22 054 Wapenexportbeleid

Nr. 324 BRIEF VAN DE MINISTERS VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING EN VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 februari 2020

Tijdens het VAO wapenexport op 12 december 2019 (Handelingen II 2019/20, nr. 36, item 7) heeft Uw Kamer drie moties aangenomen. Hieronder wordt per motie toegelicht hoe daaraan opvolging wordt gegeven.

1. Motie Karabulut over het in kaart brengen welke mogelijkheden er zijn of, als die er nu niet zijn, op zoek te gaan naar mogelijkheden om sancties op te leggen aan wapenexporterende landen die criteria schenden (Kamerstuk 22 054, nr. 318)

De achterliggende wens van deze motie, strikte naleving van de criteria van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944, wordt door het kabinet ten zeerste gedeeld. EU-lidstaten zijn op basis van het beginsel van loyale samenwerking gehouden om het vastgestelde Gemeenschappelijk Standpunt niet te doorkruisen.

De toetsing en toekenning van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor toetsing van vergunningsaanvragen met inachtneming van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944.

Juist omdat de toetsing van vergunningsaanvragen op nationaal niveau plaatsvindt, is het praktisch onmogelijk om objectief vast te stellen dat een van onze EU-partners de criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport schendt. Van formele sanctionering van EU-partners kan dan ook geen sprake zijn. Bij deze toetsing speelt immers (bedrijfs-)vertrouwelijke informatie en informatie van de veiligheidsdiensten een rol. Dergelijke informatie kunnen of mogen andere lidstaten niet altijd delen. Het is daardoor niet mogelijk om volledig inzicht te krijgen in de case-by-case afweging die andere EU-landen maken over individuele transacties.

Dit geldt ook wanneer achteraf blijkt dat de goederen een ongewenst eindgebruik of een ongewenste bestemming hebben gekregen. Op basis van het Gemeenschappelijk Standpunt maken lidstaten immers ex-ante, dat wil zeggen vooraf, een risico-inschatting. Wanneer ex-post (achteraf) blijkt dat een militair goed bij een verkeerde eindgebruiker terecht is gekomen of een verkeerd eindgebruik heeft gekregen, betekent dat niet per definitie dat de vergunning ten onrechte of in strijd met de EU-criteria is afgegeven.

Zoals aangegeven is de exportcontrole van militaire goederen een nationale bevoegdheid; juist omdat aspecten van nationale veiligheid hierbij een grote rol spelen. Controle op het exportcontrolebeleid van militaire goederen hoort plaats te vinden binnen de lidstaten. Het is dus aan nationale parlementen en nationale rechters om de regering te controleren en ter verantwoording te roepen wanneer de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt niet in acht worden genomen. Gezien de vele rechtszaken over wapenexportcontrole die momenteel spelen in verschillende EU-lidstaten, wordt deze controle ook uitgevoerd.

Zoals bekend, schuwt het kabinet er niet voor om EU-landen aan te spreken op hun internationale verplichtingen en om landen op te roepen het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944 strikt te implementeren. De Minister-President riep onze EU-partners bijvoorbeeld tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1486) op om een net zo restrictief wapenexportbeleid te voeren jegens de landen die betrokken zijn bij het conflict in Jemen als Nederland (conform de motie van het lid Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De Minister van Buitenlandse Zaken deed hetzelfde tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1980). Ten aanzien van Turkije is het tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2019 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2074) gelukt om een Europese lijn te trekken. De uitvoering van deze afspraken wordt maandelijks besproken in de Raadswerkgroep COARM.

Om naleving te bevorderen is juist meer samenwerking, transparantie en vertrouwen nodig. De Nederlandse inzet op verdere EU-samenwerking is in november 2019 schriftelijk met Uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 22 054, nr. 315). Deze inzet gaat onverminderd voort. Zo heeft Nederland in de Raadswerkgroep COARM van januari 2020 nog suggesties aangedragen om het onderlinge consultatiemechanisme over afgewezen vergunningaanvragen effectiever te maken en zo de samenwerking te bevorderen. Het kabinet zal zich volledig blijven inzetten voor verdere harmonisatie van de implementatie van het Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole binnen de EU.

2. Motie van het lid Van Haga om bijzondere rekening te houden met de consequenties voor bedrijven bij de behandeling van vergunningen voor retour na reparatie, onderhoud of nalevering (Kamerstuk 22 054, nr. 323)

Deze motie wordt opgevat als ondersteuning van het kabinetsbeleid. Bij de recente aanscherping van het wapenexportbeleid jegens Turkije (Kamerstuk 22 054, nr. 316) wordt rekening gehouden met leveringen die voortkomen uit eerdere zendingen (retour-na-reparatie, onderhoud en naleveringen). Anders dan reguliere vergunningsaanvragen – die momenteel worden aangehouden – kunnen vergunningen voor dergelijke zendingen worden afgegeven, mits vaststaat dat de goederen niet in Syrië kunnen worden ingezet en de afgifte van de vergunning in lijn is met de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport. Bij elke toetsing staat echter voorop dat het belang van nationale en/of regionale veiligheid prevaleert boven commerciële belangen.

3. Motie van het lid Van Haga waarin hij verzoekt vergunningaanvragen aan te houden wanneer de eindbestemming een land betreft waarvan de status wordt veranderd naar een land waaraan niet mag worden geleverd (Kamerstuk 22 054, nr. 322).

Deze motie wordt opgevat als ondersteuning van het kabinetsbeleid, omdat ook nu al de behandeling van dergelijke aanvragen wordt opgeschort in afwachting van hoe de situatie in het desbetreffende land zich ontwikkelt. Deze lijn wordt bijvoorbeeld gevoerd in de recente aanscherping van het wapenexportbeleid jegens Turkije (Kamerstuk 22 054, nr. 316).

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, S.A.M. Kaag

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Naar boven