3 Dyslexie en dyscalculie

Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 27 februari 2013 over dyslexie en dyscalculie.

De voorzitter:

De spreektijd bedraagt twee minuten per fractie, inclusief het voorlezen van moties.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Het is een genoegen onder u te dienen. Ik wil naar aanleiding van het algemeen overleg twee punten onder de aandacht brengen. Het eerste punt heeft te maken met de grote zorgen die het mijn fractie baart dat er mogelijk inadequate lesmethoden taal en rekenen in het basisonderwijs gebruikt worden die ertoe zouden kunnen leiden dat leerlingen ten onrechte het predicaat dyslexie of dyscalculie krijgen opgeprikt, terwijl het probleem eigenlijk in het onderwijs zit. Ik wil daarom de volgende motie indienen.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat wetenschappers aangeven dat bepaalde inadequate lesmethoden voor taal en rekenen ertoe leiden dat leerlingen ten onrechte het predicaat "dyslexie" en/of "dyscalculie" krijgen;

overwegende dat het gebruik van adequate lesmethoden een positieve invloed kan hebben op de leerontwikkeling van kinderen en op de kwaliteit van het taal- en rekenonderwijs, waarmee voorkomen kan worden dat leerlingen ten onrechte worden gediagnosticeerd met dyslexie en/of dyscalculie;

verzoekt de regering, in kaart te laten brengen welke invloed het gebruik van lesmethoden taal en rekenen kan hebben op de ontwikkeling en diagnostiek van kinderen met dyslexie en/of dyscalculie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17 (32463).

De heer Van Meenen (D66):

Ook het tweede punt is in het algemeen overleg uitgebreid aan de orde geweest. Ik zal daarom volstaan met het voorlezen van de motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat scholen in de gelegenheid moeten worden gesteld om maatwerk te bieden aan leerlingen met dyslexie en/of dyscalculie;

overwegende dat daarmee een toenemende differentiatie in het gebruik van hulpmiddelen en ondersteunende technologie zal ontstaan;

overwegende dat het voor leerlingen met enige vorm van dyslexie en/of dyscalculie van toenemend belang is dat transparantie ontstaat over de mate waarin zij ondersteuning en facilitering nodig (blijven) hebben, respectievelijk wensen te benutten;

overwegende dat een maximale waarde van het diploma, ook ten behoeve van vervolgopleiding en werk, gebaat kan zijn bij deze transparantie;

verzoekt de regering, de mogelijkheden te onderzoeken optimaal individueel maatwerk te kunnen bieden aan leerlingen met dyslexie en/of dyscalculie met betrekking tot toegestane hulpmiddelen en ondersteunende technologie;

verzoekt de regering voorts, te onderzoeken of en op welke wijze het vermelden van gebruikte hulpmiddelen en ondersteunende technologie op de cijferlijst bij het diploma het belang van de leerling met dyslexie en/of dyscalculie kan dienen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18 (32463).

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Kinderen met dyslexie hebben hardnekkige problemen met het aanleren en vlot toepassen van lezen en spellen. Zij hebben dan ook extra veel oefening nodig. Een vroege herkenning en een gerichte aanpak zijn daarbij belangrijk.

Björn van 10 jaar werd niet begrepen en hij werd gepest op school omdat hij dom zou zijn. Dat frustreerde hem en hij ontwikkelde gedragsproblemen. Toen hij 10 jaar was zat hij nog steeds op AVI-niveau 0. Gelukkig kwam hij bij de Leeskliniek terecht. Na twee jaar intensief behandelen, zat hij op AVI 5. Daarna stroomde hij door naar het vmbo en daar kon het weer helemaal opnieuw beginnen: hij kreeg geen begeleiding en moest het helemaal zelf kunnen. De ouders mochten hem ook niet ondersteunen op school. Kinderen als Björn moeten goed ondersteund worden op hun school. Dat is de verantwoordelijkheid van de school.

Vanuit de Tweede Kamer zullen we dit onderwerp nauwkeurig volgen en wij zijn blij met de toezegging van de staatssecretaris dat we jaarlijks op de hoogte worden gehouden over dyslexie en dyscalculie. Ik wil in die rapportage expliciet aandacht vragen voor maatwerkoplossingen en hulpmiddelen, de bekendheid met dyscalculie en de gevolgen van de rekentoetsen.

De tweede motie van de heer Van Meenen is wat ons betreft niet de oplossing. De oplossing moet van de scholen komen. Zij moeten op tijd signaleren en de kinderen ondersteunen. Aan kinderen met dyslexie en dyscalculie moet de kans gegeven worden om hun talenten te ontwikkelen. Scholen moeten in de gelegenheid gebracht worden om maatwerk te ondersteunen. Die gelegenheid is er al en die hebben we verankerd in regelgeving, namelijk dat scholen ondersteuning bieden aan deze kinderen.

De transparantie op het diploma lijkt mij een oneigenlijk middel. Ook de cijferlijst is hiervoor een oneigenlijk middel; de deskundigheidsverklaring is hiervoor veel geschikter. Als laatste merk ik op dat ons huidige systeem van diplomering zeer transparant is. De diploma's staan voor de vereiste kennis en vaardigheden. Kan de heer Van Meenen mij uitleggen waarom hij denkt dat dit het belang van de leerling zou kunnen dienen? Ik zie hem al achter de interruptiemicrofoon staan, dus misschien kan hij daarop antwoorden.

De voorzitter:

De heer Van Meenen krijgt daartoe van mij pas de ruimte als u klaar bent, want u bent al aan uw twee minuten.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Prima. Ik ben klaar.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben nu niet in de gelegenheid om uitgebreid aan mevrouw Ypma uit te leggen waarom ik dat noodzakelijk vind. Misschien kan ik dat doen door een vraag aan haar te stellen. Als er meer maatwerk ontstaat en meer differentiatie in de ondersteunende technologie en in de gebruikte hulpmiddelen, ontstaan er grote verschillen tussen kinderen. De een zal daarvan zeer beperkt gebruikmaken en de ander maximaal. Er zullen ook kinderen zijn, en dat is nu ook al het geval, die daar helemaal geen gebruik van maken, maar die zichzelf versterken. Voor het diploma is dat allemaal irrelevant. Voor de toekomst van die kinderen vind ik het echter de moeite waard om te kijken wat de waarde kan zijn van een vermelding van de gebruikte hulpmiddelen. Dat is nogal verschillend en dat gaat steeds meer uiteenlopen per kind. Er zullen ook steeds meer kinderen zijn die ervoor zullen kiezen om zich op een andere manier te versterken.

De voorzitter:

En de vraag is?

De heer Van Meenen (D66):

Mijn vraag is of mevrouw Ypma ermee kan leven dat dit nu wordt onderzocht. Mijn stelling is niet dat het moet gebeuren; ik vraag slechts om er eens naar te kijken.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik ben het met de heer Van Meenen eens dat we maatwerkoplossingen moeten zoeken. We hebben al een instrument om transparant te maken dat die hulpmiddelen gebruikt zijn; dat heet de deskundigheidsverklaring. Ik vind dat ook de juiste plek voor een vermelding en niet op het diploma, want het diploma zegt iets over de kennis en vaardigheden van een leerling. Ik wil ook dat het diploma waard blijft wat het nu is en dat er niet een kruisje op komt te staan dat een leerling dyslexie of dyscalculie heeft.

De heer Van Meenen (D66):

Dat is ook beslist niet mijn bedoeling, zoals in het AO al duidelijk is geworden. Ik wil geen D extra op het diploma vanwege dyslexie, maar ik wil mogelijk slechts op de cijferlijst aangegeven welke hulpmiddelen zijn gebruikt. Ik ben het geheel met mevrouw Ypma eens dat de bedoeling van het diploma is om de kennis en vaardigheden van leerlingen te laten zien. In het geval van dyslexie of dyscalculie missen leerlingen een bepaalde vaardigheid, maar dat wordt helemaal niet zichtbaar. Er is overigens om die reden ook geen enkele rem voor ouders en leerlingen om een dyslexieverklaring aan te vragen. Daar zit geen enkele terughoudendheid in. Je kunt het altijd proberen. Dat zou één van de verklaringen kunnen zijn waarom het percentage dyslectici aanzienlijk hoger is dan op basis van wetenschappelijk onderzoek zou mogen worden verwacht. Ik vraag nogmaals of mevrouw Ypma die redenering kan volgen en of zij wil openstaan voor het onderzoek met een open einde. Mogelijk deelt zij de conclusie van de staatssecretaris.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik blijf twijfels houden over het dienende effect van een vermelding van de hulpmiddelen op de cijferlijst bij het diploma. Dit kan naar mijn mening een stigmatiserend effect hebben. Vooralsnog zie ik daar niets in, maar ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Ik heb op mijn lijstje nog de heer Rog staan, maar ik stel vast dat hij het woord niet wil voeren. Hetzelfde geldt voor mevrouw Straus. Dan is het woord aan de staatssecretaris.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik herken het betoog van mevrouw Ypma volledig. Hoe eerder je er bij bent bij dyslexie, hoe beter. Als eerder wordt begonnen, soms met extra oefenen en met aangepaste methoden, kunnen kinderen met dyslexie toch een heel eind op weg worden geholpen. Dat gaat veel beter als je dit vroegtijdig doet dan wanneer je daar pas in het voortgezet onderwijs mee begint. Ik deel het belang van vroege herkenning dus.

Ik deel ook de aandacht die kan uitgaan naar specifieke maatwerkoplossingen. Ik wil daar ook aandacht aan besteden. In de eerste motie van de heer Van Meenen wordt de regering gevraagd dit eens in kaart te brengen en te bekijken hoe bepaalde lesmethoden zodanig kunnen worden vormgegeven dat zij geen ongewenste effecten in de hand werken. Ik ben bereid dat te doen. Ik omarm die motie dus, maar ik laat het oordeel natuurlijk aan de Kamer. Ik heb hier niets op tegen. Het lijkt mij goed dit mee te nemen in de eerstvolgende rapportage. Er is al veel bekend, maar het is misschien goed dit eens te bundelen en in het debat met de Kamer te bezien of wij daar iets mee kunnen, ook in de richting van het onderwijs en meer dan nu het geval is.

Ik zal daarbij ook de kwestie van dyscalculie in relatie tot de rekentoets meenemen, maar misschien komt dit al eerder. Ik kan me voorstellen dat dit eerder komt dan de bespreking van de jaarlijkse voortgangsrapportage. Dan zal ik dit separaat doen. Het lijkt mij goed om dit onderwerp jaarlijks op de agenda te hebben, maar dit laat onverlet dat als er dingen tussendoor komen die wat meer spoed vereisen of om een andere reden sneller moeten worden besproken, wij dat ook doen. Ook hier kom ik dus op terug.

Tot slot de tweede motie van de heer Van Meenen waarin de regering twee dingen worden gevraagd, namelijk het bieden van optimaal maatwerk en een onderzoek. Ik ontraad die motie. Ik ben overigens niet tegen het eerste verzoek in de motie. Maatwerk bieden is goed en er is ook steeds meer mogelijk. In het tweede deel van de motie vraagt de heer Van Meenen om een onderzoek naar iets waarvan ik eigenlijk heel graag wil dat er geen verwarring over bestaat. Op dit moment wordt het inzetten van hulpmiddelen in gevallen van dyslexie of dyscalculie streng getoetst. De school kan niet zomaar alles inzetten. Er mogen alleen hulpmiddelen worden ingezet die niet afdoen aan de exameneisen. Daarom mag bijvoorbeeld bepaalde ICT wel, maar zijn formulekaarten waar ook bepaalde kennis en informatie op staan die de leerlingen moeten kennen, niet toegestaan. Omdat het College voor Examens daar zo strikt in is, betekent dit ook dat iemand die het diploma haalt en gebruik heeft gemaakt van een hulpmiddel, of hij nu dyslexie of dyscalculie heeft, geen gemakkelijker examen heeft gemaakt. Ik vind het heel wat waard om dat te blijven benadrukken. Als wij daarvan melding maken op het diploma, is de kans aanwezig dat mensen die niet zo goed zijn ingevoerd als wij, daaraan wellicht andere conclusies verbinden. Met andere woorden, ik wil dat de waarde van het diploma boven alle twijfel is verheven, ook voor de kinderen die dat diploma hebben behaald met een hulpmiddel. Ik wil ook het risico vermijden dat we die kinderen onnodig stigmatiseren. Ondanks het feit dat ze van het hulpmiddel gebruik hebben gemaakt, hebben ze immers geen makkelijker examen gemaakt.

De voorzitter:

Ik heb het idee dat de heer Van Meenen nog één enkele vraag heeft.

De heer Van Meenen (D66):

Dan kent u mij toch nog niet geheel, voorzitter; misschien zijn het er wel twee.

De voorzitter:

Als het maar geen betoog is.

De heer Van Meenen (D66):

Nee, zeker niet. De staatssecretaris en ik hebben exact hetzelfde doel, namelijk de waarde van het diploma en het belang van het kind. Het enige wat ik hem vraag, is om te onderzoeken of een vermelding ten dienste kan staan aan het kind; zo staat het er letterlijk. De staatssecretaris zegt op voorhand dat dit niet het geval kan zijn. Dat is nog niet mijn overtuiging, ook omdat dyslexie en dyscalculie – en ze zullen waarschijnlijk als zodanig worden erkend – blijvende handicaps zijn. Je hebt daar dus ook in je vervolgopleiding of werk mee te maken. Het is nu eenmaal een feit dat dit hulpmiddel is gebruikt. Daar hoeft niemand zich voor te schamen. Ik begrijp de risico's van stigmatisering, maar niet de terughoudendheid om überhaupt te onderzoeken of dit leerlingen ten dienste kan staan.

Staatssecretaris Dekker:

We kunnen hier onderzoek naar doen, maar hier zit ook een principekwestie aan. Als hulpmiddelen alleen mogen worden gebruikt als ze geen afbreuk doen aan exameneisen, hebben kinderen met dyslexie die bijvoorbeeld meer tijd of een groter lettertype hebben gehad of spraaksoftware hebben gebruikt, dus nog wel hetzelfde examen moeten doen, op hetzelfde niveau; het is dus niet makkelijker geweest. Het wordt dan een heel kort onderzoek en het is de vraag of dat nodig is. Bij vermelding hiervan op het diploma is het mijn grote vrees dat buitenstaanders daaraan heel andere conclusies gaan verbinden dan feitelijk het geval kan zijn. Ik zou daar niet voor zijn. Ik ben meer voorstander van een betere deskundigenverklaring, die specifieker aangeeft welke ondersteuning een kind nodig heeft, zodat een kind dat bijvoorbeeld de overstap maakt van het basisonderwijs naar het vmbo – mevrouw Ypma had het daar net over – niet helemaal opnieuw hoeft te beginnen. Maar ook daarbij geldt dat een aantekening op het diploma of op een rapport wel heel erg beperkt is.

De heer Van Meenen (D66):

De staatssecretaris is ook degene die voorstelt om de uitslag van de rekentoets te vermelden op het diploma, hoewel deze op dit moment geen onderdeel is van de exameneisen. Dat heeft precies hetzelfde effect: je geeft iets aan over de kwaliteit van het diploma en zet er andere dingen bij. Daarbij betracht de staatssecretaris blijkbaar geen enkele terughoudendheid, maar bij dit onderwerp heeft hij niet eens de bereidheid om het te onderzoeken. Nogmaals, ik begrijp zijn vrees voor stigmatisering, maar die kan toch niet al ontstaan door gewoon te onderzoeken of het een goed idee is en in hoeverre zoiets ook in de toekomst leerlingen ten dienste kan staan. Zij zullen immers in bepaalde omgevingen, zoals bij vervolgopleidingen of werk, ook over die hulpmiddelen moeten beschikken. Het kan dan maar helder zijn. Ik vraag de staatssecretaris dus nog één keer waarom het resultaat van een rekentoets, die op dit moment geen enkele waarde heeft omdat het onderwijs nog niet op orde is, desondanks zonder enige terughoudendheid wordt vermeld op de cijferlijst, en waarom hiernaar niet eens een onderzoek kan plaatsvinden

Staatssecretaris Dekker:

Twee dingen. Ik vind dat je de rekentoets en wat nu wordt voorgesteld, niet kunt vergelijken. De rekentoets is wel degelijk een exameneis; alleen telt het cijfer als regel niet mee, in de zin dat je daardoor zou kunnen zakken. Verder zegt het iets over wat een kind of leerling wel of niet kan. Een aantekening op het diploma vanwege het gebruik van hulpmiddelen zegt dat in mijn ogen niet. Sterker nog, of je nu hulpmiddelen gebruikt hebt of niet, de exameneisen zijn in principe hetzelfde. Anders worden hulpmiddelen niet toegestaan door het College voor Examens. Ik ben best bereid, ook om de heer Van Meenen tegemoet te komen, om in de volgende voortgangsrapportage – wij gaan hier vaker over praten – een passage op te nemen om goed te onderbouwen wat de voor- en nadelen hiervan zijn. Wij moeten dan echt even kijken wat de argumenten zijn. Ik ben heel huiverig om nu een onderzoek te doen, want dan kan de indruk ontstaan, ook bij andere partijen, dat het gebruik van hulpmiddelen betekent dat die leerlingen een gemakkelijker examen hebben gedaan. Misschien is dit de goede tussenweg. Ik doe een handreiking aan de heer Van Meenen. Misschien kan dit voor hem reden zijn om de motie in te trekken. Dan hoeven wij er wellicht niet over te stemmen. Ik kom er dan op terug in de volgende voortgangsrapportage.

De heer Van Meenen (D66):

Dit is een handreiking waar ik blij mee ben. Ik dank de staatssecretaris daarvoor en ik houd de motie aan. Ik zal nog even overleggen of ik haar ook zal intrekken, maar ik besluit nu al om de motie aan te houden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Van Meenen stel ik voor, zijn motie (32463, nr. 18) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Aanstaande dinsdag zullen wij stemmen over de ene motie die nog is overgebleven.

De vergadering wordt van 10.36 uur tot 10.45 uur geschorst.

Naar boven