35 933 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting (Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 december 2021

Inhoudsopgave

blz.

     

1.

Inleiding

1

2.

Algemeen

1

3.

Flankerende maatregel

4

4.

Uitvoeringsaspecten

7

5.

Budgettaire aspecten

7

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SP. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD vragen of, verwijzend naar uitlatingen van mijn ambtsvoorganger, belastingplichtigen de gerechtvaardigde verwachting konden hebben dat de fiscale gevolgen gelijk zouden blijven gedurende de gehele afschrijvingstermijn van een bedrijfsmiddel. Voor bepaalde situaties waarin een belastingplichtige een bedrijfsmiddel heeft verkregen van een aan hem gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en voor 1 januari 2022 waarop in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 nog kan worden afgeschreven, wordt – kort gezegd – een afschrijvingsbeperking voorgesteld. Die afschrijvingsbeperking treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022. Van formeel terugwerkende kracht is dus geen sprake en de afschrijvingsbeperking heeft voor de genoemde situaties slechts onmiddellijke werking. Naar de mening van het kabinet is een dergelijke onmiddellijke werking wenselijk omdat met de voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel dubbele niet-heffing wordt bestreden. De voorgestelde afschrijvingsbeperking houdt in dat met ingang van de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022, onder voorwaarden, niet langer afgeschreven mag worden op basis van de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs of bepaalde waarde. De voorgestelde beperking beoogt dus uitsluitend de hoogte van de afschrijvingen – voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022 – te beperken en strekt er derhalve niet toe de boekwaarde van het overgedragen vermogensbestanddeel als zodanig te wijzigen. De gekozen datum van 1 juli 2019 sluit aan bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige wetsvoorstel zich richt. Het kabinet meent dat belastingplichtigen die een bedrijfsmiddel hebben verkregen van een gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 geen gerechtvaardigde verwachting konden hebben dat de fiscale gevolgen die onder het huidige recht gelden, zouden blijven gelden gedurende de gehele afschrijvingstermijn van dat bedrijfsmiddel. Hieraan doen de door de leden aangehaalde uitlatingen van mijn ambtsvoorganger niet af, aangezien in dit geval slechts sprake was van een uitlating over de op dat moment geldende wetgeving en geen sprake was van een toezegging waaraan belastingplichtigen een gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen voor toekomstige wetgeving. Het kabinet is dan ook van mening dat de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel vanaf 1 juli 2019 voorzienbaar konden zijn voor belastingplichtigen en zij derhalve redelijkerwijs vanaf dat moment konden verwachten dat de wetgever in wettelijke maatregelen zou voorzien om de dubbele niet-heffing te voorkomen. Voor verkrijgingen die vóór 1 juli 2019 hebben plaatsgevonden, geldt naar de mening van het kabinet niet dat de voorgestelde maatregelen voldoende voorzienbaar waren voor belastingplichtigen. Het wetsvoorstel voorziet in feite in eerbiedigende werking voor situaties waarin de overdracht van het bedrijfsmiddel, kort gezegd, heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2019. Voor die bedrijfsmiddelen geldt derhalve geen afschrijvingsbeperking.

De leden van de fractie van de SP vragen om uit te leggen waarom het kabinet van mening is dat bedrijven in 2017 nog niet konden weten dat mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel zouden kunnen worden aangepakt. De leden vragen of dit onderwerp niet ook al in 2017 op de (internationale) politieke agenda stond. Belanghebbenden konden naar het oordeel van het kabinet vanaf 1 juli 2019 redelijkerwijs verwachten dat de wetgever in wettelijke maatregelen zou voorzien om de dubbele niet-heffing waartoe zogenoemde informeel-kapitaalstructuren leiden te voorkomen. Voor verkrijgingen die vóór 1 juli 2019 hebben plaatsgevonden, geldt naar de mening van het kabinet niet dat de voorgestelde maatregelen voldoende voorzienbaar waren voor belastingplichtigen. Dit kan als volgt worden toegelicht. Er is de afgelopen jaren, zowel nationaal als internationaal, veel aandacht geweest voor structuren die leiden tot dubbele niet-heffing als gevolg waarvan een deel van de winst van een multinationale onderneming niet wordt belast. Zo heeft het kabinet in 2018 aangekondigd om de aanpak van informeel-kapitaalstructuren te onderzoeken.1 Verder is het met ingang van 1 juli 2019 niet langer mogelijk om zekerheid vooraf te krijgen op zogenoemde informeel-kapitaalstructuren.2 Bovendien zijn – kort gezegd – de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel in lijn met de door de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie)3 in haar rapport van april 2020 voorgestelde basisvariant met unilaterale maatregelen. In de kabinetsreactie bij het rapport van de Adviescommissie wordt de aanpak van mismatches die leiden tot situaties van dubbele niet-heffing als gevolg van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel nader behandeld.4Zoals eerder opgemerkt heeft het kabinet op Prinsjesdag 2020 aangekondigd om per 1 januari 2022 de voorgestelde maatregel uit de basisvariant van de Adviescommissie in te voeren door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel.5

De leden van de fractie van de SP geven aan dat de Staatssecretaris het amendement van Tweede Kamerlid Maatoug inzake een specifieke anti-misbruikbepaling heeft ontraden omdat de ontgaanssituaties die door het amendement geraakt zouden worden via internationale afspraken aangepakt worden. De leden van de fractie van de SP vragen waarom dit niet unilateraal wordt aangepakt. Verder vragen de leden van de fractie van de SP om welke internationale afspraken het gaat. Deze leden vragen om een overzicht van deze afspraken en de status daarvan, inclusief de verwachte wijze en datum van implementatie. Ook het kabinet heeft gesignaleerd dat er na implementatie van het BEPS-project uit 2015 nog steeds risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende landen zijn. Het kabinet neemt daarom – naast een reeks van eerder genomen maatregelen – zelf ook unilaterale maatregelen tegen belastingontwijking. Hiervoor verwijs ik ook naar de beantwoording van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks over de beleidsagenda van het kabinet in het kader van de aanpak van belastingontwijking.6 Deze unilaterale maatregelen dwingen echter andere landen er niet toe soortgelijke maatregelen te nemen, met als gevolg dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog steeds mogelijk blijft en slechts verschuift naar andere jurisdicties. Wereldwijde belastingontwijking moet daarom vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt om tot een effectieve oplossing te komen. Immers, de uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking en de belastingheffing van multinationals, zijn veelal internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken, zowel bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) als in de Europese Unie (EU). Om verdere stappen te maken in het voorkomen van tariefsmismatches steunt het kabinet de initiatieven van de OESO met betrekking tot de zogeheten Pijler 2-maatregelen (een wereldwijd minimumbelastingtarief). Een van de belangrijkste onderdelen van Pijler 2 waarover afspraken zijn gemaakt, is de hoogte van het effectieve minimumtarief. Nederland heeft gepleit voor een stevig minimumtarief. Het stemt het kabinet daarom tevreden dat hierover internationale consensus is bereikt en dat internationaal is afgesproken het tarief vast te stellen op 15%. Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per land, is de verwachting dat een tarief van ten minste 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen. Het doel van Pijler 2 is tweeledig. Ten eerste beoogt Pijler 2 de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende landen te verminderen. Ten tweede beoogt Pijler 2 een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Naar verwachting zal de Europese Commissie (EC) (richtlijn)voorstellen presenteren voor de implementatie van Pijler 2 in de nationale wetgeving van EU-lidstaten, waarna de desbetreffende maatregelen naar verwachting al per 1 januari 2023 in werking zullen treden. Op deze wijze wordt een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU en wordt er verzekerd dat de implementatie van maatregelen onder Pijler 2 voldoet aan het Unierecht (zoals de verdragsvrijheden in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)). Het kabinet wil op dit moment daarom niet unilateraal vooruitlopen op deze internationale ontwikkelingen waarover reeds internationale consensus is bereikt. Zeker gezien de verwachting dat de implementatie van Pijler 2 binnen afzienbare tijd door de EC verder zal worden uitgewerkt in richtlijnen.

De leden van de fractie van de SP vragen wat er op tegen is een antimisbruikbepaling, zoals voorgesteld in het amendement van het Tweede Kamerlid Maatoug, in het wetsvoorstel op te nemen en of een dergelijke antimisbruikbepaling internationale afspraken in de weg zou staan, en zo ja, waarom. Een specifieke antimisbruikbepaling (SAAR) zoals is voorgesteld in het genoemde amendement is gebonden aan de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Dat betekent dat het wetsvoorstel zodanig moet worden aangepast dat het alleen aangrijpt bij een volstrekt kunstmatige situatie. Wanneer er sprake is van «substance» is een dergelijke specifieke antimisbruikbepaling namelijk niet van toepassing. Het risico bestaat dat ook de overige maatregelen uit dit wetsvoorstel door dit amendement aan kracht zouden inboeten. Een specifieke antimisbruikbepaling zou ook leiden tot een verdere toename van de complexiteit in een toch al zeer complexe belastingwet. Vanwege de complexiteit van de voorgestelde maatregel in het amendement kan de reikwijdte en impact ervan op dit moment bovendien niet goed en volledig worden overzien. Tevens heeft de Belastingdienst in een quickscan bij dit amendement aangegeven dat de problematiek waar dit amendement op ziet, op voorhand de complexiteit in de handhaving enorm lijkt te vergroten. Bovendien is de reikwijdte van maatregel zoals voorgesteld in het amendement niet duidelijk en kan de impact hiervan op de systemen van de Belastingdienst dus niet worden beoordeeld. De voorgestelde antimisbruikbepaling is voor de Belastingdienst daarom niet uitvoerbaar.

3. Flankerende maatregel

De leden van de fractie van de VVD en het CDA stellen een aantal vragen over de toepassing van de flankerende maatregel ten aanzien van niet-onderworpen of subjectief vrijgestelde lichamen. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit kader of het de bedoeling van de flankerende maatregel is dat ook bijvoorbeeld vrijgestelde zorginstellingen, overheidsinstellingen en pensioenfondsen geen kapitaalstortingen in natura meer kunnen doen in een belaste dochtervennootschap zonder dat hierdoor een fiscale claim bij die dochter wordt geïntroduceerd. Verder vragen deze leden in dit verband aandacht voor een publicatie van G.J.W. de Ruiter in NL-Fiscaal.7

In zijn algemeenheid geldt dat dit wetsvoorstel, waarvan de flankerende maatregel onderdeel is, niet leidt tot een wijziging in de fiscale behandeling van lichamen waarop een subjectieve vrijstelling in de vennootschapsbelasting van toepassing is. Deze lichamen blijven – kort gezegd – vrijgesteld van de vennootschapsbelasting. Zoals de leden van de fractie van het CDA terecht aangeven is het wetsvoorstel uitsluitend van toepassing op lichamen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Dit wetsvoorstel ziet primair op mismatches die betrekking hebben op een verschil in verrekenprijzen en, zonder toepassing van de voorgestelde maatregelen, tot dubbele niet-heffing leiden. De flankerende maatregel heeft – kort gezegd – betrekking op kapitaalstortingen en winstuitdelingen in natura. In dergelijke gevallen is er geen sprake van een verrekenprijsverschil, maar van een verschil in de waarde die bij de overdrager wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting en de waarde in het economische verkeer die, zonder toepassing van de flankerende maatregel, bij de teboekstelling van het vermogensbestanddeel in aanmerking wordt genomen bij het verkrijgende lichaam. Ook indien een gelieerd lichaam dat subjectief is vrijgesteld een vermogensbestanddeel stort in een belastingplichtige dochtervennootschap die vervolgens over de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel zou kunnen afschrijven, kan het wetsvoorstel in voorkomende gevallen op het niveau van die dochtervennootschap aangrijpen. Immers, de waarde van het gestorte vermogensbestanddeel wordt bij het subjectief vrijgestelde lichaam (de overdrager) niet begrepen in de grondslag van een winstbelasting terwijl de belastingplichtige (het verkrijgende lichaam), zonder toepassing van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) fiscaal zou kunnen afschrijven over de waarde in het economische verkeer. In zijn algemeenheid geldt dat de voorgestelde maatregelen uit het wetsvoorstel niet van toepassing zijn in het geval de voorwaarden (waaronder de prijs) zoals die feitelijk zijn overeengekomen tussen de belastingplichtige en het desbetreffende gelieerde lichaam in lijn zijn met de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen (zakelijke voorwaarden die met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel worden bepaald). In het geval een subjectief vrijgesteld lichaam een vermogensbestanddeel overdraagt aan een vennootschapsbelastingplichtige dochtervennootschap tegen een met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde prijs (zakelijke prijs), dan kan die dochtervennootschap voor de fiscale teboekstelling van dat vermogensbestanddeel uitgaan van de overeengekomen zakelijke prijs (en daarover afschrijven). In dat geval zijn de voorgestelde maatregelen uit het wetsvoorstel niet van toepassing.

In de door de leden van de fracties van de VVD en het CDA aangehaalde publicatie van G.J.W. de Ruiter wordt gepleit voor het opnemen van een tegenbewijsmogelijkheid in het wetsvoorstel. Het kabinet is van mening dat er geen aanleiding is om een algemene tegenbewijsmogelijkheid – in welke vorm dan ook – in het wetsvoorstel op te nemen.8 Dat geldt ook voor een specifieke tegenbewijsmogelijkheid voor de belastingplichtige die een vermogensbestanddeel verkrijgt van een lichaam dat subjectief is vrijgesteld, zoals voorgesteld door de heer De Ruiter. Een dergelijke specifieke tegenbewijsmogelijkheid zou vanwege het EU-recht ook van toepassing moeten zijn op de verkrijging van een vermogensbestanddeel van een subjectief vrijgesteld lichaam dat gevestigd is in een andere staat, hetgeen ten koste zou gaan van de effectiviteit van het wetsvoorstel. Bij het introduceren van een dergelijke specifieke tegenbewijsmogelijkheid zou het wetsvoorstel derhalve aan kracht inboeten.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het voorgestelde artikel 8bd, derde lid, Wet Vpb 1969 zich verhoudt tot het Unierechtelijke antimisbruikleerstuk en de antimisbruikbepalingen in de Fusierichtlijn. Verder vragen deze leden hoe de bewijslastverdeling van de flankerende maatregel is geregeld en hoe die verdeling zich verhoudt tot de bewijslastverdeling in de Fusierichtlijn. Ook vragen zij of de bewijslastverdeling van de flankerende maatregel strijd met het primaire EU-recht oplevert.

Het voorgestelde artikel 8bd, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969 is van toepassing op de verkrijging van een vermogensbestanddeel door een belastingplichtige van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling. Met het door de Tweede Kamer aangenomen amendement van Maatoug c.s. wordt, door invoeging van een nieuw derde lid, het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 uitgebreid met de verkrijging van een vermogensbestanddeel in het kader van een fusie of splitsing waarbij vermogen onder algemene titel wordt verkregen door een belastingplichtige van een aan hem gelieerd lichaam. Het voorgestelde artikel 8bd, derde lid, Wet Vpb 1969 is niet van toepassing op de overgang van een vermogensbestanddeel die in het kader van de fusie of splitsing fiscaal gefaciliteerd is en voor zover de fiscale boekwaarde van dat vermogensbestanddeel, zoals dat ten tijde van de fusie of splitsing geldt bij het lichaam dat zijn vermogen in het kader van de fusie of splitsing onder algemene titel overdraagt, ingevolge de regels voor die gefacilieerde fusie of splitsing wordt doorgeschoven naar het verkrijgende lichaam. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om fusies of splitsingen met toepassing van de regels ter implementatie van de Fusierichtlijn9 of vergelijkbare regelgeving in andere staten.

De antimisbruikbepaling in de Fusierichtlijn regelt – kort gezegd – dat lidstaten kunnen weigeren om de fusiefaciliteit toe te passen of het voordeel ervan geheel of ten dele teniet kunnen doen indien blijkt dat bijvoorbeeld een grensoverschrijdende juridische fusie of splitsing als hoofddoel of één van de hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft. Indien de lidstaat waar de verdwijnende rechtspersoon of de splitsende rechtspersoon gevestigd is op basis van haar implementatiewetgeving van de Fusierichtlijn weigert om een vrijstelling te verlenen voor de winst die met de fusie of splitsing is behaald10, dan is in zoverre het verschil tussen de fiscale boekwaarde en de werkelijke waarde in die lidstaat reeds betrokken in een naar de winst geheven belasting. In dat geval wordt op basis van het voorgestelde artikel 8bd, derde lid, Wet Vpb 1969 voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel bij de belastingplichtige (het verkrijgende lichaam) uitgegaan van de waarde die in de andere lidstaat is betrokken in een naar de winst geheven belasting. In dit kader begrijp ik de vraag naar het Unierechtelijke antimisbruikleerstuk als een vraag naar het Unierechtelijke leerstuk misbruik van recht. Dit leerstuk speelt in de context van het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 geen rol, ongeacht of er wel of niet sprake is van een gefaciliteerde fusie of splitsing.

Voor toepassing van de flankerende maatregel geldt dat, voor zover de belastingplichtige voor de teboekstelling van een vermogensbestanddeel de waarde in het economische verkeer in aanmerking wil nemen, hij aannemelijk dient te maken dat het vermogensbestanddeel voor die waarde bij de overdrager in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken. Dat geldt ook voor zover de belastingplichtige een vermogensbestanddeel van een ander gelieerd lichaam verkrijgt in het kader van een fusie of splitsing, waarbij – kort gezegd – geen fusiefaciliteit wordt verleend als gevolg waarvan de fiscale boekwaarde niet wordt doorgeschoven naar de belastingplichtige (het verkrijgende lichaam). Ook in dat geval dient de belastingplichtige, om voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de waarde in het economisch verkeer in aanmerking te kunnen nemen, aannemelijk te maken dat het vermogensbestanddeel voor die waarde bij het verdwijnende lichaam of het splitsende lichaam in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken. Nu de bewijslastverdeling bij niet-gefaciliteerde grensoverschrijdende fusies niet anders is dan bij binnenlandse niet-gefaciliteerde fusies levert bovenstaande bewijslastverdeling geen strijd op met het EU-recht.

Zoals hiervoor is aangegeven, is de eerste zin van het voorgestelde artikel 8bd, derde lid, Wet Vpb 1969 niet van toepassing voor zover – kort gezegd – ter zake van de overgang van het vermogensbestanddeel sprake is van een gefaciliteerde fusie of splitsing waarbij de boekwaarde van het vermogensbestanddeel wordt doorgeschoven naar de belastingplichtige. Hierdoor is in deze situatie de bewijslastverdeling niet aan de orde.

4. Uitvoeringsaspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel procent van de transacties bij risicogericht toezicht worden beoordeeld. Bij risicogericht toezicht vindt toezicht plaatst als een risico zich voordoet. Welk percentage van de transacties wordt beoordeeld, staat vooraf dus niet vast. In de praktijk zal moeten blijken in hoeverre belastingplichtige dit wetsvoorstel correct en juist naleven, en hoe vaak risico’s zich openbaren. Op voorhand is het lastig om een inschatting van de te beoordelen transacties te maken.

5. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen welke werkgelegenheidseffecten het wetsvoorstel heeft, ervan uitgaande dat ondernemingen die door het wetsvoorstel geraakt worden, Nederland gaan verlaten. Zij vragen wat de budgettaire aspecten daarvan zijn. Het is niet de verwachting dat door dit wetsvoorstel reële activiteiten uit Nederland verplaatst zullen worden. De werkgelegenheidseffecten en de budgettaire gevolgen als gevolg hiervan zijn daarmee naar verwachting verwaarloosbaar.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, J.A. Vijlbrief


X Noot
1

Kamerstukken II 2017/18, 25 087, nr. 188, p. 12.

X Noot
2

Besluit van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Staatscourant 2019, 35519 (Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter).

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 623.

X Noot
4

Kamerstukken II 2020/21, 31 066, nr. 699.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 5 en Kamerstukken II 2020/21, 31 066, nr. 699.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2021/22, 35 933, nr. 6.

X Noot
7

NLF-Opinies 2021/29, «Artikel 8bd en niet aan VPB onderworpen Nederlandse lichamen: overkill in een mijnenveld?».

X Noot
8

Zie ook Kamerstukken II, 2021/22, 35 933, nr. 3, blz. 17–18; en Kamerstukken II, 2021/22, 35 933, nr. 6, blz. 27–28.

X Noot
9

Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEU 2013, L 310/34).

X Noot
10

Artikel 4, eerste lid, Fusierichtlijn stelt dat de vermogenswinst bepaald wordt door het verschil tussen de werkelijke waarde van de ingebrachte activa en passiva en hun fiscale waarde.

Naar boven