27 5881
Regels tot vaststelling van een structuur voor de uitvoering van taken met betrekking tot de arbeidsvoorziening en socialeverzekeringswetten (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

27 6651
Invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

nr. 38
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2

Vastgesteld 3 oktober 2001

Het voorbereidend onderzoek van de beide wetsvoorstellen heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met gemengde gevoelens en soms ook met stijgende verbazing kennis genomen van de voorliggende wetsvoorstellen en de vele in het kader van de schriftelijke en mondelinge behandeling gewisselde stukken en verslagen.

Op de bezwaren van de CDA-fractie van meer principiële aard, waarvan de bewindslieden reeds eerder op de hoogte zijn gesteld, zal bij de plenaire behandeling nader worden ingegaan.

Thans wilden deze leden zich allereerst beperken tot een aantal opmerkingen en vragen over de inhoud van de Suwi-wetsvoorstellen, toegespitst op de rechtmatigheid, de doelmatigheid, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid.

Sedert het begin van de jaren negentig hebben in de sociale zekerheidswetgeving diverse wijzigingen – soms zeer ingrijpend van aard – plaatsgevonden en is geheel nieuwe wetgeving tot stand gekomen.

Na de verschijning van het rapport van de Commissie Buurmeyer (september 1993) is bovendien ook de uitvoeringsstructuur op de schop genomen. Zoveel jaren later moet worden geconstateerd, dat al deze wijzigingen en vernieuwingen, alsook drastische organisatieveranderingen niet hebben gebracht hetgeen hiermede was beoogd: de beheersing van het volume en – overeenkomstig de doelstellingen – voor deze taak berekende uitvoeringsorganisaties. De vele waarschuwingen – ook van CDA-zijde – in deze jaren zijn veelszins in de wind geslagen.

Waarop baseren de bewindslieden dan nu hun verwachtingen, dat dit – zoals het in de stukken wordt aangeduid – gecompliceerde beleids- en wetgevingsproces wel de beoogde resultaten zal opleveren? Dit tegen de achtergrond, dat een aantal in de huidige wet opgenomen maatregelen nu niet werken. Zouden zij dat in een aangescherpte vorm dan wel doen?

Was er indertijd sprake van ingewikkelde, niet samenhangende wetgeving en onvoldoend functionerende uitvoeringsorganisaties, hiervan is in vele opzichten thans nog in versterkte mate sprake. De leden van de CDA-fractie behoefden in dit opzicht slechts te verwijzen naar de uitspraken van de staatssecretaris in de Tweede Kamer.

De beantwoording van de eerder gestelde, prangende vraag is des te belangrijker, omdat ook in de Tweede Kamer bij herhaling uiting is gegeven aan frustraties, bijv. over het niet kennen van AMvB's, over het noodgedwongen nog niet uitgewerkt zijn van de wetsvoorstellen en het voor grote delen nog niet duidelijk zijn hoe de regelgeving verder uitgewerkt zal worden! De vraag in het verlengde hiervan was – mede omdat de gegeven antwoorden ons niet hebben overtuigd – dan ook volstrekt opportuun of de Eerste Kamer in dit stadium een zo ingrijpende wetgeving wel kán behandelen en afhandelen? De les van het verleden – ook van het E.S.F. – zal bovendien toch ook eens moeten worden verstaan!

De beantwoording van deze beide vragen dwingen de bewindslieden hierna ook om klip en klaar in ieder geval aan te geven welke AMvB's en ministeriële regelingen er alsnog te verwachten zijn en – zo mogelijk – op welke termijn?

Een latere invoeringstermijn van de beide wetsvoorstellen, bijv. 1 januari 2003 ook van de Kaderwet zoals door de CDA-fractie voorgestaan, had – gelet op het wetgevend traject – meer voor de hand gelegen, maar verhoogt uiteraard de onzekerheid onder de medewerkers van de uitvoeringsorganisaties. Ook de CDA-fractie beschouwde dit laatste als een uiterst negatieve en complicerende factor.

Deze leden vroegen zich echter af of dit met de nu gekozen oplossing in artikel 132, zoals deze vanaf het moment van indiening (6 april 2001) in het wetsvoorstel heeft gestaan, niet evenzeer het geval is?

Bij de indiening hebben de bewindslieden dus reeds voorzien dat het tijdstip van invoering van verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend zou kunnen, ja, moeten zijn. Dit schept evenzeer onzekerheid voor medewerkers, maar ook voor andere betrokkenen (bijv. cliënten).

Kan worden aangegeven, nu voor een aantal artikelen nog steeds wordt uitgegaan van inwerkingtreding op 1 januari 2002, welke artikelen dit zullen zijn en welke datum van inwerkingtreding voor de overige artikelen thans is voorzien?

De uitwerking van artikel 132 houdt ook andere risico's in, zoals onvoldoende samenhang in het wetgevingsproces, maar evenzeer van het opnieuw ontstaan van gedoogsituaties. Elk artikel van deze wet zal immers vanaf het moment van inwerkingtreding uitvoerbaar én handhaafbaar moeten zijn en moeten kunnen worden getoetst op rechtmatigheid en doelmatigheid? Het WAO-drama in de tachtiger jaren heeft kunnen ontstaan door het gedogen, met name door de overheid, van oneigenlijk gebruik van deze wet, d.w.z. tegen de bedoelingen van de wet in.

Er is ook veel aandacht gegeven aan de wetstechniek. In de plenaire vergadering van de Tweede Kamer van 21 juni jl. is de Minister tot de conclusie gekomen «als werkendeweg mocht blijken, dat het beter is dat onderwerpen van AMvB's of ministeriële regelingen in de wet worden geregeld, dan zullen wij dit ook doen». Is er thans zicht op aan welke onderwerpen dan wordt gedacht?

Deze leden vroegen hier tot slot of het rapport van KPMG over de kansen van KLIQ kan worden overgelegd. Wat betekent dit rapport voor het gekozen instrumentarium?

De leden van de fractie van de VVD hadden met belangstelling kennis genomen van de wetsvoorstellen. Bij hen waren enige vragen gerezen.

Tussen 1998 en 2000 zijn miljoenen geïnvesteerd in de vorm van 11 projecten om de uitvoering van WAO en WW doelmatiger te laten verlopen. Het CTSV constateert in «de sociale verzekering 2000» dat bij meer dan de helft van de projecten de uitkomst fors onder de maat bleef en dat bij drie projecten zelfs geen baten te vinden waren.

De geplande bezuiniging in 1998 tot 2002 van 476 miljoen wordt volgens het CTSV niet gehaald. De bewindslieden stellen bij hun berekeningen dat er bij de nieuwe structuur sprake is van «inverdieneffecten», «efficiëntere werkwijzen». Waarop baseren zij deze berekeningen nu de praktijk hier veelal juist geen reden toe geeft.

Voor de medewerkers van de uitvoeringsinstellingen heeft de herstructurering eveneens gevolgen. De leden van de VVD-fractie hadden begrepen dat er enerzijds «geen gedwongen ontslagen» zullen plaatsvinden, maar dat er anderzijds gestreefd wordt naar een zekere afslanking van het medewerkersbestand. Is er een sociaal plan vastgesteld en hoe hoog zijn de geraamde kosten van dit plan?

Gebleken is dat de Uvi's bij de uitvoering van hun taken vaak boven de foutenmarge van 1% zitten. Bij invoering van wijzigingen is het percentage fouten bij de uitvoeringsinstellingen (soms zelfs fors) hoger dan de toegestane 1%. Hebben de bewindslieden al een taxatie gemaakt wat het percentage fouten zal zijn en gedurende welke tijd als gevolg van de invoering van de voorgestelde wetgeving?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen en het hieraan ten grondslag liggende omvangrijke dossier. Zij verontschuldigden zich op voorhand indien het antwoord op een of meer van onderstaande vragen «ergens» reeds te vinden zou zijn.

Zij spraken hun instemming uit met het feit dat in het uiteindelijke wetsvoorstel de privatisering is beperkt tot de uitvoering van de reïntegratie-activiteiten. Desalniettemin waren zij van mening dat de laatste wel degelijk tot de overheidsverantwoordelijkheid blijven behoren. Zij hadden dit geadstrueerd tijdens de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer in 1998 aan de hand van een beschouwing rond de sociale grondrechten onder meer Grondwetsartikel 20. Ook als de overheid taken overlaat aan de markt, zal zij te allen tijde aangesproken kunnen worden op de kwaliteit van de aldaar geboden, met publieke middelen gefinancierde dienstverlening. Zij kwamen op de consequenties van deze stellingname later in deze bijdrage nog terug. Zij vroegen om een bevestiging van hun zienswijze voor wat betreft het principe.

Zij vroegen daarnaast welke zekerheden zijn ingebouwd indien de privatisering van de reïntegratie-activiteiten níet tot de beoogde verbeteringen leidt. Is het in de ogen van het kabinet denkbaar dat dan ook de reïntegratie wordt teruggebracht in het publieke domein? Zij vroegen dit omdat de voorgeschiedenis wordt gekenmerkt door een zigzagkoers, hetgeen de laatste jaren bepaald niet heeft bijgedragen aan een optimale uitvoering van het stelsel van de sociale zekerheid.

De externe verzelfstandiging van het reïntegratiebedrijf van de publieke arbeidsvoorziening in de NV Kliq is vooralsnog aangehouden in de Tweede Kamer wegens meningsverschil over de condities waaronder. Welke oplossingsrichtingen zijn thans denkbaar? Als Kliq alsnog is geprivatiseerd, beschikt de overheid niet meer over publieke mogelijkheden voor reïntegratie. Zal dit prohibitief zijn voor een terugkeer naar het publieke domein?

Tijdens het mondeling overleg tussen de minister en staatssecretaris Hoogervorst met de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Eerste Kamer hadden de leden van de fractie van de PvdA een aantal punten genoemd aan de hand waarvan zij de wetsvoorstellen zouden toetsen.

Deze leden wensten hierna een aantal vragen te stellen over de hoofdlijnen van de structuur.

Naast de SVb zijn drie nieuwe ZBO's voorzien: het UWV, de COWI en de RWI. De aan het woord zijnde leden waren benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot de toezegging van de minister aan de Tweede Kamer dat er een taakafbakening van de verschillende organen op papier gezet zou worden.

Met belangstelling hadden de leden van de fractie van D66 kennis genomen van de omvangrijke wetsontwerpen met betrekking tot de uitvoeringsstructuur van de (publieke) arbeidsvoorziening en de sociale zekerheid. Zij konden instemmen met de nieuwe vormgeving van de uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid. De keuze om de sociale verzekeringen publiek uit te voeren, waarborgt dat zaken die voor cliënten cruciaal zijn zoals claimbeoordeling en premie-inning zorgvuldig en los van winstmaximalisatie worden uitgevoerd. Ook de gedachte om de reïntegratie-activiteit en van een private inslag te voorzien kon de instemming wegdragen van de leden hier aan het woord. Kortom, sociaal waar nodig en liberaal waar mogelijk. Inderdaad voldoet grosso modo het nieuwe uitvoeringsstelsel aan de criteria die in het Nader Kabinetsstandpunt SUWI van januari 2000 zijn geformuleerd: effectiviteit, klantgerichtheid, doelmatigheid, publieke waarborgen, reorganisatielasten.

Als het gaat om de hoofdlijnen van de nieuwe uitvoeringsstructuur werk en inkomen verbindt de regering in de memorie van toelichting op wetsvoorstel 27 588 aan de ter zake gemaakte keuzes krachtige kwalificaties: logisch, duidelijk, effectief, efficiënt en evenwichtig. Uiteraard hopen de leden van de fractie van D66 met de regering dat spoedig zal blijken dat deze kwalificaties terecht zijn toegedicht aan de voorliggende wetsvoorstellen, doch op voorhand is daar geen volstrekte zekerheid over te verkrijgen. Daarvoor is per saldo het door te voeren veranderingsproces te complex en te afhankelijk van tal van factoren en actoren.

Hoezeer ook de leden van de fractie van D66 het in voorliggende wetsvoorstellen neergelegde gedachtegoed in hoofdlijnen ondersteunen, toch konden deze leden per aperte gevoelens van onvrede over de gevolgde gang van zaken niet wegdrukken. Zeker, het is niet de eerste keer dat bij grootschalige veranderingsprocessen onderdelen van de implementatie en uitvoering van wetgevingsprocessen hun beslag krijgen alvorens het wetgevingstraject is afgerond. De reorganisatie van bijvoorbeeld het politiebestel vormt hiervan een markant voorbeeld. Maar er zijn meer voorbeelden. Recent nog heeft minister Korthals Altes van Justitie al «kwartiermakers» aangesteld voor de nieuwe Raad voor de Rechtspraak, terwijl het desbetreffende wetsontwerp nog in behandeling was. Het zelfde geldt voor het Bureau BIBOB (bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur). Dit bureau is al aan het warmdraaien en de eerste screeningsprocedure worden uitgetest, terwijl de desbetreffende wetgeving het Staatsblad nog niet heeft bereikt.

Voor wat betreft het onderhavige geval waren de leden van de fractie van D66 niet geheel overtuigd van de gekozen werkwijze. Juist gelet op het gegeven dat op het terrein van de sociale zekerheid in de afgelopen periode veel veranderingen zijn doorgevoerd, had zeker overwogen kunnen worden om de nieuwe structuur van de sociale zekerheid eerst te voorzien van een solide wetgeving alvorens de implementatie daadwerkelijk ter hand zou worden genomen.

Volgens de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 maart 2001 is een tijdige voorbereiding van de implementatie van regelgeving van groot belang, omdat met name grootschalige reorganisatieprocessen onaanvaardbaar veel tijd in beslag zouden nemen, indien met de voorbereiding van de uitvoering pas zou mogen worden aangevangen nadat de betrokken regelgeving in het Staatsblad is geplaatst. Daarbij is mede van belang de gedachte, dat het vanwege de onzekerheid die een te lang proces voor de betrokken organisaties en hun personeel met zich meebrengt, belangrijk is om de vaart erin te houden en dat bij het tot stand brengen van de regelgeving ook kan worden geprofiteerd van inzichten en ervaringen, die bij de voorbereiding van veranderingen worden verkregen. «Uiteraard is deze argumentatie niet van een zekere logica ontbloot. Maar dan nog kan de vraag gesteld worden welke kwalijke gevolgen nu precies verbonden zijn aan een lang reorganisatieproces. Immers, het huidige proces neemt ook zeer veel tijd in beslag. Zou een volgtijdelijke benadering – eerst wetgeving en dan implementatie – nu zoveel extra tijd hebben gevergd dat daardoor het proces als zodanig ernstig geschaad zou worden? En daar komt bij dat het »werkende weg« vorm gegeven aan de uitvoering steeds met de nodige slagen om de arm dient te geschieden, omdat het parlementair debat nog tot (ingrijpende) wijzigingen aanleiding zou kunnen geven. Het maakt bijvoorbeeld nog wel wat uit of het toezicht vorm krijgt via een inspectie binnen de departementale organisatie, of dat gekozen wordt voor een toezichtfunctie in een zbo. De vraag is met andere woorden, of de winst die geboekt kan worden ten aanzien van de duur van het veranderingsproces wel opweegt tegen de aanhoudende onzekerheid dat tijdens de voorbereiding van de implementatie andere keuzes worden gemaakt. Natuurlijk kunnen de leden van de fractie van D66 niet bewijzen dat een volgtijdelijke aanpak tot een ander en beter resultaat zou leiden, maar daar staat tegenover dat de regering evenmin hard kan maken dat de huidige benadering de enige juiste weg is. En zien de leden van de fractie van D66 het goed, dan ligt de bewijslast voor de gekozen weg toch bij de regering. Kan de regering derhalve nader beargumenteren op grond van welke dwingende argumenten is gekozen voor de huidige benadering?

Al met al kunnen vele roerende woorden over het primaat van de politiek en het primaat van de plaatsing in het Staatsblad per saldo niet verbloemen dat de feitelijke invloed van de Eerste Kamer in het wetgevingsproces is gemarginaliseerd. De ruimte om tot een ambachtelijk – en dus wellicht negatief – oordeel te komen over het voorliggend wetgevingscomplex is nagenoeg non-existent. Hoewel de regering formeel zal blijven stellen dat er geen onomkeerbare beslissingen zijn genomen en het dus in theorie dus mogelijk is een dergelijke stelling te betrekken, laat de praktijk zien dat er inmiddels teveel in gang is gezet en teveel wissels zijn omgezet om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen. Het gaat dan niet slechts om de neutraal klinkende term desinvesteringskosten, maar simpelweg om kapitaalvernietiging en wellicht ook om nauwelijks te dragen personele gevolgen.

De datum van 1 januari 2002 nadert met rasse schreden, zo constateerden deze leden. Zonder vooruit te willen lopen op de eerstvolgende voortgangsrapportage – het primaat daarvoor ligt immers bij de Tweede Kamer – vormt de behandeling van de voorliggende wetsvoorstellen in de Eerste Kamer wel een laatste toets op het voornemen om inderdaad op voornoemde datum van start te kunnen gaan. Kan de regering in vogelvlucht een beeld geven van de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding? Is de regering zonder enige reserve onverminderd van oordeel dat een «vliegende start» per 1 januari 2002 gehaald kan worden? Welke onderdelen kunnen op deze datum nog niet of niet geheel uitgevoerd worden? Kan de regering met name een beeld geven van de ICT-structuur? Vanuit de gedachte dat werken met computers sneller gaat, maar langer duurt, hebben de leden van de fractie van D66 met zorg kennis genomen van de tweede voortgangsrapportage. Zo wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van het feit dat te voorzien valt dat de Abw-systemen niet tijdig zodanig aangepast kunnen worden dat een automatische verwerking van intakeberichten mogelijk is. Per saldo worden gemeenten naar alle waarschijnlijkheid geconfronteerd met een«handmatige oplossing», ofwel het overtikken van gegevens; hoezo«vliegende start»?

De leden van de fractie van D66 stellen er prijs op met betrekking tot de stand van zaken nadrukkelijk niet alleen het standpunt te vernemen van de regering maar eerst en vooral ook de opvatting van direct betrokkenen. Hoe kwalificeren de gemeenten, de GSD'en en de VNG in zijn algemeenheid de voorbereiding? Hoe oordelen de cliëntenorganisaties over de uitwerking van de cliëntenparticipatie? Hoe oordelen uvi's over de mogelijkheid om tijdig kwalitatief goede medewerkers naar de CWI's af te vaardigen? Hoe beoordelen werkgevers- en werknemersorganisaties de gang van zaken? Hoe oordeelt het Ctsv over de voortgang met betrekking tot het integratietraject toezicht?

De fracties van ChristenUnie en SGP konden zich in hoofdlijnen verenigen met de voorgestelde nieuwe structuur inzake de voorziening in werk en – bij gebreke daaraan – in inkomen en de verbetering van de poortwachtersfunctie voor de wao. De verbeterde verantwoordelijkheidsverdeling tussen de publieke en de private sector ten opzichte van de voorgaande structuur en de voorrang van werk boven inkomen sprak hen aan.

Wel maakten zij zich zorgen over de snelheid waarmee de ene structuurwijziging in de sociale zekerheid op de andere volgt. Daarmee wordt het zowel de werkers in die sector als de cliënten moeilijk gemaakt. Hoe denken de bewindslieden de nieuwe structuren doorzichtig te maken voor de huidige en toekomstige cliënten? Hoe denken zij de medewerkers te motiveren om van de nieuwe structuur een succes te maken?

De éénloketgedachte die aan de nieuwe structuur ten grondslag ligt, had de instemming van deze leden. Niettemin stelden zij vast dat er nog vele overdrachtsmomenten blijven en dat de cliënten geholpen worden door medewerkers die door verschillende instanties worden aangestuurd en met elkaar moeten samenwerken. Deze leden vroegen zich af, waarom voor de taken van CWI en UWV twee instanties worden ingesteld, die dan wel in één gebouw gevestigd dienen te zijn. Wat is de reden om deze taken niet in één organisatie samen te voegen? Zou dat niet nog meer recht doen aan de éénloketgedachte en de doorstroming van cliënten naar gesubsidieerde reïntegratietrajecten kunnen bespoedigen?

2. Gemeenschappelijkheid SUWI-organen

De drie uitvoeringsorganen krijgen de status van een zbo. Deze keuze had de leden van de CDA-fractie – zeker voor het UWV – verbaasd. Ook na de uitvoerige gedachtewisseling in de Tweede Kamer, waar over deze beslissing eveneens de nodige twijfel bestond, toch nog enkele kritische opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie konden de keuze voor een zbo voor de UWV niet rijmen met de keuze voor het UWV als een publieke organisatie en het maken van een einde aan de rol van de sociale partners in de sociale zekerheid. Dit aspect is nog niet aan de orde geweest en vraagt op z'n minst om een reactie van de bewindslieden.

Welke uitleg ook aan het zbo-karakter wordt gegeven, vaststaat dat een zbo hiërarchisch niet ondergeschikt is aan de minister en dat de zbo's – ook door de uitoefening van een eigen discretionaire bevoegdheid – toch een behoorlijke mate van vrijheid kennen bij de uitvoering. Vooral de individuele gevalsbehandeling wordt hierdoor gekenmerkt. Het kabinet stelt eveneens dat een zbo in staat is om bij de uitvoering in het individuele geval te komen tot een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. Gelet op de gang van zaken rond het toezicht – in de toekomst een inspectie – had deze onafhankelijkheid toch ook bij de UWV in beperkte mate kunnen worden gehandhaafd?

De Raad van State heeft bovendien terecht opgemerkt, dat de keuze voor een zbo als organisatievorm, met name het UWV, op grond van het feit dat het nu ook reeds een zbo is, althans het L.I.S.V. (continuïteitsargument) geen blijvend argument kan zijn.

Deze leden hadden echter de indruk gekregen, dat het kabinet heeft gekozen voor een voorlopig blijvende status van deze zbo's met als voornaamste invalshoek een afwijzen van een directe en buitengewoon complexe uitvoeringsverantwoordelijkheid. Een zwak argument, want de uitvoering hoeft toch, wanneer de reorganisatie is voltooid, niet meer als uiterst complex te worden beschouwd, gelet op het nieuwe duidelijk omschreven takenpakket, alsmede de activerende aanpak? De uitspraak dat eventueel noodzakelijk blijkende aanpassingen in de verdere toekomst niet volledig zijn uitgesloten, duidt echter weer op een niet volledig dichtgespijkerd zijn van deze besluitvorming. Hoe moet deze uitspraak worden verstaan?

Wat de zbo-status betreft, nog het volgende. In de wetsvoorstellen is er aanvankelijk van uitgegaan, dat de kaderwet zelfstandige bestuursorganen nog vóór of gelijktijdig met deze wetsvoorstellen in werking zou treden. Het bevreemdde de leden van de CDA-fractie dan ook, dat het kabinet meer dan vijf maanden heeft uitgetrokken voor de beantwoording van het verslag van de Tweede Kamer van 6 februari jl. over de Kaderwet. Laat de coördinatie van de departementen dan zoveel te wensen over: de indiening van de kaderwet zbo's geschiedde in september 2000, de SUWI-voorstellen dateren van resp. 20 januari en 6 april 2001! Wanneer dezelfde spoed betracht zou zijn met de beantwoording van de inbrengen van de Tweede Kamer dan had de nu optredende verwarring kunnen zijn voorkomen. Thans zijn de voorliggende wetsvoorstellen gewijzigd moeten worden en wordt ervan uitgegaan, dat de kaderwet zbo's niet van kracht zal zijn bij de inwerkingtreding van deze wetten. Is dit wijsheid, temeer daar nu al werkendeweg ook weer wijzigingen zullen moeten worden aangebracht?

De leden van de VVD-fractie hadden begrepen dat er prestatiecontracten worden gesloten tussen de minister van Sociale Zaken en UWV en CWI. Kan de minister aangeven welke onderwerpen hierin worden geregeld en of er, en zo ja, welke sancties kunnen worden opgelegd? Is de minister van mening dat het opleggen van geldboetes weinig zinvol is omdat het dan een kwestie van «vestzak/broekzak» wordt. Immers het betalen van een boete door de UWV betekent uiteindelijk dat de premies omhoog moeten en indien gekozen wordt voor een korting op het budget betekent dit dat er minder geld is om de taken uit te voeren.

Ten aanzien van de gemeenten vroegen de leden van de VVD-fractie op welke wijze de minister de afspraken met de gemeenten wil vastleggen en op welke wijze hij de sancties wil vormgeven.

3. RWI

De leden, behorende tot de fractie van het CDA merkten op dat rond de positie van de Raad voor Werk en Inkomen enige verwarring is ontstaan, mede door een enigszins negatieve benadering door enkele fracties in de Tweede Kamer. Daarom is het noodzakelijk duidelijk vast te leggen welke interpretaties op basis van de wettekst kunnen en zullen worden gegeven. Hoe moet de adviestaak van dit overlegorgaan nu exact worden getypeerd?

Tijdens de plenaire Tweede Kamerbehandeling was aan het overlegorgaan toch duidelijk de adviestaak gegeven, o.m. met deze woorden «men adviseert op het terrein van werk en inkomen». Dat gaat toch verder dan de uitleg dat het jaarlijks uit te brengen beleidskader een vergelijkbaar gewicht krijgt als een advies in de zin van artikel 3: 50 awb. Is deze veronderstelling juist? Deze leden beperkten zich tot deze vraag, maar voegde hieraan toe, dat de Raad voor Werk en Inkomen, waarin de betrokkenheid van sociale partners na alle verwikkelingen bijzonder op prijs wordt gesteld, alle kansen moet krijgen. Hierbij moet het thans toch wel mogelijk zijn om meer opening te geven over het beschikbare budget voor deze Raad?

De RWI had de leden van de PvdA-fractie nogal verbaasd. Volgens de wettekst is dit een overlegorgaan, maar de RWI adviseert óók. De minister gaf tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer zelfs toe dat de RWI materieel een adviesraad is, maar dat hij overlegorgaan wordt genoemd vanwege de Kaderwet adviescolleges. De aan het woord zijnde leden neigen ertoe het lid Van Middelkoop gelijk te geven en dit te bestempelen als «ontduiking van de wetgeving». Zij vroegen een expliciete reactie.

De RWI heeft ook een belangrijke doe-taak: het verstrekken van subsidies op basis van een ministeriële regeling die is opgesteld op basis van door de RWI ontwikkelde criteria, en waarvan de uitvoering vervolgens aan de RWI wordt gemandateerd. Het leek de aan het woord zijnde leden verre van zuiver, maar zij waren bereid zich van het tegendeel te laten overtuigen.

Voorts vroegen zij wat het «overleg» van de RWI met de minister precies inhoudt, waar het gaat om de omvang en verdeling van gelden ten behoeve van inschakeling van werkzoekenden in het arbeidsproces en de besteding van ESF-gelden. Het kwam deze leden voor dat het gevaar groot is dat de minder succesrijke praktijk van het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening hier wordt gereproduceerd, hetgeen zij niet zouden toejuichen. Overigens konden zij zich ook niet geheel voorstellen dat de RWI – op afstand van de regionale werkelijkheid – op een adequate wijze zou kunnen «overleggen» over de verdeling van de hiervoor genoemde middelen. Wie stelt na dit overleg uiteindelijk de middelen ter beschikking en aan wie? Wordt er niet een nieuwe «onderhandelingscultuur» opgeroepen, die niet leidt tot resultaten gebaseerd op doelmatigheidscriteria, maar die worden bepaald door (veronderstelde) «belangen» van partijen binnen de RWI? Hoe lang gaan de begrotingsprocedures van de verschillende betrokken organen duren?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en van de SGP stelden de vraag, waarom een Raad voor Werk en Inkomen in de wet verankerd moet worden. Dat de regering over deze materie overleg pleegt met sociale partners en de gemeenten, was voor hen vanzelfsprekend. Maar wat kan deze raad in dit kader betekenen, wat niet mogelijk is door middel van de SER of de Stichting van de Arbeid? Omdat deze raad bestaat uit belangenvertegenwoordigers, mag hij geen adviesorgaan heten in de zin van de Kaderwet adviescolleges en spreekt de regering dus over een overlegorgaan. Maar wat is de status van het door deze raad ten behoeve van de minister op te stellen beleidskader, als het geen advies is?

4. UWV

Met betrekking tot het UWV vroegen de leden van de PvdA-fractie wanneer de door de staatssecretaris voor het najaar toegezegde notitie met betrekking tot de huidige uitvoering van bovenwettelijke taken door de uvi's te verwachten is. Zij hadden kennis genomen van het feit dat deze situatie voorlopig in het UWV gecontinueerd wordt omdat eliminatie van uitvoering van bovenwettelijke taken een nieuwe reorganisatie zou betekenen. Zij hadden daar begrip voor, maar wezen erop dat veel ellende in het verleden is ontstaan door de A- en B-pootconstructies binnen de uvi's, zodat onhelder was hoe de toerekening van de publiek gefinancierde uitvoeringskosten geschiedde, waardoor het niet denkbeeldig was dat met publieke middelen private activiteiten werden gesubsidieerd. Zij waren hierop ingegaan bij de behandeling van de OSV 97 (Handelingen EK 1996–1997 19–730).

Zij zouden het hoogst onverstandig vinden indien zo'n weeffout ook in de nieuwe situatie zou blijven bestaan.

Zij wilden – gegeven het feit dat het UWV geen kerntaken maar wel niet-kerntaken mag uitbesteden – graag een beargumenteerde, limitatieve en niet voor tweeërlei uitleg vatbare definitie van het begrip «kerntaken» krijgen.

5. CWI

De leden van de fractie van het CDA wezen op het feit dat uit het veld de nodige berichten (geruchten?) zijn vernomen dat de beoogde samenwerking binnen het CWI minder ver gevorderd is dan wordt voorgesteld, maar dat bovendien de inbreng van de Uvi's achterblijft. Is dit een juiste veronderstelling en welke maatregelen kunnen hiertegen worden genomen? Geeft de nu gekozen aansturing van de drie kolommen niet eerder aanleiding tot een uiteengroeien i.p.v. een noodzakelijke integratie van de drie kolommen?

Ook uit de brief van de Minister van 11 juli jl. aan de gemeenten kan niet worden afgeleid, dat samenwerking op weg naar het CWI voorspoedig verloopt. Zo moet de feitelijke toeleiding van medewerkers vanuit de sociale diensten en uvi's ruim voor 1 januari 2002 gebeuren om nog te kunnen zorgen voor passende plekken en een adequate toerusting voor de nieuwe taken. Kunnen de bewindslieden garanderen dat werkelijk op 1 januari 2002 131 CWI's over de volle breedte operationeel zijn?

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het CWI als intake organisatie voor de werkzoekenden verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de gegevens. Indien in een latere fase de uitkering door de gemeente of UWV gebaseerd is op verkeerde gegevens wie draagt daar dan de verantwoordelijkheid voor? Het CWI of de uitkeringsorganisatie?

De leden van de fractie van de PvdA hadden enkele vragen met betrekking tot de structuur op regionaal niveau.

De keuze voor 131 CWI's achtten zij uit oogpunt van bereikbaarheid voor de cliënten niet ideaal, maar zij beschouwden dit als een gegeven. Dit betekent dat meerdere gemeenten zijn aangewezen op één CWI. Zij hadden begrepen dat mandatering van gemeentelijke taken aan het CWI tot de mogelijkheden behoort, evenals detachering van bijstandsambtenaren. Zij vroegen of er niet een wonderlijke situatie ontstaat wanneer in eenzelfde CWI de ene gemeente mandateert, de andere detacheert en weer een andere de gemeentelijke taken aan zich houdt. Betekent dit niet dat het CWI voor de ene cliënt iets geheel anders biedt dan voor de andere?

Deze leden onderschreven de éénloket-gedachte van harte, zeker als achter dit frontoffice zich een «bedrijfsverzamelgebouw» zou gaan bevinden waarbinnen alles kan worden afgedaan met betrekking tot werk en inkomen. Zij constateerden echter dat er nog een lange weg te gaan is, wil dit realiteit worden.

Uit de in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet SUWI beschreven procedures blijkt dat er voor WW- en bijstandsgerechtigden al minimaal twee loketten (CWI en UWV of gemeente) aan de orde zijn, nog afgezien van het feit dat de cliënt daarna te maken krijgt met een privaat reïntegratiebedrijf. Waar sprake is van een arbeidshandicap lijkt de zaak nog aanzienlijk gecompliceerder.

Het CWI bepaalt de «afstand tot de arbeidsmarkt» en baseert hierop een reïntegratie-advies aan UWV of gemeente. Waarom wordt hiervan afgeweken als het UWV verantwoordelijk is voor de reïntegratie van een arbeidsgehandicapte bij een andere dan de eigen werkgever? Geldt dit niet voor arbeidsgehandicapte bijstands- en Anw-gerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden van wie de reïntegratieverantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt? Wie bepaalt van deze categorie zij al dan niet arbeidsgehandicapt zijn? Kan de gemeente Rea-voorzieningen toekennen voor arbeidsgehandicapte bijstands- en Anw-gerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden? Dient een arbeidsgehandicapte WAZ-verzekerde zich bij het CWI te melden of moet deze eerst bij het UWV langs om te laten vaststellen dat hij/zij tot de categorie arbeidsgehandicapten behoort? Wie is verantwoordelijk voor de reïntegratie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte die bijvoorbeeld na een jaar al een WW-uitkering krijgt voor zijn restcapaciteit, terwijl het dienstverband met de oorspronkelijke werkgever nog voortduurt tot de tweejaarstermijn is verstreken? Volgt betrokkene de beschreven WW-procedure of blijft reïntegratie van de WW-component de verantwoordelijkheid van de werkgever?

Kortom, de aan het woord zijnde leden hadden behoefte aan veel meer procedurebeschrijvingen dan in de memorie van toelichting van de Invoeringswet zijn opgenomen met een indicatie van welke «loketten» betrokkenen achtereenvolgens dienen aan te doen en een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling voor de reïntegratie.

Daarnaast wilden zij nog weten welke «incentive» gemeenten hebben om zich in te spannen voor Anw-gerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden die immers geen besparing op de uitkering opleveren.

De taak van het COWI bestaat uit de aansturing van de CWI's. De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe in deze topdown-benadering de regionale arbeidsmarkt- en werkloosheidsverschillen tot hun recht komen. De korte geschiedenis van arbeidsvoorziening heeft laten zien dat tevéél regionale verschillen (tijdens de eerste periode), maar ook dat een tevéél aan uniforme centrale sturing (tijdens de tweede periode) aan het optimum tekort doet. Voorkomen zou moeten worden dat de facto een situatie ontstaat van vóór de tripartisering van arbeidsvoorziening: een volstrekt centraal (voornamelijk via circulaires) geleide uitvoeringsorganisatie zonder regionale beleidsvrijheid.

De CWI's moeten ervoor zorgen dat het principe «werk vóór uitkering» handen en voeten krijgt door cliënten indringend te confronteren met de vraag op de regionale arbeidsmarkt. Daartoe moeten zij een stevige positie verwerven aan die vraagzijde. Welke instrumenten staan hen daarbij ter beschikking? Geschiedt dienstverlening aan werkgevers gratis? Spelen CWI's ook een rol in de uitvoering van sectorale reïntegratieprojecten, geïnitieerd door sociale partners en/of de RWI? Zo ja, hoe?

6. Gemeenten

De leden, behorende tot de fractie van het CDA merkten op dat het erop lijkt, dat de taakafbakening tussen CWI en VNG nog altijd bij een aantal leden van de VNG omstreden is. De VNG zag indertijd een groter aandeel voor de gemeenten in de uitkeringsintake weggelegd, mede op basis van het geringe belang van de CWI bij de uitvoering van deze taken. Het kabinet was het hiermede echter niet eens. Het gaat echter nu om een bij wet opgedragen taak aan het CWI, die bovendien aan toezicht onderhevig is. In de lagere regelgeving zal worden vastgelegd welke gegevens dienen te worden geregistreerd, binnen welke termijn en van welke kwaliteit. Er zal dus geen sprake zijn van enige vrijblijvendheid. Daarmede wilde echter, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, niet gezegd zijn, dat de gemeenten zich toch niet enige vrijblijvendheid zullen permitteren, zeker in de begintijd. Zal het bewaken van de eigen grenzen en het overschrijden hiervan na vaak jarenlang gesteggel zo snel tot het verleden kunnen behoren? Hoe denken de bewindslieden hiermede om te gaan? Zal dit worden gedoogd?

7. Bedrijfsverzamelgebouwen

De in de Tweede Kamer geopperde gedachte van bedrijfsverzamelgebouwen heeft aantrekkelijke kanten. De leden van de fractie van de PvdAvroegen of aan de vormgeving hiervan al verder is/wordt gewerkt. Zij zouden er de voorkeur aan geven wanneer deze zich zou beperken tot de publieke spelers in het veld. Immers, wanneer «derden» (uitzendbureaus, reïntegratiebedrijven) – zoals gesuggereerd in de Tweede Kamer – zich hier eveneens vestigen, is het gevaar groot dat het «level playing field» binnen de zich ontwikkelende private reïntegratiemarkt wordt verstoord.

8. Regionale platforms

Met betrekking tot de regionale platforms, waarin de sociale partners eveneens een belangrijke rol spelen, merkten de leden van de CDA-fractie op zich inzake het vraagstuk van de smalle of brede samenstelling aan te sluiten bij de opvattingen van de Star vóór de smalle samenstelling. Met de bewindslieden achtten deze leden inschakeling van belangrijke andere partners op het terrein van de arbeidsmarkt evenwel ook van wezenlijk belang. Hiervoor is echter de instelling van commissies c.q. werkgroepen met specifieke opdrachten een voor de hand liggende aanpak. Zijn de bewindslieden het met deze opvatting eens?

Wat is voorts nu concreet beoogd met de zinsnede uit de brief van de Minister van 11 juli aan de gemeenten «Op basis van een evaluatie zal worden bepaald of de stimuleringsregeling verlengd zal worden». Hieruit moest worden geconcludeerd, dat het nog volstrekt open is of deze regeling zal worden voortgezet en omgezet in bijv. een subsidieregeling wanneer de regionale platforms overeenkomstig de doelstellingen hun bijdrage hebben geleverd. Anders uiteraard niet. Deze uitleg lijkt echter een andere dan tijdens de plenaire behandeling, waar de Minister na herhaalde pleidooien voor afbouw van de zijde van de Kamer uiteindelijk heeft geantwoord «Maar mijn intentie is ook dat de platforms na verloop van tijd op eigen kracht verder moeten. Hij wil het vastleggen en ik zeg het nu toe». Dit spoort niet geheel met de genoemde brief en met artikel 23 met betrekking tot de regionale platforms. De leden van de CDA-fractie waren het hiermede ook niet eens. Gaarne een nadere reactie van de bewindslieden.

De leden van de PvdA-fractie dachten dat de regionale platforms wellicht een rol zouden kunnen spelen bij de uitvoering van sectorale reïntegratieprojecten. Zij misten dit aspect in de wettekst. Zij vonden de functie van de regionale platforms ook rijkelijk vaag omschreven, terwijl ook de samenstelling aan de regio's wordt overgelaten. Zij vroegen om wat meer invulling hiervan en wilden weten hoe de platforms zich verhouden tot de provinciale adviesorganen op het terrein van het sociaal-economisch beleid.

9. Rechten en plichten

De leden van de fractie van de PvdA hadden met genoegen geconstateerd dat door inspanningen van de Tweede Kamer de cliëntenparticipatie een aanzienlijke verbetering heeft ondergaan. Dit betreft echter het collectieve cliëntenniveau. Voor de positie van de individuele cliënt wordt verwezen naar de materiewetten. Deze leden zouden het op prijs stellen hiervan een overzichtje te krijgen.

De leden van de PvdA-fractie hadden voorts enkele opmerkingen en vragen over de positie van de cliënt binnen het private reïntegratiebedrijf. Weliswaar dient een reïntegratiebedrijf te beschikken over een klachten- en geschillenregeling, voor het geval er een geschil ontstaan tussen de te reïntegreren persoon en het bedrijf, maar het was de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of en, zo ja, hoe de publieke opdrachtgever hierin een rol speelt. Kan het private reïntegratiebedrijf betrokkene bijvoorbeeld onder druk zetten door te dreigen met de Wet boeten en maatregelen? Hoe is überhaupt verzekerd dat de Wet boeten en maatregelen voor iedereen gelijkelijk wordt uitgevoerd als de publieke opdrachtgever afhankelijk is van informatie van het reïntegratiebedrijf? Immers, het reïntegratiebedrijf heeft er (financieel) belang bij dat de vuile was zo min mogelijk wordt buiten gehangen.

Een andere vraag betreft de toepassing van een andere wet: de Wet op de Medische Keuringen. Is het reïntegratiebedrijf gerechtigd aan een potentiële werkgever gegevens te verstrekken die de WMK verbiedt aan een sollicitant te vragen?

Deze leden hadden tenslotte nog een vraag over de «klantmanager» die bij amendement in het wetsvoorstel is opgenomen. Zij hadden al aangegeven dat het éne loket in feite staat voor een aantal, wisselend te bezoeken loketten. Het belang van één klantmanager is dus voor de cliënt van groot belang. Zij vroegen wáár deze klantmanager gesitueerd is: in het CWI, de UWV/gemeente, het reïntegratiebedrijf. Heeft de klantmanager invloed op de primaire processen binnen andere gremia waarin de cliënt geraakt? Met andere woorden: begeleidt de klantmanager de cliënt van begin tot einde van het traject?

10. Reïntegratie

In het Besluit SUWI is onder paragraaf 4.2 de uitwerking subsidieverstrekking aan werkgevers opgenomen. Deze regeling is onuitvoerbaar, zoals ook diverse veldorganisaties hebben doen weten. De minister legt deze kritiek naast zich neer. Roept de minister het opnieuw onvoldoende slagen van de reïntegratie hiermede niet over zich af, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

Deze leden merkten verder op dat het noodzakelijk is, dat ook de Eerste Kamer op korte termijn kan beschikken over toegezegde informatie, zoals bijv. de voorstellen over besteding van de REA-subsidies en de evaluatie van het persoonsgebonden budget, enz.

De leden van de CDA-fractie wilden in het bijzonder nog de aandacht vragen voor de positie van de kleine bedrijven, die juist door de verplichting om wanneer plaatsing in het eigen bedrijf niet meer mogelijk is (en dat zal vaker het geval zijn dan bij grote bedrijven) de werknemer buiten het eigen bedrijf te plaatsen, wel voor een zware opgave worden gesteld. Kan worden gegarandeerd dat deze werkgever dan altijd over voldoende en deskundige ondersteuning kan beschikken?

De leden van de VVD-fractie vroegen of de staatssecretaris van mening is dat de reïntegratiebedrijven c.q. de Borea in staat zullen c.q. zal blijken op korte termijn om hun kwaliteitsborging van de grond te krijgen? Bestaat er al duidelijkheid over de kwaliteitseisen in die situaties dat arbo dienstverlening en reïntegratiedienstverlening convergeren?

Voor degenen die «geen werkgever hebben» wordt de reïntegratietaak uitgevoerd door de UWV c.q. gemeenten en deze groepen vallen niet onder de werkingssfeer van de Poortwachterwet. De uitvoeringsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de reïntegratie van de betreffende groeperingen. In hoeverre verschilt de nieuwe regeling in materiële zin van de huidige aanpak, zo vroegen deze leden.

Uit de evaluatie van drie experimenten met een persoonsgebonden reïntegratiebudget voor arbeidsgehandicapten blijkt dat dit geen onverdeeld succes is geworden. Van de 26 deelnemers blijken er onder meer 3 in loondienst te werken en 7 als zelfstandigen aan de slag gegaan. De staatssecretaris heeft aangekondigd hogere en strakkere eisen te gaan stellen en met name de eis dat het budget niet meer mag worden gebruikt om een eigen bedrijf te starten. Is de staatssecretaris, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, van plan deze eis te handhaven bij de nieuwe regeling nu toch blijkt dat arbeidsgehandicapten zelf van mening zijn dat een eigen bedrijf juist beter aansluit bij hun mogelijkheden om weer aan het werk te gaan? Bestaat er bovendien niet het gevaar dat strakke regelgeving nu juist met zich brengt dat de uitvoeringsinstellingen in feite de regie weer overnemen bij hun beoordeling van het persoonsgebonden budget dan wel dat het gebruik van het PGB niet van de grond komt?

De feitelijke reïntegratie-activiteiten worden aan de markt overgelaten, zo constateerden deze leden. Private bedrijven moeten opdrachten vanuit de publieke sfeer (UWV en gemeenten) en/of vanuit de private sfeer (sociale partners en werkgevers gedurende de ZW-periode) gaan uitvoeren. De overheid kiest hierbij voor een terughoudende opstelling.

Al eerder in deze bijdrage hadden de leden van de fractie van dePvdA aangegeven dat zij van oordeel zijn dat het privatiseren van dit deel van de uitvoering van de sociale zekerheid de overheid niet ontslaat van de verantwoordelijkheid ervoor. Burgers hebben gelijkelijk recht op ondersteuning bij hun terugkeer naar de arbeidsmarkt. Zij vroegen hoe die gelijke behandeling gewaarborgd is. Zagen zij het goed, dan berust die op de in het publieke domein uitgevoerde kwalificerende intake en fase-indeling («afstand tot de arbeidsmarkt») en het aan de opdrachtgevers uitgebrachte reïntegratie-advies. Is het juist dat het in de reïntegratie van een cliënt te investeren bedrag hieruit voortvloeit? Indien het antwoord bevestigend luidt, is dit een cruciaal moment in het gehele proces. Waarom wordt bezwaar en beroep hiertegen dan uitgesloten op grond van het formele argument dat het slechts om een «advies» gaat?

Het huidige veilingsysteem van opdrachten zal worden verbeterd, zo wordt in het vooruitzicht gesteld. De aan het woord zijnde leden vroegen: hoe? En hoe verhoudt zich het fenomeen «veiling» zich tot inspraak en betrokkenheid van de cliënt bij de keuze van een reïntegratiebedrijf?

Gelijke behandeling vraagt ook om een garantie dat de kwaliteit van het in de markt geleverde werk aan minimale basiseisen voldoet. De marktwerking moet in feite gaan om de prijs/kwaliteitsverhouding bóven dit niveau. De leden van de PvdA-fractie waren verheugd over het feit dat door toedoen van de Tweede Kamer een kan-bepaling in het wetsvoorstel is ingeamendeerd dat de mogelijkheid opent dat ten aanzien van reïntegratiebedrijven vergelijkbare kwaliteitseisen worden gesteld als ten aanzien van arbodiensten. Zij vroegen of het kabinet voornemens is van deze mogelijkheid gebruikt te maken. En bij een ontkennend antwoord wilden zij weten waarom ten aanzien van arbodiensten en reïntegratiebedrijven verschillend wordt gehandeld.

De reïntegratiemarkt is niet zomaar een markt, maar een die in belangrijke mate zal draaien met publieke middelen. In de aangenomen motie-Noorman wordt gevraagd om een notitie met betrekking tot de transparantie van publieke middelen in de private markt met een uitgewerkt voorstel inzake toezicht op en verantwoording over rechtmatigheid en doeltreffendheid van de besteding van publieke middelen. In de motie wordt een termijn genoemd van drie maanden. Aangezien die nagenoeg om zijn, namen de aan het woord zijnde leden aan dat zij de notitie bij de memorie van antwoord zullen aantreffen. Zij vroegen tevens een toelichting op de mededeling van de staatssecretaris dat de NMa betrokken zal worden bij de verdere vormgeving van het toezicht op publieke middelen in de markt. Zij vroegen of dit niet een oneigenlijke taak is voor de NMa, die immers toeziet op de naleving van de Mededingingswet.

De introductie van de persoonsgebonden reïntegratie-overeenkomst lijkt tegemoet te komen aan de wens cliënten meer greep te laten krijgen op hun eigen reïntegratieproces. De aan het woord zijnde leden hadden echter uit de tekst van het concept-Besluit SUWI de indruk gekregen dat deze PGR's alleen voor arbeidsgehandicapte werknemers openstaan voor wie in het eigen bedrijf geen passende arbeid aanwezig is, dan wel voor wie geen plaatsingsmogelijkheden in een ander bedrijf zijn – de «Poortwachtersgroep» derhalve. Is die indruk juist? Of geldt de PGR-mogelijkheid ook voor bestaande arbeidsongeschikten? In deze concept-AMvB wordt de PGR ook alleen gebonden aan werknemers die vervolgens weer in een dienstbetrekking moeten worden gereïntegreerd. Is een PGR ook mogelijk om een eigen bedrijf te beginnen of voor arbeidsgehandicapte WAZ-gerechtigden om hun eigen bedrijf zo te reorganiseren dat zij hun bestaan als zelfstandige daarna op aangepaste wijze weer kunnen continueren? Het was deze leden trouwens opgevallen dat WAZ-verzekerden/gerechtigden in het gehele SUWI-dossier geen rol spelen. Is dat een omissie of zijn zelfstandigen geen onderwerp van SUWI-beleid (meer)?

Overigens vonden deze leden – met het Lisv – dat de regelgeving rond het persoonsgebonden reïntegratiebudget nodeloos omslachtig is. De reden waarom niet gekozen is voor een persoonsgebonden reïntegratiebudget waarbij de cliënt zelf het budget beheert, namelijk dat de cliënt in dat geval zelf ook juridisch-technische afspraken moet maken met het reïntegratiebedrijf van zijn keuze, komt bij hen als weinig overtuigend over. Daar zijn handzame oplossingen voor te bedenken, terwijl nu veel tijd verloren gaat aan procedures.

11. Toezicht

Uitgebreid wordt in de diverse stukken in fraaie bewoordingen aandacht gegeven aan de gewenste toezichtsstructuur. De leden van de CDA-fractie waren het met de bewindslieden eens, dat toezicht ook een maatschappelijke functie heeft.

Van deze maatschappelijke functie is het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich in de afgelopen jaren blijkbaar onvoldoende bewust geweest (denk bijv. aan het E.S.F.-drama). Handelen vanuit vertrouwen en gezag heeft al te zeer ontbroken.

Het toezicht op de gemeentelijke uitvoering van de Algemene Bijstandswet heeft chaotische toestanden eveneens niet kunnen voorkomen. En die kunnen niet uitsluitend op het conto van de doelmatigheid (beleid gemeenten) worden geschreven.

De leden van de CDA-fractie waren van dit alles bepaald niet vrolijk geworden en dat speelt uiteraard mede een rol bij de afweging zbo versus een agentschap. Hoezeer de CDA-fractie echter ook voorstander is van een onafhankelijk toezicht via een zbo, deze leden willen toch ook niet tornen aan de wijze waarop het toezicht op de gemeenten dient te worden uitgeoefend. M.b.t. de bestuurlijke en staatsrechtelijke bezwaren deelden deze leden dan ook de visie van de bewindslieden.

De andere gebruikte argumenten, zoals de inperking van het ministeriële toezicht en het niet te ver uit elkaar plaatsen van toezicht en aansturingsfunctie, overtuigen echter niet.

De leden van de CDA-fractie waren dan ook gelukkig met de diverse aangenomen amendementen, die de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de IWI in ieder geval versterken. In dit kader was een beoordeling van de desbetreffende AMVB eveneens van het grootste belang. Om elk misverstand uit te sluiten toch nog een vraag over artikel 3 van deze AMVB. De Inspectie zal haar in artikel 37 van de wet bedoelde taken uniform uitvoeren behoudens voorzover de bestuurlijke positie van de betrokken bestuursorganen dan wel bijzondere omstandigheden tot afwijking nopen. Waaraan moet dan buiten de gemeenten worden gedacht? Voorts zal het C.W.I. toch wel integraal onder de uniforme taakuitoefening vallen? Krijgt tenslotte de inrichting van de organisatie wel voldoende aandacht nu de benoeming van de Inspecteur-Generaal die de inrichting en organisatie van de Inspectie moet regelen (artikel 8) nog steeds niet heeft plaatsgevonden?

Het toezicht op de RWI beperkt zich tot de apparaatskosten en de taakuitvoering van de RWI in het kader van het subsidieproces. Dit vraagt toch nog wel enige verduidelijking, gelet op de andere spelers terzake.

Tenslotte in dit kader nog de vraag hoe ver het toezicht zich zal, ja móet uitstrekken? Als voorbeeld: de reïntegratie is geprivatiseerd, maar er worden hiervoor via de instrumenten wel publieke middelen ingezet. Is hier geen sprake van een moeilijk op te lossen spanning?

De leden van de VVD-fractie merkten op, dat de positionering van de Inspectie Werk en Inkomen binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarborgen geeft voor een professioneel toezicht. Maar het toezicht is met name signalerend van aard. Deze leden zouden willen weten welke regelingen de bewindslieden binnen het ministerie treffen opdat bij door het IWI geconstateerde tekortkomingen c.q. fouten ook daadwerkelijk door de bewindslieden correctief naar de uitvoeringsorganisaties wordt opgetreden.

De UWV moet beoordelen of de werknemer zich voldoende heeft ingespannen. Wie toetst de UWV of deze, monopolist zijnde, zijn taak goed en klantvriendelijk vervult, anders dan de rechter in een bezwaar/beroepsprocedure? Heeft de Inspectie alleen een signaleringsfunctie? Dezelfde vraag wordt gesteld ten aanzien van de gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie stelden van mening te zijn dat bij een ingrijpende herstructurering van de uitvoering van de sociale zekerheid, waarbij een deel van de werkzaamheden wordt geprivatiseerd, een adequaat toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van uitvoering van wettelijke taken van eminent belang is. Ondanks pogingen van de Tweede Kamer om het toezicht onafhankelijk van uitvoering ne beleid te positioneren, is ervoor gekozen de toezichtfunctie onder te brengen bij het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De leden van de PvdA-fractie betreurden dit. De argumentatie dat toezicht op de gemeenten door een onafhankelijke ZBO niet mogelijk is, achtten zij niet overtuigend. Zij vroegen nog eens om een duidelijke uitleg over waarom het toezicht op de SUWI-organen enerzijds en de gemeenten anderzijds onder één noemer gebracht moet worden en dat het toezicht onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid moet functioneren. Ook wilden zij weten hoe dit laatste zich verhoudt met de onafhankelijkheid van het toezicht ten opzichte van het beleid. Op welke wijze neemt de inspecteur-generaal bijvoorbeeld deel aan het overleg met de secretaris-generaal met de directeuren-generaal van het ministerie zodat «dit in overeenstemming is met de verantwoordelijkheid van de inspecteur-generaal voor de onafhankelijkheid van de taken» (artikelsgewijze toelichting bij ontwerp-Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen)? Zij konden zich hierbij niets voorstellen, tenzij het overleg niet over beleid zou gaan.

De leden van de fractie van D66 hadden enkele vragen over het toezicht. Alle woorden ten spijt die over dit onderwerp reeds zijn gewisseld, waren de leden van de fractie van D66 nog niet overtuigd van de ter zake gemaakte keuze. Het is immers maar de vraag of met een inspectie ten departemente aan de basisvoorwaarden kan worden voldaan die benodigd zijn voor een onafhankelijke positie en uitvoering. Het staat toch buiten twijfel dat de belangen die gemoeid zijn met een zorgvuldige en doelgerichte uitvoering van de sociale zekerheid zodanig omvangrijk zijn, dat aan het in te richten toezicht de hoogst mogelijke eisen gesteld mogen en moeten worden. Naar de mening van de leden van de fractie van D66 vormt een zbo-constructie de betere oplossing. Doorslaggevend voor de keuze van het kabinet, aldus de nota naar aanleiding van het verslag, is de overweging dat toezicht op gemeenten door een zbo vanuit bestuurlijke overwegingen problematisch zou zijn, hoewel hiertoe strikt juridisch gezien geen beletselen zijn. Het problematisch karakter van het aldus te organiseren toezicht ontgaat de leden van de fractie van D66, juist op het beperkte kader van het toezicht. De regering geeft immers zelf aan in de nota naar aanleiding van het verslag dat het aan de Inspectie opgedragen toezicht slechts signalerend van aard is. Informatieverzameling en oordeelsvorming zijn aan te merken als de kerntaken van de toezichthouder. Het interveniëren, in de zin van het terugleggen van de bevindingen en de oordeelsvorming bij de uitvoerder, maakt eveneens deel uit van de toezichtsfunctie. De toezichthouder treedt echter niet in de aansturing van de uitvoerders. Uiteraard vormen de bevindingen van en oordeelsvorming door de toezichthouder wel belangrijke input voor de aansturingsfunctie. De toezichtsfunctie heeft aldus een hoog «klokkeluidersfunctie» gekregen en niet valt in te zien waarom deze bescheiden taakstelling niet door een zbo uitgeoefend zou kunnen worden. In die zin gaat de vergelijking met het reguliere bestuurlijk toezicht door hogere bestuurlijke instanties niet op. Tegen deze achtergrond zien de leden van de fractie van D66 het problematisch karakter van een eventueel toezicht door een zbo nader geadstrueerd.

12. ICT, administratie, gegevensuitwisseling, informatievoorziening

De leden van de CDA-fractie waren ook geschrokken van de stand van zaken rond de elektronische gegevensuitwisseling. Dat anno 2002 gemeenten de CWI-intake handmatig in hun eigen ABW-systemen dienen in te voeren en dat ook de CWI's nog niet kunnen inkijken op de gegevens van de gemeenten is ronduit beschamend en doet het ergste vrezen voor de toekomst.

Het is in dit kader opvallend, dat het bedrijfsverzamelgebouw als verzamelpunt van dienstverlening op één locatie grotere aandacht krijgt dan het tijdig gereed hebben van een geïntegreerd cliëntenvolgsysteem, waarmede de cliënt nog altijd het meest gebaat is. Delen de bewindslieden deze zorg en op welke wijze kan alsnog een versnelling van de koppeling van systemen tot stand worden gebracht? Hiermede staat of valt toch immers de gehele SUWI-operatie?

Op zich kan de instelling van het Inlichtingenbureau positief tegemoet worden getreden. Niettemin zou het goed zijn – nu de ministeriële regelingen nog niet bekend zijn – aan te geven waar de accenten nu zullen gaan liggen: bij de coördinatie of bij de dienstverlening. Dit ook in het licht van allerhande lopende ontwikkelingen, zoals bijv. die van de Stichting Cliënt Volg Communicatiestelsel (C.V.C.S.). Zal hiermede worden samengewerkt? Langzamerhand ontstaat de indruk, dat iedere keer weer aan nieuwe systemen wordt gesleuteld met alle consequenties van dien.

De Uvi's zullen bij het vragen van een second opinion worden ingeschakeld. De Uvi's zullen echter niet op een geloofwaardige manier, aldus de Staatssecretaris, in het eerste ziektejaar actief kunnen optreden. Kan dan wel geloofwaardig worden opgetreden bij een second opinion, toch een zwaarwegend advies van een onafhankelijke derde?

Zie ook in het kader van de Wet verbetering Poortwachter de uitspraak van de staatssecretaris «De Uvi's staan veel te ver van de individuele bedrijven af».

De brief van de bewindslieden van 18 september jl., die de CDA-fractie op 22 september (!) bereikte, bracht deze leden niet tot wijziging van de hiervoor gestelde vragen. Integendeel, twee maanden na de brief van de minister lijkt de situatie nog niet veel veranderd. De verontrusting over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wetsvoorstellen blijft.

Tenslotte, bij dergelijke omvangrijke wetsvoorstellen is enige beperking geboden. Dat wil niet zeggen, dat er geen andere kritische maar ook zeer positieve kanttekeningen, zoals bijv. over de wijze waarop de inspraak van cliënten is geregeld, zijn te maken. Bij de plenaire behandeling zullen deze eveneens een plaats krijgen.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het CWI als intaker voor werkzoekenden ook ten behoeve van gemeenten en UWV de gegevens zal verzamelen. Dit houdt in dat het CWI deze gegevens met de claimbeoordelingsinstellingen moet uitwisselen, hetgeen dienovereenkomstig eisen stelt aan de automatisering. Wanneer is dit automatiseringssysteem operationeel? In hoeverre zijn (delen van) het Agora systeem bruikbaar voor de uitwisseling van gegevens tussen CWI en gemeenten/UWV? Welke kosten brengt dit met zich?

De verschillende Uvi's hebben op ogenblik verschillende automatiseringssystemen. Hoeveel tijd is ermee gemoeid om te komen tot één systeem voor de UWV en welke kosten zijn hieraan verbonden?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat door de afsplitsing van de reïntegratie-activiteiten naar de private markt voor cliënten een nieuwe situatie ontstaat die niet geheel zonder risico's is, met name waar het gaat om privacy-aspecten rond de gegevensverstrekking aan private reïntegratiebedrijven.

Deze leden merkten voorts op dat de bepaling in artikel 8, lid 6 van de Wet Rea van algemene aard is: welke gegevens mogen worden verstrekt hangt af van de vraag in hoeverre ze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van reïntegratie-activiteiten. Dit betekent dat er een wettelijke grondslag is voor gegevensuitwisseling bij reïntegratie zonder voorafgaande toestemming van de cliënt. De leden van de fractie van de PvdA achtten dit niet wenselijk, met name waar het om gegevens gaat die de gezondheidstoestand van de cliënt betreffen. Zij vroegen of het niet meer voor de hand ligt om tijdens het intakegesprek van de cliënt met het reïntegratiebedrijf te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn en daarvoor een machtiging te vragen. Op deze wijze blijft de cliënt ervan op de hoogte welke gegevens aan het reïntegratiebedrijf worden overgedragen.

De aan het woord zijnde leden hadden er kennis van genomen dat reïntegratiebedrijven «reglementplichtig» zijn in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Zij misten echter een dwingende bepaling terzake van de vernietigingstermijn van de gegevens.

Overigens – maar dit ligt meer op het terrein van het wetsvoorstel Poortwachter – wezen zij erop dat niets is geregeld met betrekking tot gegevensuitwisseling met verzekeraars, terwijl toch 85% van de (kleine) werkgevers het ziekterisico heeft verzekerd en zwaar leunt op de inspanningen van de verzekeraar. Deze laatste heeft echter geen recht op inzage van het plan van aanpak voor de reïntegratie noch op informatie over de inhoudelijke voortgang van de reïntegratie-activiteiten.

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake deze wetsvoorstellen zijn gedrukt resp. onder EK nrs. 339 en 340, vergaderjaar 2000–2001.

XNoot
2

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (ChristenUnie), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), De Wolff (GL).

Naar boven