21 501-20 Europese Raad

Nr. 674 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 september 2012

Maandag 17 september vond in Warschau de vijfde bijeenkomst plaats van de informele groep die onder voorzitterschap van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Guido Westerwelle van gedachten heeft gewisseld over de toekomst van Europa. Tijdens de bijeenkomst werd de rapportage opgesteld waarnaar ik verwees in mijn brief van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501–20, nr. 669). In deze brief gaf ik u een schriftelijke toelichting op de lijn die ik heb gevolgd tijdens de voorbereidende bijeenkomsten van deze informele groep.

Zoals bekend kenmerkten deze bijeenkomsten zich door een vrije gedachtenwisseling tussen de deelnemers over een breed scala aan onderwerpen. Het doel was discussiepunten te identificeren die relevant kunnen zijn voor het debat over de snelheid en de richting van de verdere ontwikkeling van Europa, zowel op de korte als op de langere termijn. Het spreekt vanzelf dat er uiteenlopende opvattingen waren onder de deelnemers over de besproken onderwerpen. In de eindrapportage is ook uitdrukkelijk vastgelegd dat het document de uiteenlopende visies weergeeft.

In vervolg op mijn brief van 24 juli jl. stuur ik u hierbij de rapportage die in bovengenoemd kader tot stand is gekomen *) en zet ik nogmaals uiteen wat daarbij mijn inbreng is geweest.

Inleiding en samenvatting

De volgorde van onderwerpen houdt rekening met de urgentie van de diverse uitdagingen waar de Europa zich voor gesteld ziet. In de inleiding staat allereerst dat Europa geconfronteerd wordt met een economische crisis die ook een politieke dimensie heeft in de zin dat het vertrouwen in het Europese project onder druk staat. Daar komt bij dat de machtsverhoudingen in de wereld aan het schuiven zijn. Europa moet een antwoord vinden op deze tweeledige uitdaging. Dat wordt primair gezocht binnen de bestaande Verdragen, zonder daarbij wijzigingen bij voorbaat uit te sluiten. Eerst en vooral gaat het om een versterking van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Dat vergt hervormingen gericht op budgettaire soliditeit, versterking van het concurrentie- en groeivermogen, toezicht op de bancaire sector en solidariteit. Het vergt ook een democratische legitimering, met een adequate rol voor het Europees parlement en de nationale parlementen. Vervolgens dient Europa zijn rol op mondiaal niveau verder vorm te geven. Dat kan door een versterking van het externe beleid, en het verbeteren van het functioneren van de instellingen van de EU.

Mijn inbreng in de discussies over deze onderwerpen heb ik uiteengezet in de brief van 24 juli jl. Daarin verwijs ik in het bijzonder naar de Staat van de Europese Unie 2011–2012 (kamerstuk 33 001 nr. 1). Europa is van groot belang om de drie pijlers van het buitenlandbeleid – veiligheid, welvaart en vrijheid – te schragen. Keuzes met betrekking tot Europese integratie moeten op hun merites worden beoordeeld. Een effectiever extern beleid kan alleen dan tot stand komen wanneer Europa economisch de zaken op orde heeft, en daarmee zijn economisch gewicht – de grootste markt ter wereld – vertaalt in politieke invloed.

Ten aanzien van vraagstukken van institutionele aard heb ik gesteld dat de EU binnen de bestaande context optimaal en ten dienste van de burger moet functioneren. Daarbij het ik benadrukt dat we moeten voorkomen dat de politieke aandacht in de EU opnieuw gedurende langere periode in aanzienlijke mate uitgaat naar een denkproces over zijn toekomstige vormgeving.

I: Versterking van de EMU

Het rapport betoogt dat om de crisis te overwinnen allereerst de situatie in de eurozone moet worden gestabiliseerd. Op basis van gezonde overheidsfinanciën moet het Europese groeivermogen worden versterkt, vooral via vervolmaking van de interne markt. Voor de versterking van de EMU wordt aansluiting gezocht bij de vier «building blocks» die zijn geïdentificeerd in het rapport van de vier presidenten aan de Europese Raad van juni jl. De inzet is te komen tot maatregelen die door de EU-27 kunnen worden gedragen. In vier paragrafen (Integrated budgetary framework; Integrated economic policy framework; Integrated financial framework en Strengthening democracy and accountability) wordt vervolgens een aantal suggesties gedaan voor te zetten stappen. Uit de redactie van deze paragrafen blijkt dat de meningen hierover uiteen lopen.

Ik heb bij de gedachtenwisseling over dit thema verwezen naar en geput uit de voorstellen die Nederland in dit verband heeft gedaan, in het bijzonder zoals neergelegd in de kabinetsbrief van 7 september 2011 inzake de toekomst van de EMU (Kamerstuk 21 501-07 nr. 839) en de verschillende groeibrieven die samen met andere lidstaten zijn opgesteld. Ik heb ervoor gepleit nadruk te leggen op het oplossen van de urgente problemen in een aantal Europese landen. Kortheidshalve wil ik voor de verdere beschrijving van mijn inbreng, langs de lijnen van bestaand kabinetsbeleid, verwijzen naar het verslag van de Europese Raad en de Eurozone Top van 28 en 29 juni jl. (Kamerstuk 21 501-20), het verslag van de RAZ d.d. 26 juni jl. (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1163), naar de Kamerbrief van 17 oktober 2011 over het versterken van de Europese economische stabiliteit en het groeivermogen (Kamerstuk 21 501-07 Nr. 847) en ten slotte naar de voorstellen over de versterking van Europese economie en de EMU in het bijzonder, zoals neergelegd in de Kamerbrief van 7 september 2011 (Kamerstuk 21 501-07 Nr. 839) die ik eerder noemde. Wel wil ik hier benadrukken dat ik afstand heb genomen van voorstellen van andere deelnemers over aanvullende stappen c.q. het overdragen van soevereiniteit op het terrein van economisch beleid, bijvoorbeeld op het gebied van de arbeidsmarkt en de pensioenen, en over het bindend maken van de afspraken in het kader van het Euro Plus Pact. De notie van een verdere versterking van de democratische legitimering van verdergaande Europese samenwerking heb ik verwelkomd. Daarbij heb ik erop gewezen dat dergelijke afspraken wel moeten kunnen rekenen op voldoende draagvlak in de lidstaten.

II: Verdere stappen in het integratieproces en het bestuur van de EU

Het rapport blikt vervolgens vooruit naar manieren ter versterking van het functioneren van de EU, en in het bijzonder bij het externe optreden. Het rapport stelt dat, om de positie van Europa in de wereld te versterken, effectiever moet worden opgetreden in de betrekkingen met in het bijzonder de strategische partners. Dit vergt een geïntegreerde aanpak van het externe beleid, versterking van de EDEO en van de positie van de Hoge Vertegenwoordiger Ashton. Het instrumentarium van het GBVB moet beter worden benut en op termijn naar meer meerderheidsbesluitvorming gaan. Er is op langere termijn een ambitieuzer defensiebeleid nodig. Ook meer samenwerking op terreinen als justitie en binnenlandse zaken en energie kan de externe slagkracht van Europa vergroten. De versterking van de democratische legitimering van het optreden van de EU kan via een verandering in de werkwijze van het Europees Parlement, en door een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen. Meer structurele aandacht voor de rechtsstaat is wenselijk. Voor de langere termijn wordt het perspectief geschetst van een aanzienlijke herschikking van de bestaande institutionele rolverdeling. De Europese Commissie zou kunnen worden versterkt, bijvoorbeeld door het aantal Commissarissen opnieuw te bezien. Het werk in de Raad zou effectiever moeten worden georganiseerd, waarbij sommigen bepleiten te bezien of op termijn de functies van Commissievoorzitter en Europese Raadsvoorzitter zouden kunnen worden verenigd. Op lange termijn zou de verhouding tussen de Europese instellingen opnieuw tegen het licht moeten worden gehouden, onder meer om te bezien of meer gezamenlijke uitoefening van soevereiniteit zinvol is. Daarbij worden directe verkiezing van de Commissievoorzitter aan het hoofd van een «Europese regering» en initiatiefrecht voor het Europees Parlement als opties genoemd. Mede als gevolg van de Nederlandse inbreng – conform de motie Ormel/Dijkhoff (Kamerstuk 33 001, nr. 10) – besteedt het rapport ruime aandacht aan het thema rechtsstatelijkheid en de EU als een waardengemeenschap.

In mijn inbreng heb ik gesteld het streven naar een slagvaardiger en samenhangender extern beleid van de EU van harte te steunen, gegrondvest op deugdelijk economisch beleid van de lidstaten en een sterke interne markt. Overwinnen van de eurocrisis draagt bij aan het behoud van het aanzien van Europa in de wereld. In dit kader past ook een ambitieuze inzet door de Europese Commissie ten aanzien van de vrijhandelsagenda, zoals verdere economische integratie van het Noord-Atlantisch gebied, dat nog altijd goed is voor de helft van het wereldwijde BNP. Tegelijkertijd moet de EU de handel met opkomende economieën bevorderen, bijvoorbeeld door vaart te maken met het afsluiten van handelsakkoorden.

Via de geïntegreerde benadering van extern beleid die het Verdrag van Lissabon mogelijk maakt, kan de EU aandacht voor bijvoorbeeld rechtsstatelijkheid, mensenrechten en democratie verbinden aan de andere elementen van haar beleid. Alleen via gebruikmaking van het gehele instrumentarium dat de EU ter beschikking staat, kan een daadwerkelijke «strategische relatie» met andere spelers, zowel groot als klein, worden opgebouwd. Daarbij heb ik benadrukt dat een discussie over een wijziging van de besluitvormingsmodaliteiten op dit terrein niet aan de orde is. Een effectief extern beleid vereist maximaal draagvlak onder de lidstaten, zowel in de fase van besluitvorming als van uitvoering.

Met civiel-militaire samenwerking in het kader van het GVDB (zoals in de missies EUPOL Afghanistan, EULEX Kosovo) heeft de EU een toegevoegde waarde in handen die geen enkele andere internationale organisatie bezit. Daarvan moet de EU gebruik maken. Daarnaast is het van belang om met elkaar bestaande militaire middelen efficiënt in te zetten door deze te bundelen, al dan niet via bilaterale samenwerking («pooling and sharing») of verbetering van de samenwerking tussen EU en NAVO. Het perspectief dat dit uiteindelijk tot een Europees leger zou kunnen leiden deel ik overigens niet.

Een discussie over institutionele hervormingen heeft op dit moment geen prioriteit. Dit laat onverlet dat binnen de bestaande Verdragen kan worden bezien hoe het werk beter kan worden georganiseerd. Het Verdrag biedt daartoe voldoende, tot op heden nog niet optimaal benutte handvatten. In dit verband heb ik herhaaldelijk gepleit voor betere organisatie van het werk in de Raad Algemene Zaken en het voorkomen van doublures met het werk van de Raad Buitenlandse Zaken, in het bijzonder met het oog op een transparante en tijdige voorbereiding van de Europese Raad. Ik constateer dat de door Nederland altijd bepleite communautaire methode in deze groep breed werd gedragen.

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven