24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

Nr. 529 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 april 2020

Bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft uw Kamer de motie van de leden Gijs van Dijk en Bruins (Kamerstuk 35 300 XV, nr. 65) aanvaard. Deze motie verzoekt de regering bij de inzet van de middelen kinderarmoede het principe «pas toe of legt uit» te hanteren en van gemeenten te verlangen dat zij verantwoorden hoe de besteding van deze middelen bijdraagt aan het bestrijden van armoede bij kinderen. Via deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), over de wijze waarop ik invulling zal geven aan deze motie.

Sinds 2017 ontvangen gemeenten jaarlijks 85 miljoen euro extra voor de aanpak van kinderarmoede. Deze middelen ontvangen gemeenten via een decentralisatie-uitkering (DU) waarmee de middelen dus onderdeel uitmaken van het gemeentefonds. Over de beoogde maatschappelijke doelen en resultaten van de middelen zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Ministerie van SZW en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (Kamerstuk 24 515, nr. 380). De keuze voor een DU brengt met zich mee dat gemeenten beleidsvrijheid en bestedingsvrijheid hebben bij de inzet van deze middelen en de wijze waarop concreet vorm wordt gegeven aan de gemaakte afspraken.

In het Verantwoordingsonderzoek 2018 heeft de Algemene Rekenkamer aandacht gevraagd voor een zorgvuldige inzet van decentralisatie-uitkeringen en geconcludeerd dat het instrument DU meerdere malen onjuist is toegepast, omdat onvoldoende sprake is van beleids- en bestedingsvrijheid. Dit is onder andere het geval bij de inzet van de middelen ter bestrijding van kinderarmoede. Zoals in de Kamerbrief van 6 september 2019 (Kamerstukken 35 000 B en 35 000 C, nr. 13) wordt aangegeven, is het vanzelfsprekend onwenselijk wanneer het Rijk aan een decentralisatie uitkering voorwaarden verbindt, die niet zijn toegestaan. Naar aanleiding van het oordeel van de Algemene Rekenkamer hebben de fondsbeheerders, de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën, een toetsingskader gemaakt waaraan alle bestaande en nieuwe DU’s dienen te voldoen. Hiermee dient te worden voorkomen dat ongeoorloofde eisen worden gesteld aan de besteding van de betreffende middelen.

Ten aanzien van de DU kinderarmoede hebben de fondsbeheerders in samenspraak met het Ministerie van SZW geconstateerd dat de paragraaf over de evaluatie en monitoring in de bestuursafspraken tussen SZW en de VNG de indruk zou kunnen wekken dat er voorwaarden zijn verbonden aan het al dan niet halen van beleidsdoelstellingen. De bewuste passage spreekt over de mogelijkheid van het heroverwegen van het instrument (hier dus de DU) indien de doelstelling voor het bestrijden van armoede onder kinderen niet wordt bereikt. Hiermee is niet bedoeld dat de middelen onder voorwaarden worden verstrekt of dat er middelen teruggevorderd worden indien het doel niet is bereikt. Bedoeld is slechts dat het beleidsinstrument, na evaluatie van beleidsresultaten, kan worden herzien als daarmee het maatschappelijk doel beter bereikt zou kunnen worden. Het kabinet respecteert de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten volledig.

Het bovenstaande betekent dat het niet past als het kabinet in het licht van bovenstaande motie verantwoording zou vragen van individuele gemeenten over de besteding van de middelen. De colleges van burgemeester en wethouders leggen verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook de schijn of sfeer van verantwoording aan het Rijk dient te worden voorkomen. Ik hecht eraan te onderstrepen dat het kabinet bij de inzet van de middelen kinderarmoede wel hecht aan een zorgvuldige evaluatie (in nauwe samenwerking met de VNG) om daarmee de doeltreffende inzet van de middelen te beoordelen. Dit past bij de stelselverantwoordelijkheid die ik draag en rijksbrede afspraken over evaluatie van beleid. Daarom wil ik invulling geven aan de motie door in de evaluaties van de bestuurlijke afspraken enkele extra vragen op te nemen over de inzet van middelen. Het streven is de extra tussentijdse evaluatie in het kader van de motie van het lid Bruins c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 479) in het tweede kwartaal van 2020 aan uw Kamer aan te bieden. De vervolgevaluatie volgt in 2021.

Op deze wijze geeft het kabinet invulling aan de motie die past bij het karakter van de DU. Indien uw Kamer meer verantwoording zou willen ontvangen over de inzet van deze extra middelen, zou dit vragen om een andere verdeling van verantwoordelijkheden tussen rijk en gemeenten op het terrein van armoedebeleid.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark

Naar boven