27 588
Regels tot vaststelling van een structuur voor de uitvoering van taken met betrekking tot de arbeidsvoorziening en socialeverzekeringswetten (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

27 665
Invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

nr. 38f
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 november 2001

1 Algemeen

De leden van de fractie van het CDA zijn erkentelijk voor de snelheid waarmee de Memorie van antwoord is ingediend. Wel zijn de leden van deze fractie van mening dat niet alle vragen een afdoend antwoord hebben gekregen. Deze leden vragen om alsnog een zo concreet mogelijk antwoord te geven op de vraag welke artikelen per 1 januari 2002 in werking zullen treden en welke niet. Deze leden hebben er kennis van genomen dat eerst bij het invoerings-KB SUWI op basis van een grondige risico-analyse voor bepaalde onderdelen van de wet duidelijkheid zal worden gegeven op dit punt. Deze leden zijn van mening dat deze risico-analyse beschikbaar dient te zijn vóór de plenaire behandeling.

Het kabinet heeft de door de leden van de CDA-fractie opnieuw gestelde vraag reeds in eerste instantie zo concreet mogelijk beantwoord. Juist om te voorkomen dat bepaalde onderdelen van de wet te vroeg worden ingevoerd, wordt de door de leden van de CDA-fractie genoemde risico-analyse uitgevoerd. Voortzetting van de dienstverlening dient te allen tijde gewaarborgd te zijn. Aan een extern bureau is een opdracht verstrekt om een onderzoek uit te voeren naar de risico's voor het niveau van de huidige dienstverlening ten gevolge van de invoering van de SUWI-wetsvoorstellen. Het onderzoek is er alleen op gericht na te gaan of het verantwoord is om bepaalde onderdelen van de wetsvoorstellen SUWI per 1 januari 2002 in te voeren. Het onderzoek zal begin december 2001 gereed zijn. In algemene zin is het kabinet van mening dat invoering van de SUWI-wetsvoorstellen per 1 januari 2002 niet alleen heel goed mogelijk is, maar zeer gewenst. In de Memorie van antwoord wees het kabinet reeds op de risico's die het gevolg zouden zijn van latere invoering, zoals een verminderde motivatie bij de medewerkers en een toenemende kans op verloop van personeel, zeker bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en het Lisv, die hun activiteiten zien opgaan in andere organisaties. Enkele transformatieprocessen zullen vele jaren in beslag gaan nemen. Uitstel van de invoeringsdatum zal hiervoor geen reële tijdwinst opleveren, maar wel leiden tot additionele risico's. Aangezien het externe onderzoek zich slechts richt op de wenselijkheid van invoering van bepaalde onderdelen, behoeft naar de mening van het kabinet het nog niet beschikbaar zijn van de uitkomsten van het onderzoek de beoogde plenaire behandeling van de wetsvoorstellen op 26 en 27 november a.s. niet in de weg te staan.

Over de uitkomsten van het onderzoek zal de Kamer, in het kader van het besluit over de inwerkingtreding van de SUWI-wetten, in december 2001 nader worden geïnformeerd.

2. Doelstellingen

De leden van de fractie van het CDA vragen welke doelstellingen het kabinet concreet wil bereiken en op welke termijn. Deze leden vrezen dat de beoogde doelstellingen pas op zeer lange termijn zullen worden gerealiseerd. Deze leden vragen daarom hoe reëel de in het bedrijfsplan van het UWV geschetste daling van de uitvoeringskosten is, mede gelet op de hoge kosten die de automatisering met zich zal brengen en de kosten in het kader van een sociaal plan. Deze leden schatten in dat er per 1 januari 2002 nauwelijks sprake zal kunnen zijn van de beoogde operationele uitvoering. Deze leden vragen in dit verband of een aantal van 4 tot 10 CWI die per die datum volledig operationeel zullen zijn voor alle taken, inclusief de uitkeringsintake, niet veel te beperkt is. De leden van de CDA-fractie willen tevens weten waarop de bewindslieden de uitspraak baseren dat de werkzaamheden bij de CWI vanaf 1 januari 2002 tenminste even efficiënt kunnen verlopen als thans het geval is? De leden van de CDA-fractie hebben geen behoefte de voorziene moeilijkheden te maximaliseren, maar evenmin hebben zij behoefte om straks de uitvoeringsorganisaties de schuld te geven van niet gehaalde, door de wetgever opgelegde, doelstellingen.

De centrale doelstellingen van het kabinet zijn: werk boven inkomen, een betere dienstverlening onder meer tot uitdrukking komend in een betere kwaliteit van de wetsuitvoering, alsmede een grotere kostenbeheersing, rechtmatigheid en doelmatigheid. Deze doelstellingen en de wijze waarop het kabinet deze doelstellingen tracht te realiseren, zijn in meer algemene zin toegelicht in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel SUWI en in de Memorie van antwoord. In de bedrijfsplannen van CWI en UWV wordt concreet aangegeven hoe deze doelstellingen worden ingevuld, onder vermelding van de beoogde tijdstippen van realisatie, kosten én baten. De bedrijfsplannen bevatten realistische en goed onderbouwde doelstellingen, waaraan CWI en UWV in het kader van de reguliere toezichtsuitoefening door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) zullen worden gehouden. De bedrijfsplannen van CWI en UWV zullen, voorzien van een oordeel, naar verwachting nog vóór de voorziene plenaire behandeling van de SUWI-wetsvoorstellen aan beide Kamers der Staten-Generaal worden aangeboden.

De kanttekening van de leden van de CDA-fractie dat er per 1 januari 2002 slechts 4 tot 10 CWI volledig operationeel zullen zijn, berust wellicht op een misverstand. Zoals in de Memorie van antwoord in hoofdstuk 5 (Centra voor Werk en Inkomen) is vermeld, zijn alle inspanningen erop gericht om op 1 januari 2002 voor alle 131 CWI de dienstverlening en bovendien de uitwisseling van gegevens met de ketenpartners operationeel te hebben. Op het punt van ICT zullen wel tijdelijke voorzieningen moeten worden getroffen. Bij 4 à 10 CWI, zo staat vermeld in paragraaf 1.2 van de Memorie van antwoord (en vandaar wellicht het misverstand), zal naar verwachting het volledige ICT-pakket zijn geïnstalleerd. In de loop van 2002 zal dit uitgebreide pakket ook bij de andere CWI worden geïnstalleerd. Reeds vanaf 1 januari 2002, zo is de huidige planning, kunnen cliënten dus bij de CWI terecht voor het gehele dienstenpakket, inclusief de uitkeringsintake. Tijdens het Algemeen overleg op 26 september jl. heeft de minister aangegeven dat de CWI op schema liggen en dat de dienstverlening per 1 januari 2002 niet onder zal doen voor het niveau van de huidige dienstverlening. Op dit moment kan nog steeds worden gesteld, dat de implementatie zo vordert dat alle CWI op 1 januari 2002 operationeel zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een betere dienstverlening reëel door de cliënt moet kunnen worden beleefd. Hoe zal deze worden gemeten en valt de nulmeting hier samen met de ingangsdatum van 1 januari 2002?

Het kabinet deelt de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat een betere dienstverlening reëel door de cliënt moet worden beleefd. In het kader van kwaliteitszorg zal door de uitvoeringsorganisaties moeten worden nagegaan hoe de cliënt de dienstverlening waardeert. Ook in het kader van de cliëntenparticipatie, zowel per kolom als kolomoverstijgend, zal hiervoor aandacht moeten zijn. Het gaat bijvoorbeeld om betrokkenheid van cliënten bij de totstandkoming van de normen (de prestatie-indicatoren), de afspraken tussen uitvoeringsorganisaties (de Service Niveau Overeenkomsten) en de wijze waarop de prestaties worden gemeten (bijvoorbeeld via klanttevredenheidsonderzoeken). Over de concrete invulling van de hierboven genoemde voorbeelden, moeten in het kader van de cliëntenparticipatie nadere afspraken worden gemaakt tussen de cliëntenorganisaties en de uitvoeringsorganisaties.

Op dit ogenblik worden door de uvi's reeds klanttevredenheidsonderzoeken uitgevoerd die weliswaar onderling enigszins verschillen, maar niettemin een goede basis bieden voor een meting van de ontwikkeling in klanttevredenheid in de nieuwe situatie. Voor wat betreft de CWI is er een dergelijke nulmeting vanwege de ingrijpende veranderingen in het takenpakket niet. Wel is in het bedrijfsplan uitdrukkelijk vanaf het begin voorzien in regelmatige metingen van de klanttevredenheid, zodat vanaf de eerste meting ook hier de ontwikkelingen kunnen worden gevolgd en geëvalueerd.

3. Wetgevingstraject

De leden van de fractie van de PvdA vragen verduidelijking met betrekking tot de procedure rond de totstandkoming en inwerkingtreding van enkele regelingen op grond van de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI, in het bijzonder betreffende de voorhangprocedure van drie algemene maatregelen van bestuur (amvb's) en de subsidieregeling ten behoeve van activiteiten die zijn gericht op de bevordering van inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces.

Alvorens nader in te gaan op de gang van zaken rond de voorhangprocedure van de drie amvb's waarop deze leden doelen (het Besluit Taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen, het Besluit SUWI en het Besluit Inlichtingenbureau gemeenten), wijzen wij erop dat het volgen van een voorhangprocedure op grond van een wetsvoorstel dat nog bij de Staten-Generaal aanhangig is, is voorzien in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar nr. 176).

De voorhangprocedure is i.c. aangevangen met de toezending van de ontwerpen van de genoemde besluiten aan de beide Kamers der Staten-Generaal bij brief van 23 augustus 2001 (kenmerk: SUWI/SEC/2001/235). Overeenkomstig Ar nr. 43a is daarbij aangegeven, dat – gelet op de toen lopende recesperiodes van de Kamers – de voorhangperiode bij de Tweede Kamer duurde tot 25 september 2001 en bij de Eerste Kamer tot 2 oktober 2001. Voor de Eerste Kamer is daarbij uitgegaan van een aanvang van de voorhangperiode op 3 september 2001; dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Vóór afloop van de voorhangperiode bij de Tweede Kamer heeft de vaste commissie voor SZW van die Kamer verzocht om overleg over de voorgelegde ontwerp-amvb's. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2001, waarna deze leden akkoord gingen met verzending van het Besluit Taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen en het Besluit Inlichtingenbureau gemeenten aan de Raad van State. Na enkele wijzigingen in het ontwerp-Besluit SUWI heeft de vaste commissie voor SZW bij brief van 19 oktober jl. (kenmerk: 124-01-SZW) ook ingestemd met verzending van het ontwerp-Besluit SUWI ter advisering aan de Raad van State, met dien verstande dat zij zich het recht heeft voorbehouden nog met ons in overleg te treden. Dat laatste is gebeurd op 7 november jl. In dit algemeen overleg is het uitbesteden door de gemeenten van werkzaamheden op het raakvlak van sociale activering en reïntegratie aan de orde gesteld. Het ging hierbij om de vraag of bedrijven die deze activiteiten uitvoeren wel of niet BTW-plichtig zijn (artikel 4.1, 3 lid 3, ontwerp-Besluit SUWI). Aan de Tweede Kamer is toegezegd om hierover op zo kort mogelijke termijn een brief te sturen met een nadere toelichting. Tevens is toegezegd om de redactie van het genoemde artikel aan te passen ten einde alle mogelijke misverstanden op dit punt weg te nemen. In het algemeen overleg van 7 november is tevens het voorgehangen Besluit uitvoering en financiering WIW aan de orde geweest. De minister heeft toegezegd om nader uit te werken in welke gevallen gemeenten op verzoek de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie kunnen overnemen van het UWV van personen met een gedeeltelijke WW- of WAO-uitkering én een gedeeltelijke bijstands-uitkering (de invulling van het nieuwe artikel 2, lid 5, van de WIW).

Gedurende de voorhangperiode bij de Eerste Kamer is vanuit die Kamer geen verzoek tot overleg of nadere inlichtingen ontvangen. Een en ander betekent dat de ontwerp-besluiten op 19 oktober 2001 voorgedragen konden worden aan de Koningin. De desbetreffende voordrachten zijn dan ook d.d. 19 oktober 2001 gedaan en de ontwerp-besluiten liggen thans voor advies bij de Raad van State.

Wanneer de Raad van State zal adviseren – waarnaar de leden van de PvdA-fractie ook informeren – kan uiteraard niet met zekerheid worden gezegd. Wel is de Raad van State verzocht om spoedbehandeling van de adviesaanvragen. Naar verwachting zullen de adviezen dan ook op korte termijn worden uitgebracht.

Van vaststelling van de amvb's kan uiteraard pas sprake zijn na advisering door de Raad van State. In de huidige situatie kan dus niet worden gesteld dat is afgeweken van de hoofdregel, dat een amvb niet eerder wordt vastgesteld dan nadat de wet waarop deze is gebaseerd, is vastgesteld (Ar nr. 34a, onder 1). Uiteraard kan publicatie van de amvb's pas plaatsvinden nadat de Eerste Kamer ingestemd heeft met de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI en kan de inwerkingtreding niet eerder plaatsvinden dan de inwerkingtreding van deze wetsvoorstellen.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, wanneer de subsidieregeling ten behoeve van de bevordering van inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces – die ingevolge artikel 20, vierde lid, van het wetsvoorstel SUWI ook vier weken bij de beide Kamers wordt voorgehangen – tegemoet kan worden gezien, luidt het antwoord dat dit op korte termijn het geval zal zijn. Uiteraard zal de voorlegging op een zodanig tijdstip plaatsvinden, dat de voorhangperiode tijdig voor de voorgenomen datum van inwerkingtreding eindigt.

Gelet op het voorgaande verwachten wij dat de noodzakelijke regelgeving op grond van de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI tijdig en overeenkomstig de voorgeschreven procedures tot stand zal kunnen komen en in werking kan treden.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting op een uitspraak van de minister in de plenaire vergadering van 21 juni jl.: «Als werkendeweg mocht blijken dat het beter is dat onderwerpen van amvb's of ministeriële regelingen in de wet worden geregeld, dan zullen wij dat ook doen». Deze leden vragen of er zicht op is aan welke onderwerpen wordt gedacht. Hierbij vragen deze leden zich ook af welke afspraken met de uitvoerings-organisaties over dit «werkendeweg» zijn gemaakt.

Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is – zoals de CDA-fractie in het Voorlopig Verslag terecht constateert – veel aandacht geweest voor de wetstechniek. De Tweede Kamer heeft te kennen gegeven voor diverse onderwerpen een sterke voorkeur te hebben voor vastlegging in de wet. Het kabinet is de Tweede Kamer op dat punt zoveel mogelijk tegemoet gekomen. Dat is gebeurd bij de verscheidene Nota's van wijziging. Daarnaast hebben enkele amendementen geleid tot het vastleggen van enkele onderwerpen op wetsniveau. Tijdens de genoemde plenaire behandeling heeft de minister aangegeven dat, naar het oordeel van het kabinet, een behoorlijk evenwicht is gevonden tussen hetgeen wordt geregeld bij wet en hetgeen wordt geregeld bij amvb of ministeriële regeling. Mocht werkendeweg echter blijken dat het de voorkeur zou hebben om onderwerpen alsnog in de wet te regelen, dan is die mogelijkheid aanwezig. Met de uitvoeringsorganisaties is afgesproken dat hierover dan zo snel mogelijk de noodzakelijke duidelijkheid wordt verschaft. Inmiddels zijn de diverse amvb's en ministeriële regelingenwaarvan een overzicht is opgenomen in de Memorie van antwoord- in een dusdanig gevorderd stadium, dat gezegd kan worden dat er naar verwachting geen onderwerpen meer op wetsniveau geregeld behoeven te worden.

4. Raad voor werk en inkomen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de begrotingssystematiek, die voortvloeit uit het beleidskader van de Raad voor werk en inkomen, inhoudt dat in de begrotingscyclus voor de CWI, de gemeenten en het UWV een vertraging van minimaal één jaar zit.

In elk jaarplan zit een vertraging van (een deel van) een jaar. De komst van de Raad voor werk en inkomen staat daar los van. De cyclus is als volgt: uiterlijk 1 april van het jaar T-1 stelt de Raad een beleidskader op. Uiterlijk 1 mei van het jaar T-1 formuleert de ministermede op basis van het beleidskader van de Raad- zijn wensen ten aanzien van de jaarplannen van de CWI en het UWV voor het jaar T. Met de gemeenten worden in het kader van de Agenda voor de toekomst en het Fonds Werk en Inkomen, waaronder de WIW-middelen vallen, nadere bestuurlijke afspraken gemaakt over de aanwending van reïntegratiemiddelen in het jaar T. De begrotingsbehandelingen in het parlement verlopen verder op de gebruikelijke wijze, zodat van enige vertraging geen sprake is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de subsidieregeling betekent dat initiatieven uit regio's en sectoren een beoordeling van de Raad voor werk en inkomen behoeven. Tevens vragen deze leden wat dat betekent voor de beleidsvrijheid van de CWI-managers.

Op grond van de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde subsidieregeling kan de Raad voor werk en inkomen namens de minister subsidies verstrekken aan sectorale, regionale en bedrijfs-initiatieven die zijn gericht op de bevordering van inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces. Regio's en sectoren die voor een dergelijke subsidie in aanmerking willen komen, moeten daartoe een voorstel indienen. De Raad beoordeelt vervolgens of het initiatief in aanmerking komt voor een subsidie. Initiatieven vanuit regio's en sectoren waarvoor geen subsidie wordt aangevraagd op grond van genoemde subsidieregeling, worden uiteraard niet door de Raad beoordeeld. Aangezien de beleidsvrijheid van de CWI-manager los staat van de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen, heeft voorgenoemde geen gevolgen voor die beleidsvrijheid.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke rol de regionale platforms spelen daar waar het gaat om de besteding van reïntegratiemiddelen.

De regionale platforms arbeidsmarktbeleid vormen een overlegstructuur waarbinnen de opdrachtgevers voor reïntegratie (gemeenten, UWV, werkgevers en werknemers) elkaar kunnen ontmoeten. Ook andere, voor de regionale arbeidsmarkt relevante partijen, kunnen bij de platforms worden betrokken. Met de platforms wordt beoogd dat partijen, met behoud van hun eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden, tot onderlinge afstemming komen over het regionale arbeidsmarktbeleid en de inzet van de reïntegratiemiddelen. Daar waar het gaat om de besteding van deze reïntegratiemiddelen zullen de overlegpartners met hun specifieke kennis van de situatie op de regionale arbeidsmarkt kunnen komen tot coördinatie, en het eventueel gezamenlijk financieren van arbeidsmarktprojecten. In dat verband kunnen bijvoorbeeld afspraken gemaakt worden over het aanvragen van een subsidie uit hoofde van de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen.

5. Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de continuering van de uitvoering van bovenwettelijke taken door het UWV zich verhoudt tot het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Markt en Overheid.

Bij het goedkeuren van de uitvoering van andere taken wordt rekening gehouden met het beleid zoals dat in het kader van het wetsvoorstel Markt en Overheid is ontwikkeld. Uitgangspunt daarbij is dat overheidsorganisaties alleen marktactiviteiten mogen verrichten indien dat de aangewezen weg is voor de behartiging van het openbaar belang. De andere taken die de uitvoeringsinstellingen op dit moment voor private partijen (werkgevers- en werknemersorganisaties) uitvoeren, betreffen met name bovenwettelijke aanvullingen en de premie-inning voor cao-regelingen.

De uitvoering door het UWV van andere taken in samenhang met de betreffende wettelijke regeling zal tot administratieve lastenverlichting voor werkgevers en betere dienstverlening voor de burgers leiden en dient daarmee het openbaar belang. Vooralsnog zal de uitvoering van de huidige andere taken gecontinueerd worden. Aan de Tweede Kamer is toegezegd om in de eerste evaluatie van SUWI hierop terug te komen.

Met betrekking tot de geïntegreerde uvi-aanpak vragen de leden van de fractie van het CDA wanneer deze in de tijd is voorzien en hoe lang de uvi-gewijze aanpak in feite zal moeten worden gehandhaafd.

Bij de inwerkingtreding van de wetsvoorstellen SUWI zal er in elk geval in juridische en bestuurlijke zin sprake zijn van één UWV. De organisatie zal bovendien ingericht zijn volgens een productgerichte divisiestructuur en centrale staven. De voltooiing van de integratie van de uvi's zal een langere tijd in beslag nemen. De integratie is immers een enorme operatie die verder stap voor stap moet worden vormgegeven en waarbij zorgvuldig het evenwicht tussen vernieuwing en going concern bewaakt dient te worden.

De leden van de CDA-fractie uiten hun verbazing over het antwoord op hun eerdere vraag naar de geloofwaardigheid van het UWV ten opzichte van het uitbrengen van de second opinion, aangezien in dat antwoord werd aangehaakt bij de uitspraak van staatssecretaris Hoogervorst, namelijk: «De uvi's staan veel te ver van de individuele bedrijven af». Juist voor de second opinion is grote kennis van de situatie in de individuele bedrijven noodzakelijk, want het gaat om een zwaarwegend advies van een onafhankelijk derde, zo stellen deze leden.

In de Nota naar aanleiding van het verslag wetsvoorstel verbetering poortwachter is het kabinet ingegaan op de situering van de second opinion (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 27 678, nr. 5, blz. 33).

Het UWV is de meest geschikte instantie om de second opinion uit te voeren. Als argument daarvoor geldt de reeds aanwezige deskundigheid (zowel medische kennis als arbeidskundige expertise, alsmede specialistische kennis van en ervaring met de regelgeving op grond van het Burgerlijk Wetboek, de Wet REA als ook met de op grond van het wetsvoorstel verbetering poortwachter getroffen ministeriële regeling Regeling procesgang eerste ziektejaar). Ook zal het UWV bij de behandeling van WAO-aanvragen dezelfde vragen moeten beantwoorden als in de nieuwe second opinions, namelijk of een werkgever tijdens het eerste ziektejaar voldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht en of er voor de werknemer binnen het bedrijf passende arbeid voorhanden is. Daarnaast is het UWV bij uitstek in staat een onafhankelijk oordeel te vellen, omdat het niet betrokken is bij het verschil van inzicht tussen werkgever en werknemer.

De in het kader van het wetsvoorstel verbetering poortwachter gedane uitspraak van staatssecretaris Hoogervorst, dat het UWV een grote afstand kent tot de individuele bedrijven, was een reactie op de door de leden Harrewijn, Van Middelkoop en Van der Vlies ingediende amendementen, die er op gericht waren om het UWV dieper in het eerste ziektejaar te laten duiken. Daarvan heeft het kabinet gesteld dat het UWV niet vroeg in het eerste ziektejaar actief dient te worden. Verwezen zij naar de essentiële rol die de uitvoeringsinstellingen in het eerste ziektejaar als poortwachter dienen te vervullen. Het gaat hier om zowel faciliterende als controlerende aspecten. Daarnaast hebben de uitvoeringsinstellingen een belangrijke taak als het gaat om het goed begeleiden en reïntegreren van de vangnetgevallen Ziektewet. Gelet op deze toebedeelde kerntaken, moeten de uitvoeringsinstellingen zich naar de mening van het kabinet niet actief gaan richten op het private bedrijfsleven, omdat zij daar te ver vanaf staan.

6. Centra voor Werk en Inkomen

De leden van de PvdA-fractie stellen verwarrende antwoorden te hebben gekregen op de vraag naar de functie van de CWI voor WAZ-gerechtigden. Zij verzoeken om duidelijkheid hieromtrent. Zij vragen of zij het in algemene zin goed hadden begrepen dat, waar een arbeidshandicap aan de orde is, alléén het UWV dan wel de gemeenten (dan wel de werkgever in het kader van de Poortwachter) actief is bij de bemiddeling en dat de CWI voor arbeidsgehandicapten geen activiteiten verricht.

Het UWV, de gemeente of de werkgever is verantwoordelijk voor de reïntegratie van een arbeidsgehandicapte. Voor de uitvoering van werkzaamheden gericht op reïntegratie wordt een reïntegratiebedrijf ingeschakeld. Wel kunnen arbeidsgehandicapten zich op vrijwillige basis laten registreren bij de CWI, waardoor zij in aanmerking komen voor de dienstverlening van de CWI. WAZ-gerechtigden zijn derhalve niet verplicht zich als werkzoekenden te laten registreren bij de CWI. Ten aanzien van WAZ-gerechtigden is het UWV verantwoordelijk voor zowel de uitkeringsverzorging als de reïntegratie. Voor de uitvoering van werkzaamheden gericht op reïntegratie, schakelt het UWV een reïntegratiebedrijf in.

De leden van de fractie van het CDA hebben begrepen dat de voortzetting van de uitvoering van het MKB-convenant over minderheden door de CWI eerder als uitzondering dan als regel moest worden gezien. In dat kader vragen zij zich af of de uitspraak in de Memorie van antwoord «de CWI zullen een rol spelen bij de bevordering, ondersteuning en uitvoering van sectorale of categoriale reïntegratieprojecten» niet opnieuw onhelderheid over de taakverdeling creëert.

Het betreft intensieve dienstverlening aan fase-1 cliënten die past binnen het kader van de wettelijke taken van de CWI. Het gaat dus niet om reïntegratietrajecten voor fase 2 en hoger. De uitvoering van het convenant is dan ook in die zin geen uitzondering. Het bijzondere van het MKB-convenant is dat de dienstverlening aan allochtone cliënten die direct bemiddelbaar zijn (fase 1), wordt geboden in de vorm van een intensieve één-op-één aanpak. In eerdere jaren is gebleken dat allochtone cliënten in fase 1 zonder deze intensieve begeleiding gemiddeld langer werkzoekend blijven, zonder dat dit betekent dat de betreffende werkzoekende, te oordelen naar kwalificaties (zoals opleiding, werkervaring en kennis van het Nederlands), een reïntegratietraject nodig heeft en dus eigenlijk in een andere fase zou moeten worden ingedeeld. De resultaten met de in het kader van het MKB-convenant geboden intensieve bemiddeling geven aan dat zulks in veel gevallen niet nodig is. Wanneer een cliënt wél een reïntegratietraject nodig blijkt te hebben om aan het werk te komen, vindt herfasering en overdracht aan gemeente of UWV plaats, die opdrachtgever zijn voor het dan te starten reïntegratietraject. Met deze aanpak bestaat derhalve geen onduidelijkheid over de taakverdeling.

7. Gemeenten

Onder verwijzing naar eerdere vragen over de overgang van de uitkeringsintake van CWI naar gemeenten (risico van dubbele intakegesprekken of niet geheel adequate uitkeringsintake door CWI) vragen de leden van de CDA-fractie of de bewindslieden het van elke realiteitszin gespeend achten dat gemeenten er moeite mee hebben om de oude schoenen (het uitkeringsintakegesprek) in te ruilen voor de nieuwe schoenen.

Het is zeker reëel te veronderstellen dat ook gemeenten moeten wennen aan de veranderingen die SUWI met zich meebrengen, in het bijzonder met betrekking tot de uitkeringsintake. Om de overgang van de uitkeringsintake naar de CWI met ingang van 2002 te realiseren wordt zowel op landelijk- als op districtsniveau intensief samengewerkt tussen de betrokkenen. De continuïteit van de dienstverlening aan de klant staat hierbij voorop. Dit wordt op verschillende manieren gewaarborgd. Ten eerste door de overgang van personeel van gemeenten naar de CWI. Dit zal op formele- of op detacheringsbasis gebeuren, zodat de deskundigheid van het personeel ten volle wordt benut. Voorts worden gemeenten vanuit het ministerie intensief ondersteund door het Steunpunt SUWI Gemeenten bij de voorbereidingen op de implementatie van SUWI. Bij de CWI wordt geïnvesteerd in deskundigheids-bevordering en opleidingen voor medewerkers om op 1-1-2002 de wettelijke taken uit te kunnen voeren.

8. Rechten en plichten

8.1 Positie van de cliënt ten opzichte van het reïntegratiebedrijf

De leden van de PvdA-fractie vragen of er een eenduidig protocol voor alle informatieverstrekking door reïntegratiebedrijven komt, zodat de rechtsgelijkheid is gewaarborgd ten aanzien van de uitvoering van de Wet boeten en maatregelen als de publieke opdrachtgever afhankelijk is van de informatie van het reïntegratiebedrijf. Dient aan de informatieverstrekking door het reïntegratiebedrijf aan het uitkeringsorgaan, op basis waarvan besloten kan worden tot een boete of sanctie, vooraf te gaan dat het reïntegratiebedrijf en de cliënt een geschillenprocedure aflopen, zo voegen deze leden daaraan toe.

Vanuit twee invalshoeken hebben UWV en gemeenten behoefte aan informatie van het reïntegratiebedrijf: als opdrachtgever voor reïntegratie en, indien de cliënt een uitkering ontvangt, als uitkeringsinstantie.

In het ontwerp-Besluit SUWI is opgenomen dat op verzoek van het UWV en gemeenten reïntegratiebedrijven verplicht zijn alle gegevens en inlichtingen omtrent de reïntegratiewerkzaamheden te verstrekken. Het gaat daarbij om toezichts- en beleidsinformatie. Het ligt in de rede dat het UWV/gemeenten met het betreffende reïntegratiebedrijf afspraken maken over de informatieverstrekking ten aanzien van de voortgang van het reïntegratietraject in het algemeen (relevant voor het UWV/gemeente als opdrachtgever) en de medewerking van betrokkene in het bijzonder (relevant voor het UWV/gemeente als uitkeringsinstantie, indien betrokkene een uitkering ontvangt).

Het UWV en de gemeenten kunnen hierover met reïntegratiebedrijven een protocol afsluiten. Het kabinet is voornemens dit aan de betrokken partijen over te laten.

In het geval dat de werkgever opdrachtgever is voor een reïntegratietraject voor een werknemer, die onder zijn verantwoordelijkheid valt en die een uitkering ontvangt, dan heeft het UWV ook behoefte aan informatie. Voor het UWV is het van belang te weten of de werknemer meewerkt met de reïntegratieactiviteiten. De werkgever is verantwoordelijk voor het verstrekken van informatie aan het UWV. Als een werkgever subsidie van het UWV ontvangt om reïntegratie van de werknemer bij een andere werkgever te bewerkstelligen, dan kan het UWV eisen stellen ten aanzien van de te verstrekken informatie. Mocht een werkgever het UWV laten weten dat naar zijn oordeel een werknemer onvoldoende meewerkt, dan is het aan het UWV om al dan niet een sanctie op te leggen. Daartoe dient het UWV zelf vast te stellen of de werknemer te weinig meewerkt. Het kabinet gaat er vanuit dat de werkgever, die er immers ook belang bij heeft dat zijn werknemer succesvol reïntegreert, het UWV voorziet van informatie. Een protocol hiervoor ligt daarom in dit geval volgens het kabinet niet voor de hand.

Het is geen voorwaarde dat aan het verstrekken van informatie door een reïntegratiebedrijf aan het UWV of de gemeenten een geschillenprocedure vooraf moet gaan. Het kan zeer wel voorkomen dat de werknemer onvoldoende meewerkt aan de reïntegratie, zonder dat er sprake is van een geschil tussen de cliënt en het reïntegratiebedrijf. Daarnaast geldt dat in dit soort gevallen snelheid van handelen van groot belang is om het beoogde effect (meer inspanning gericht op reïntegratie) te bereiken. Het eisen dat in dit soort gevallen eerst een geschillen-procedure gevoerd zou moeten worden, staat haaks op dat belang.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat het reïntegratiebedrijf niet gerechtigd is aan een potentiële werkgever gegevens te verstrekken die de WMK verbiedt aan de sollicitant te vragen.

Dit is inderdaad juist. Ook bij eventuele gegevensuitwisseling tussen een reïntegratiebedrijf, al dan niet via een arbodienst, geldt het kader van de Wet Medische Keuringen.

8.2 Klantmanager

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het juist zien dat in de «ketendienstverlening» sprake is van wisseling van klantmanager bij alle overdrachtsmomenten. Ook de leden van de CDA-fractie informeren of er in de praktijk meer klantmanagers voor een en dezelfde cliënt kunnen zijn, of zelfs binnen één organisatie. Moet daarom niet vastgelegd worden dat er sprake moet zijn van integraal klantmanagement, vragen deze leden zich af.

In het wetsvoorstel SUWI is bepaald dat de CWI, het UWV en de gemeenten bevorderen dat de werkzoekende en de uitkeringsgerechtigde een klantmanager als vast aanspreekpunt wordt toegewezen in hun relaties met de genoemde instanties. Omdat een klant, doorgaans volgtijdelijk, met meerdere instanties te maken kan hebben, zal er op de overdrachts-momenten sprake zijn van wisseling van de klantmanager.

De klantmanager van een organisatie voert de regie op de ketendienstverlening, zorgt ervoor dat de cliënt maar één keer zijn/haar verhaal hoeft te doen en bewaakt de overdrachtsmomenten. Als de cliënt overgaat van de ene organisatie naar de andere, dan zal er sprake zijn van een zogenaamde «warme» overdracht. In het kader hiervan wordt er bij het CWI gewerkt aan pilotprojecten om een goed beeld te krijgen van de raakvlakken en de kwaliteitsaspecten bij de overdracht van klanten en dossiers aan gemeenten en UWV. De uitkomsten ervan worden vastgelegd in de Service Niveau Overeenkomsten.

8.3 Persoonsgebonden reïntegratiebudget

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de opsomming in de Memorie van antwoord ten aanzien van de positie van de cliënt de WAZ wederom ontbreekt, met name wat betreft de mogelijkheid van een persoonsgebonden reïntegratiebudget (PRB). Tevens stellen zij de vraag of de arbeidsgehandicapte WAZ-gerechtigden van dezelfde mogelijkheid gebruik kunnen maken om hun eigen bedrijf zo te reorganiseren dat zij hun bestaan als zelfstandige daarna op aangepaste wijze weer kunnen continueren.

Het PRB wordt vanaf 1 januari 2002 beschikbaar gesteld voor arbeidsgehandicapte werknemers waarvoor is vastgesteld dat in het bedrijf van de eigen of een andere werkgever geen passende arbeid aanwezig is. Voor cliënten waarvoor UWV of gemeenten verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie, waaronder degenen met een WAZ-uitkering, komt het PRB op een later tijdstip beschikbaar (in principe met ingang van 1 januari 2003). De bestedingsdoeleinden van het PRB zijn daarbij zo gekozen, dat het starten of reorganiseren van een eigen bedrijf niet gefinancierd kan worden met een PRB. Het PRB is bestemd voor financiering van reïntegratietrajecten gericht op behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Zoals vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 12 oktober jl., kan dit ook inhouden de voorbereiding op het zelfstandig ondernemerschap.

Voor zelfstandigen kent de Wet REA enkele specifieke instrumenten, te weten: toelagen voor arbeidsgehandicapte WAZ-verzekerden die als gevolg van het treffen van een voorziening tijdelijk geen of verminderde inkomsten hebben, inkomenssuppletie arbeidsgehandicapte zelfstandigen, en het starterskrediet.

De reden dat de WAZ, net als de ZW en de WAO, ontbreekt in de door deze leden bedoelde opsomming, is gelegen in het feit dat degenen die recht hebben op een WAZ-uitkering, evenals degenen met recht op loondoorbetaling op grond van het BW, een ZW- of WAO-uitkering, (kunnen) vallen onder de definitie van arbeidsgehandicapte zoals neergelegd in de Wet REA. De Wet REA is wel in de opsomming vermeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de verhouding tussen de beperkingen van het persoonsgebonden reïntegratiebudget in verband met het starten van een eigen bedrijf en de (wettelijke) regeling ten aanzien van experimenten in de WW met hetzelfde doel. Zij vragen bovendien of een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte met een WW-uitkering voor zijn restcapaciteit een beroep kan doen op het PRB dan wel de WW-experimenten.

Het PRB en de experimenten in de WW dienen verschillende doelen.

Met het PRB wordt een reïntegratietraject ingekocht, gericht op behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Daarbij is niet relevant of deze arbeid wordt verricht als werknemer of als zelfstandige.

De in de WW geregelde experimenten hebben betrekking op de mogelijkheid om inkomsten te verrekenen met de uitkering in plaats van verrekening op basis van de gewerkte uren en maken het mogelijk dat de WW-uitkering na een langere periode dan gebruikelijk kan herleven, in geval de start van een bedrijf mislukt.

Op grond van het Tijdelijk besluit inkomstenkorting WW kunnen betrokkenen niet in aanmerking komen voor de WW-experimenten. In artikel 3, lid 2 onder b van genoemd besluit is bepaald dat arbeidsgehandicapten, bedoeld in artikel 10 van de Wet REA, in de structurele regeling die, indien de SUWI-wetten in werking treden, van kracht wordt worden uitgesloten van het PRB, omdat voor deze groep specifieke instrumenten zijn opgenomen in de artikelen 28 t/m 30 van deze wet. In deze artikelen is o.a. een toelage voor de duur van een scholing voor een arbeidsgehandicapte WAZ-verzekerde geregeld. Voorts kan een inkomenssuppletie worden verleend aan een arbeidsgehandicapte startende zelfstandige en kan aan deze persoon een starterskrediet en een begeleidingssubsidie worden verstrekt.

De leden van de CDA-fractie uiten hun ongenoegen over de wijze waarop door de proefregio's van het PRB-experiment aan de gegeven beleidsvrijheid inhoud is gegeven. Deze leden merken op dat de landelijke regeling weer een veel duidelijker inkadering met ook een aantal aangescherpte eisen zal krijgen in tegenstelling tot de huidige experimentregeling. Deze leden geven aan voor een duidelijke cliëntgerichte regeling te opteren.

Een belangrijk uitgangspunt van de beoogde wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving is het zo vorm geven van het beleid dat een eigen inbreng van de cliënt bij de keuze en voortgang van een reïntegratietraject gewaarborgd is. Het PRB past hierin. Naar verwachting zal dit instrument in 2003 daarom ook beschikbaar komen voor de cliënten van UWV en gemeenten.

De evaluatie van het experiment geeft wel aan dat landelijke invoering alleen kans van slagen heeft, indien deze voorafgegaan wordt door een zorgvuldige voorbereiding.

Het jaar 2002 zal derhalve worden benut voor het uitwerken van een aantal randvoorwaarden. In dat jaar zullen de experimenten in de drie experiment regio's doorlopen, zij het op basis van een nieuwe regeling, die inhoudelijk overeenkomt met de regeling op grond van het ontwerp-Besluit SUWI, zoals die na de inwerkingtreding van de SUWI-wetten voor arbeidsgehandicapte werknemers zal gaan gelden. Lerend van de ervaringen die opgedaan zijn met de regelluwe experimentregeling, is ervoor gekozen om de voorwaarden in de nieuwe regeling, die qua uitgangspunt en opzet cliëntgericht is, beperkter te formuleren. Naar verwachting zal de nieuwe opzet een aantal problemen in de uitvoering aanzienlijk doen verminderen. De ervaringen in de experimentele regio's zullen mede een rol spelen bij het vormgeven van de definitieve regeling voor deze doelgroep.

9. Reïntegratie

9.1 Verantwoordelijkheid minister voor reïntegratie

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de gunning van reïntegratietrajecten aan bedrijven met de economisch meest voordelige aanbieding zich verhoudt met de verwachting van het kabinet dat de concurrentie tussen reïntegratiebedrijven zal leiden tot een betere kwaliteit van de dienstverlening. Daarnaast informeren deze leden op welke wijze in de aanbestedingsprocedure van reïntegratietrajecten gelijke behandeling wordt gegarandeerd en afroming wordt voorkomen.

Voordat reïntegratiebedrijven worden gecontracteerd op basis van de -wat prijs en kwaliteit betreft- meest voordelige aanbieding, hebben zij een selectieprocedure doorlopen. Binnen de selectieprocedure wordt al aandacht besteed aan de kwaliteit van de dienstverlening door eisen te stellen aan de vakbekwaamheid van het personeel, het klachtenreglement en het privacyreglement.

De aanbestedingsprocedure van reïntegratietrajecten voor het jaar 2002 is bovendien zo vorm gegeven dat het gunnen van trajecten aan het reïntegratiebedrijf met de – wat prijs en kwaliteit betreft – meest voordelige aanbieding, niet verhindert dat reïntegratiebedrijven onderling moeten concurreren (onder andere door middel van een optimale dienstverlening) om de gunst van de cliënt.

Voor de meeste doelgroepen worden meerdere reïntegratiebedrijven gecontracteerd op basis van de meest voordelige aanbieding. Deze reïntegratiebedrijven krijgen van het UWV geen toezegging omtrent een minimaal of maximaal aantal te reïntegreren cliënten. Er is sprake van een raamcontract. Dit geeft de cliënt de mogelijkheid om een keuze te maken uit de voor zijn of haar doelgroep gecontracteerde bedrijven (alleen voor doelgroepen waarvoor minder dan circa 100 trajecten worden verwacht, geldt niet dat er meerdere reïntegratiebedrijven worden gecontracteerd).

De reïntegratie van uitkeringsgerechtigden wordt door het UWV uitbesteed aan private reïntegratiebedrijven. De reïntegratiebedrijven krijgen voor hun werkzaamheden een vergoeding. Deze is gebaseerd op een vorm van resultaatfinanciering, die gebaseerd is op een vooraf overeengekomen minimumplaatsingspercentage, waarbij een maximaal uitval-percentage niet overschreden mag worden.

Om te voorkomen dat reïntegratiebedrijven zich vooral sterk maken voor cliënten die makkelijk zijn te plaatsen, is een aantal aanscherpingen in de aanbestedingsprocedure 2002 geïnitieerd.

Het aantal aan te besteden doelgroepen wordt aanzienlijk vergroot. Hierdoor zijn de cliënten per doelgroep meer homogeen en is er minder aanleiding tot afroming binnen de doelgroepen. Ook is het hiermee mogelijk om de trajectprijs per doelgroep verder te differentiëren. Er zijn meer middelen beschikbaar voor cliënten met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Reïntegratiebedrijven krijgen een bonus indien er meer plaatsingen worden gerealiseerd dan vooraf is overeengekomen. Dit beoogt reïntegratiebedrijven te stimuleren om na het behalen van het overeengekomen plaatsingspercentage door te gaan met hun inspanningen. Tenslotte is het niet de bedoeling dat cliënten na een niet-succesvol reïntegratietraject tussen de wal en het schip vallen. Indien het UWV in samenspraak met de cliënt van mening is dat er wel degelijk reïntegratiemogelijkheden zijn, wordt voor deze cliënt – zonodig – nogmaals een reïntegratieplan opgesteld (keten van reïntegratie).

9.2 Reïntegratiemarkt

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij geen antwoord hebben ontvangen op hun vraag, of en hoe, er een «terug» (naar het publiek domein) mogelijk en uitvoerbaar is als de resultaten van de privatisering van de reïntegratieactiviteiten tegenvallen.

Zoals aangegeven in paragraaf 1.4 van de Memorie van antwoord zal ten aanzien van de marktwerking sprake zijn van een groeiproces; de nodige maatregelen zijn of worden getroffen om de overgang naar de private sector tot een succes te maken. De uit te voeren evaluatieonderzoeken zullen moeten aangeven of het vertrouwen van het kabinet in marktwerking op dit gebied gerechtvaardigd is geweest. Mochten de resultaten teleurstellend zijn, dan zal een volgend kabinet zich moeten buigen over de oorzaken en zich bezinnen op mogelijke (aanvullende) maatregelen. Juist om te voorkomen dat er opnieuw een belangrijke koerswijziging moet plaatsvinden, is het niet voor de hand liggend om dan direct te denken aan het terugbrengen van de reïntegratie naar het publieke domein.

De leden van de fractie van het CDA vrezen dat het gunnen van reïntegratietrajecten op basis van voldoende ervaring in de eigen sector tot gevolg heeft dat er wederom «preferred suppliers» ontstaan. Deze leden vragen het kabinet of dit is te voorkomen.

De aanbestedingsprocedure beoogt op een objectieve manier de reïntegratietrajecten in de markt te zetten. De offertes van reïntegratiebedrijven worden beoordeeld op basis van gunningscriteria. Het UWV hanteert voor 2002 vijf gunningscriteria: prijs, plaatsingspercentage, doorlooptijden, specifieke kennis van de doelgroep en regiospecifieke kennis. De laatste twee criteria zijn toegevoegd omdat uit de evaluatie van de eerste aanbestedingsprocedure bleek dat gespecialiseerde en regionale reïntegratiebedrijven minder kans maakten op een contract. Het kabinet vindt dat ongewenst en streeft er naar gespecialiseerde kennis met betrekking tot reïntegratie te behouden. De gewichten die aan de criteria worden toegekend, verschillen per doelgroep. Zo geldt bijvoorbeeld dat voor WW'ers met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt de prijs het belangrijkste criterium is en dat voor arbeidsgehandicapten met een zeer specifieke aandoening doelgroepspecifieke kennis het belangrijkste criterium is.

Er zijn ook enkele doelgroepen afgebakend die speciaal bedoeld zijn voor werklozen of arbeidsgehandicapten uit een bepaalde bedrijfstak. Hier is alleen dan voor gekozen als er voor deze bedrijfstak sectorspecifieke populaties zijn aan te wijzen. Sectorspecifieke kennis is derhalve geen algemeen criterium, maar een criterium dat in bijzondere situaties toegevoegde waarde heeft. Het kabinet is niet bevreesd dat hierdoor een situatie ontstaat met preferred supliers, zoals die zich vòòr de invoering van de eerste aanbestedingsprocedure leek te ontwikkelen. De reïntegratiebedrijven die geselecteerd worden op basis van sectorspecifieke kennis moeten namelijk ook concurreren op de overige gunningscriteria. Verder worden er ten behoeve van de keuzemogelijkheid van de cliënt voor de meeste sectorspecifieke doelgroepen meerdere reïntegratiebedrijven gecontracteerd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er voldoende waarborgen lijken te zijn om te voorkomen dat «preferred suppliers» ontstaan. Vanzelfsprekend zal dat gemonitord en gevolgd worden. Ook dat gaat het ontstaan van «preferred suppliers» tegen. Op de keuzemogelijkheden voor cliënten wordt in paragraaf 8 van deze Nadere memorie van antwoord ingegaan.

9.3 Kwaliteit reïntegratiediensten

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe het standpunt van de regering dat het initiatief voor het stellen van kwaliteitscriteria ten aanzien van private reïntegratiebedrijven bij de branche zelf is gelegd, zich verhoudt met de door het kabinet omschreven verantwoordelijkheid van de overheid hiervoor.

Het feit dat de overheid verantwoordelijkheid blijft houden voor de kwaliteit van de dienstverlening wil niet zeggen dat de overheid de kwaliteit ook zelf vorm geeft.

Een belangrijk onderdeel van het SUWI-traject is de privatisering van de reïntegratie. Verwacht wordt dat de reïntegratie hierdoor effectiever en doelmatiger verloopt. Kwaliteit hangt nauw samen met effectiviteit.

Marktwerking kan worden belemmerd door het centraal voorschrijven van kwaliteitseisen. Met name voor kleine, specialistische bedrijven zal toetreding en deelname aan de markt een probleem kunnen worden. Innovatie komt daarmee in het gedrang.

Bovendien zullen opdrachtgevers kwaliteit van reïntegratiebedrijven afdwingen. De in het ontwerp-Besluit SUWI (art. 4, lid 1) vastgelegde contracteisen ondersteunen opdrachtgevers hierbij. Daarnaast zal de minister afspraken maken over de reïntegratie van doelgroepen, invoering van resultaatfinanciering en de positie van de cliënt (zie ook de Nota's naar aanleiding van het verslag bij de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI).

Het is wèl belangrijk dat opdrachtgevers goed zijn toegerust om hun taak te vervullen en dat de markt, ook wat betreft de kwaliteit die geboden wordt, volledig transparant is.

De overheid bevordert daarom de professionalisering van opdrachtgevers en draagt er mede zorg voor dat de markt transparant wordt.

Wat betreft dit laatste is relevant dat de kwaliteitscriteria die Borea, de brancheorganisatie voor reïntegratiebedrijven, momenteel ontwikkelt, kunnen leiden tot een kwaliteitsmeetlat, waarbij per criterium aangegeven wordt wat de ijkpunten zijn. Deze kwaliteitsmeetlat kan de basis vormen voor een benchmark. Bedoeling is dat opdrachtgevers via een reïntegratiemonitor (brengt aanbod in kaart) en benchmark precies weten wat het aanbod is en hoe de afzonderlijke reïntegratiebedrijven per kwaliteitscriterium scoren op de meetlat. Opdrachtgevers krijgen daarmee een beter inzicht in de kwaliteit in al zijn facetten en kunnen beter afwegen aan welk bedrijf zij de dracht zullen verlenen.

De Raad voor werk en inkomen heeft de wettelijke taak voorstellen aan de minister te doen teneinde de kwaliteit en de transparantie van de reïntegratiemarkt te bevorderen. Naast het formuleren van voorstellen, zal de Raad ook bepaalde feitelijke werkzaamheden kunnen (laten) uitvoeren. Met de Commissie voorbereiding Raad voor werk en inkomen is overeen-gekomen dat de Raad taken op het gebied van de transparantie van de aanbodkant van de reïntegratiemarkt zal verrichten, zoals het (doen) uitvoeren van een reïntegratiemonitor. Het op termijn (doen) uitvoeren van een ervaringenbank (afhankelijk van de uitkomsten van een haalbaarheidsstudie) en benchmark door de Raad is eveneens mogelijk.

De minister blijft uiteraard eindverantwoordelijk voor het bevorderen van de transparantie. Daartoe wordt ondermeer sturings- en verantwoordingsinformatie verzameld om – zo nodig – de kaders bij te kunnen stellen en toezicht te kunnen houden.

De leden van de fractie van de PvdA vinden de toelichting op het verschil in kwaliteitseisen tussen arbodiensten (certificeringsvereisten) en reïntegratiebedrijven (geen eisen) kunstmatig. Zij vragen zich af waarom de kwaliteit bij reïntegratiediensten in termen van resultaat beter kan worden vastgesteld dan bij arbodiensten.

Arbodiensten vervullen een aantal taken waarbij resultaten niet goed inzichtelijk te maken zijn. Het gaat dan om het doen van periodiek arbeidsgeneeskundig onderzoek, het toetsen/opstellen van de risicoinventarisatie en -evaluatie, het voorzien in preventie en begeleiding van ziekteverzuim en het zorgdragen voor reïntegratie van zieke werknemers. De effectiviteit van geboden arbodienstverlening is niet goed meetbaar doordat het uiteindelijke resultaat, bijvoorbeeld een daling in het ziekteverzuim, van veel meer factoren dan arbodienstverlening alleen afhankelijk is. Het feit dat de markt (te) weinig inzicht heeft in geleverde kwaliteit, rechtvaardigt certificering van arbodiensten.

Opdrachtgevers van reïntegratie kunnen de door de reïntegratiebedrijven te boeken resultaten beter definiëren, namelijk in termen van aantallen en percentages duurzame plaatsingen. Het resultaat kan daarom objectief vastgesteld worden.

Het verschil in kwaliteitseisen is daarnaast te verklaren vanuit het feit dat arbodiensten in het ziekteverzuimbegeleidingstraject een bijzondere rol hebben. De arbodienst verzorgt de medische begeleiding van de zieke werknemer. Hij verzorgt het privacy-gevoelige (medische) gegevensverkeer tussen werkgever, werknemer en de uitvoeringsorganisatie. Bovendien maakt de arbodienst een eerste diagnose met betrekking tot belasting en belastbaarheid en legt daarmee de basis voor het verdere reïntegratietraject. Zowel het medische karakter van de dienstverlening, als het privacy-gevoelige (medisch) dossierbeheer en het «sturende» karakter van de eerste diagnose rechtvaardigt het stellen van extra eisen aan arbodiensten.

Overigens geldt ook voor de arbodiensten dat certificering maar één van de elementen is die moeten zorgen voor kwaliteit. Ook hier dragen professionalisering en marktwerking daaraan bij. De certificering van arbodiensten is geëvalueerd; daarover is beide Kamers verslag gedaan per brief van 10 oktober 2001. Daarbij is aangekondigd dat in een aparte nota aandacht zal worden besteed aan de wenselijkheid van verplichte aansluiting bij een arbodienst en certificering van arbodiensten.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de bewindslieden bij een nu al weer toenemend aantal werkzoekenden niet beducht zijn voor onvoldoende aandacht voor de werkelijk zwakke groepen op de arbeidsmarkt. In hoeverre zal hier pro-actief op worden gestuurd? Kunnen de te stellen kwaliteitseisen hierop inspelen?

De zorg voor zwakke groepen op de reïntegratiemarkt heeft de volle aandacht van het kabinet en er wordt daarin ook pro actief gestuurd. Wanneer het aantal werkzoekenden toeneemt, verandert dit niet.

De nadruk in het arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid van de laatste jaren, ligt met name op het bevorderen van de duurzaamheid in de participatie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt. Dit beleid heeft vruchten afgeworpen en zal de komende jaren worden voortgezet.

Dit komt onder meer tot uiting in de bestuurlijke afspraken die in het kader van de Agenda voor de Toekomst met gemeenten worden gemaakt. Deze afspraken hebben onder andere betrekking op de wijze en termijn waarop gemeenten een volledig sluitende aanpak zullen realiseren. Meer specifiek worden afspraken gemaakt over de activering van alleenstaande ouders en allochtonen, het toepassen van sociale activering en een integrale benadering van de problematiek van daken thuislozen en jongeren.

De afspraken worden gefaciliteerd door onder andere een subsidieregeling voor casemanagement. Met de G4 en G26 wordt afgesproken dat allochtonen minimaal naar evenredigheid zullen deelnemen aan de sluitende keten van reïntegratie voor het zittend bestand. Voor de doelgroep oudkomers worden duale trajecten ontwikkeld.

Vanaf 2002 zal de minister ook met de CWI en het UWV afspraken maken over de bemiddeling en toeleiding van doelgroepen naar werk. Het kabinet blijft werkgevers stimuleren om zich in te spannen om etnische minderheden in en door te laten stromen door middel van het MKB-minderhedenconvenant en het Raamconvenant Grote Ondernemingen. De inmiddels gerealiseerde resultaten van het MKB-convenant zijn ook bemoedigend voor de duurzaamheid van plaatsingen. Driekwart van de plaatsingen op de aangemelde vacatures in dit convenant is voor meer dan zes maanden, terwijl het in ruim 80% van deze plaatsingen een vacature voor een vaste aanstelling betreft.

Om de kwaliteit van het aanbod te verbeteren investeert het kabinet in scholing en kwalificatieverhoging van werkenden o.a. middels het uitvoeren van pilots in het kader van de Regeling experimenten individuele leerrekening. Voor voormalig werkloze werknemers zonder startkwalificatie komen vanaf 2002 extra middelen beschikbaar voor scholing tot het niveau van startkwalificatie. Dit draagt bij aan duurzame arbeidsinpassing en vermindert het gevaar van terugval in de uitkeringssituatie in economisch mindere tijden.

In de Reïntegratiemonitor (vanaf 2002 in beheer van de Raad voor werk en inkomen) wordt specifieke informatie opgenomen over de reïntegratiebedrijven die gespecialiseerd zijn in het bemiddelen van zwakkere groepen, zodat de opdrachtgevers deze ook kunnen inschakelen voor de uitvoering van de reïntegratietrajecten. In het Trendrapport reïntegratiemarkt, dat voor de zomer van 2002 moet verschijnen, wordt apart aandacht gegeven aan de mate waarin de markt ook voor bijzondere groepen effectief is.

De kwaliteitseisen zijn minimale vereisten voor alle reïntegratiebedrijven. Er worden op voorhand geen eisen gesteld die specifiek betrekking hebben op doelgroepen. Wel kan het eerdergenoemde kwaliteitsproject van Borea, dat gericht is op het ontwikkelen van een «meetlat» waarlangs de prestaties van reïntegratiebedrijven gescoord worden, hier mogelijk bruikbaar zijn. Op termijn geeft dit opdrachtgevers inzicht in hoe een reïntegratiebedrijf met betrekking tot verschillende indicatoren scoort op de meetlat. Een opdrachtgever kan dan zelf beoordelen welke indicatoren belangrijk zijn en vergelijken hoe verschillende bedrijven het met betrekking tot die aspecten doen.

9.4 Opdrachtgeverschap

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze (en door wie) wordt voorzien dat gemeenten REA-toetsen gaan (laten) uitvoeren. Voorts vragen deze leden hoe wordt gecontroleerd dat hierbij dezelfde criteria worden gehanteerd (gelijke behandeling).

Uit de evaluatie van de Wet REA is gebleken, dat de toepassing van de arbeidsgehandicaptentoets (ook wel REA-toets genoemd) een belangrijk knelpunt vormt tussen met name uvi's en arbodiensten. Op korte termijn zal een werkgroep van start gaan die zal bezien of dit knelpunt kan worden opgelost door ontwikkeling van een werkbaar protocol. De werkgroep zal bestaan uit vertegenwoordigers van het departement, het Lisv/UWV en de BOA. Opgemerkt wordt dat de arbodienst formeel alleen adviseert en het UWV formeel de beslissing neemt of de werknemer arbeidsgehandicapte is.

Tevens zal met de VNG overleg plaatsvinden om te bewerkstelligen dat zowel voor de doelgroepen van gemeenten als die van het UWV de arbeidsgehandicaptentoets langs eenduidige lijnen wordt uitgevoerd. Afhankelijk van het verloop van de gesprekken zal moeten worden bezien of de gemaakte afspraken c.q. het protocol vastgelegd dient te worden in een convenant of een ministeriële regeling dan wel of er aanleiding is het huidige arbeidsgehandicaptenbesluit zelf aan te passen. De Kamer zal worden geïnformeerd over de uitkomsten van de activiteiten van de werkgroep. De IWI zal toezien op de wijze waarop de REA-toetsen worden uitgevoerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de ratio is achter de regel dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de reïntegratie van een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemer zich uitstrekt tot de WW-component. Zij vragen tevens waarom er in deze gevallen zo'n merkwaardige (halfslachtige) rol voor het CWI is weggelegd.

Uitgangspunt van SUWI is dat de werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie van zijn werknemers. Deze verantwoordelijkheid geldt in ieder geval voor de duur van het dienstverband. Over het algemeen loopt het dienstverband twee jaar door na de eerste ziektedag. Dit is de periode waarin de werkgever tenminste verantwoordelijk is voor de reïntegratie. Binnen deze periode kan de mogelijkheid zich voordoen dat na afloop van het eerste ziektejaar de werknemer een WW-uitkering ontvangt. Dit heeft echter geen gevolgen voor de verantwoordelijkheidsverdeling; de werkgever blijft verantwoordelijk voor de reïntegratie tot het einde van het dienstverband. Op deze wijze worden overdrachtsmomenten voorkomen en kan een gestart traject worden afgerond. Na afloop van het dienstverband gaat deze verantwoordelijkheid over op het UWV of de gemeente.

Vanuit de WW-component is de betrokkene verplicht zich als werkzoekende te laten registreren bij de CWI. Om ongewenste vermenging van activiteiten en trajecten te voorkomen zal slechts op verzoek van betrokkene de afstand tot de arbeidsmarkt vastgesteld worden door de CWI en kan betrokkene desgewenst gebruik maken van de overige dienstverlening van de CWI.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de positie van werknemers in het primair en secundair onderwijs. Al sinds 2001 treedt de Minister van Onderwijs op als (fictieve) werkgever waar het gaat om WW-reïntegratie. Deze leden vragen of deze praktijk te continueren is.

In de huidige praktijk treedt de Minister van Onderwijs op als opdrachtgever voor de WW-gerechtigden uit het primair en voortgezet Onderwijs. Dit opdrachtgeverschap wordt ten uitvoer gebracht door het Participatiefonds.

De Invoeringswet heeft niet de bedoeling wijziging aan te brengen in de positie van overheidsen onderwijswerkgevers met betrekking tot het opdrachtgeverschap ter zake van reïntegratie. Dit betekent dat de huidige praktijk kan worden gecontinueerd. De Minister van Onderwijs kan derhalve opdrachtgever zijn voor de reïntegratie van zowel WW-gerechtigden als arbeidsgehandicapte werknemers uit het primair en voortgezet onderwijs.

10. Toezicht

De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op hun eerdere inbreng ten aanzien van de (on)afhankelijkheid van de IWI ten opzichte van het beleid nu de eerdere inbreng in het verslag op dit punt grotendeels in het ongerede was geraakt. Deze leden vragen met name waarom en op welke wijze de inspecteur-generaal deelneemt aan het overleg van de secretaris-generaal met de directeuren-generaal.

In de Memorie van antwoord wordt in paragraaf 11.1 ingegaan op de onafhankelijkheid van het toezicht en de daartoe aanwezige waarborgen. Voorop staat dat de onafhankelijkheid van toezicht ten opzichte van beleid op alle manieren is gewaarborgd. Dat geldt ook voor de onafhankelijkheid van de inspecteur-generaal. De deelname van de inspecteur-generaal aan het wekelijkse overleg van de secretaris-generaal met de directeuren-generaal van het departement doet daar niets aan af. Het overleg heeft geen besluitvormend karakter en elk van de functionarissen neemt deel aan het overleg met volledig behoud van de eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Het overleg kan gebruikt worden voor de afstemming tussen de toezichtsprocessen en overige departementale processen. Dat is in het belang van een effectief toezicht geboden. In het ontwerp-Besluit Taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen wordt benadrukt dat de deelname van de inspecteur-generaal aan het overleg de onafhankelijkheid van de taakuitoefening door de inspectie niet mag aantasten.

In het kader van een minder gelaagde en meer integrale uitvoering is een goede aansluiting tussen de toezichtsfunctie en de aansturingsfunctie van belang. Er worden de nodige maatregelen binnen de departementale organisatie getroffen, die ertoe zullen leiden dat de toezichtsbevindingen en -oordelen juist en tijdig worden betrokken in de, daar waar nodig correctieve, aansturing van de uitvoerders.

De leden van de CDA-fractie vragen wie toezicht houdt op de overgangssituatie en op welke wijze hierover wordt gerapporteerd, nu deze taak niet aan het College voor toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) is toevertrouwd.

Bij brief van 19 februari 2001 aan de vaste commissie voor SZW van de Tweede Kamer is uitvoerig ingegaan op de vormgeving van het toezicht in de overgangsperiode. Hoofdlijn is dat tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel SUWI de huidige instituties hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden behouden. Het toezicht vindt plaats via de reguliere toezichtslijnen. De bestaande toezichthouders zijn extra alert op het tijdig signaleren van risico's in de overgangsfase. Het Ctsv is tot 1 januari 2002 verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de werknemers- en volksverzekeringen. De directie Toezicht van het departement is tot 1 januari 2002 verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van wettelijke taken door gemeenten en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Met het Ctsv zijn in juni 2000 op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt over het toezicht in de overgangs-periode.

Essentieel voor het toezicht in de overgangsperiode is goede afstemming tussen het departement en het Ctsv. Teneinde de afstemming tussen de toezichthouders, de verandermanagers (in een later stadium UWV i.o. en CWI i.o.) en het departement gedurende de overgangsperiode te bevorderen, is medio 2000 een periodiek overleg ingesteld. Het Ctsv heeft, zowel mondeling als schriftelijk, aan de staatssecretaris laten weten dat zij de gekozen opzet bij het toezicht in de overgangsperiode ondersteunen. De inzet is steeds geweest om het Ctsv maximale openheid te bieden en te informeren over relevante ontwikkelingen in het veranderproces. De betrokkenheid van de toezichthouder kent echter ook zijn grenzen, die juist gelegen zijn in de rol van toekomstig toezichthouder, waardoor voorkomen moet worden dat de toezichthouder toezicht moet houden op beleid dat hij zelf mede vorm heeft gegeven.

In een periodiek overleg worden de mogelijke risico's voor het «going concern» als gevolg van (de voorbereiding van) de implementatie van de SUWI-voorstellen, en de in verband daarmee te nemen maatregelen, besproken. In september en begin oktober jl. zijn een drietal bijeenkomsten georganiseerd waarin de CWI i.o., het UWV i.o. en het Steunpunt SUWI Gemeenten aan de toezichthouders inzicht hebben geboden in de lopende ontwikkelingen. Een nieuwe bijeenkomst met de CWI en de toezichthouder is gepland.

Zoals eerder in deze Nadere memorie van antwoord toegelicht, wordt er een extern onderzoek uitgevoerd naar risico's voor het niveau van de huidige dienstverlening, die kunnen optreden als gevolg van de invoering van de SUWI-wetten. Het onderzoek is zo opgezet, dat waar mogelijk direct actie kan worden ondernomen als risico's worden geconstateerd. Mede uit dien hoofde maken vertegenwoordigers van het Ctsv en de directie Toezicht deel uit van de begeleidingscommissie van het onderzoek.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke tijdelijke voorziening is getroffen ten behoeve van de aansturing van het integratietraject. Deze leden vragen of er op 1 januari 2002 een toezichtsplan beschikbaar zal zijn. Zij wijzen in dit verband op het belang van een goede aansturing van het integratietraject gericht op de totstandkoming van een heldere en integrale toezichtsstructuur, en de inhoudelijke vormgeving van een onafhankelijk toezicht. De vaste commissie voor SZW verzoekt om een reactie op de brief van het Ctsv van 26 oktober 2001 over de vorming van de IWI.

In afwachting van de benoeming van de inspecteur-generaal heeft de minister de aansturing van het integratietraject belegd bij een driemanschap, bestaande uit de voorzitter van het Ctsv, een directeur-generaal van het Ministerie van SZW en een onafhankelijke derde, die als voorzitter van het driemanschap optreedt. Bij brief van 7 november 2001 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de benoeming van de inspecteur-generaal, die per 1 januari 2002 aan het hoofd zal staan van de Inspectie Werk en Inkomen. De beoogd inspecteur-generaal zal dan ook leiding geven aan de inhoudelijke vormgeving van het toezicht en de inrichting van de IWI. Een afschrift van deze brief is verstuurd aan Uw Kamer. Direct na zijn benoeming is aan de beoogd inspecteur-generaal mandaat verleend om alle noodzakelijke besluiten te nemen en handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn in verband met de totstandkoming en inrichting van de IWI. De beoogd inspecteur-generaal is, met het oog op een voorspoedige voortgang van het integratieproces, voortvarend begonnen met zijn opdracht als kwartiermaker IWI.

Ook na 1 januari 2002 is het toezicht op het «going concern» gewaarborgd en kunnen nieuwe toezichtsactiviteiten worden opgepakt. De IWI is een samenvoeging van de huidige toezichthouders, het Ctsv en de directie Toezicht van het departement. De huidige kennis en expertise van beide organisaties voor wat betreft het houden van toezicht op de gemeenten en de uitvoeringsinstellingen, worden benut bij de inhoudelijke vormgeving van het toezicht en de inrichting van de IWI. In het kader van de continuïteit van het toezicht zal het principe van functievolging bij de plaatsing van medewerkers centraal staan. Aan nieuwe toezichtsactiviteiten wordt expliciet aandacht besteed. De vormgeving van het toezicht op de CWI vergt daarbij in verhouding de meeste aandacht. Dit vormde dan ook aanleiding om reeds medio 2001 te starten met de ontwikkeling van het toezicht CWI.

Het kabinet onderschrijft het belang van een heldere toezichtsstructuur en een snelle totstandkoming van een toezichtsplan. De toezichtsstructuur is neergelegd in het wetsvoorstel SUWI. Het wetsvoorstel beschrijft op welke (uitvoerings)organisaties door de IWI toezicht wordt gehouden en met welke (wettelijke) toezichtstaken de IWI belast wordt. In het kader van de laatste fase van het integratietraject van het Ctsv en de directie Toezicht van SZW is onder meer een werkgroep – onder leiding van één van de Ctsv-directeuren – ingesteld, die specifiek is belast met het opstellen van het plan van werkzaamheden van de IWI voor 2002. De verwachting is dat dit plan aan het eind van het jaar in concept gereed is.

In de Regeling SUWI, waarin nadere regels op grond van de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI worden gesteld, zal – als overgangsbepaling in afwijking van de reguliere wettelijke termijnen – worden bepaald dat de IWI vóór 1 februari 2002 een plan van werkzaamheden voor (het resterende deel van) het jaar 2002 en vóór 1 juli 2002 een meerjarig toezichtsplan voor de periode 2002 tot en met 2005 aan de minister voorlegt en vervolgens vaststelt. De plannen worden daarna – oorzien van het oordeel van de minister – ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal gebracht.

Conform een toezegging tijdens het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor SZW van de Tweede Kamer op 9 oktober jl. en zoals aangekondigd in de voorgenoemde brief d.d. 7 november jl., worden de beide Kamers der Staten-Generaal bij gelegenheid van de derde Voortgangsrapportage SUWI nader geïnformeerd over de (actuele) stand van zaken van de voorbereidingen die leiden tot de integratie van het huidige Ctsv en de huidige directie Toezicht in de nieuwe inspectie. De derde Voortgangsrapportage zal de Kamer in november bereiken, in ieder geval voor de plenaire behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen in Uw Kamer.

De leden van de fractie van het CDA achten het van groot belang dat na één jaar de ontwikkeling van het onafhankelijk toezicht in de praktijk wordt geëvalueerd.

In dit verband dient benadrukt te worden dat er niet verwacht mag worden dat per 1 januari 2002 een IWI in haar definitieve vorm tot stand is gekomen. Voor de reorganisatie van de uitvoering geldt een overgangsperiode, zodat de definitieve organisatie van de uitvoering geleidelijk aan vorm zal krijgen. De ontwikkeling van het toezicht en de toezichtsorganisatie zal dat moeten volgen en daarop afgestemd en toegesneden moeten zijn. Een formele evaluatie van het toezicht na één jaar komt het kabinet dan ook als te vroeg voor. Dit neemt niet weg dat het kabinet het belang van evaluatieve momenten volledig onderschrijft. De (voortgang van de) ontwikkeling van het toezicht zal worden betrokken in de jaarlijkse evaluaties over de voortgang van de implementatie van SUWI op grond van artikel 86 van het wetsvoorstel SUWI.

11. ICT

De leden van de CDA-fractie vragen of zij terecht begrepen hebben dat eerst in de loop van 2002 elektronische gegevensuitwisseling zal plaatsvinden, en of dit niet een risicofactor van belang is. Zij vragen zich af of dit wordt meegenomen in de risico-analyse. Specifiek wijzen zij op de situatie bij de gemeenten.

Elektronische gegevensuitwisseling zal, als onderdeel van de implementatie van ICT-voorzieningen ter ondersteuning van het gehele bedrijfsproces, gefaseerd tot stand komen.

Van meet af aan kunnen de CWI bij het UWV geregistreerde gegevens gebruiken en ten behoeve van verificatie gegevens met de GBA uitwisselen. Voor de kwaliteit van de bij de CWI uit te voeren intake zijn dit belangrijke uitwisselingen. Zodra CWI de beschikking hebben over de bedrijfsapplicatie CWIntake, kunnen intakeberichten naar het UWV worden verzonden. Op 1 januari zal dit voor een beperkt aantal CWI gereed zijn, de rest volgt in de loop van 2002. Voor gemeenten zal dit eerst aan de orde zijn wanneer het Inlichtingenbureau is aangepast tot sectorloket voor gemeenten. Uit oogpunt van risicoreductie is er namelijk voor gekozen eerst de bouw van het Inlichtingenbureau, te weten de «fraude-applicatie», af te ronden (dus het systeem dat samenloopsignalen genereert ten behoeve van rechtmatigheidscontrole door gemeenten), alvorens deze aan te passen voor de sectorloket-functie in het kader van SUWI. Aansluiting van gemeenten op het Inlichtingenbureau vindt plaats gedurende het hele jaar 2002.

Een en ander betekent dat, zolang tussen instanties geen elektronische overdracht plaatsvindt, conventionele procedures hierin voorzien. Deze worden zorgvuldig vormgegeven, om de voortgang van de processen en voldoende niveau van dienstverlening aan cliënten te garanderen. De genoemde werkwijze wordt betrokken in de risico-analyse.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven