21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 293 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 juli 2012

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft een enkele fractie de behoefte enige vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de brief van 6 juli 2012 inzake de Informele Raad voor Concurrentievermogen d.d. 18-20 juli 2012 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 292)

De op 12 juli 2012 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de minister bij brief van 17 juli 2012 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

(De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag)

De voorzitter van de commissie, Van der Ham

De adjunct-griffier van de commissie, Blacquiere

Inhoudsopgave

blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

II.

Antwoord / Reactie van de minister

3

III.

Volledige agenda

9

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de agenda van de informele Raad voor Concurrentievermogen in Cyprus. Het voorzitterschap wil de discussie richten op het aanboren van het ondernemerschappotentieel in Europa en heeft daarvoor vier zogenoemde break out-sessies belegd. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) geeft in zijn brief al aan dat hij het beleid van de eerste drie genoemde sessies in eerste instantie een nationale bevoegdheid vindt. De leden van de VVD-fractie zijn het daarmee eens. Zij vragen of de minister dit ook gaat uitdragen in Cyprus. Vind de minister dat dit wel eens met een krachtig signaal mag worden onderstreept?

De minister schrijft dat het kabinet zich sterk maakt voor ondernemerschapsonderwijs, van basisschool tot aan de universiteit. Hoe gebeurt dit? Zijn er hiervoor speciale lesprogramma’s ontwikkeld? De leden van de VVD-fractie vinden ondernemerschap in het onderwijs erg belangrijk voor de ontwikkeling van leerlingen, maar zien graag dat dit geïntegreerd wordt in bestaande vakken en/of lessen in plaats van het opstellen van aparte lesprogramma’s.

Verder stelt de minister dat het kabinet zich inzet voor ondersteuning van ondernemers bij tijdige herstructurering of begeleiding bij faillissement, door onder meer verbeterde coördinatie van de beschikbare hulpmiddelen bij verschillende overheidslagen voor ondernemers in moeilijkheden. De leden van de VVD-fractie vragen wat de minister hier precies mee bedoelt. Kan de minister uitleggen hoe dit werkt?

De minister gaat in op de associatie van landen buiten de EU met het Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Deze landen betalen een bijdrage aan het Kaderprogramma, waarna hun onderzoekers uit kennisinstellingen en bedrijven in projecten mogen deelnemen. Kan de minister aangeven om wat voor een bedragen het hier gaat? Hoeveel leggen geassocieerde landen in en wat halen zij er uit?

De leden van de VVD-fractie delen de opstelling van het kabinet dat bij Horizon2020 excellentie van onderzoek en onderzoekers voorop moet blijven staan en is dan ook geen voorstander van het harmoniseren van salarissen van onderzoekers in de verschillende lidstaten. Dit zou zoals het nu wordt voorgesteld op kunstmatige wijze gebeuren en niet op basis van kwaliteit en prestatie. Dat is volgens de leden van de VVD-fractie geen goede prikkel om de nagestreefde excellentie van onderzoek te bereiken.

De leden van de VVD-fractie scharen zich ook achter de inzet van de regering om zich te verzetten tegen het schrappen van de integrale kostprijsmethode. Hier worden juist de technologisch vooraanstaande bedrijven en instellingen die de afgelopen jaren veel geïnvesteerd hebben in hun capaciteiten slachtoffer van. Het gaat ten koste van transparantie en van hoogwaardig onderzoek, dat juist vaak nodig is om doorbraken te bereiken. Zijn er meer lidstaten die zich tegen dit voornemen van de Commissie verzetten?

In het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 30 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 289) staat dat veel lidstaten kritisch waren over de Europese beroepskaart, maar dat commissaris Barnier concludeerde dat veel lidstaten het idee wel steunen. Waar zit de discrepantie tussen de conclusie van de minister en die van commissaris Barnier? Welke onnodige administratieve lasten voorziet de minister bij deze beroepskaart? Wat gaat de minister hier aan doen? Wat zijn de volgende stappen in het proces?

Het voorstel voor een apart fonds voor het Europese programma voor monitoring van de aarde (GMES) schiet de leden van de VVD-fractie in het verkeerde keelgat. Dit is een doorzichtige manier om extra geld naar Brussel te sluizen. GMES is absoluut financiering waard, maar die ruimte kan en moet gevonden worden binnen het nieuwe Meerjarig Financieel Kader. De leden van de VVD-fractie sluiten zich dan ook van harte aan bij het negatieve proportionaliteitsoordeel van de regering en vragen de minister dit voorstel krachtig af te wijzen. Hoe schat de minister zijn kansen in? Is de minister al bezig met het zoeken van een coalitie om dit onzinnige voorstel van tafel te krijgen? Is de minister bereid hier lawaai over te maken in de Brusselse burelen?

In het verslag van de Raad van Concurrentievermogen van 30 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 289) wordt verder aangegeven dat bij de onderhandelingen over alternatieve geschillenbeslechting (ADR) een voor Nederland positieve uitkomst op tafel ligt. Dit zou betekenen dat het goedwerkende Nederlandse systeem behouden kan blijven. Kan de minister specifieker uitleggen waaruit het vertrouwen voortkomt dat uit de voorliggende documenten geput wordt?

Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een nieuwe stand van zaken met betrekking tot het unitair octrooi. Is hier na de vorige Eurotop nog vooruitgang op geboekt? Het onvermogen om te komen tot een unitair octrooi kost het Europese bedrijfsleven € 425 000 per dag. De fractieleden van de VVD vinden het beschamend dat door de opstelling van een aantal lidstaten nog geen overeenkomst is bereikt.

II. Antwoord / Reactie van de minister

Inleiding

Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de reactie aan op het verslag van het Schriftelijk Overleg van uw Kamer naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de Raad voor Concurrentievermogen van 18–20 juli a.s.

Daarnaast ga ik mijn brief in op het op de markt brengen van CE-gemarkeerde producten en de registratie van vrachtwagens voor het midden- en kleinbedrijf. Dit is conform mijn toezegging aan uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg van 22 mei jl.

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie zijn het eens dat het beleid van de eerste drie genoemde break out-sessies in eerste instantie een nationale bevoegdheid is. Zij vragen of Nederland dit ook gaat uitdragen in Cyprus.

In de Nederlandse interventie tijdens de informele Raad voor Concurrentievermogen zal duidelijk gemarkeerd worden dat Nederland het ondernemerschapsbeleid grotendeels een nationale bevoegdheid acht. Elke lidstaat heeft haar eigen uitdagingen ten aanzien van ondernemerschap en moet dit op nationaal niveau conform deze situatie adresseren. De EU heeft toegevoegde waarde daar waar het gaat om het creëren van de juiste randvoorwaarden, zoals vermindering van regeldruk en het versterken de interne markt.

De leden van de VVD-fractie willen weten hoe het kabinet zich sterk maakt voor ondernemerschapsonderwijs, van basisschool tot aan de universiteit, en of hier speciale lesprogramma’s voor zijn ontwikkeld.

Een van de belangrijkste doelen voor dit kabinet is het verankeren van ondernemerschap in het onderwijs. Dat staat ook in de brief over onderwijs en ondernemen aan uw Kamer van 6 oktober 2011.

Het kabinet onderschrijft de wens van de VVD: geen losse programma’s, maar juist het stimuleren van ondernemerschap en een ondernemende houding door verbindingen te leggen met kernvakken, zoals lezen en rekenen, en door de betrokkenheid van het regionale bedrijfsleven, ouders en andere stakeholders.

Voor het primair onderwijs tot en met het middelbaar beroepsonderwijs zijn daarom in het voorjaar 2012 acht projecten gehonoreerd die verder uitgerold worden naar andere instellingen. Het doel van deze projecten is het verankeren van ondernemerschap/ondernemendheid in deze onderwijssectoren.

In het MBO is vanaf het schooljaar 2011–2012 het ondernemerschap verankerd in de landelijke kwalificatiestructuur. Hiermee wordt geborgd dat MBO-studenten desgewenst tijdens de opleiding de basis leren van wat iemand moet kennen en kunnen om een eigen onderneming te starten en te laten groeien.

In het hoger onderwijs wordt onderwijs in ondernemendheid en ondernemerschap gestimuleerd via het Valorisatieprogramma. Daarnaast heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie(NVAO) een pilot «bijzonder kenmerk ondernemendheid» ontwikkeld, waarin Nederlandse en Vlaamse hogeronderwijsinstellingen en -opleidingen deelnemen. In totaal hebben tien instellingen zich aangemeld voor de pilot. Het doel van de pilot is ondernemerschap en ondernemendheid in de opleiding c.q. instelling te verankeren. Voor stevige verankering in het hongeronderwijsbestel is de hogeronderwijsinstellingen gevraagd in hun voorstellen voor prestatieafspraken (die eind oktober 2012 worden afgesloten) aan te geven wat men nu doet op het vlak van onderwijs in ondernemendheid/ondernemerschap en valorisatie.

Ook worden praktische belemmeringen voor jong ondernemerschap weggenomen. Zo zal bijvoorbeeld in de studiefinanciering de bijverdiengrens zo worden ingericht dat deze niet meer nadelig werkt voor studenten die tijdens of meteen na hun studie een eigen bedrijf zijn begonnen.

Tot slot stimuleren we ook landelijke initiatieven gericht op jong en innovatief ondernemerschap, waaronder de stichting Jong Ondernemen (leerlingen en studenten ontwikkelen ondernemersvaardigheden door «learning by doing»), stichting New Venture, de nationale Studenten Ondernemersprijs (STUOP) en de Global Entrepreneurship Week.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet zich inzet voor ondersteuning van ondernemers bij tijdige herstructurering of begeleiding bij faillissement.

Voor ondernemers in moeilijkheden biedt het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) verschillende mogelijkheden om financieel bij te springen totdat de onderneming is gestabiliseerd. De Bbz is het domein van de gemeenten. Voor toepassing van de Bbz moet de onderneming worden doorgelicht. Voor de kosten die hiermee zijn gemoeid, bestaat een declaratiemogelijkheid bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De lagere overheden zijn verder verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan hun burgers. Daaronder kunnen ook ex-ondernemers zijn met restschulden na de sluiting van hun onderneming. Door schuldhulpverlening kan worden voorkomen dat deze situatie in een persoonlijk faillissement ontaardt.

Deze opties vloeien voort uit wetgeving en zijn dus landelijk dekkend. Daarnaast bestaan diverse lokale initiatieven, onder andere voor hulp in de vorm van advies of in de vorm van saneringskredieten van gemeentelijke kredietbanken.

Door goede sturing van de hulpvraag, afgestemd op het lokale en bovenlokale aanbod, kan van deze mogelijkheden optimaal gebruik worden gemaakt en kunnen onnodige faillissementen van ondernemingen worden voorkomen.

De leden van de VVD-fractie willen meer weten over de gang van zaken rond landen buiten de EU die met het Kaderprogramma geassocieerd zijn, in het bijzonder hoeveel zij bijdragen aan het budget en hoeveel zij er op hun beurt weer uithalen.

Landen kunnen zich associëren met het Kaderprogramma, in het huidige geval met het Zevende Kaderprogramma (KP7), door een zogenaamd Memorandum of Understanding of door een verdrag met de EU te sluiten. De huidige geassocieerde landen zijn Zwitserland, Israël, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, Turkije, Kroatië, Macedonië, Servië, Albanië, Montenegro, Bosnië-Herzegovina, de Faeröer-eilanden en de Republiek Moldavië.

De bijdrage die de geassocieerde landen leveren aan het budget voor het Kaderprogramma wordt elk jaar opnieuw vastgesteld en bepaald door het Bruto Binnenlands Product van het desbetreffende land te delen door de som van het Bruto Binnenlands Product van alle lidstaten van de Europese Unie. Daarbij zijn de laatste data van Eurostat leidend. Dit levert een zogenaamde «proportionaliteitsfactor» op. Zodra de Europese Unie heeft vastgesteld wat het budget voor het Kaderprogramma voor het nieuwe jaar wordt, volgt een verzoek aan de geassocieerde landen om hun bijdrage, de proportionaliteitsfactor vermenigvuldigd met het kaderprogramma budget, over te maken.

Sommige geassocieerde landen behoren op het gebied van onderzoek en innovatie tot de top van de wereld. Het gaat hierbij met name om Zwitserland, Israël en Noorwegen. Omdat excellentie een belangrijk criterium is bij het verdelen van de Europese onderzoeksgelden, zijn onderzoekers in kennisinstellingen en bedrijven uit deze landen dan ook goed in staat om succesvol onderzoeksvoorstellen in te dienen en Europese financiering te verwerven. Net als bijvoorbeeld Nederland halen zij netto meer uit het Kaderprogramma dan dat zij inleggen. Andere landen, met name de Balkanlanden, hebben nog een weg te gaan en dragen netto meer bij dan ze er uit halen.

Volgens het «Fourth FP7 Monitoring Report», dat de Commissie op 4 augustus 2011 uitbracht, heeft in de eerste vier jaar van KP7 (2007–2010) Zwitserland bijna 900 miljoen EUR en Israel en Noorwegen ieder meer dan 350 miljoen EUR weten te halen uit KP7. Gezien hun relatief lage BNP zijn de bedragen bij de resterende geassocieerde landen vele malen kleiner.

De leden van de VVD-fractie scharen zich ook achter de inzet van het kabinet om zich te verzetten tegen het schrappen van de integrale kostprijsmethode. De leden van de fractie willen graag weten of er meer lidstaten zijn die zich tegen dit voornemen van de Commissie verzetten?

Sommige lidstaten zijn hun positie ten aanzien van het handhaven van de full cost-optie nog aan het onderzoeken. Voor zover kan worden overzien, lijken naast Nederland ook Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Griekenland, Portugal, België, Tsjechië, Oostenrijk, Finland, Ierland, Polen en Slowakije zich te willen inzetten voor het terugbrengen van de optie van het gebruik van de integrale kostprijsmethode. De discussies over de mogelijke gevolgen van het behouden van de full cost-optie zijn echter nog niet afgeronden het is daarmee niet uitgesloten dat nog meer landen zich achter dit standpunt scharen.

In maart van dit jaar heeft Nederland een workshop met gelijkgezinde lidstaten georganiseerd om de mogelijkheden te verkennen van het terugbrengen van de optie tot gebruik van de integrale kostprijsmethode. Veel van de bovengenoemde lidstaten waren hier ook bij aanwezig.

Leden van de VVD-fractie vragen hoe het krachtenveld ten aanzien van de Europese beroepskaart wordt ingeschat, welke onnodige administratieve lasten worden voorzien bij deze beroepskaart en hoe het proces hierna vorm zal krijgen.

Het voorstel van de Europese Commissie voorziet in de invoering van een digitale beroepskaart voor een beperkt aantal beroepen met een hoge mobiliteit. Het kabinet ziet dit als een grote vooruitgang ten opzichte van eerdere voorstellen waarbij gesproken werd over de uitgifte van fysieke (chip)kaarten.

Uit de evaluatie van de richtlijn is gebleken dat erkenningaanvragen van beroepsbeoefenaars tijdrovend en ingewikkeld kunnen zijn, omdat zowel de kwalificaties als het beroep van inhoud kunnen verschillen tussen de lidstaten. Daarbij worden beroepsbeoefenaars geconfronteerd met een andere taal, cultuur en (administratieve) gebruiken. De Commissie heeft het voorstel voor de Europese beroepskaart zo ingericht dat de beroepsbeoefenaar niet langer zelf hoeft te bewijzen dat zijn kwalificaties juist en correct zijn. Als de ontvangende lidstaat problemen heeft met de beroepskwalificaties, dan komen vragen daarover terecht bij een Nederlandse bevoegde autoriteit en niet bij de beroepsbeoefenaar. Het kabinet is voorstander van een beroepskaart in deze situatie, en deze opvatting wordt in Europa breed gedeeld.

Echter, indien een beroep niet is gereglementeerd moet Nederland een administratieve infrastructuur optuigen om de kwalificaties te valideren die door een beroepsbeoefenaar worden aangevoerd. Dat is echter nog geen garantie van toegang tot het beroep, omdat de ontvangende lidstaat nog steeds de erkenningaanvraag kan afwijzen als de verschillen te groot zijn. Het optuigen van dergelijke administratieve structuren biedt derhalve voor niet-gereglementeerde beroepen weinig voordelen. Het kabinet wenst daarom enkel een beroepskaart voor beroepen die in veel Europese landen zijn gereglementeerd of een uitzondering voor niet-gereglementeerde beroepen. Dit zou veel onnodige administratieve lasten voor de overheid voorkomen. Ook veel andere lidstaten delen deze opvatting.

Eind mei heeft een oriënterend debat in de Raad voor Concurrentievermogen plaatsgevonden. Naar verwachting zal er in december meer duidelijkheid zijn op welke wijze en voor welke beroepen de Europese beroepskaart zal worden ingevoerd, waarna het kabinet een definitief oordeel over de beroepskaart kan geven.

De leden van de VVD-fractie vinden dat GMES absoluut financiering waard is, maar die ruimte kan en moet gevonden worden binnen het nieuwe Meerjarig Financieel Kader. De leden van de VVD-fractie sluiten zich dan ook van harte aan bij het negatieve proportionaliteitsoordeel van de regering en vragen de minister dit voorstel krachtig af te wijzen. De leden van de VVD-fractie willen weten hoe de minister zijn kansen inschat en of hij bezig is met het zoeken van een coalitie op dit punt.

Nederland vindt het van belang dat Europa zich de komende jaren inzet voor het tot stand brengen van GMES. Nederland is echter tegen het opzetten van een apart fonds voor GMES buiten het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 (MFK) en is van mening dat alle Europese uitgaven binnen het MFK moeten worden opgenomen. Nederland draagt dit in Brussel ook krachtig uit. Nederland trekt hierin op met een forse groep gelijkgezinde lidstaten (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Finland, Italië en Spanje). Inmiddels heeft het Voorzitterschap in de zogenaamde onderhandelingsbox voor het MFK, GMES binnen het MFK geplaatst. In de loop van de onderhandelingen over het MFK zal moeten blijken of dit ook zo blijft. Nederland zal zich met gelijkgezinde lidstaten in de onderhandelingen over het MFK en in de Raad voor Concurrentievermogen blijven inzetten voor een GMES-programma dat continuïteit biedt, dat naar behoren is ingebed in de Europese regelgeving en binnen het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 wordt gefinancierd.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 30 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 289) wordt aangegeven dat bij de onderhandelingen over alternatieve geschillenbeslechting (ADR) een voor Nederland positieve uitkomst op tafel ligt. Dit zou betekenen dat het goedwerkende Nederlandse systeem behouden kan blijven. Deze leden vragen specifieker uit te leggen waaruit dit vertrouwen voortkomt.

Zoals ik op 22 mei jl. in het Algemeen Overleg ter voorbereiding van Raad voor Concurrentievermogen van 30 en 31 mei 2012 heb opgemerkt (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 502-30) heeft de Europese Commissie herhaaldelijk bevestigd dat wij met het systeem dat wij kennen al grotendeels voldoen aan de richtlijn. Zo is bijvoorbeeld het toezicht voldoende vorm gegeven met de bestaande subsidierelatie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de erkenningsregeling van hetzelfde ministerie en de toezichtrelatie van het Ministerie van Financiën met het Klachteninstituut financiële dienstverlening. Wij zullen wel, als die richtlijn aangenomen wordt, de erkenningsregeling opnieuw een wettelijke grondslag moeten geven. Met andere woorden: het systeem van zelfregulering blijft overeind, maar krijgt via de bestaande erkenningsregelingen een wettelijke basis. De Nederlandse geschillencommissies onder de Stichting Geschillencommissies Consumentenzaken voldoen verder aan de in de richtlijn genoemde kwaliteitscriteria voor ADR-entiteiten. De definitieve versie van de Richtlijn komt overigens pas tot stand na de triloog van de Raad, de Commissie en het Europees Parlement, die de komende maanden zal plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie informeren naar de laatste stand van zaken met betrekking tot het unitair octrooi. Deze leden vragen of er na de vorige Eurotop nog vooruitgang is geboekt.

Via het verslag van de Europese Raad, dat door de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer is gezonden, bent u geïnformeerd over het akkoord dat de Europese Raad heeft bereikt op 29 juni jl. Daarnaast heb ik uw Kamer op 4 juli jl. naar aanleiding van een verzoek van uw Kamer geïnformeerd over de kwekersbelangen in het unitair octrooi na het akkoord over het octrooipakket in de Europese Raad.

Op 29 juni jongstleden bereikte de Europese Raad een akkoord over de zetelverdeling van het octrooigerecht. Daarnaast heeft de Europese Raad ook de suggestie gedaan aan het Europees Parlement om de artikelen 6–8 van de verordening unitair octrooi te schrappen. Naar aanleiding daarvan heeft het Europees Parlement besloten het plenaire debat en de stemming over de octrooiverordening tot nader orde uit te stellen. Ik heb er, gelet op de rol van het parlement als medewetgever, begrip voor dat het Europees Parlement heeft besloten de stemming met betrekking tot de verordening unitair octrooi uit te stellen als dit niet leidt tot verdere vertraging o.a. in de vorm van een tweede lezing.

Toezegging aan de Tweede Kamer

In het AO van 22 mei jl. over de Raad voor Concurrentievermogen van 30 mei jl. heb ik u toegezegd voor het zomerreces te laten weten wat mijn extra inzet zal zijn ten behoeve van problemen die bedrijven ondervinden met het op de markt brengen van CE gemarkeerde producten en de registratie van vrachtwagens voor het midden- en kleinbedrijf.

Het doel van de CE-markering is het tot stand brengen van de interne markt voor bepaalde groepen producten. Handelsbelemmeringen worden door de harmonisatie van nationale bepalingen weggenomen. Het is aan lidstaten vervolgens niet toegestaan om voor CE-gemarkeerde producten aanvullende nationale eisen te stellen en zo nieuwe handelsbelemmeringen te introduceren. Het goed functioneren van de interne markt voor producten heeft op Europees niveau veel aandacht en er wordt continu gewerkt aan de optimalisatie van dit systeem. In 2008 is een breed pakket aan maatregelen ter verbetering van het systeem gepubliceerd. Verbetering van de werking van de CE-markering maakt onderdeel uit van dit pakket. De implementatie van dit brede pakket is nog gaande.

Het komt echter nog steeds voor dat individuele ondernemers problemen ervaren met het op de markt brengen van bepaalde producten. Ondernemers die tegen zulke problemen aanlopen kunnen in eerste instantie terecht bij SOLVIT, een overheidsmeldpunt voor dit soort problemen. Per geval wordt bekeken wat de beste aanpak is om het betreffende probleem op te lossen. Soms is bilateraal contact via het SOLVIT-netwerk voldoende om het probleem op te lossen. Als er via SOLVIT geen oplossing gevonden kan worden, kan de ondernemer een klacht indienen bij de Europese Commissie of een juridische procedure starten. Dit is in algemene zin de aanpak.

Voor het specifieke probleem van het bedrijf dat zijn bouwproducten niet op de Duitse markt kan brengen, wil ik in eerste instantie inzetten op economische diplomatie. Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zal contact opnemen met de betreffende ondernemer om te bekijken of de ondernemer zijn klacht bij SOLVIT neer wil leggen. SOLVIT kan dan vervolgens bezien hoe ze het bedrijf in kwestie kan assisteren.

Wat betreft de problematiek van de registratie van motorvoertuigen: deze is bekend. Vooral met Franse (lokale) autoriteiten zijn er regelmatig problemen. Mede hierom heeft de Europese Commissie in april 2012 een voorstel gedaan voor een verordening «herinschrijving voertuigen in de interne markt». De kern van dit voorstel is dat het herinschrijven wordt vergemakkelijkt. Met digitale overschrijving van de gegevens wordt het de burger en ondernemingen makkelijker gemaakt. Er wordt betere samenwerking tussen de registratieautoriteiten van de lidstaten afgedwongen. Nederland maakt zich in Europees verband hard voor een nadere aanscherping van de verordening. Zo moet bijvoorbeeld vooraf duidelijk door een lidstaat worden gesteld op basis van welke gronden een voertuig geweigerd mag worden. De minister van Infrastructuur en Milieu is beleidsverantwoordelijk voor de onderhandelingen over de conceptverordening. Deze onderhandelingen moeten nog starten.

In de tussentijd kunnen burgers en bedrijven de registratieautoriteiten van andere lidstaten wijzen op de informatie die de RDW beschikbaar stelt. Nederland heeft o.a. de decentrale autoriteiten in Frankrijk er onlangs op gewezen dat de extra informatie die zij eisen, bij de RDW beschikbaar is. Ook is er een speciaal e-mailadres waar burgers en bedrijven terecht kunnen als buitenlandse autoriteiten extra informatie nodig hebben: approval@rdw.nl. Dit heeft in de afgelopen maanden tot specifieke hulp in een aantal concrete gevallen geleid. SOLVIT bemiddelt ook regelmatig bij voertuigregistratiezaken.

III. Volledige agenda

  • Aanbieding Geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen 18–20 juli, Cyprus (Kamerstuk 21 501-30, nr. 292). Brief regering d.d. 06-07-2012, minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M.J.M. Verhagen.

  • Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen 30–31 mei jl. (Kamerstuk 21 501-30, nr. 289). Brief regering d.d. 14-06-2012, minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M.J.M. Verhagen.

  • EU-voorstel: Europese Consumentenagenda 2014–2020 COM(2012) 225. EU-voorstel d.d. 27-06-2012, Europese Commissie.

  • Fiche: Mededeling Europese consumentenagenda (Kamerstuk 22 112, nr. 1434). Brief regering d.d. 29-06-2012, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen

  • Fiche: Mededeling intergouvernementele overeenkomst en fonds GMES 2014–2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 1430), Brief regering d.d. 18-06-2012, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen.

Naar boven