20 454 Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

Nr. 100 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 juni 2010

In de vaste commissie voor Volksgezond, Welzijn en Sport1 bestond bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 januari 2010 inzake de voortgangsrapportage uitvoering wetten verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (20 454, nr. 98).

De op 12 maart 2010 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de minister bij brief van 29 juni 2010 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Smeets

Adjunct-griffier van de commissie,

Clemens

Inhoudsopgave

blz.

   

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

II.

Reactie van de minister

4

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming de voortgangsrapportage gelezen. Naar aanleiding van de brief hebben deze leden de volgende vragen:

  • Heeft het project Gerichte benadering tot de verwachte uitkomsten geleid (zowel betreffende de respons als het aantal toegekende aanvragen)?

  • Hoe ontwikkelt zich het aantal nieuwe aanvragen om toegelaten te worden tot de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen?

  • Over het toekennen van voorzieningen wordt beslist door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) bij aanvragen die voor het eerst plaatsvinden en door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij vervolgaanvragen. Op welke wijze wordt voorkomen dat verschillend besloten wordt over vergelijkbare aanvragen?

  • Is de in de voortgangsrapportage toegezegde informatie met betrekking tot de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inmiddels al beschikbaar?

  • Bij oorlogsslachtoffers roept registratie herinneringen op. De doelgroep pleit voor een speciale regeling voor oorlogsslachtoffers, bijvoorbeeld een speciale Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) met als doel de kostenvergoeding aan psychiaters en psychotherapeuten te laten plaatsvinden zonder dat daarbij specifieke informatie verschaft en geregistreerd moet worden. Wat vindt de minister hiervan? Wat zijn de voor- en nadelen van een extra DBC?

  • Wat is de reden dat er nu naast de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma een instituut wordt opgericht voor ondersteuning aan Roma en Sinti? Geeft dit geen overlap?

  • Wat zullen de specifieke speerpunten zijn tijdens het Nederlands voorzitterschap van de Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF)?

  • Hoe wordt de borging van het programma Erfgoed van de Oorlog geregeld en hoe wordt gegarandeerd dat voldoende aandacht wordt gegeven aan het gebruik van het ontwikkelde materiaal?

  • Wat is de laatste stand van het overleg met het Indisch Platform? Kan het verslag van de bijeenkomst tussen de voormalige staatssecretaris en het Indisch Platform naar de Kamer worden gezonden?

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende brief, waarin zij worden geïnformeerd over de ontwikkelingen op het terrein van verzetsdeelnemers, oorlogsgetroffenen en herinnering Tweede Wereldoorlog. Deze leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

  • De werkzaamheden met betrekking tot het cliëntenbeheer van de PUR worden overgeheveld naar de SVB. De overdracht zal plaatsvinden per 1 januari 2011. Volgens het kabinet is er uitvoerig overleg geweest met de belangenorganisaties. Gaat deze datum gehaald worden, gezien de gewijzigde politieke omstandigheden?

  • Een belangrijk thema voor de klankbordgroep is kwaliteitsborging. De klankbordgroep heeft te kennen gegeven belang te hechten aan een vorm van kwaliteitsborging. Kan worden aangegeven wanneer de betreffende ministeriële regeling wordt opgesteld? De leden van de PvdA-fractie willen weten welke kwaliteitsindicatoren worden opgenomen. Wordt de periodieke informatie die door de SVB aan VWS wordt geleverd, ook beschikbaar gesteld aan de leden van de Kamer?

  • Op welke termijn worden SVB-klanttevredenheidsonderzoeken gehouden?

  • De leden van de PvdA-fractie vinden dat het kabinet er inderdaad goed aan gedaan heeft dat de PUR nog voorlopig merknaam blijft in de communicatie met de cliënten en de SVB. Ook zijn deze leden tevreden over het feit dat gehoor is gegeven aan het verzoek tot behoud van de cliëntenraad.

  • Het kabinet geeft aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) niet te willen aanpassen, noch een extra verhoging van de rupiah-grondslag door te willen voeren. Dit als reactie op een afwijkend oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) en nader ingewonnen juridisch advies. Er is tijd verstreken tussen het sturen van de brief aan de Kamer en deze vragen. Hebben er zich inmiddels nog nieuwe (mogelijk juridische) ontwikkelingen voorgedaan?

  • De streefdatum voor de takenoverdracht naar het Nationaal Comité is gesteld op 1 januari 2011. Gaat deze datum worden gehaald?

  • Vanwege de toekomstbestendigheid (afronding) is gekozen voor een herschikking van huidige organisaties en netwerken, waarmee de toekomst in dit domein verzekerd zou zijn. Geldt dat ook voor de beschikbare en benodigde budgetten?

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de Voortgangsrapportage uitvoering wetten verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen. Zij hebben met instemming kennisgenomen van de uitgangspunten van het beleid van het kabinet, te weten toekomstbestendigheid en continuïteit waar het betreft de herinnering aan en de herdenking van de Tweede Wereldoorlog en de beginselen van ereschulden en bijzondere solidariteit betreffende verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen.

Zoals al eerder door het kabinet gemeld zal de uitvoering van de wetten voor verzetsmensen en oorlogsslachtoffers vanaf 1 januari 2011 overgedragen worden van de PUR aan de SVB. Dit in overleg met een klankbordgroep die zich grotendeels (namelijk alleen met uitzondering van het Indisch Platform) kan vinden in de voorstellen. De leden van de VVD-fractie vragen of de angst van de klankbordgroep, dat er geen adequate juridische middelen zijn om besluiten van de SVB die afwijken van de adviezen van de PUR aan te vechten, inderdaad ongegrond is, zoals het kabinet stelt.

Het Indisch Platform vreest tevens mogelijke taakverwaarlozing nu deze taak wordt overgedragen aan het ministerie van SZW. Het kabinet acht die angst ook ongegrond omdat de betrokken bewindslieden in zo’n geval in goed overleg naar een oplossing zoeken. De leden van de VVD-fractie merken echter op dat, in het licht van de huidige situatie, het Indisch Platform terecht bij die gang van zaken enige twijfels heeft. Graag vernemen zij hierop een reactie van de minister.

Inzake de afwikkeling van Het Gebaar hebben genoemde leden kennisgenomen van het besluit om de rupiah-grondslag niet te verhogen en ook de Wuv niet aan te passen. De leden van de VVD-fractie merken op dat zij nog steeds wachten op de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Zijlstra d.d. 4 september 2009 inzake de backpay-kwestie. Tevens hebben zij vanuit het Indisch Platform geluiden ontvangen dat het kabinet nog steeds niet is teruggekomen op het gesprek dat tussen de voormalige staatssecretaris en vertegenwoordigers van het Indisch Platform plaatsvond op 28 oktober jl.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de kerntaak van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Wel hechten zij eraan te waarschuwen voor de risico’s die het nadrukkelijk verbinden van oorlogsgebeurtenissen met de actualiteit met zich meebrengt. Hoewel men lering kan trekken uit de geschiedenis herhaalt deze zich nooit. Deze leden stellen dat het nadrukkelijk in een historisch licht plaatsen van hedendaagse vraagstukken en visa versa, kan leiden tot een politisering van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog wat geen recht doet aan de feitelijke historische werkelijkheid.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het behoud van historisch materiaal.

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Vragen en opmerkingen CDA-fractie

Vragen:

Heeft het project Gerichte benadering tot de verwachte uitkomsten geleid (zowel betreffende de respons als het aantal toegekende aanvragen)?

Hoe ontwikkelt zich het aantal nieuwe aanvragen om toegelaten te worden tot de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen?

Antwoord:

Ik heb uw Kamer in de afgelopen periode door middel van voortgangsrapportages op de hoogte gehouden van de resultaten van de projecten «Gerichte benadering binnenland» en «Brede benadering buitenland» (laatstelijk met de brief van 22 oktober 2008, Kamerstukken II 2008–2009, 20 454 en 25 839, nr. 93, pag. 4 tot en met 6). Aanleiding voor deze operatie vormde een tweetal al langer door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) geconstateerde problemen. Het ging hierbij om problemen bij de verificatie van de door de aanvrager geclaimde oorlogscalamiteiten en problemen bij het vaststellen van de door de wet vereiste causaliteit tussen de invaliditeit van de aanvrager en de gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog (WO II). Deze problemen zijn een logisch gevolg van de lange tijd die intussen is verstreken sinds het einde van WO II. Consequentie van die problemen is dat na een aanvraagprocedure, die in het algemeen door betrokkenen als emotioneel ingrijpend wordt ervaren, relatief steeds meer aanvragen moeten worden afgewezen (nu circa 70%) met alle teleurstellingen en frustraties van dien bij de aanvragers; de afwijzing wordt niet zelden gevoeld als een ontkenning van hetgeen betrokkene in de oorlog heeft meegemaakt.

De PUR en de Stichting Pelita zijn op verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in september 2005 gestart met een operatie om zoveel mogelijk (potentiële) aanvragers gericht te informeren over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) en om kansrijke aanvragers uit te nodigen om zo snel mogelijk een aanvraag in te dienen. Uit eerder onderzoek door de PUR was al gebleken dat de potentiële cliënten met name gezocht moesten worden onder de groep Indische oorlogsgetroffenen. Het adressenbestand van «Het Gebaar» was beschikbaar voor een op de potentiële aanvrager toegesneden benadering. Er is nadrukkelijk gekozen voor maatwerk om te voorkomen dat op grote schaal verwachtingen zouden worden gewekt; een landelijke campagne via dagbladen en televisie was om die reden niet aan de orde.

In de voornoemde voortgangsrapportage van 22 oktober 2008 is aangegeven dat ook zijn benaderd Nederlanders in het buitenland die eerder een aanvraag op grond van de Wubo hebben ingediend, maar zijn afgewezen omdat zij niet voldeden aan de in deze wet opgenomen territorialiteitseis. Het Europese Hof heeft in een arrest van 26 oktober 2006 bepaald dat deze eis in strijd is met het gemeenschapsrecht. De terriotorialiteitseis is vervolgens met de wet van 10 april 2008 tot wijziging van artikel 3 van de Wubo uit deze wet geschrapt.

Resultaten

De hieronder gepresenteerde resultaten van de projecten Gerichte benadering binnenland en Brede benadering buitenland zijn een samenvatting van de eindrapportage uit maart 2010 die ik als bijlage meestuur.

Tabel 1 Aantal verzonden brieven en aantal aanvragers
 

Brieven

Aanvragers (%)

Binnenland

35 700

4 139 (12%)

Buitenland

10 749

1 575 (15%)

Totaal

46 449

5 714 (12%)

Tabel 2 Aantal aanvragen en beoordeling aanvragen
 

Aanvragen

Toegewezen (%)

Binnenland

6 728

1 848 (28%)

Buitenland

2 196

944 (43%)

Totaal

8 924

2 792 (31%)

Omdat cliënten in veel gevallen aanspraken kunnen ontlenen aan zowel de Wuv als de Wubo is het aantal aanvragen in tabel 2 groter dan het aantal aanvragers (cliënten) in tabel 1. Bij het relatief lage aantal aanvragers ten opzichte van het aantal verzonden brieven uit tabel 1 (12% binnenland; 15% buitenland) moet worden bedacht dat meestal pas een formele aanvraag werd ingediend nadat uit de telefonische intake door de Stichting Pelita of de PUR was gebleken dat het om een kansrijke aanvraag ging.

Van het aantal ingediende aanvragen voor een financiële aanspraak of een erkenning sec2 is 28% (binnenland) respectievelijk 43% (buitenland) toegewezen. Het toekenningspercentage in de projecten is daarmee vergelijkbaar met het toekenningspercentage bij reguliere aanvragen. In beide situaties wordt het aantal positieve beschikkingen vooral gedrukt door problemen bij de vaststelling van de causaliteit tussen invaliditeit en oorlogscalamiteit. Omdat bij meervoudige aanvragen (voor Wuv èn Wubo) altijd een van de twee wordt afgewezen, is het beeld positiever wanneer wordt gekeken of een aanvrager al dan niet een toekenning krijgt. Zo ontvangt 45% van de binnenlandse aanvragers het gevraagde (uitkering of erkenning sec). Van de buitenlandse cliënten ontvangt circa 60% een positieve beschikking.

Een paar conclusies:

De PUR en de Stichting Pelita trekken in hun eindrapportage de volgende conclusies:

  • Aanvragers hebben in het algemeen positief gereageerd op het project. De «beter laat dan nooit»-reacties overheersten.

  • Doordat de aanvragers in het kader van het project werden uitgenodigd om hun belangstelling kenbaar te maken, was het noodzakelijk om bij de PUR en de Stichting Pelita de «poortwachtersrol» goed te beleggen. Dit lijkt goed gelukt: de «kwaliteit» van de aanvragen was over het geheel genomen voldoende.

  • Het aantal aanvragen voor het binnenland was conform verwachting. Het aantal aanvragen uit het buitenland was echter een stuk hoger dan verwacht.

  • Ongeveer 2730 binnen- en buitenlandse aanvragers hebben een positieve beschikking, inclusief erkenning sec, gekregen. Daaronder zijn 2000 personen met een financiële aanspraak. De hiermee gemoeide programma-uitgaven bedragen in totaal circa € 7,5 miljoen, circa 35% lager dan oorspronkelijk geraamd (€ 11,7 miljoen).

Actuele ontwikkeling aantal aanvragen

Hoofddoel van het project was het in de tijd naar voren halen van aanvragen die anders mogelijk later zouden zijn ingediend. Vooraf was daarom de verwachting dat na afloop van het project het aantal nieuwe aanvragen fors zou dalen. Op dit moment is de verwachting van de PUR dat dit aantal in 2015 nog ongeveer 500 zal bedragen, ofwel circa 85% lager dan het aantal in 2009.

Vraag:

Over het toekennen van voorzieningen wordt beslist door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) bij aanvragen die voor het eerst plaatsvinden en door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij vervolgaanvragen. Op welke wijze wordt voorkomen dat verschillend besloten wordt over vergelijkbare aanvragen?

Antwoord:

Ik heb uw Kamer in mijn brief van 17 juni 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 20 454, nr. 90) gemeld dat in de organisatie van de wetsuitvoering vanaf 2011 de volgende condities worden opgenomen, zodat uiteenlopende interpretaties tussen vergelijkbare eerste en vervolgaanvragen worden vermeden:

Alle nieuwe eerste aanvragen worden beslist door de PUR «nieuwe stijl».

Vervolgaanvragen worden vanaf 2011 afgehandeld door (dan voormalige) PUR-medewerkers, in dienst van de SVB. Bij de beslissingen over deze vervolgaanvragen is de SVB gebonden aan het door de PUR geformuleerde beleidskader. In het beleidskader zijn de regels ten aanzien van de toepassing van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen gedetailleerd beschreven. Ook nu al is het beleid van de raadskamers van de PUR in beleidsboeken uitgewerkt.

In artikel 7, tweede lid, van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wuvo) is geregeld dat de SVB de PUR om advies moet vragen indien de SVB niet op basis van door de PUR opgestelde beleidsregels kan beslissen. In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni 2008 heb ik aangegeven dat op basis van de huidige praktijk aangenomen mag worden dat dit naar schatting bij maximaal 5% van de SVB-beslissingen op vervolgaanvragen aan de orde zou kunnen zijn.De noodzakelijke onderlinge afstemming tussen de PUR en de SVB over de door deze organisaties te nemen besluiten heeft de vorm van een gestructureerd uitvoeringsoverleg (artikel 8, eerste lid, Wuvo).

Alle voorbereidende en uitvoerende taken in het kader van zowel de nieuwe aanvragen als van de vervolgaanvragen van bestaande cliënten, worden ondergebracht bij de SVB. Het betreft globaal alle werkzaamheden die nu door «het bureau» van de PUR worden uitgevoerd.

In dit kader zijn in overleg met de organisaties van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen de volgende extra voorzieningen in de Wuvo opgenomen. Als uitgangspunt geldt – zie de memorie van toelichting bij de Wuvo – dat het advies van de PUR leidend is voor de SVB, voor die gevallen waarin de SVB aan de PUR advies moet vragen. Wanneer de SVB een besluit neemt dat afwijkt van het advies van de PUR, moet dit op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebeuren onder vermelding van de reden van afwijking in de motivering. Daarmee is dit ook voor de bestuursrechter toetsbaar. De SVB is wanneer zij een beslissing neemt die afwijkt van het PUR-advies verplicht de PUR (en de minister van VWS) hiervan op de hoogte te stellen (artikel 7, derde lid, Wuvo). Tevens is het mogelijk dat de PUR, op basis van zijn bevoegdheid tot het stellen van beleidsregels, naar aanleiding van een SVB-verzoek om een advies over een vervolgaanvraag, als antwoord hierop voor vergelijkbare gevallen een aanvullende beleidsregel formuleert.

Met dit geheel van condities en extra voorzieningen, die conform afspraak in de Wuvo zijn opgenomen, meen ik dat alle waarborgen zijn gecreëerd om te voorkomen dat door de PUR en de SVB verschillend besloten wordt over vergelijkbare aanvragen. Overigens heb ik in mijn brief van 17 juni 2008 aangeven dat de verantwoordelijke bewindspersoon van VWS toezicht houdt op de wetsuitvoering door de PUR en de SVB, waarbij de (wijze van) afstemming tussen de PUR en de SVB een bijzonder aandachtspunt zal zijn.

Vraag:

Is de in de voortgangsrapportage toegezegde informatie met betrekking tot de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inmiddels al beschikbaar?

Antwoord:

Op 26 november 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak gedaan in een door een aanvraagster ingediend beroep tegen een beslissing van de PUR in het kader van het project Gerichte benadering. Aanvraagster was het niet eens met de door de PUR gehanteerde ingangsdatum van de toegekende aanspraak op grond van de Wubo. In overeenstemming met de daarvoor geldende algemene regel (artikel 40, eerste lid, Wubo) had de PUR de ingangsdatum van de aanspraak bepaald op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend: in casu 1 november 2007. Aanvraagster was echter van mening dat de toekenning met terugwerkende kracht tot de startdatum van het project (1 september 2005) had moeten plaatsvinden.

De PUR heeft, ter voorkoming van uitvoeringsproblemen, ervoor gekozen de potentiële gerechtigden in groepen aan te schrijven. De CRvB geeft in de uitspraak aan dat als gevolg van deze door de PUR gemaakte keuze er wat betreft de ingangsdatum van de aanspraak van de tot die groepen behorende personen een ongelijke behandeling in het leven is geroepen. De CRvB vindt daarom dat de PUR aanpersonen, die later (dan de startdatum van het project Gerichte benadering) zijn aangeschreven en daardoor later hebben aangevraagd, de aanspraak met terugwerkende kracht tot die startdatum had moeten toekennen.

Ter beantwoording van de vraag of de uitspraak van de CRvB gevolgen heeft of zou moeten hebben voor eerder door de PUR toegekende aanvragen in het kader van het project Gerichte benadering, heb ik advies gevraagd aan de Landsadvocaat. De Landsadvocaat heeft aangegeven dat juridisch gezien de uitspraak van de CRvB niet de reeds bekendgemaakte beschikkingen, die in rechte vaststaan, raakt. Het gaat hierbij om beschikkingen waartegen geen (succesvol) bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Het is vaste rechtspraak van de bestuursrechters, waaronder de CRvB, dat nieuwe jurisprudentie in beginsel de formele rechtskracht van beschikkingen niet doorbreekt én geen aanleiding geeft herzieningsverzoeken die betrekking hebben op dergelijke beschikkingen te honoreren. Dit zou alleen anders zijn wanneer het zou gaan om beschikkingen waaraan gebreken kleven of wanneer er sprake zou zijn van hele bijzondere omstandigheden. Dit wordt volgens de Landsadvocaat door de CRvB zo streng getoetst dat het niet aannemelijk is dat daarvan in casu sprake is.

Uit juridisch oogpunt is er derhalve geen enkele reden om de uitspraak van de CRvB gevolgen te laten hebben voor de eerder door de PUR toegekende aanvragen in het kader van het project Gerichte benadering.

Vraag:

Bij oorlogsslachtoffers roept registratie herinneringen op. De doelgroep pleit voor een speciale regeling voor oorlogsslachtoffers, bijvoorbeeld een speciale Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) met als doel de kostenvergoeding aan psychiaters en psychotherapeuten te laten plaatsvinden zonder dat daarbij specifieke informatie verschaft en geregistreerd moet worden. Wat vindt de minister hiervan? Wat zijn de voor- en nadelen van een extra DBC?

Antwoord:

Uit uw vraagstelling leid ik af dat wordt verondersteld dat voor het krijgen van een vergoeding voor een behandeling, in dit geval gerelateerd aan klachten die samenhangen met door betrokkene meegemaakte omstandigheden in WO II, specifieke of gedetailleerde informatie verschaft moet worden aan de verzekeraar. Die veronderstelling is onjuist. Diagnose-informatie op de declaratie is beperkt tot zeer globale informatie in de vorm van een aanduiding van hoofdgroep(en) om de diagnose van de behandelaar te benoemen en informatie over de duur van de behandeling te geven. De gegevens die geregistreerd worden zijn dus zeer globaal. Minder registreren dan die gegevens is niet verantwoord, omdat enige controle binnen een vergoedingssysteem een vereiste is.

Dat er oorlogsgetroffenen zijn die grote moeite hebben met iedere vorm van registratie vind ik gezien hun geschiedenis zeer begrijpelijk. Een andere oplossing dan de vele waarborgen die het vastleggen van patiëntengegevens omgeven, kan ik niet bieden. Een aparte regeling speciaal voor oorlogsgetroffenen kan geen oplossing bieden. Ook dan is enige vorm van registratie vereist, waaruit bovendien nog extra informatie af te leiden zou zijn, namelijk dat een behandeling verband houdt met oorlogsgerelateerde traumatisering.

Vraag:

Wat is de reden dat er nu naast de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma een instituut wordt opgericht voor ondersteuning aan Roma en Sinti? Geeft dit geen overlap?

Antwoord:

De Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma werd opgericht als tijdelijke stichting met als doel, uit de door het kabinet beschikbaar gestelde middelen in het kader van de erkenning dat er achteraf tekortkomingen zijn geweest in het naoorlogs rechtsherstel, een eenmalige individuele uitkering te verstrekken aan Sinti en Roma die tijdens WO II in Nederland verbleven en om projecten te financieren die ten goede komen aan deze doelgroep en hun nabestaanden. De stichting, per 1 januari 2010 Stichting Afwikkeling Rechtsherstel Sinti en Roma (SARSR) genaamd, zal uiterlijk per 1 januari 2013 worden ontbonden. In die periode handelt ze lopende zaken af en financiert ze het Nederlands Instituut Sinti en Roma (NISR). SARSR is daarmee naast financier in feite een toezichthouder in de opstartfase van het nieuwe instituut. Deze stichting zal geen andere projecten meer uitvoeren. Succesvolle projecten gericht op onderwijsparticipatie en werkgelegenheid zijn overgedragen aan het NISR. De werkzaamheden van het NISR zijn erop gericht de maatschappelijke positie van Sinti en Roma in Nederland structureel te verbeteren, ook van degenen die zich hier pas na de oorlog vestigden. Het NISR richt zich zowel op gemeenten als op Sinti en Roma zelf om dat doel te bereiken.

Er zal derhalve geen sprake zijn van overlap in werkzaamheden tussen het beleidsarme tijdelijke SARSR en het nieuwe NISR.

Vraag:

Wat zullen de specifieke speerpunten zijn tijdens het Nederlands voorzitterschap van de Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF)?

Antwoord:

De ITF is tien jaar geleden gestart als een kleine, informele organisatie van landen die zich hebben verbonden rond de Declaratie van Stockholm, en door deze verbinding proberen deze declaratie concreet te maken, om te zetten in activiteiten. De organisatie is de afgelopen zes jaar sterk gegroeid, van negen deelnemers in 2004 naar zevenentwintig in 2010. Tevens hebben ook nog vijf landen te kennen gegeven de komende twee jaar lid te willen worden. Deze sterke groei heeft geleid tot problemen, met name op het punt van organisatie, structuur en besluitvorming. Een eerste stap om deze problemen aan te pakken is twee jaar geleden gezet, met de instelling van een permanent secretariaat in Berlijn. Nederland heeft zich zeer sterk gemaakt voor de instelling van dit secretariaat, en heeft het initiatief genomen om verdere voorstellen te ontwikkelen op het terrein van het versterken en verbeteren van de ITF-organisatie en werkwijze. Het ligt dan ook in de rede om het komende voorzitterschap (2011) aan te grijpen om de ingeslagen weg tot structurering en professionalisering van de organisatie vorm te geven. Dit zal dan ook het speerpunt zijn voor het Nederlandse voorzitterschap.

Vraag:

Hoe wordt de borging van het programma Erfgoed van de Oorlog geregeld en hoe wordt gegarandeerd dat voldoende aandacht wordt gegeven aan het gebruik van het ontwikkelde materiaal?

Antwoord:

De resultaten van het programma Erfgoed van de Oorlog krijgen een structurele borging middels een centraal Erfgoedpunt WO II dat bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) wordt ondergebracht. Ik zal ervoor zorgen dat het NIOD hiervoor een adequate voorziening kan treffen. Het Erfgoedpunt WO II moet een centraal en zichtbaar loket worden voor alle professionele organisaties en particulieren die zich bezighouden met erfgoedmateriaal dat betrekking heeft op WO II. Dit erfgoedpunt wordt beperkt in omvang en zal als «spin in het web» de behaalde resultaten van het programma Erfgoed van de Oorlog monitoren, uitbouwen en het verder ontwikkelen van de behaalde resultaten stimuleren, met name op het terrein van de omvangrijke digitale collecties. Dit punt zal ook activiteiten initiëren en coördineren waar het gaat om vraagstukken van digitale duurzaamheid. Om die reden wordt het Nationaal Archief als lid van de Nationale Coalitie Digitale Duurzaamheid structureel bij het erfgoedpunt betrokken. Ten slotte wordt het stimuleren van het gebruik van (digitaal gemaakt) erfgoedmateriaal een speerpunt voor het Erfgoedpunt WO II. Niet alleen voor de wetenschap, maar vooral voor een veel breder publiek dat zich wil informeren over deze betekenisvolle periode in onze geschiedenis. Om die reden zal ook het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) als vaste partner voor het Erfgoedpunt WO II fungeren.

Het NC vervult immers een centrale rol waar het gaat om activiteiten die betrekking hebben op het herdenken van WO II en het vieren van de vrijheid.

Vraag:

Wat is de laatste stand van het overleg met het Indisch Platform? Kan het verslag van de bijeenkomst tussen de voormalige staatssecretaris en het Indisch Platform naar de Kamer worden gezonden?

Antwoord:

Naar aanleiding van het overleg met het Indische Platform (IP) is toegezegd dat nader onderzoek gedaan zal worden naar de aanleiding en reikwijdte van «Het Gebaar» (bijlage:3 verslag van het overleg op 28 oktober 2009). Dat onderzoek is nog niet volledig afgerond. Ik zal het IP zo spoedig mogelijk per brief informeren over mijn bevindingen en de Tweede Kamer een afschrift sturen.

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

Vraag:

De werkzaamheden met betrekking tot het cliëntenbeheer van de PUR worden overgeheveld naar de SVB. De overdracht zal plaatsvinden per 1 januari 2011. Volgens het kabinet is er uitvoerig overleg geweest met de belangenorganisaties. Gaat deze datum gehaald worden, gezien de gewijzigde politieke omstandigheden?

Antwoord:

Zowel uw Kamer als de Eerste Kamer hebben de Wuvozonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen. Op 15 april 2010 heeft de Koningin de wet ondertekend, waarna deze is gepubliceerd in het Staatsblad van 20 mei 2010, nr. 182. Met de inspanningen van de kwartiermakers bij de SVB en de PUR zal de beoogde overdracht per 1 januari 2011 volgens plan gerealiseerd kunnen worden.

Vraag:

Een belangrijk thema voor de klankbordgroep is kwaliteitsborging. De klankbordgroep heeft te kennen gegeven belang te hechten aan een vorm van kwaliteitsborging. Kan worden aangegeven wanneer de betreffende ministeriële regeling wordt opgesteld? De leden van de PvdA-fractie willen weten welke kwaliteitsindicatoren worden opgenomen. Wordt de periodieke informatie die door de SVB aan VWS wordt geleverd, ook beschikbaar gesteld aan de leden van de Kamer?

Vraag:

Op welke termijn worden SVB-klanttevredenheidsonderzoeken gehouden?

Antwoord:

De SVB heeft de kwaliteit van haar werkprocessen en dienstverlening sinds jaar en dag hoog in het vaandel staan. Met behulp van prestatie-indicatoren wordt de kwaliteit van deze processen gemeten op cruciale criteria als tijdigheid, rechtmatigheid en kwaliteit. Sinds 2005 is hierin een verdere verdieping aangebracht en is de klant leidend in de werkprocessen van de SVB.

Op dit moment vindt in het kader van de voorbereiding van de ministeriële regeling intensief afstemmingsoverleg met de SVB plaats over de in deze regeling op te nemen kwaliteitsindicatoren. In de memorie van toelichting bij de Wuvo wordt aangegeven dat bij de in de ministeriële regeling op te nemen kwaliteitsindicatoren gedacht kan worden aan behandeltermijnen en het aantal door cliënten ingediende klachten en bezwaarschriften. Uit het overleg met de SVB is gebleken dat deze organisatie jaarlijks klanttevredenheidsonderzoeken uitvoert. Uit deze onderzoeken blijkt onder andere hoe het is gesteld met de bereikbaarheid en de servicegerichtheid van de uitvoeringsorganisatie.

De SVB heeft aangegeven dat het eerste klanttevredenheidsonderzoek onder de gerechtigden ingevolge de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen begin 2012 (te weten een jaar na de overdracht van het cliëntbeheer van de PUR naar de SVB) zal worden uitgevoerd. De ministeriële regeling wordt na afronding van het afstemmingsoverleg in de loop van deze zomer opgesteld en zal gelijktijdig met de Wuvo op 1 januari 2011 in werking treden.

Op basis van artikel 19 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet Zbo) is de SVB verplicht zich in het jaarverslag te verantwoorden over zaken als kwaliteit, dienstverlening, tijdigheid en klachtenprocedures. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Kaderwet Zbo wordt het jaarverslag zowel aan de minister van VWS als aan de beide kamers der Staten-Generaal toegezonden.

Vraag:

Het kabinet geeft aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) niet te willen aanpassen, noch een extra verhoging van de rupiah-grondslag door te willen voeren. Dit als reactie op een afwijkend oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) en nader ingewonnen juridisch advies. Er is tijd verstreken tussen het sturen van de brief aan de Kamer en deze vragen. Hebben er zich inmiddels nog nieuwe (mogelijk juridische) ontwikkelingen voorgedaan?

Antwoord:

De Commissie Gelijke Behandeling werd gelijktijdig met uw Kamer geïnformeerd over het standpunt van het kabinet naar aanleiding van het oordeel van de commissie. Sindsdien hebben zich geen nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.

Vraag:

De streefdatum voor de takenoverdracht naar het Nationaal Comité is gesteld op 1 januari 2011. Gaat deze datum worden gehaald?

Antwoord:

Ik heb gelet op de stand van zaken rond de takenoverdracht in het overleg met het NC geen reden om deze streefdatum aan te passen. Ik ga er vanuit dat in de loop van 2010 de voorbereidingen voor de transitie van taken van VWS naar het NC afgerond kunnen worden.

Vraag:

Vanwege de toekomstbestendigheid (afronding) is gekozen voor een herschikking van huidige organisaties en netwerken, waarmee de toekomst in dit domein verzekerd zou zijn. Geldt dat ook voor de beschikbare en benodigde budgetten?

Antwoord:

Herschikking van organisaties en overdracht van taken gaan vanzelfsprekend vergezeld van adequate financiële faciliteiten.

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

Vraag:

Zoals al eerder door het kabinet gemeld zal de uitvoering van de wetten voor verzetsmensen en oorlogsslachtoffers vanaf 1 januari 2011 overgedragen worden van de PUR aan de SVB. Dit in overleg met een klankbordgroep die zich grotendeels (namelijk alleen met uitzondering van het Indisch Platform) kan vinden in de voorstellen. De leden van de VVD-fractie vragen of de angst van de klankbordgroep, dat er geen adequate juridische middelen zijn om besluiten van de SVB die afwijken van de adviezen van de PUR aan te vechten, inderdaad ongegrond is, zoals het kabinet stelt.

Antwoord:

Bij de beantwoording van de vraag van de CDA-fractie over de afstemming van PUR- en SVB-beslissingen is al aangeven dat naar schatting bij maximaal 5% van de SVB-beslissingen op vervolgaanvragen niet op basis van de beleidsregels zal kunnen worden besloten en de SVB de PUR om advies zal moeten vragen.In de vergaderingen van de Klankbordgroep is meerdere keren aangegeven dat het dusslechts zeer sporadisch zal voorkomen dat er sprake kan zijn van door de SVB afwijken van het advies van de PUR. Daarbij is er expliciet op gewezen dat de aanvrager (als belanghebbende), die het niet eens is met het door de SVB afwijken van het advies van de PUR, adequate juridische middelen tot zijn beschikking heeft om de beslissing van de SVB aan te vechten. Het gaat hierbij om de op basis van de Awb aan de aanvrager toekomende rechtsmiddelen van bezwaar en beroep. De CRvB (in casu de bevoegde administratieve rechter) kan de beslissing uitstekend in rechte toetsen omdat de SVB op grond van artikel 3:50 van de Awb in de motivering van de beslissing waarbij van het advies van de PUR wordt afgeweken de redenen voor deze afwijking moet vermelden.

De PUR kan ook acties ondernemen wanneer de SVB in zijn beslissing van het advies van de PUR afwijkt. Ook deze acties staan vermeld bij de beantwoording van de hierboven genoemde vraag van de CDA-fractie.

Vraag:

Het Indisch Platform vreest tevens mogelijke taakverwaarlozing nu deze taak wordt overgedragen aan het ministerie van SZW. Het kabinet acht die angst ook ongegrond omdat de betrokken bewindslieden in zo’n geval in goed overleg naar een oplossing zoeken. De leden van de VVD-fractie merken echter op dat, in het licht van de huidige situatie, het Indisch Platform terecht bij die gang van zaken enige twijfels heeft. Graag vernemen zij hierop een reactie van de minister.

Antwoord:

In het overleg met de betrokken organisaties over de overdracht van taken van de PUR naar de SVB is dit punt uitvoerig aan de orde geweest. Met de inschakeling van de SVB voor de uitvoering van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt in het kabinet deze verantwoordelijkheid in twee portefeuilles belegd, VWS en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en SZW is tot uitdrukking gebracht in de Wuvo, die is ondertekend door de ministers van VWS en SZW (en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken). Het is een beslissing van het kabinet om de uitvoering van de vervolgaanvragen met betrekking tot de zorg voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen bij de SVB neer te leggen. Het Rijk opereert als eenheid en in dat kader zal de minister van SZW in het geval van ernstige taakverwaarlozing, al dan niet op voordracht van VWS, vanuit de verantwoordelijkheid voor het zelfstandige bestuursorgaan SVB en als medeondertekenaar van de Wuvo, op bestuurlijk niveau kunnen ingrijpen. Overigens gaat het hierbij nadrukkelijk om een «ultimum remedium».

Met deze toelichting heeft de Klankbordgroep zich in deze uitwerking kunnen vinden, met uitzondering van het IP. Het IP meent dat er een risico is dat de minister van SZW voorbij gaat aan klachten van de minister van VWS over ernstige taakverwaarlozing. Indien die situatie zich voordoet, wil het IP dat er een interdepartementale onderzoekscommissie wordt ingesteld.

Mijn reactie naar het IP is geweest dat bij eventuele problemen in de uitvoering de bewindspersonen van VWS en SZW gezamenlijk in goed onderling overleg het kabinetsbeleid vorm zullen geven. Mocht daarbij een interdepartementaal onderzoek nodig zijn, dan kan dat en behoeft dat geen specifieke wettelijke basis. Op basis van artikel 18, tweede lid, Kaderwet Zbo, wordt uw Kamer door middel van een jaarverslag geïnformeerd over de uitvoering van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen. Mochten zich bij de uitvoering problemen voordoen, dan zal uw Kamer hierover uiteraard worden geïnformeerd en zal worden aangegeven op welke wijze in overleg tussen VWS en SZW hierop is gereageerd.

Vraag:

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij nog steeds wachten op de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Zijlstra d.d. 4 september 2009 inzake de backpay-kwestie.

Tevens hebben zij vanuit het Indisch Platform geluiden ontvangen dat het kabinet nog steeds niet is teruggekomen op het gesprek dat tussen de voormalige staatssecretaris en vertegenwoordigers van het Indisch Platform plaatsvond op 28 oktober jl.

Antwoord:

De schriftelijke vragen van het Kamerlid Zijlstra zijn beantwoord met mijn brief van 24 maart 2010, kenmerk OHW-K-U-2955309. Ten aanzien van het vervolg op het overleg van 28 oktober 2009 met de vertegenwoordigers van het IP verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de CDA-fractie.

Vraag:

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de kerntaak van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Wel hechten zij eraan te waarschuwen voor de risico’s die het nadrukkelijk verbinden van oorlogsgebeurtenissen met de actualiteit met zich meebrengt. Hoewel men lering kan trekken uit de geschiedenis herhaalt deze zich nooit. Deze leden stellen dat het nadrukkelijk in een historisch licht plaatsen van hedendaagse vraagstukken en visa versa, kan leiden tot een politisering van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog wat geen recht doet aan de feitelijke historische werkelijkheid.

Antwoord:

Ik ben mij bewust van dit risico. Tegelijkertijd moeten we onder ogen zien, dat in een samenleving waarin de generatie ooggetuigen van WO II langzaam maar zeker verdwijnt, andere eisen worden gesteld aan het overdragen van de WO II-geschiedenis. Voor mijn generatie waren onze grootouders de trait d’union tussen heden en verleden. Zij konden nog uit eigen ervaring vertellen en daarmee veel meer overbrengen dan klinische feiten en cijfers. Om de herinnering aan WO II levend en betekenisvol te houden, moeten nieuwe, andere verbindingen worden gevonden tussen het WO II-verleden en ons heden. Die verbinding wordt naar mijn mening terecht voor een deel gezocht in thema’s en situaties uit de actualiteit. Want alleen als iets relevant is voor de eigen denk- en leefwereld, blijft het betekenisvol.

Ik onderken daarbij zeker het spanningsveld tussen het vertellen van «het verhaal» op een voor huidige generaties herkenbare en betekenisvolle manier – waarin de verbinding met de actualiteit een rol speelt – en het recht doen aan de kennis van de feitelijke historische werkelijkheid zonder normatief oordeel of interpretatie. Precies dit spanningsveld vraagt voortdurend om een zorgvuldig maatschappelijk debat, gevoed met kennis over de feiten, waarbij het de overheid past enige afstand te bewaren in de inhoud van die discussie. Want ik ben het zeer met de VVD-fractie eens dat politiseren op het thema WOII ongepast en ongewenst is. De voorgenomen verschuiving van taken op het terrein van herinnering aan WO II van het ministerie van VWS naar het NC zal aan het reduceren van dat risico een positieve bijdrage leveren. Het NC zal na die transitie van taken bij uitstek in de positie komen om het maatschappelijk debat te faciliteren rondom de vraag «Hoe gaan we om met de herinnering aan WO II?» en daarbij zorg te dragen voor een passende balans tussen historische kennisoverdracht en actuele vraagstukken die vanuit de historie kunnen worden belicht. Ik zal in de afspraken die ik met het NC maak in het kader van de overdracht van taken hier dan ook expliciet aandacht aan besteden.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Staaij, C.G. van der (SGP), Ferrier, K.G. (CDA), Ham, B. van der (D66), Smeets, P.E. (PvdA), Fng voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Schippers, E.I. (VVD), Smilde, M.C.A. (CDA), Veen, E. Van der (PvdA), Gerven, H.P.J. van (SP), Zijlstra, H. (VVD), Ouwehand, E. (PvdD), Agema, M. (PVV), Leijten, R.M. (SP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Wolbert, A.G. (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Uitslag, A.S. (CDA), Harbers, M.G.J. (VVD), Dijkstra, P.A. (D66), Dille, W.R. (PVV), Gerbrands, K. (PVV), Voortman, L.G.J. (GL) en Klaver, J.F. (GL).

Plv. leden: Dijkgraaf, E. (SGP), Atsma, J.J. (CDA), Vacature, (D66), Dekken, T.R. van (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Venrooy-van Ark, T. (VVD), Ormel, H.J. (CDA), Klijnsma, J. (PvdA), Ulenbelt, P. (SP), Krom, P. de (VVD), Thieme, M.L. (PvdD), Sharpe, J.E.J.W. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Arib, K. (PvdA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Sterk, W.R.C. (CDA), Neppérus, H. (VVD), Koşer Kaya, F. (D66), Beertema, H.J. (PVV), Bosma, M. (PVV), Sap, J.C.M. (GL) en Halsema, F. (GL).

XNoot
2

Hierbij gaat het om erkenning van de vervolging c.q. burgerslachtofferschap, niet om een financiële aanspraak.

XNoot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven