De voorzitter:

Op 10 september jongstleden is in het St. Radboud-ziekenhuis te Nijmegen op tachtigjarige leeftijd overleden dr. Th.L.M. Thurlings, van 1956 tot 1983 lid van deze Kamer, gedurende de laatste tien jaar daarvan als voorzitter.

Thurlings studeerde economie aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, waar hij in 1941 zijn doctoraal examen behaalde en waaraan hij in 1945 promoveerde op een proefschrift, genaamd "De Maashandel van Venlo en Roermond in de zestiende eeuw". Dit proefschrift had betrekking op zijn geboortestreek: hij was daags voor Kerstmis 1916 in Tegelen geboren.

Na zijn promotie in 1945 volgde in 1946 reeds zijn benoeming tot lector aan de Nederlandse Economische Hogeschool, waarna hij in 1949 werd benoemd tot hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen. Die functie heeft hij tot zijn emeritaat vervuld. Reeds van 1956 af combineerde hij deze functie met het lidmaatschap van deze Kamer, eerst voor de Katholieke Volkspartij, later voor het Christen Democratisch Appèl. Voor zijn lidmaatschap van deze Kamer was hij gedurende enige jaren lid van de Sociaal-Economische Raad. Hij noemde deze stap zelf een overgang van een actief adviesorgaan naar de meer passieve Eerste Kamer.

In het begin had hij moeite om te wennen aan de werkwijze van de Kamer. De eerste jaren na 1956 vond hij tamelijk deprimerend. Pas in het begin van de jaren zestig, zo verklaarde hij later, was hij gewend geraakt aan de manier van werken in de fractie.

Thurlings was niet iemand die de publiciteit zocht. Interviews in kranten verschijnen pas tegen het einde van zijn voorzitterschap, eerst in verband met de verwachte verandering van de Grondwet, die in 1983 ertoe zou leiden dat de Eerste Kamer in den vervolge om de vier jaar in haar geheel zou worden gekozen, later – in september 1983 – in verband met zijn aanstaand aftreden dat samenviel met de ontbinding van de laatste Kamer die volgens het oude systeem was verkozen.

Een belangrijk moment van zijn voorzitterschap viel op 30 april 1980, toen hij voorzitter was van de Verenigde Vergadering der Staten-Generaal, gehouden in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waarin Koningin Beatrix werd ingehuldigd.

Ten tijde van de grondwetsherziening van 1983 toonde hij zich bezorgd over de toekomst van de Eerste Kamer in verband met een verjonging die hij zich zag aftekenen. De oude generatie die garant stond voor bezinning zou naar zijn oordeel van lieverlee plaatsmaken voor de jeugd. De jeugd noemde hij – en ik citeer – "wel creatief en voortvarend maar zelden deskundig. De jeugd kan niet bogen op ervaring. Om in de Eerste Kamer te komen moest je gevraagd worden door het partijbestuur of het fractiebestuur. Je hulp werd verlangd."

De Eerste Kamer was naar zijn woorden een soort van "ark van Noach, bestaande uit zorgvuldig bijeengebracht politieke veteranen en coryfeeën. Vaak voor elk specialisme twee personen." Ik veroorloof me daarbij aan te tekenen dat hij met die karakteristiek wel aangaf, altijd tot een zeer grote fractie te hebben behoord.

Hij noemde het "niet voor niets dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer een eervolle nevenfunctie moet zijn. Je moest elders werk hebben en in de samenleving staan als het ware. Dat is een van de waarborgen voor het kunnen afwegen van dingen tegenover de praktijk van alle dag." Wel achtte Thurlings een goede balans tussen oud en jong heel waardevol, maar hij zag de verjonging die zich in het begin van de jaren tachtig aftekende, niet als een wezenlijke bijdrage aan het bezinnen en nabeschouwen, dat tot de taak van de Eerste Kamer behoort. Misschien is dat ook de verklaring voor het feit dat hij zichzelf in de eerste jaren van zijn lidmaatschap – hij was toen bijna veertig – nog niet zo thuis voelde in dit huis.

In een andere interessante beschouwing over het werk van de Eerste Kamer noemde hij haar "eigenlijk een slapende corrector. Als je er niets van merkt, dan is alles in orde. Maar als Kamerlid moet je wel onmiddellijk klaarstaan als er iets niet klopt." "De Eerste Kamer", zo is ook uit zijn mond opgetekend, "is een laatste veiligheid. Een wetsontwerp kan door amendering in de Tweede Kamer zo uit zijn voegen raken, dat het daar ten onrechte passeert."

Deze opvattingen werkte hij op gedegen wijze uit in zijn bijdrage aan het gedenkboek van de Kamer bij haar 175-jarig bestaan. Aan zijn ook in historisch opzicht gedegen beschouwing gaf hij de titel mee "De Eerste Kamer der Staten-Generaal. Macht, gezag en invloed. Bespiegelingen van een oud-Voorzitter". Nog meer zeggend was de ondertitel: "Over schijn en wezen in en rond het Nederlandse parlement".

Hij stond daarin pal voor het voortbestaan van de Eerste Kamer, maar wel in wijze zelfbeperking. Hij legde ook een verband tussen de sfeer in de Kamer en de schoonheid in het gebouw. Met verholen trots verwees hij naar het kleine ambtelijke apparaat van de Kamer. Hoezeer hij die ambtelijke ondersteuning waardeerde, bleek uit zijn bereidheid, een bijdrage te leveren aan het liber amicorum dat de griffier Adriaan Sprey bij zijn vertrek werd aangeboden. Daarin belichtte hij de relatie tussen hem en Sprey onder de titel: "Over de Griffier en de Voorzitter". Let op de volgorde.

Het lidmaatschap van Thurlings van deze Kamer markeert zowel aan het begin als aan het eind een periode uit de geschiedenis van de Eerste Kamer. Bij zijn komst in 1956 werd het aantal leden van de Kamer uitgebreid van 50 naar 75 en op zijn afscheid in 1983 volgde de in haar geheel voor vier jaren gekozen Kamer.

In die periode heeft hij, vooral door zijn beminnelijk voorzitterschap, een stempel op de Kamer en haar werkwijze gedrukt. Persoonlijk bewaar ik daaraan nog herinneringen uit de periode dat ik voor het eerst, in 1981 en 1982, zitting in deze Kamer mocht hebben.

Een wijze en beminnelijke representant van de christen-democratische politiek is heengegaan en ruste in vrede.

Ik verzoek u enkele ogenblikken stilte in acht te nemen.

De aanwezigen nemen staande enkele ogenblikken stilte in acht.

De voorzitter:

Ingekomen zijn twee beschikkingen van de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te weten:

  • - een houdende aanwijzing van de heer A. Postma tot lid van de OVSE-Assemblee;

  • - een houdende aanwijzing van de heer E.M.H. Hirsch Ballin tot plaatsvervangend lid van de Noord-Atlantische Assemblee.

Deze beschikkingen liggen op de griffie ter inzage. Ik stel voor, deze beschikkingen voor kennisgeving aan te nemen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Aangezien voor verschillende verdragen die ter stilzwijgende goedkeuring zijn voorgelegd en voor algemene maatregelen van bestuur die zijn voorgehangen en gedrukt onder de nummers 25449, 25462, 25463, 25475, 25502, 25503, 25504, 25505 en 25513, R1596, de termijn is verstreken, stel ik vast dat deze Kamer aan uitdrukkelijke goedkeuring van deze verdragen respectievelijk algemene maatregelen van bestuur geen behoefte heeft.

Naar boven