19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1632 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 maart 2013

Op 20 december 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een thematisch ambtsbericht uitgebracht over de situatie van ahmadi’s en christenen in Pakistan. Bij brief van 15 januari 20131 heb ik u geïnformeerd over mijn besluit om, op basis van dit ambtsbericht, ahmadi’s te kwalificeren als risicogroep in het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Pakistan. Tijdens het algemeen overleg van 14 februari 2013 heb ik uw Kamer toegezegd te bezien of ook aanleiding bestaat om Pakistaanse christenen als risicogroep te kwalificeren. De beschikbare informatie over de situatie van christenen in Pakistan nogmaals zorgvuldig afwegend, blijf ik echter van oordeel dat het aanwijzen van christenen in Pakistan als risicogroep momenteel niet aan de orde is. Hieronder licht ik deze beleidskeuze nader toe.

Uitgangspunt van het asielbeleid ten aanzien van Pakistan is dat aan de hand van het persoonlijke verhaal van de asielzoeker wordt beoordeeld of een asielzoeker bescherming nodig heeft. Dit uitgangspunt geldt ook indien de vreemdeling behoort tot een risicogroep. De kwalificatie als risicogroep betekent immers niet dat een asielzoeker die tot die groep behoort, automatisch bescherming krijgt in Nederland. Ook dan wordt de asielaanvraag nog individueel beoordeeld en zal de asielzoeker de gestelde vrees voor vervolging nog steeds met individuele feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken. Wel betekent de aanwijzing als risicogroep dat wanneer de individuele problemen aannemelijk zijn gemaakt, snel zal worden geconcludeerd dat deze problemen ook voldoende zwaarwegend zijn om tot inwilliging van het asielverzoek over te gaan.

Bij het verschijnen van een ambtsbericht vindt een zorgvuldige beoordeling plaats of er aanleiding bestaat om een (etnische of religieuze minderheids)groep aan te wijzen als risicogroep. Uit de beschrijving in het eerder genoemde thematische ambtsbericht van de positie van ahmadi’s en christenen blijkt dat hun situatie verschilt. Zo vermeldt het ambtsbericht dat in Pakistan alle religieuze minderheden, maar de ahmadi-gemeenschap in het bijzonder, te maken hadden met discriminatie, bedreigingen en geweld. In de verslagperiode waren, blijkens het ambtsbericht, vooral ahmadi’s het doelwit van een doelgerichte haatcampagne door radicale moslimorganisaties.

Het ambtsbericht vermeldt dat religieuze minderheden, waaronder christenen en ahmadi’s, beschikken over eigen gedrukte media. Hoewel de christelijke gemeenschap probeert om niet te zeer de aandacht naar zich toe te trekken, wat tot een zekere mate van zelfcensuur leidt, zijn christenen doorgaans vrij om boeken en tijdschriften uit te brengen. Ahmadi-media moeten echter aan specifieke voorwaarden voldoen. In de verslagperiode zijn diverse personen gearresteerd op beschuldiging van het verspreiden van ahmadi publicaties.

Met betrekking tot de vrijheid van vereniging en vergadering beschrijft het ambtsbericht dat in de praktijk deze vrijheid van ahmadi’s door de Pakistaanse autoriteiten wordt beperkt. Zo mogen ahmadi’s geen conferenties of publieke bijeenkomsten houden. De vrijheid van vereniging en vergadering van christenen wordt, voor zover bekend, door de autoriteiten niet beperkt.

Inzake de vrijheid van godsdienst vermeldt het ambtsbericht dat de Pakistaanse autoriteiten in de praktijk de vrijheid van godsdienst beperken voor met name ahmadi’s. Zo wordt door de autoriteiten geregeld aan religieuze minderheden (met name ahmadi’s, maar ook christenen) toestemming geweigerd om nieuwe gebedshuizen te bouwen. Ook worden geregeld gebedshuizen van met name ahmadi’s op last van de autoriteiten geconfisqueerd of afgebroken en in sommige gevallen ook ontheiligd. Ahmadi’s komen in de regel bijeen in moskeeën en/of particuliere huizen en christenen in kerken. Volgens berichten wordt door radicale moslimleiders veel druk op de autoriteiten uitgeoefend om deze vrijheid voor ahmadi’s te beperken. Blijkens het ambtsbericht zouden christenen in dit verband minder problemen ondervinden. Christenen konden in de verslagperiode hun geloof verspreiden, mits zij duidelijk maakten dat zij geen moslim waren en zij niet tegen de islam preekten.

Deze informatie in het ambtsbericht en de actuele informatie over de situatie van christenen in Pakistan nogmaals zorgvuldig afwegend, ben ik van mening dat het aanwijzen van christenen als risicogroep, in tegenstelling tot ahmadi’s, op dit moment niet aan de orde is. Dit neemt niet weg dat christenen in sommige gevallen met ernstige problemen kunnen worden geconfronteerd, zoals onlangs nog is gebleken in de stad Lahore. Ook het ambtsbericht vermeldt dat er aanvallen op kerken plaatsvonden en in de verslagperiode individuele christenen het slachtoffer werden van (dreigingen van) religieus geweld door militante moslims. De toenemende maatschappelijke intolerantie tegen religieuze minderheden kan dus voor sommige Pakistaanse christenen tot problemen leiden, wat aanleiding kan zijn om bescherming te verlenen in Nederland.

Ik hecht er dan ook aan te benadrukken dat het niet kwalificeren van Pakistaanse christenen als een risicogroep geenszins betekent dat er nooit bescherming wordt verleend. Indien uit het persoonlijke asielrelaas, en in samenhang met de beschikbare informatie over de situatie in het land van herkomst, blijkt dat een Pakistaanse christelijke asielzoeker voor vervolging te vrezen heeft, dan wel het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM, zal vanzelfsprekend, behoudens contra-indicaties, een asielvergunning worden verleend. Zoals ik in mijn brief van 15 januari 2013 aan uw Kamer heb geschreven, dient een Pakistaanse christen daarbij niet aannemelijk te maken dat hij voor zijn ondervonden problemen eerst nog bescherming heeft gezocht in Pakistan.

Verder wordt bij het beoordelen van de asielaanvraag van Pakistaanse christenen, net als voor andere religieuze minderheden, het kader gehanteerd zoals beschreven in de brief van 2 november 2012 van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel naar aanleiding van het arrest van 5 september 2012 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken Y en Z (C-71/11 en C-99/11).2 Of een schending van het recht op godsdienstvrijheid moet worden beschouwd als een daad van vervolging hangt niet af van de omstandigheid of de godsdienst in het openbaar of privé, alleen of met anderen, wordt beleden en beleefd, maar wel van de zwaarte van de maatregelen en de sancties die tegen de betrokkene zijn genomen of kunnen worden genomen. Bij de beoordeling van de asielaanvraag worden ook subjectieve elementen betrokken zoals de godsdienstige handelingen die de vreemdeling bij terugkeer in het land van herkomst wil gaan verrichten. Voorts is in beginsel niet relevant dat de vreemdeling het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde godsdienstige handelingen. Van de vreemdeling mag redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat het actuele beleidskader, in combinatie met een zorgvuldige asielprocedure, voldoende toereikend is om te borgen dat Pakistaanse christenen die bescherming nodig hebben, deze ook krijgen.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 19 637, nr. 1599.

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 19 637, nr. 1590.

Naar boven