27 858 Gewasbeschermingsbeleid

Nr. 321 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juli 2015

Tijdens het debat over glyfosaat en neonicotinoïden op 28 mei 2015 in uw Kamer heb ik toegezegd een reactie te geven op de motie Jacobi (Kamerstuk 27 858, nr. 289) (Handelingen II 2014/15, nr. 89, item 10). Zoals de motie verzoekt, zijn de mogelijkheden voor het opstellen van een nationale lijst van criteria voor laagrisicomiddelen op een rij gezet. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft daarover een advies uitgebracht1. In deze brief kom ik ook terug op het bestrijden van onkruid met azijn, waarover tijdens het debat vragen zijn gesteld.

In de brief van 6 februari 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 227) is aangegeven dat laagrisicomiddelen zullen worden uitgezonderd van het verbod om gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken op verhardingen en in overig groen buiten de landbouw. Op 8 juni jl. heeft u de conceptwijziging ontvangen van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden waarin dit wordt geregeld.

Bij inwerkingtreding van het verbod om gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen te gebruiken (begin 2016), zijn hiervoor nog geen laagrisicomiddelen op de markt en kan er dus nog geen invulling worden gegeven aan deze voorziene uitzondering op het verbod. Uw Kamer heeft aangegeven het bezwaarlijk te vinden dat middelen die in de toekomst als laagrisicomiddel worden gekwalificeerd, in de tussentijd niet mogen worden gebruikt en daarna weer wel. Om dit ongewenste «slingereffect» te voorkomen, verzoekt de motie Jacobi de mogelijkheden van een nationale lijst te bezien.

Uitkomsten verkenning

Mogelijkheden nationale lijst

De aanvullende Europese criteria voor laagrisicostoffen zijn nog niet door de gezamenlijke lidstaten vastgesteld. Het vooruitlopen op de Europese besluitvorming heeft als reëel risico dat de toekomstige Europese criteria verschillen van de nationale criteria. De kans is groot dat middelen die op basis van een nationale lijst voorlopig als laagrisico zouden worden aangeduid, niet dezelfde middelen zijn die volgens de Europese systematiek uiteindelijk formeel worden aangeduid als gewasbeschermingsmiddel met een laag risico. Voor sommige middelen ontstaat dan alsnog een «slingereffect». Daarnaast zijn de keuzes die moeten worden gemaakt niet snel wetenschappelijk te onderbouwen, hetgeen bij een boven-Europese maatregel belangrijk is. Het zal moeilijk uit te leggen en houdbaar zijn dat een middel niet aan de gestelde nationale criteria voldoet. Dit heeft juridisch grote risico’s.

Consequentie van het toestaan van enkele middelen

Volgens het RIVM kan het blijven toestaan van het gebruik van enkele middelen, die zouden voldoen aan nationale criteria voor laagrisicomiddelen, tot gevolg hebben dat die middelen op grote schaal worden toegepast op verhardingen. Een belangrijk nadelig gevolg daarvan zal zijn dat de gewenste omschakeling van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw naar preventie en niet-chemische methoden niet op gang komt. Het RIVM wijst er in zijn advies op dat de toepassing van mogelijke laagrisicomiddelen op verhardingen nog steeds kan leiden tot een zodanig grote belasting van het oppervlaktewater dat het gebruiksverbod op verhardingen niet of nauwelijks bijdraagt aan een betere waterkwaliteit.

De toepassing op verhardingen wordt gekenmerkt door een groot te behandelen oppervlak en een snelle afspoeling naar het oppervlaktewater of de riolering. Daardoor geldt dat, als deze middelen niet snel genoeg afbreken, de oppervlaktewaterkwaliteit negatief wordt beïnvloed. Als op verhardingen gebruikte middelen wel biologisch goed afbreekbaar zijn, kan de consequentie van grootschalig gebruik zijn dat bij snelle afbraak teveel zuurstof wordt onttrokken aan het oppervlaktewater. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat voor dergelijke middelen met een mogelijk laag risico voor eenzelfde werkzaamheid op verhardingen vaak grotere hoeveelheden nodig zijn dan de huidige middelen die worden gebruikt. Het verleden heeft aangetoond dat de overschakeling op andere chemische middelen die grootschalig worden gebruikt als onkruidbestrijdingsmiddel op verhardingen steeds weer heeft geleid tot andere waterkwaliteitsproblemen. De uitzondering voor laagrisicomiddelen zal derhalve het positieve effect voor de waterkwaliteit, dat wordt beoogd met het gebruiksverbod op verhardingen, deels of geheel teniet kunnen doen.

Tijdens het debat op 28 mei 2015 werd door uw Kamer gemeld dat voor de bestrijding van onkruid in de praktijk huishoudazijn (producten op basis van azijnzuur) wordt gebruikt omdat dit als een milieuvriendelijk alternatief wordt gezien. Huishoudazijn is echter niet toegestaan voor onkruidbestrijding, omdat daarvoor geen toelating is gegeven door het Ctgb. Er zijn wel toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van azijnzuur. Deze toegelaten middelen mogen alleen pleksgewijs worden gebruikt, daar waar het onkruid aanwezig is en maximaal 10% van het areaal mag worden behandeld. Voor verhardingen geldt als aanvullende eis dat de middelen niet over open water en/of afvoerputten mogen worden toegepast en er moet 14 dagen tijd tussen de toepassingen zitten. Onder deze voorwaarden is de toepassing van (toegelaten) gewasbeschermingsmiddelen op basis van azijnzuur toegestaan en zijn de beoordeelde milieueffecten acceptabel. Het gebruik van huishoudazijn voor onkruidbestrijding heeft als bezwaren dat het niet is toegestaan, het middel niet is beoordeeld op milieueffecten en deze milieueffecten dan ook niet kunnen worden uitgesloten. Een mogelijk milieueffect van het toepassen van azijnzuur in grote hoeveelheden is dat het afspoelt naar het oppervlaktewater en daar zuurstoftekort veroorzaakt omdat voor de afbraak zuurstof nodig is.

Europese context

Andere Europese landen kennen geen eigen «nationale lijst» met laagrisicostoffen of -middelen. Frankrijk heeft nationale wetgeving op het gebied van plantenextracten die in lijn moet worden gebracht met Europese vereisten. Op dit moment is alleen een brandnetelextract toegelaten dat kan worden gebruikt tegen insecten. Duitsland kent een regeling voor plantversterkende middelen in de landbouw. Vlaanderen heeft een verbod op het gebruik van pesticiden buiten de land- en tuinbouw en kent alleen uitzonderingen voor situaties, niet voor stoffen.

Volgens de Verordening (EG) 1107/2009 moet het op de markt brengen van laagrisicomiddelen worden aangemoedigd in die gevallen dat gewasbeschermingsmiddelen moeten worden gebruikt. Het onderscheiden van laagrisicomiddelen in de Verordening heeft daartoe als gevolg dat werkzame stoffen voor een periode van vijftien in plaats van tien jaar worden geregistreerd. Voor basisstoffen geldt een registratie voor onbepaalde tijd.

De Richtlijn duurzaam gebruik 2009/128/EG schrijft voor dat geïntegreerde gewasbescherming moet worden toegepast. Dat wordt uitgewerkt in de Kabinetsnota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Waar mogelijk moet voorrang worden gegeven aan preventieve methoden, vervolgens aan niet-chemische methoden. Als ook die niet afdoende zijn, komen chemische middelen in aanmerking, waarbij de voorkeur moet worden gegeven aan laagrisicomiddelen. Binnen Europa worden laagrisicomiddelen dus niet gezien als een gelijkwaardig alternatief voor niet-chemische methoden, maar verdienen zij alleen de voorkeur indien gebruik moet worden gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen.

Conclusies

Op grond van de uitkomsten van de verkenning kom ik tot de conclusie dat een nationale lijst met criteria geen goede optie is. De consequentie is dat bij de inwerkingtreding van het verbod om gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen te gebruiken, geen invulling kan worden gegeven aan de uitzondering die is voorzien voor laagrisicomiddelen. Gevolg van het ontbreken van laagrisicomiddelen op het moment van inwerkingtreding is dat deze markt gedwongen wordt om te schakelen van chemische middelen naar preventie en niet-chemische methoden. In de brief van 21 april 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 306) is toegelicht dat die omschakeling haalbaar en betaalbaar is.

Een tweede gevolg is dat het gebruik van sommige middelen een aantal jaren niet is toegestaan en later weer wel zou kunnen worden toegestaan als die middelen worden geclassificeerd als laagrisico. In combinatie met de conclusie van het RIVM dat middelen met een mogelijk laag risico bij grootschalig gebruik alsnog bezwaarlijk kunnen zijn voor de waterkwaliteit, vormt dit aanleiding voor een herbezinning op de positie van laagrisicomiddelen in de voorgenomen beleidsmaatregelen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw.

Een oplossingsrichting is om laagrisicomiddelen niet meer generiek uit te zonderen van het gebruiksverbod buiten de landbouw. Dit betekent dat alle gewasbeschermingsmiddelen dan alleen nog in uitzonderingssituaties mogen worden gebruikt. Binnen die uitzonderingssituaties zouden laagrisicomiddelen te zijner tijd de voorkeur moeten krijgen boven reguliere middelen. Om dat te bereiken, kan worden voorgeschreven dat in de uitzonderingssituaties alleen nog gebruik mag worden gemaakt van laagrisicomiddelen, zodra deze voor de betreffende toepassing in voldoende mate beschikbaar zijn. De positie van laagrisicomiddelen volgens deze oplossingsrichting komt overeen met de hiervoor genoemde Verordening en Richtlijn die inhouden dat laagrisicomiddelen geen gelijkwaardig alternatief zijn voor preventie en niet-chemische methoden.

U heeft zeer recent een conceptwijziging ontvangen van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, waarmee de beleidsmaatregelen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw worden geëffectueerd (Kamerstuk 27 858, nr. 315). In deze conceptwijziging is nog wel sprake van een generieke uitzondering voor laagrisicomiddelen. Ik ben voornemens om dit besluit na inwerkingtreding bij een eerstvolgende gelegenheid aan te passen overeenkomstig de geschetste oplossingsrichting. Deze fasering is geen bezwaar, omdat in de tussenliggende periode nog geen laagrisicomiddelen op de markt zijn. Ik zal hier goed over communiceren naar de markt, vanwege het grote belang om duidelijkheid te geven over de positie van laagrisicomiddelen in relatie tot het verbieden van het gebruik op verhardingen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

RIVM Briefrapport 2015–0079, «Chemische onkruidbestrijding op verhardingen, Advies over de mogelijke uitwerking van een uitzonderingsbeleid voor laag-risicostoffen», Smit et al.

Naar boven