21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 292 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juli 2012

Hierbij stuur ik u, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen 18-20 juli 2012 in Cyprus. De Raad zal bestaan uit een deel over interne markt en industrie, en een onderzoeksdeel. Vanwege het informele karakter van deze Raad zal een vrije gedachtewisseling plaatsvinden zonder besluitvorming.

Tijdens het deel over de interne markt en industrie wisselt de Raad van gedachte over het ondernemerschapsbeleid in de EU. Tijdens het onderzoeksdeel wisselt de Raad van gedachten over de onderzoeks- en innovatiesamenwerking binnen de Euromed én over de vereenvoudiging van deelname aan Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie van 2014–2020.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen

INFOMELE RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN, 18–20 JULI, CYPRUS

Ondernemerschap en het MKB

Het voorzitterschap wil een gedachtewisseling houden over Europees ondernemerschapsbeleid. Deze discussie moet als input dienen voor de Commissiemededeling over ondernemerschapsbeleid dit najaar. Het voorzitterschap acht ondernemerschap van groot belang voor werkgelegenheid en economische groei. Europa blijft echter achter in het aantal mensen dat bereid is te kiezen voor ondernemerschap ten opzichte van de VS en China.

Het voorzitterschap wil de discussie richten op het aanboren van het ondernemerschappotentieel in Europa. Het voorzitterschap wil de discussie richten op vier aspecten en heeft hier zogenaamde break-out sessies voor georganiseerd, namelijk:

  • 1. ondernemerschap en onderwijs als oplossing voor jeugdwerkeloosheid

  • 2. het onbenut potentieel van ondernemers – het voorbeeld van vrouwelijk ondernemerschap

  • 3. innovatie als drijvende kracht achter ondernemerschap

  • 4. ondersteunen van bestaande ondernemers bij tijdige herstructurering en een tweede kans voor eerlijke ondernemers

Nederland is ingedeeld in de vierde break-out sessie. De verwachting is dat deze sessie met name gericht zal zijn op een eerste uitwisseling van de situatie in de lidstaten.

Het bedrijfslevenbeleid van het kabinet is erop gericht ondernemers ruimte te geven voor ondernemen. Dit is van belang voor economische groei en banen. Door de toegang tot financiering te verbeteren, de administratieve lasten en regeldruk te verlagen, een kleinere en efficiëntere overheid, en de randvoorwaarden voor ondernemen te verbeteren bij het starten, (door)groeien, innoveren en internationaliseren. Zo acht het kabinet een betere samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen van groot belang bij het stimuleren van innovatie. Via de zogenoemde Topconsortia voor Kennis en Innovatie wordt de samenwerking van ondernemers en onderzoekers vormgegeven. Op 2 april zijn de Innovatiecontracten getekend. Daarmee zijn afspraken gemaakt over middelen voor onderzoek en ontwikkeling van vernieuwende producten en diensten in de topsectoren. Het kabinet maakt zich ook sterk voor ondernemerschapsonderwijs: van basisschool tot aan de universiteit. Door de verankering van ondernemerschap in het onderwijs kunnen de mentaliteit en houding van de jongeren ten aanzien van ondernemerschap worden veranderd. Dit draagt eraan bij dat jongeren later succesvol kunnen ondernemen of als ondernemende werknemer kunnen werken. Ook door het bevorderen van sociale innovatie draagt het kabinet bij aan optimale inzet van talent voor de innovatiekracht en het concurrentievermogen van bedrijven. Tenslotte zet het kabinet zich in voor ondersteuning van ondernemers bij tijdige herstructurering of begeleiding bij faillissement.

Dit gebeurt bijvoorbeeld door begeleiding via het Ondernemersklankbord en door verbeterde coördinatie van de beschikbare hulpmiddelen bij verschillende overheidslagen voor ondernemers in moeilijkheden.

Nederland acht het ondernemerschapsbeleid grotendeels een nationale bevoegdheid. Elke lidstaat heeft haar eigen uitdagingen ten aanzien van ondernemerschap en moet dit op nationaal niveau conform deze situatie adresseren. Nederland vindt het van belang dat een eventuele actie op Europees niveau wordt geplaatst binnen het kader van de Small Business Act. De Small Business Act is immers de lange termijn strategie ter stimulering van ondernemerschap en het MKB.

Europese acties en maatregelen moeten duidelijke toegevoegde waarde en impact hebben op Europees niveau. Nederland acht het daarbij met name van belang dat de Europese Unie zich richt op het uitvoeren van de Europese groeiagenda zoals Nederland die in diverse brieven aan de Commissie onder de aandacht heeft gebracht. De Europese Unie zou zich met name moeten richten op het verminderen van administratieve lasten, het versterken van de interne markt, het verbeteren van toegang tot financiering en, het stimuleren van innovatie en open en concurrerende markten. Wat betreft het stimuleren van innovatie heeft Europa een duidelijke toegevoegde waarde bij het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking. Grensoverschrijdende publiekprivate samenwerking moet daarom de grootste en belangrijkste component vormen van het Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie 2014–2020, Horizon 2020. Om waardecreatie uit kennis te bevorderen acht Nederland het bovendien van belang dat de bedrijfsdeelname aan Horizon 2020 bevorderd wordt. Horizon 2020 moet zich daarbij richten op het gehele systeem van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek via toegepast onderzoek, tot pilot- en demonstratieprojecten en het op de markt brengen van producten, processen en systemen. Ondernemerschap is hierbij cruciaal. Alleen indien de hele keten van onderzoek naar toepassing en op de markt brengen goed functioneert kan Europa en daarbinnen Nederland, haar ambitie waarmaken om tot de top van de meest kennisintensieve economieën van de wereld te behoren. Nederland acht daarbij de aansluiting tussen de topsectoren en Horizon 2020 van groot belang. In de brief van 2 april jl. aan uw Kamer heeft het kabinet aangegeven hoe deze aansluiting in Innovatiecontracten en Topconsortia vorm wordt gegeven (TK 32 637 nr. 32; 2011–2012).

Het beleid voor de andere genoemde thema’s van de break out sessies acht Nederland in eerste instantie een nationale bevoegdheid. Op onderdelen kan de EU hierbij ondersteunend aan het nationaal beleid een toegevoegde waarde hebben, met name door het uitwisselen van best practices. Dit kan via de bestaande organisaties en overlegstructuren. Ook het creëren van bewustzijn over en het promoten van ondernemerschap op Europees niveau kan toegevoegde waarde bieden. Bijvoorbeeld het Europese netwerk van vrouwelijke ondernemerschapsambassadeurs. Ook bij faillissementspreventie en het geven van een tweede kans na een faillissement geldt dat de toegevoegde waarde van Europa met name ligt bij uitwisseling van best practices.

De focus zou daar bij moeten liggen op het maken van onderscheid tussen bonafide en malafide faillissementen en verschil in behandeling daarvan. Zonder dit onderscheid raakt iedereen «besmet» met een negatief imago dat slechts voor een kleine minderheid terecht zou zijn. Tegelijkertijd is behoefte aan een veel grotere inzet van opsporing en vervolging en aan de verdere ontwikkeling van passende sancties voor malafide handelen. Alleen dan ontstaat ook de nodige ruimte om de bonafide ondernemer helpend tegemoet te treden en een soepele en vlugge herstart mogelijk te maken.

Samenwerking op onderzoeks- en innovatiegebied met niet-EU-landen rond de Middellandse Zee

Het voorzitterschap wil een discussie voeren over de samenwerking op onderzoeks- en innovatiegebied met niet-EU-landen rond de Middellandse Zee. Sommige van deze landen, zoals Turkije en Israel, zijn met het Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling geassocieerd. Dit betekent dat zij bij aanvang van het zevende Kaderprogramma (KP7) een bedrag hebben betaald waarna hun onderzoekers uit kennisinstellingen en bedrijven in projecten mogen deelnemen onder dezelfde voorwaarden als onderzoekers uit lidstaten. Naar verwachting zullen deze landen ook weer met Horizon 2020 geassocieerd willen zijn. Onderzoekers uit niet geassocieerde landen buiten de Unie kunnen gewoon deelnemen aan projecten, mits aan enkele andere minimumeisen is voldaan. Voor samenwerking met specifieke regio's zijn daarnaast nog speciale deelprogramma's ingericht, zo ook voor het Mediterrane gebied.

Nederland hecht zeer aan de nauwe samenwerking met de zuidelijke buurlanden van de EU en verwelkomt het vernieuwde nabuurschapsbeleid van de EU, gericht op het ondersteunen van democratiseringsprocessen, economische hervorming en mobiliteit in de landen rond de Middellandse Zee. Steeds intensievere samenwerking op tal van terreinen, waaronder onderzoek en innovatie, maakt deel uit van dit beleid. Omdat de samenwerking met het Mediterrane gebied over en weer meerwaarde heeft, en ook hier het criterium excellentie overeind blijft, is Nederland voorstander van deze vormen van samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie. Daarbij is het van belang dat bilaterale samenwerking en Europese samenwerking met derde landen elkaar versterken.

Vereenvoudiging van deelname aan Horizon 2020

Het voorzitterschap beoogt een discussie te voeren over vereenvoudiging voor deelname aan het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie van 2014 tot 2020 (Horizon 2020) ten opzichte van het huidige, Zevende, Kaderprogramma (KP7). Naar aanleiding van deze discussie zullen verdere onderhandelingen over de verordening tot het vaststellen van de regels voor deelname worden gevoerd, met als doel deze in het komende half jaar af te ronden. Het voorzitterschap heeft aangegeven dat de nadruk zal liggen op het model dat gekozen zal worden om de kosten te berekenen die deelnemende organisaties en bedrijven in het programma vergoed zullen krijgen voor hun werkzaamheden.

Om de deelname van bedrijven en instellingen te vereenvoudigen heeft de Commissie in het voorstel voor regels voor deelname diverse voorstellen gedaan. Naar verwachting zal tijdens de informele Raad met name worden ingegaan op de mogelijkheid tot het gebruik van het model van integrale kostenberekening («full cost») en over het harmoniseren van de salarissen van onderzoekers in de verschillende lidstaten.

Het eerste punt waar de discussie zich op zal richten is de kostenberekening. In het huidige Zevende Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP7) wordt de vergoeding berekend op basis van directe kosten (waaronder personeelskosten) en indirecte kosten (overhead, waaronder ICT en labfaciliteiten). Voor het berekenen van deze laatste categorie mag door deelnemers gekozen worden voor een zogenaamde flat rate. In dat geval wordt het subsidiebedrag berekend door een vastgesteld percentage bij de directe kosten op te tellen. Daarnaast wordt in KP7 de optie geboden om de kosten te berekenen op basis van de zogenaamde integrale kostprijsmethode (full cost). Hierbij worden zowel de directe als indirecte kosten gedetailleerd berekend en opgeteld voor het verkrijgen van het subsidiebedrag, waarbij wel voldaan moet worden aan door de Commissie gestelde voorwaarden voor transparantie. Deze optie wordt met name gebruikt door deelnemers die een transparante boekhouding hebben en waarvan de indirecte kosten hoger zijn dan het vaste percentage (de flat rate) dat door de Commissie is vastgesteld. In het voorstel van de Commissie voor Horizon 2020 is deze keuzemogelijkheid geschrapt. De Commissie wil, in het kader van vereenvoudiging, de subsidie alleen nog berekenen op basis van directe kosten en een flat rate hiervan voor de indirecte kosten. Het schrappen van deze keuzemogelijkheid zal financiële gevolgen hebben voor organisaties met een relatief hoge overhead doordat zij veel gebruik maken van geavanceerde apparatuur. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om TNO, technische en bèta universiteiten en high tech bedrijven met een R&D-afdeling. Verder doet het de pogingen meer transparantie te introduceren teniet.

Het tweede discussiepunt is het harmoniseren van de salarissen van onderzoekers in de verschillende lidstaten. Dit is met name een wens van Centraal- en Oost-Europese lidstaten. Zij willen dit bereiken door de vergoedingen in Horizon 2020 bij te laten dragen aan het opheffen van de nu nog grote verschillen in onderzoekssalarissen tussen de lidstaten. Deze verschillen zouden de grensoverschrijdende samenwerking in de weg staan.

Nederland acht het vereenvoudigen van de Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s van groot belang en ziet dit als een belangrijke voorwaarde om ook te komen tot meer deelname vanuit het bedrijfsleven. Nederland pleit samen met diverse andere lidstaten, vooral uit Noord- en West-Europa, voor het behoud van de keuzemogelijkheid voor deelnemers die het mogelijk maakt om subsidie te ontvangen op basis van een integrale kostprijs. Het schrappen van deze optie zal wat Nederland betreft niet tot echte administratieve lastenverlaging en vereenvoudiging vanuit het oogpunt van de deelnemers leiden.

Ook hecht Nederland aan het vergroten van de transparantie die deze optie met zich meebrengt.

Nederland verzet zich, samen met onder andere Noord- en West-Europese lidstaten, tegen het inzetten van Horizon 2020 voor harmoniseren van de salarissen in de Europese Unie. Nederland is van mening dat excellentie gehandhaafd moet worden als belangrijkste criterium bij het verdelen van onderzoeksmiddelen binnen Horizon 2020 en daarnaast gewerkt moet worden met daadwerkelijk gemaakte kosten. Binnen deze uitgangspunten zou bezien kunnen worden hoe er breed binnen Horizon 2020 maatregelen genomen kunnen worden om zogenaamde «ontluikende excellentie» te stimuleren, om zo tegemoet te kunnen komen aan de bezwaren van lidstaten die zich tot nu toe ondervertegenwoordigd voelen.

Naar boven