5 Vragenuur: Vragen Van Oosten

Vragen van het lid Van Oosten aan de minister van Veiligheid en Justitie over het bericht dat het Openbaar Ministerie strengere wetgeving wil om liquidatiegolf te stoppen. 

De heer Van Oosten (VVD):

Voorzitter. Twee officieren van justitie die letterlijk met hun poten in de modder staan en die zijn belast met de vervolging van personen die worden verdacht van zware misdrijven, zoals liquidaties, deden gisteren in NRC een dringende oproep aan de wetgever, dus aan de minister en aan het parlement. Zij zeggen: zorg er alsjeblieft voor dat de wet zodanig wordt aangepast dat het voorbereiden van liquidaties effectiever kan worden aangepakt. Let wel: we hebben het dan over moordaanslagen die een heel forse impact hebben op de veiligheid en op ons veiligheidsgevoel. Het gaat over criminele afrekeningen met grote risico's voor de onschuldige voorbijganger. Je zou maar toevallig in een straat lopen waar iemand wordt afgeknald. Dat doet wat met je, zelfs als je er zonder kleerscheuren vanaf komt. Ik wil dat onze overheid maximaal in staat wordt gesteld om de figuren die achter dat soort liquidaties zitten, op te sporen en zwaar te straffen, misschien zelfs ook wel wanneer die liquidaties nog geeneens hebben plaatsgevonden. Daarom trek ik mij de oproep van de beide officieren van justitie aan. Zij vragen ons, te handelen en zij doen een heel serieus verzoek. Zij willen bij concrete gedragingen van verdachten waaruit kan worden afgeleid dat een liquidatie kan worden verwacht, niet afwachten maar tot actie kunnen overgaan. Zij willen bovendien dat de straf voldoende zwaar is. Zij willen niet wachten totdat er een slachtoffer is gevallen, maar zij willen kunnen optreden indien afgeluisterde gesprekken, of bijvoorbeeld het oefenen met het schieten met kalasjnikovs, voldoende aanleiding geven om te veronderstellen dat een liquidatie wordt voorbereid, juist om te voorkomen dat het zover komt. 

Mijn vraag aan de minister is dan ook tamelijk simpel. Trekt hij zich de oproep van de officieren van justitie aan? Is hij bereid om de wet overeenkomstig hun wens aan te passen in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit? 

Minister Van der Steur:

Voorzitter. Ik dank de heer Van Oosten voor het feit dat hij dit onderwerp op de agenda van de Kamer heeft geplaatst. Laten wij vooropstellen dat de liquidaties die wij de laatste tijd zien in het criminele milieu zorgwekkend en uiteraard onacceptabel zijn. Zij treffen niet alleen het criminele circuit, maar ook af en toe onschuldige mensen op straat. Dat zegt de heer Van Oosten terecht. De aanpak van deze vorm van grof geweld krijgt dan ook de hoogste prioriteit. Door samenwerking tussen de betrokken eenheden van de politie en het Openbaar Ministerie worden die verschillende incidenten in onderlinge samenhang aangepakt. Voor de liquidatieonderzoeken alleen al in Amsterdam zijn honderden agenten dag in, dag uit bezig om vooral te voorkomen dat die liquidaties plaatsvinden. Dat is precies het doel dat de beide officieren van justitie hebben aangegeven. 

Mijn ongemak zit erin dat de officieren van justitie commentaar leveren op een lopende rechtszaak. Er is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en om die reden past het mij als minister om geen oordeel uit te spreken over wat de desbetreffende officieren van justitie aanvoeren. Om die reden heb ik het College van procureurs-generaal verzocht om mij op een moment dat het voor hen passend is — dat zou dus ook na de uitspraak in hoger beroep kunnen zijn — te informeren over mogelijkheden en wensen die zij hebben voor oplossingen, aan de hand van een bredere analyse van de problematiek die wordt geschetst. Als het Openbaar Ministerie vraagt om een aanpassing van de wet of om een aanpassing van andere wettelijke bepalingen, is deze minister altijd beschikbaar en bereid om een wetswijziging door te voeren als dat nodig is. Dat is goed gebruik. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik begrijp het antwoord van de minister wel. Hij zegt eigenlijk: deze zaak is nog onder de rechter. Deze twee officieren van justitie zijn betrokken bij een heel concrete zaak. Dat wordt in hetzelfde artikel in NRC ook aangehaald. Ik zal de laatste zijn om te vragen om enige bemoeienis van de zijde van de wetgever in een lopend proces. Maar het zijn diezelfde officieren van justitie die zeggen: los van de zaak is het wel aan de wetgever om aan zet te komen. Men loopt tegen een aantal zaken aan. Men stelt vast dat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor de officieren van justitie om preventief te voorkomen dat liquidaties überhaupt plaatsvinden. Los van de zaak die nu loopt en los van het hoger beroep, zou ik menen dat wij niet moeten afwachten als er nu maatregelen genomen kunnen worden. 

Mijn vervolgvraag is de volgende. Kan de minister aan het Openbaar Ministerie vragen om dat eens te onderzoeken en dan op een voor het OM passend moment bij de minister daarop terug te komen? Ik zou de minister willen aansporen om bij het Openbaar Ministerie te vragen, wanneer het Openbaar Ministerie eerder al oplossingen ziet en eerder al mogelijkheden ziet om op te treden, om daarmee van start te gaan. Wil de minister die toezegging doen? 

Minister Van der Steur:

Dat spreekt voor zich. Ik heb zojuist al gezegd dat ik het College van procureurs-generaal wil vragen om hierop te reflecteren op een moment waarop het vindt dat het passend is. Als het vindt dat het nu al passend is, is dat voor mij prima. Maar ik ga daar in mijn rol niet op aandringen, omdat ik simpelweg niet wil dat op de een of andere manier door wat wij hier nu met elkaar wisselen, die lopende zaak in hoger beroep zou worden beïnvloed. Als het Openbaar Ministerie, dat wil zeggen niet alleen deze twee officieren van justitie, maar ook het College van procureurs-generaal, van mening zou zijn dat er een concreet probleem is dat echt moet worden opgelost, moet dat wat mij betreft zeer serieus worden bekeken. Als daarvoor een wetswijziging nodig is, zal ik de laatste zijn om dat niet te willen. Ik denk dat ik op dat punt de heer Van Oosten wel gerust kan stellen, maar de bal moet nu echt liggen bij het College van procureurs-generaal, dat dit signaal ook heeft opgemerkt. Men moet dat serieus oppakken op het moment waarop dat in het kader van onze rechtsstaat passend is. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik heb een laatste korte vraag aan de minister. Zou de minister ons een kort briefje willen sturen waarin hij uitlegt wanneer het Openbaar Ministerie meent dat het passend zou kunnen zijn, zodat wij als parlement enigszins zicht daarop kunnen hebben? 

De voorzitter:

Het antwoord daarop kan kort, denk ik. 

Minister Van der Steur:

Dat doe ik graag. 

Mevrouw Van Tongeren (GroenLinks):

Wij hebben net gekeken naar een toneelstukje voor twee heren in het kader van de VVD-verkiezingscampagne. Het lijkt erop dat we het hier hebben over een wetswijziging op bestelling. Ik wil de minister het volgende vragen. Het Openbaar Ministerie zegt dat het de bewijsvoering niet rondkrijgt en daarom graag een makkelijkere bewijslast zou willen hebben. Hebben wij bij de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie niet net een heel debat gehad over dwalingen? Is toen niet gezegd dat er vanwege die dwalingen juist steviger gekeken moet worden naar de bewijsvoering en de bewijslast? 

Minister Van der Steur:

Laat ik voorop stellen dat wij bij de begrotingsbehandeling een goed debat hebben gehad over dwalingen. We hebben daar heel mooie afspraken over gemaakt. Ik zie die dingen losstaan van elkaar. Uit het pleidooi van beide officieren blijkt dat zij knelpunten zien. Ik ga daar niet op in, omdat ik vind dat ik op geen enkele wijze het lopende hoger beroep moet beïnvloeden met mijn mening of mijn gedachten daarover. Ik zie die twee dingen los van elkaar. 

De voorzitter:

Tweede aanvullende vraag. 

Mevrouw Van Tongeren (GroenLinks):

De minister is ongetwijfeld bekend met de Birmingham Six en de Maguire Seven. Beide dateren van een periode waarin er in Engeland een heleboel aanslagen waren. Toen kwam er ook een algemene oproep van officieren van justitie die zeiden dat ze de veroordelingen niet rondkregen. Vervolgens hebben mensen daar heel erg lang in de gevangenis gezeten, op basis van een bewijsvoering die niet bleek te kloppen. Is de minister bereid om, voordat we in Nederland overgaan tot het vergemakkelijken van de bewijslast bij de voorbereiding van een mogelijk misdrijf, minimaal al die informatie uit die periode in Groot-Brittannië te betrekken? 

Minister Van der Steur:

Volgens mij hoeven wij voor gerechtelijke dwalingen niet naar Groot-Brittannië te kijken. We hebben in de afgelopen jaren op een aantal punten vastgesteld dat er ook in Nederland dingen fout zijn gegaan. Daar hadden we geen enkele bewijslastwijziging voor nodig; het is op indringende wijze gebeurd. We hebben een reeks maatregelen genomen, inclusief het vergemakkelijken van de herziening ten voordele en de herziening ten nadele, zeg ik daar nadrukkelijk bij. Bij een wetswijziging zal dat uiteraard aan de orde komen, maar ik heb geen aanleiding om daarin op voorhand een probleem te zien, anders dan wat we al weten. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Op dit moment stroomt er cocaïne de Rotterdamse haven binnen. De politie en het Openbaar Ministerie schreeuwen moord en brand dat er meer bevoegdheden moeten komen en dat er meer ruimte moet komen bij de douane om die cocaïnehandel te stoppen. Zij zien die handel als een belangrijke oorzaak van de liquidaties die wij in Nederland hebben. Het debat daarover voeren we volgende week. Ik denk dat de minister deze geluiden moet meenemen. Mijn vraag is concreter. Als deze twee officieren van justitie aangeven dat er iets moet gebeuren, vraag ik de minister om de tussenliggende tijd te gebruiken om via het WODC of misschien op een andere manier nog aanvullende informatie te verkrijgen, zodat we die straks naast de informatie kunnen leggen waar de officieren van justitie mee komen. Dan kunnen we in één keer het goede debat voeren. Kan de minister dit iets breder trekken dan alleen het geluid van het OM, hoe belangrijk ook? 

Minister Van der Steur:

Dat gaat automatisch gebeuren, want wij gaan met dit soort zaken natuurlijk niet over één nacht ijs. Dat is ook de reden waarom ik het College van procureurs-generaal in den brede wil horen over de ervaring van het Openbaar Ministerie, op een moment dat dit voor het college passend is in het kader van de lopende rechtszaak. Ik denk dat dit de breedte is die mevrouw Van Toorenburg zoekt. 

Mevrouw Swinkels (D66):

Ik heb de minister tot mijn tevredenheid horen zeggen dat hij het hoger beroep wil afwachten en de hoogste rechter wil laten spreken, voordat hij zijn eigen analyse toevoegt aan de analyses van die hoogste rechter en van het OM. Is de minister het met mij eens dat hij, door niet vooruit te lopen op die gang van zaken, de schijn wil vermijden dat de politiek de wet wil wijzigen, zodra een rechter onwelgevallige uitspraken doet? Is de minister het met D66 eens dat de politiek dat niet moet doen? 

Minister Van der Steur:

Dat ben ik niet met mevrouw Swinkels eens. We zagen zeer recent een aantal voorbeelden ... Ik noem het voorbeeld van de problematiek die is ontstaan bij de witwaswetgeving. Vanuit de praktijk kwam er een signaal dat er op grond van de witwaswetgeving een groot probleem ontstond bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen. Dat was een signaal uit de praktijk, waarvan wij zeiden: wij lopen hiertegen aan, er is rechtspraak over geweest, er bestaat jurisprudentie over, ook van de Hoge Raad, die tot een situatie leidt die we nooit hebben bedoeld als wetgevende macht, dus als parlement en regering. Wij hebben daarvan gezegd: we moeten dat aanpassen. Ik ben het dus niet eens met mevrouw Swinkels dat signalen uit de praktijk niet kunnen worden omgezet naar wetgeving. Sterker nog, ik vind dat de samenleving van het kabinet maar ook van het parlement mag verwachten dat als zich een probleem voordoet in de opsporing en vervolging dat serieus en ernstig is, daarop actie wordt ondernomen. Dat gebeurt in onze geschiedenis ook zeer veelvuldig. 

De voorzitter:

Dank u wel. 

De vergadering wordt van 14.52 uur tot 15.00 uur geschorst. 

Naar boven