19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1590 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 november 2012

Op 27 augustus 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht over Iran uitgebracht. Daarnaast heeft op 5 september 2012 het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen over de aantasting van de (openbare) godsdienstbeleving (C-71/11 en C-99/11). Op basis van dit ambtsbericht en het arrest van het Hof, heb ik het asielbeleid Iran, in het bijzonder ten aanzien van de religieuze minderheden, opnieuw vastgesteld. In deze brief licht ik de consequenties van het ambtsbericht en het arrest voor het beleid toe.

Uitspraak van het Hof van Justitie over de aantasting van de (openbare) godsdienstbeleving

Op 5 september 2012 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in de gevoegde zaken Y en Z (C-71/11 en C-99/11). In het arrest geeft het Hof antwoord op prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht van Duitsland. Het Bundesverwaltungsgericht had het Hof gevraagd wanneer een inbreuk op de vrijheid van religie een daad van vervolging vormt in de betekenis van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (de Kwalificatierichtlijn).

Het Hof oordeelt in het arrest dat niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt in de zin van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn. Het Hof merkt daarbij op dat een daad van vervolging het resultaat kan zijn van een aantasting van de uiterlijke beleving van die vrijheid. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moeten de bevoegde autoriteiten onderzoeken of betrokkene, gelet op diens persoonlijke situatie, om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.

De vrees voor vervolging van de asielzoeker is volgens het Hof gegrond zodra de bevoegde autoriteiten, gelet op diens persoonlijke situatie, van oordeel zijn dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst godsdienstige handelingen zal verrichten die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging. Bij de individuele beoordeling van een asielaanvraag mogen die autoriteiten van de asielzoeker redelijkerwijs niet verwachten dat hij van deze godsdienstige handelingen afziet.

Gevolgen van de uitspraak voor het algemene beleid

Naar aanleiding van bovenstaand arrest heb ik het algemene beleid voor religieuze minderheden opnieuw vastgesteld. Uitgangspunt blijft dat niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt. De schending van het recht op het belijden van een godsdienst vormt pas een daad van vervolging indien die schending voldoende ernstig is en zij de betrokkene op een aanzienlijke wijze treft. Of een schending van het recht op godsdienstvrijheid moet worden beschouwd als een daad van vervolging hangt voorts niet af van de omstandigheid of de godsdienst in het openbaar of privé, alleen of met anderen, wordt beleden en beleefd, maar wel van de zwaarte van de maatregelen en de sancties die tegen de betrokkene zijn genomen of kunnen worden genomen.

Bij de beoordeling van de asielaanvraag worden subjectieve elementen betrokken. Zo zal worden beoordeeld of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat bepaalde godsdienstige handelingen door de vreemdeling bij terugkeer in het land van herkomst zullen worden verricht. Hiertoe dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat deze handelingen bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Ook dit is ten opzichte van het eerdere beleid niet nieuw. Wel volgt uit het arrest expliciet dat dit ook een handeling kan zijn die voor de betrokken religieuze gemeenschap niet bepalend is. Voorts is in beginsel niet relevant dat de vreemdeling het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde godsdienstige handelingen. Van de vreemdeling mag redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging.

Landgebonden asielbeleid Iran

Het nieuwe ambtsbericht over Iran beslaat de periode van september 2011 tot en met juli 2012. Het ambtsbericht vermeldt dat in de verslagperiode de eerbiediging van de vrijheid van godsdienst in Iran verder is afgenomen. De Iraanse autoriteiten handhaafden in de verslagperiode met straffe hand wettelijke en beleidsmatige beperkingen met betrekking tot de vrijheid van godsdienst.

Het is in Iran als moslim niet toegestaan om van godsdienst te veranderen. Voor een bekeerling is het niet mogelijk om de erediensten in de zogeheten «oude» kerken (kerken van in Iran geboren christenen) bij te wonen en hij moet zich dus wenden tot «nieuwe» kerken. De «nieuwe» kerken bestaan uit evangeliserende kerken en huiskerken. Voor de leden van deze kerken geldt een registratieplicht en de Iraanse autoriteiten houden nauwgezet in de gaten of er geen niet-christenen deelnemen aan deze kerkdiensten. Repercussies van de zijde van de Iraanse overheid, zoals arrestatie, langdurige detentie, eenzame opsluiting en het gedwongen afstand doen van het geloof doen zich voor.

In lijn met het arrest van het Hof en het hierboven geschetste algemene beleid voor religieuze minderheden heb ik de keuze gemaakt het beleid ten aanzien van christelijke asielzoekers uit Iran zo in te vullen dat de individuele geloofsbeleving een prominentere plaats krijgt in de individuele beoordeling van de asielaanvraag dan voorheen. De enkele omstandigheid dat aannemelijk is dat een Iraanse asielzoeker christen is (geworden), is nog steeds niet voldoende voor een asielvergunning. De betrokken asielzoeker dient aan te geven en aannemelijk te maken welke handelingen voor hem persoonlijk een bijzonder belangrijk onderdeel vormen van zijn geloofsbeleving en waarvan dientengevolge in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij die bij terugkeer in Iran zal verrichten. Daarbij zal gekeken worden naar zijn persoonlijke situatie, de wijze waarop hij in het verleden in zijn land van herkomst uiting heeft gegeven of wil geven aan zijn religie en de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan zijn religie sinds hij zijn land van herkomst heeft verlaten. De IND zal vervolgens mede aan de hand van de informatie uit het ambtsbericht en hetgeen de vreemdeling in zijn herkomstland reeds aan problemen heeft ondervonden, toetsen of de vreemdeling bij het verrichten van die specifieke handelingen een gegronde reden heeft te vrezen heeft voor vervolging. Daarbij zal in het landgebonden beleid de notie worden opgenomen dat uit het algemeen ambtsbericht van 27 augustus 2012 blijkt dat in het bijzonder personen die zich hebben bekeerd tot het christendom en openlijk hun geloof (willen) belijden, bijvoorbeeld door het bijwonen van kerkdiensten, als ook personen die (willen) evangeliseren een aanzienlijk risico lopen op vervolging. Asielzoekers die aannemelijk maken dat hun persoonlijke godsdienstuitoefening ingevolge het vorenstaande zal leiden tot vervolging kunnen op die grond in aanmerking komen voor verblijf in Nederland.

Bovenstaand beleid is overigens niet beperkt tot christenen uit Iran, maar zal ook gelden voor de andere religieuze minderheden uit dat land, zoals bijvoorbeeld de bahai’s.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers

Naar boven