21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 370 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 april 2015

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 23 maart 2015 over het verslag van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 9 maart 2015 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 366, over de brief van 30 maart 2015 over het verslag tripartiete sociale top (Kamerstuk 21 501-31, nr. 367), over de brief van 7 april 2015 over de geannoteerde agenda van de Informele Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 21 en 22 april 2015 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 368) en over de brief van 3 maart 2015 over het Fiche: Aanpassing verordening Europees Sociaal Fonds (ESF) ten bate van voorfinanciering Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (Kamerstuk 22 112, nr. 1945).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 april 2015 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 20 april 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk

Inhoudsopgave

blz.

       

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

1.

Vragen van de leden van de VVD-fractie

2

 

2.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

3

 

3.

Vragen van de leden van de PVV-fractie

4

 

4.

Vragen van de leden van de D66-fractie

4

       

II

Antwoord / Reactie van de Minister

4

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie danken de Minister voor de toezending van de brieven en hebben hier nog enkele vragen over.

De genoemde leden lezen dat in de workshops bij de informele raad van 21–22 april aanstaande zal worden gesproken over de rol van de sociale dialoog voor inclusieve groei. De Minister geeft in de geannoteerde agenda aan dat arbeidsmarktsegmentatie heeft geleid tot een kloof tussen «insiders» en «outsiders» op de arbeidsmarkt. De leden van deze fractie zijn van mening dat de sociale partners primair het belang van de «insiders» behartigen, waardoor starheid op de arbeidsmarkt is veroorzaakt en toetreding van nieuwkomers op de arbeidsmarkt wordt belemmerd. Hoe kunnen andere lidstaten voorkomen dat insiders de arbeidsmarktvoorwaarden bepalen en hierbij leren van de Nederlandse voorbeelden, zo vragen deze leden.

De leden van genoemde fractie merken op dat de Minister aangeeft dat Nederland voorstander is van de mogelijkheid voor sociale partners om op eigen initiatief sociale overeenkomsten om te laten zetten in regelgeving. Als dit de vorm krijgt van een algemeen verbindend verklaren van de sociale overeenkomsten, zijn de genoemde leden hier geen voorstander van. De leden van deze fractie streven er juist naar minder sociale overeenkomsten algemeen verbindend te verklaren om te voorkomen dat alleen insiders hun eigen belangen beschermen. De genoemde leden roepen de Minister ook op om zich hier binnen Europees verband voor in te zetten. Deze leden vragen hoe het omzetten van sociale overeenkomsten op Europees niveau zich verhoudt tot het beginsel van subsidiariteit ten aanzien van sociale regelgeving. Wat is er grensoverschrijdend aan deze sociale overeenkomsten, zo willen deze leden weten.

De leden van deze fractie vragen of de toetsing aan de principes van «better regulation» voorkomen zal dat deze overeenkomsten algemeen verbindend worden verklaard voor alle lidstaten.

De leden van de genoemde fractie hebben vragen over fiche 2, de aanpassing van de verordening Europees Sociaal Fonds (ESF) ten bate van voorfinanciering Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. Recent heeft Nederland slechte ervaringen met het terugvorderen van voorschotten van het ESF. Maar een derde van de verstrekte voorschotten is uiteindelijk teruggevorderd. Daar ging het om cofinanciering samen met de lidstaat, waardoor de kosten bij Nederland komen te liggen. Hebben de genoemde leden het zo goed begrepen dat door dit fiche er niet langer sprake is van cofinanciering, maar het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief een eigen financiering krijgt naast de financiering uit het ESF, zo vragen zij. Klopt het dat hierdoor de lidstaat niet of veel minder zelf bijdraagt? Onze eigen recente ervaringen in ogenschouw nemende, hoe beoordeelt de Minister deze financiering, zo vragen deze leden. Wat is nog de incentive voor de lidstaat om te zorgen dat voorschotten effectief en efficiënt worden besteed en deze worden teruggevorderd als dit niet het geval is? Immers, het is niet langer hun eigen geld dat in de projecten wordt gestopt, maar alleen geld uit Europa.

De genoemde leden willen voorkomen dat de voorschotten worden besteed voor andere doeleinden dan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en niet kunnen worden teruggevorderd als het betalingsvermogen van een lidstaat ontbreekt.

De leden van deze fractie zijn er om die reden geen voorstander van om deze nieuwe middelen uit het Youth Employment Initiative (YEI) van één miljard euro direct aan te wenden in landen die weliswaar een hoge jeugdwerkloosheid hebben, maar nu al niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen, zoals op dit moment Griekenland.

2. Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen en opmerkingen over de voorbereiding van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 21 en 22 april over sociale dialoog. Deze leden kunnen zich vinden in de stelling van de Minister dat de sociale partners op nationaal en Europees niveau beter op elkaar aangesloten moeten worden. Op welke wijze gaat de Minister zich hiervoor inzetten? De Minister schrijft daarnaast dat de sociale partners op Europees niveau in overleg met de Europese Commissie een werkvorm moeten vinden waardoor Europese sectorovereenkomsten beter aansluiten op het Europese systeem van regelgeving. Kan de Minister dit nader toelichten? Welke werkvorm heeft de Minister zelf in gedachten voor de sociale partners en de Europese instellingen, zo vragen de genoemde leden. Gaat de Minister zich op Europees niveau sterk voor maken voor de realisatie van deze werkvorm? Op welke wijze, zo vragen deze leden, wil de Minister dat de sociale partners actiever betrokken worden bij de totstandkoming van Europese regelgeving. Is de Minister bereid om dit voornemen op Europees niveau aan de man te brengen in het kader van het inter-institutioneel akkoord Beter Wetgeven waar momenteel aan gewerkt wordt? In hoeverre hebben de sociale partners momenteel de gelegenheid om input te geven aan de Europese Commissie over regelgeving, zo willen de leden van deze fractie weten. Kan de Minister aangeven in hoeverre de sociale partners bijvoorbeeld betrokken worden bij het nieuwe werkprogramma van de Europese Commissie en de REFIT? Op de lijst om geëvalueerd te worden staan een aantal Europese richtlijnen die dankzij de sociale partners tot stand zijn gekomen, zoals over het midden- en kleinbedrijf. Op welke wijze worden zij betrokken bij eventuele wijzigingen van deze richtlijnen? Hoe kijkt de Minister overigens aan tegen de vele impact assessments en publieke consultaties die de nieuwe Europese Commissie wil houden bij het doorvoeren van haar agenda, zo vragen deze leden. In hoeverre kan een en ander afbreuk doen aan het belang van het sociaal overleg en de deur openen voor de invloed van lobbyclubs uit het bedrijfsleven ten koste van de rol van de sociale partners? De Kamer heeft twee weken geleden de motie Maij c.s. (Kamerstuk 34 166, nr. 6) aangenomen waarmee de regering opgeroepen is om een fundamentele herziening van de detacheringsrichtlijn tot prioriteit te maken tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016. Kan aangegeven worden hoe de Minister uitvoering gaat geven aan deze motie? Hoe ziet de fundamentele herziening van de richtlijn er volgens de Minister er uit? Gaat de Minister zich ervoor inzetten dat voor gelijk werk gelijk loon betaald wordt, zo vragen deze leden. Op welke wijze denkt de Minister een en ander te kunnen realiseren? Nederland voldoet niet aan de criteria om voor Europese bijdragen in het kader van bestrijding van jeugdwerkloosheid in aanmerking te komen, die bedraagt bij ons immers geen 25%. Onder sommige groepen wordt dat percentage echter helaas wel gehaald, zoals onder allochtone jongeren en jongeren met een beperking. Wil de Minister zich er sterk voor maken dat ook specifiek op dergelijke jongeren gerichte activiteiten wel voor een bijdrage uit Brussel in aanmerking komen, zo vragen de leden van deze fractie.

3. Inbreng van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie zien aanleiding voor het stellen van een aantal vragen.

De genoemde leden vragen of het klopt dat in het EU-jeugdwerkeloosheidsfonds 12,7 miljard euro voor de periode 2014–2020 is gereserveerd, waarvan geen enkele cent naar Nederland gaat. Welk percentage van het EU-jeugdwerkeloosheidsfonds is de Nederlandse bijdrage?

De leden van deze fractie vragen waarom de Minister het wenselijk acht dat de Europese Commissie samen met Nederlandse sociale partners overeenkomsten gaat sluiten op Europees niveau. Welke concrete en onderbouwde belangen heeft Nederland hier? Graag zo accuraat en onderbouwd met onderzoeksresultaten aangeven.

Is de Minister het met de leden van deze fractie eens dat een dialoog niet zorgt voor economische groei, maar dat lastenverlichting zulks moet bewerkstelligen? Zo ja, hoe gaat de Minister dat regelen, zo vragen zij.

4. Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen aan de Minister. De eerste vraag van deze leden richt zich op de Aanpassing van de verordening ESF ten bate van de voorfinanciering van het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. Deze leden vragen wat de reden is om deze voorfinanciering te verhogen. Temeer daar zij in het BNC-fiche lezen dat lidstaten die aanspraak kunnen maken op YEI middelen zijn kritisch zijn over de in hun ogen te krappe periode van twaalf maanden waarna ongebruikte middelen moeten terugvloeien. Dat geeft deze leden de indruk, dat de verhoogde voorfinanciering voor 2015 niet noodzakelijk is: immers, als het geld niet op korte termijn kan worden besteed, is het ook niet nodig om het op korte termijn te krijgen. Vanuit deze optiek vragen de leden van deze fractie de Minister om een nadere toelichting waarom de verhoging van de voorfinanciering noodzakelijk is. Ook vragen deze leden de Minister of hij kan toezeggen dat hij niet zal instemmen met de verhoging van de voorfinanciering als de periode van twaalf maanden waarbinnen ongebruikte middelen moeten terugvloeien verlengd wordt.

De genoemde leden lezen in de geannoteerde agenda dat de Minister meer ruimte wenst voor nationale overheden om met hun nationale parlementen en met sociale partners te overleggen over het Nationaal Hervormingsprogramma en de implementatie van landenspecifieke aanbevelingen. De betreffende leden vragen de Minister welke knelpunten hij signaleert en welke concrete aanpassingen hij in het proces van het Europees semester en de nationale behandeling van de aanbevelingen wil aanbrengen.

II Antwoord / Reactie van de Minister

De Leden van de fracties van de PVV, VVD, D66 en PvdA hebben vragen gesteld over onder meer de sociale dialoog, het Europese Semester, het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) en de detacheringsrichtlijn. Hieronder wordt ingegaan op de individuele vragen.

Sociale Dialoog

PVV

De leden van de PVV vragen waarom het wenselijk wordt geacht dat de Europese Commissie samen met Nederlandse sociale partners overeenkomsten gaat sluiten op Europees niveau, en welke concrete en onderbouwde belangen Nederland hier heeft. Verder verzoeken de leden van de PVV dit met onderbouwde onderzoeksresultaten aan te geven.

Antwoord

Het kabinet vindt een Europese sociale dialoog belangrijk, evenals het feit dat sociale partnerregelingen op Europees niveau tot stand kunnen komen. Op grond van het VWEU (Verdrag Werking Europese Unie) zijn sociale partners bevoegd om op terreinen als arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, informatie en raadpleging en gelijke behandeling sociale partnerovereenkomsten te sluiten. Op het arbeidsomstandighedenterrein sluit dit bijvoorbeeld aan op het Nederlandse beleid om nationaal werkgevers en werknemers in bedrijven, branches en sectoren te bevorderen om een effectief en efficiënt arbeidsomstandigheden- en verzuimbeleid te voeren. Dat sociale partners in branches ook op Europees niveau initiatieven nemen om het arbeidsomstandighedenbeleid in hun sector te verbeteren is dan ook positief. Meer in algemene zin vergroten sociale partnerovereenkomsten het draagvlak en acceptatie van regels. Het zijn immers de sociale partners zelf die de regels met elkaar vaststellen. Ook draagt het bij aan het creëren van een level playing field op Europees niveau.

PVV

Tenslotte stellen de leden van de PVV dat de sociale dialoog niet zorgt voor economische groei maar dat lastenverlichting die moet bewerkstellingen. De leden van de PVV vragen hoe deze lastenverlichting geregeld gaat worden.

Antwoord

Nederland kent een lange traditie van sociaal overleg en hecht veel belang aan betrokkenheid van sociale partners. Anders dan de leden van de PVV, is het kabinet wel van mening dat deze sterke sociale dialoog in Nederland bijdraagt aan economische groei en rechtvaardige verdeling ervan.

VVD

De leden van de VVD vragen hoe andere lidstaten kunnen voorkomen dat insiders de arbeidsmarktvoorwaarden bepalen en hoe hierbij geleerd kan worden van Nederlandse voorbeelden.

Antwoord

Ieder land kent zijn eigen sociale dialoog. Lidstaten kunnen van elkaar leren door in de verschillende Europese overlegstructuren, zoals het sociaal beschermingscomité (SPC) en het werkgelegenheidscomité (EMCO), ervaringen en best practices uit te wisselen. Daarnaast biedt ook de komende informele Raad in Riga, waar de sociale dialoog op de agenda staat, een goede gelegenheid om ideeën uit te wisselen en van elkaar te leren op het terrein van de sociale dialoog.

VVD

De leden van de VVD roepen het kabinet op om zich in Europees verband in te zetten dat er minder sociale overeenkomsten algemeen verbindend worden verklaard. Verder vragen de leden van de VVD hoe het omzetten van sociale overeenkomsten op Europees niveau zich verhoudt tot het beginsel van subsidiariteit ten aanzien van sociale regelgeving. En wat er grensoverschrijdend is aan deze sociale overeenkomsten. Verder vragen de leden van de VVD of de toetsing aan de principles of Better Regulation voorkomt dat deze overeenkomsten algemeen verbindend worden verklaard voor alle lidstaten.

Antwoord

Op grond van artikel 155 van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) kunnen Europese sociale partners overeenkomsten sluiten. Het VWEU vereist niet dat zij andere partijen vooraf raadplegen. De uitvoering van deze Europese sociale partners overeenkomsten kan plaatsvinden volgens de procedures en afspraken die eigen zijn aan sociale partners en de lidstaten.

Voor onderwerpen die vallen onder artikel 153 VWEU (onder andere arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, informatie en raadpleging, gelijke behandeling) kunnen de sociale partners de Europese Commissie verzoeken om een voorstel aan te Raad te doen met het doel de sociale partnerovereenkomst om te zetten tot Europese regelgeving (artikel 155, lid 2 VWEU). De aldus tot stand gekomen regelgeving is verbindend voor alle lidstaten.

Het omzetten van een sociale partnerovereenkomst is tot nu toe voor een tiental Europese sociale partnerovereenkomsten gevraagd. Voorbeelden zijn de sociale partners overeenkomsten over arbeidstijden in de luchtvaart, spoor en recent voor de binnenvaart. Bij deze sectoren is er een grensoverschrijdend belang om op Europees niveau afspraken te maken, bijvoorbeeld om eerlijke concurrentie binnen een sector te bevorderen door een level playing field te creëren.

Alvorens de Commissie besluit om een wetgevingsvoorstel tot uitvoering van een overeenkomst aan de Raad voor te leggen, voert ze een beoordeling uit. De Commissie beoordeelt of de inhoud van de sociale partnerovereenkomst niet in strijd is met de bestaande EU regelgeving en de bepalingen inzake kleine en middelgrote ondernemingen, of de onderhandelende partijen bevoegd waren om het akkoord te sluiten en of ze voldoende representatief zijn om de uitvoering via een raadsbesluit te rechtvaardigen. Hierbij worden ook de principes van subsidiariteit en proportionaliteit betrokken.

PvdA

De leden van de PvdA vragen op welke wijze het kabinet zich ervoor gaat inzetten om sociale partners op nationaal en Europees niveau beter op elkaar te laten aansluiten. Verder vragen de leden van de PvdA op welke wijze het kabinet sociale partners actiever willen betrekken bij de totstandkoming van Europese regelgeving. De leden van de PvdA vragen of de regering bereid is om dit voornemen op Europees niveau aan de man te brengen in het kader van het inter-institutioneel akkoord Beter Wetgeven. Verder vragen de leden van de PvdA in hoeverre sociale partners momenteel de gelegenheid hebben om input te geven aan de Europese Commissie over regelgeving en hoe ze bijvoorbeeld betrokken worden bij het nieuwe werkprogramma van de Europese Commissie en de REFIT.

Daarnaast vragen zij op welke wijze sociale partners betrokken worden bij eventuele wijzigingen van Europese richtlijnen die dankzij sociale partners tot stand zijn gekomen. Daarnaast vragen de leden van de PvdA hoe de Minister aankijkt tegen de vele impact assessments en publieke consultaties die de nieuwe Europese Commissie wil houden bij het doorvoeren van haar agenda. De leden vragen zich af in hoeverre een en ander afbreuk kan doen aan het belang van het sociaal overleg en de deur kan openen voor de invloed van lobbyclubs uit het bedrijfsleven ten koste van de rol van de sociale partners.

Antwoord

Naast de rol die de sociale partners zelf actief kunnen spelen in de Europese besluitvorming op grond van het VWEU, steunt het kabinet de Commissie in haar voornemen om de Europese sociale dialoog te versterken. Met inachtneming van de autonomie van sociale partners, faciliteert het kabinet, waar nodig, de sociale dialoog. De Commissie heeft in november 2014 een eerste verklaring afgegeven op welke wijze ze de Europese sociale dialoog met Europese sociale partners willen versterken. Het gaat om zowel de informele als de meer formele rol van sociale partners bij het EU-wetgevingsproces.

Zo zijn consultaties van relevante belanghebbenden (waaronder sociale partners) een standaard onderdeel van de procedures van het tot stand komen van alle voorstellen voor Europese regelgeving van de Commissie. Ook worden de sociale partners bij evaluaties van EU-regelgeving in de gelegenheid gesteld een inbreng te geven. De Commissie heeft in haar REFIT-mededeling van juni 2014 aangegeven om de planning van de consultaties te verbeteren, om zo sociale partners nog beter te kunnen betrekken.

De inbreng van de consultaties wordt verwerkt in de impact assessments die voorstellen van de Commissie begeleiden. Impact assessments geven onderbouwde informatie over voorstellen van de Commissie en ondersteunen de besluitvorming van de Raad en Europees parlement.

Nederland is een voorstander om ook de principes van «Better Regulation», inclusief een volledige impact assessment, onderdeel te laten worden van de beoordeling van de Commissie. Deze oproep heeft Nederland met acht andere lidstaten in 2012 aan de Commissie gedaan. Met een volledige impact assessment wordt het zowel voor de Commissie als de Raad duidelijker wat de gevolgen zijn van het omzetten van een sociale partner overeenkomst in Europese regelgeving. Nederland stelt voor dat er op Europees niveau hierover afspraken worden gemaakt tussen de sociale partners en de Commissie.

In het inter-institutioneel akkoord zijn algemene beginselen en nadere bepalingen vastgesteld over de samenwerking tussen de Europese instellingen: het Europees parlement, de Raad van de Europese Unie (EU) en de Commissie. De Nederlandse inzet bij de herziening van het inter-institutioneel akkoord Beter Wetgeven wordt met uw Kamer gedeeld in het kader van de voorbereiding van de Raad Algemene Zaken.

Europees Semester

Vraag:

De leden van de D66-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat het kabinet meer ruimte wenst voor nationale overheden om met hun nationale parlementen en met sociale partners te overleggen over het Nationaal Hervormingsprogramma en de implementatie van landenspecifieke aanbevelingen. De betreffende leden vragen de Minister welke knelpunten hij signaleert en welke concrete aanpassingen hij in het proces van het Europees semester en de nationale behandeling van de aanbevelingen wil aanbrengen.

Antwoord:

De Europese Commissie heeft een aanzet gegeven tot een gedachtewisseling over de stroomlijning van het Europees Semester. De Commissie streeft naar een gewijzigde opzet die moet leiden tot een effectievere coördinatie van het economische beleid van lidstaten en tot grotere betrokkenheid van relevante stakeholders. Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie dit jaar voor het eerst de uitkomsten van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) en de analyse van het economische beleid van lidstaten gebundeld heeft in één rapportage (de zogenoemde landenrapportages die op 26 februari jl. verschenen zijn). In eerdere jaren waren dit twee aparte documenten en werd de analyse van het economische beleid pas later in het jaar, tezamen met de landenspecifieke aanbevelingen, gepubliceerd. Door de landenrapportages eerder te publiceren, wordt lidstaten de gelegenheid gegeven te reageren op de bevindingen van de Commissie.

Het kabinet verwelkomt de door de Commissie geïnitieerde gedachtewisseling over stroomlijning van het Europees Semester en de al doorgevoerde vervroegde publicatie van de landenrapportages. Het kabinet zou daarnaast graag zien dat er een ruimer tijdspad wordt gecreëerd tussen publicatie van de Commissievoorstellen voor landenspecifieke aanbevelingen en de bespreking daarvan in relevante voorportalen en op Raadsniveau. Zo ontstaat er meer tijd om de landenspecifieke aanbevelingen te bespreken met nationale parlementen, sociale partners en andere relevante stakeholders.

Nederland wordt in EU-verband gezien als een best practice als het gaat om het betrekken van relevante stakeholders. Sociale partners en medeoverheden worden door het kabinet bijvoorbeeld altijd betrokken bij het opstellen van het Nationaal Hervormingsprogramma (NHP). Het komend jaar zal het kabinet samen met de sociale partners, medeoverheden en andere relevante stakeholders bezien of met het oog op de stroomlijning verdere verbeteringen kunnen worden aangebracht.

Detacheringsrichtlijn

Vraag PvdA

De leden van de PvdA vragen hoe het kabinet uitvoering gaat geven aan de motie Maij c.s. waarmee de regering opgeroepen is om een fundamentele herziening van de detacheringsrichtlijn tot prioriteit te maken tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016. Ook vragen de leden hoe een fundamentele herziening van de richtlijn er volgens het kabinet uit ziet? Gaat het kabinet zich ervoor inzetten dat voor gelijk werk gelijk loon betaald wordt? Op welke wijze denkt het kabinet een en ander te kunnen realiseren?

Antwoord

Het kabinet zal Uw Kamer in mei, via de Kabinetsreactie op het SER Advies Arbeidsmigratie, geïnformeerd worden over de inzet van het kabinet voor een herziening van de detacheringsrichtlijn.

Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (YEI)

PVV

Klopt het dat in het EU-jeugdwerkloosheidsfonds € 12,7 miljard voor de periode 2014–2020 is gereserveerd, waarvan geen enkele cent naar Nederland gaat?

Antwoord

Het bedrag van € 12,7 miljard herken ik niet. Voor het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) is voor periode 2014–2020 € 6,4 miljard gereserveerd. Het YEI is door de Europese Commissie ingesteld om lidstaten met een jeugdwerkloosheidspercentage van 25 procent of meer, te ondersteunen. Het percentage jeugdwerkloosheid in NL ligt met 11,7 procent (stand per januari 2015) een stuk lager. Daarom kan Nederland geen gebruik maken van het YEI.

PVV

Welk percentage van het EU-jeugdwerkloosheidsfonds is de Nederlandse bijdrage?

Antwoord

De Europese fondsen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid – waaruit ook het YEI wordt gerealiseerd – worden gefinancierd vanuit de Europese begroting. Nederland draagt jaarlijks gemiddeld 4,8 procent van het totaal bij aan de begroting van de Europese Unie over de periode 2014–2020.

VVD

Hebben de leden van de VVD het zo begrepen dat door dit fiche er niet langer sprake is van cofinanciering, maar het Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief een eigen financiering krijgt naast de financiering uit het ESF? Klopt het dat hierdoor de lidstaat niet of veel minder zelf bijdraagt?

Antwoord

De regels omtrent cofinanciering voor de ESF-gelden worden niet gewijzigd door dit wijzigingsvoorstel, deze blijven maximaal 50 procent. Voor de middelen die voor het YEI zijn begroot is nooit sprake geweest van cofinanciering. 1

Met dit voorstel wordt slechts het gebruik van de fondsen – voor het gedeelte uit het ESF – naar voren gehaald.

VVD

Onze eigen recente ervaringen in ogenschouw nemende, hoe beoordeelt de Staatssecretaris deze financiering? Wat is nog de incentive voor de lidstaat om te zorgen dat voorschotten effectief en efficiënt worden besteed en deze worden teruggevorderd als dit niet het geval is? Immers, het is niet langer hun eigen geld dat in de projecten wordt gestopt, maar alleen geld uit Europa?

Antwoord

De verhoging van de voorfinanciering van 1 procent of 1,5 procent naar 30 procent laat onverlet dat de desbetreffende lidstaten gecontroleerde einddeclaraties van uitgevoerde projecten moeten inleveren bij de Commissie om deze voorschotten te verrekenen. Indien een lidstaat onverhoopt daartoe niet of onvoldoende in staat is zal de Commissie de teveel betaalde voorschotten terugvorderen bij deze lidstaat. De bestaande incentives blijven dus onverminderd overeind: zonder correct uitgevoerde projecten en subsidiabele kosten geen EU-middelen.

D66

Deze leden vragen wat de reden is om deze voorfinanciering te verhogen.

Antwoord

Het YEI heeft ten doel de groeiende Europese jeugdwerkloosheid, momenteel bestaande uit zeven miljoen jonge Europeanen, te bestrijden. De verhoging van de voorfinanciering van het YEI moet er voor zorgen dat door geldgebrek niet gestarte jeugdwerkgelegenheidsprojecten alsnog in 2015 kunnen starten.

D66

Ook vragen deze leden de Minister of hij kan toezeggen dat hij niet zal instemmen met de verhoging van de voorfinanciering als de periode van twaalf maanden waarbinnen ongebruikte middelen moeten terugvloeien verlengd wordt.

Antwoord

Net als de leden van D66 is het kabinet voorstander van deze periode van 12 maanden. Het kabinet verwacht geen voorstel tot verlenging van deze periode. Mocht een dergelijk voorstel toch gedaan worden dan zal deze te zijner tijd samen met de bijbehorende voorwaarden beoordeeld moeten worden.

PvdA

Nederland voldoet niet aan de criteria om voor Europese bijdragen in het kader van bestrijding van jeugdwerkloosheid in aanmerking te komen, die bedraagt bij ons immers geen 25 procent. Onder sommige groepen wordt dat percentage echter helaas wel gehaald, zoals onder allochtone jongeren en jongeren met een beperking. Wil de Minister zich er sterk voor maken dat ook specifiek op dergelijke jongeren gerichte activiteiten wel voor een bijdrage uit Brussel in aanmerking komen?

Antwoord

De verdeelcriteria voor de middelen van het YEI liggen vast in de ESF-verordening (1304/2013). Een heropening van de onderhandelingen hierover om een herverdeling van deze middelen te bewerkstelligen tussen de lidstaten acht ik niet haalbaar.


X Noot
1

Zie voor meer informatie Kamerstukken: Kamerstuk 21 501-31, nr. 306 en Kamerstuk 22 112, nr. 1553.

Naar boven