Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet) (30818).

(Zie vergadering van 13 februari 2008.)

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van harte welkom.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Koppejan (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar uitvoerige reactie in eerste termijn, alsmede voor haar nadere schriftelijke reactie van 5 maart jongstleden. Daarmee is zij grotendeels tegemoet gekomen aan de wensen van de CDA-fractie.

De staatssecretaris waardeert het amendement van de fracties van het CDA, de PvdA en de ChristenUnie positief. Dat beoogt een omissie ten aanzien van de 50%-regeling te herstellen. Zodoende kan de korting voor lozing van het gezuiverde afvalwater van een rioolwaterzuiveringsinstallatie worden voortgezet.

Tot mijn vreugde was er ook weinig verschil van mening over het voor de CDA-fractie belangrijke amendement met het doel dat wettelijk wordt vastgelegd dat binnen een jaar nadat de periodieke toetsing van de primaire waterkeringen is gedaan, de regering een hoogwaterbeschermingsprogramma naar de Eerste Kamer en de Tweede Kamer stuurt. De bedoeling is dat daarin een overzicht en een tijdsplanning worden opgenomen van de te nemen maatregelen.

Wij kunnen ons ook vinden in het voorstel van de staatssecretaris om met een AMvB te regelen dat vrijstelling wordt gegeven van de riooloverstortvergunning. Tevens stemmen wij in met het voorstel om de heffingsvrijstelling van de riooloverstorting te regelen in de invoeringswet.

Voor ons is nog onduidelijk wat de staatssecretaris concreet doet met de wens van de Tweede Kamer om ook de aansluitvergunning voor de gemeentelijke rioleringen op het waterzuiveringssysteem van het waterschap af te schaffen. Ook bij de betrokken koepelorganisaties als de VNG, de Unie van Waterschappen en het IPO, is brede overeenstemming over het opheffen van dit vergunningsinstrument. Desondanks zijn er nog steeds waterschappen die gebruikmaken van de aansluitvergunning. Wij verzoeken de staatssecretaris dan ook om initiatieven te nemen tot het op korte termijn definitief afschaffen van deze vergunning.

In eerste termijn heb ik ook aandacht gevraagd voor het zorgvuldig omgaan met grondeigenaren in geval van het opleggen van een gedoogplicht voor waterberging. Met het onder water zetten van bijvoorbeeld landbouwgrond wordt immers zwaar inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een agrariër. Ik heb toen gepleit voor een zorgvuldig proces van overleg met de grondeigenaren, voordat tot het opleggen van de gedoogplicht voor waterberging wordt overgegaan. In antwoord daarop heeft de staatssecretaris gezegd dat zij vindt dat het voeren van vooroverleg al de bestaande praktijk is en dat op basis van goed fatsoen contact wordt gezocht met betrokkenen. Mogen wij de woorden van de staatssecretaris interpreteren als dat zij er in het kader van zorgvuldigheid en het beginsel van behoorlijk bestuur van uitgaat dat er, voorafgaand aan het besluit tot het opleggen van een gedoogplicht voor waterberging, altijd eerst overleg plaatsvindt met de betrokken grondeigenaren?

In de brief van 5 maart stelt de staatssecretaris voor om de projectenprocedure niet meer alleen van toepassing te verklaren op waterstaatswerken die betrekking hebben op veiligheid en zware wateroverlast, maar ook op andere werken van bovenlokale betekenis die met spoed en gecoördineerd tot stand moeten worden gebracht. Zij noemde in dit verband ook de zorg voor de ecologische en chemische waterkwaliteit, alsmede de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Als een en ander dermate breed wordt geformuleerd, vraag ik mij af of er in de praktijk niet altijd een grond is te vinden op basis waarvan de projectenprocedure van toepassing kan worden verklaard. Waar ligt dan nog de grens voor het toepassen van het zware middel van de projectenprocedure?

Wij zijn blij met de positieve schriftelijke reactie op het amendement van de CDA-fractie dat beoogt de kring van personen die zienswijzen kunnen indienen op het ontwerp van de watervergunning, tot belanghebbenden te beperken. Daarmee wordt volledig aangesloten bij de eerdere besluitvorming van de Tweede Kamer in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In eerste termijn heb ik gesproken over de zogenaamde bestuurlijke lus. In aansluiting daarop dien ik samen met de heer Boelhouwer een amendement in. Het doel daarvan is om, net als in de Wabo, voor het bevoegd gezag van de rechtbank de mogelijkheid te creëren procedurele fouten of gebreken in het bestreden besluit weg te nemen. Denk daarbij aan vorm- en rekenfouten.

De heer De Krom (VVD):

Ik vraag mij af waarom de heer Koppejan dit laatste amendement indient. Zoals hij weet zijn de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD van plan om een initiatiefwetsvoorstel in te dienen om de bestuurlijke lus in de Algemene wet bestuursrecht te regelen.

De heer Koppejan (CDA):

Ik dien dit amendement in om het alvast in dit kader te regelen. Dan komt het later nog in algemene zin aan de orde. Wij gaan daarbij uit van dezelfde systematiek die al eerder overeengekomen is voor de Wabo.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. In de eerste plaats spreek ik woorden van dank uit aan het adres van de staatssecretaris voor de beantwoording in eerste termijn. Ook de vervolginformatie die wij toegestuurd hebben gekregen, heeft veel onduidelijkheden weggenomen. Ik ben heel tevreden over de behandeling tot dusver. Er zijn veel amendementen ingediend op dit wetsvoorstel, maar ik heb de indruk dat het opbouwende en aanvullende voorstellen zijn. Ondanks het grote aantal amendementen is er volgens de fractie van de PvdA absoluut geen sprake van een slecht wetsvoorstel of van het kapot amenderen van een wetsvoorstel om iets geheel of grotendeels anders te bewerkstelligen.

Ik heb in eerste termijn uitvoerig stilgestaan bij schades en schadevergoeding bij wateroverlast. Het antwoord van de staatssecretaris in eerste termijn leek ver te gaan, maar in de schriftelijke beantwoording komt de staatssecretaris hierop terug met als gevolg dat een andere kwestie voor mijn fractie onduidelijk is. Ik citeer uit de brief die wij ontvingen, punt 6. Schadevergoeding in bergingsgebieden, de een na laatste alinea. Daarin staat: "Voor vergoeding van overstromingsschade aan later gedane investeringen geldt het criterium van de actieve risicoaanvaarding. De risico's waarmee men bij het doen van zijn investeringsbeslissing redelijkerwijs rekening kon houden, blijven in beginsel voor eigen rekening."

Ik snap heel goed wat daar staat, maar dit kan er niet toe leiden dat investeringen die tot de normale bedrijfsvoering van bijvoorbeeld agrariërs horen, zoals het vernieuwen van een stal of een nieuwe melkinstallatie, ineens voor eigen rekening komen. Op die manier zetten wij bedrijven op een onbedoelde wijze op slot. Ik zou het op prijs stellen als de staatssecretaris aangaf dat dit niet de bedoeling kan zijn. Misschien kan zij ook toezeggen dat er over enige tijd – en dat mag best even duren, omdat het een juridisch complex verhaal is – een notitie aan de Kamer kan worden gestuurd waarin de beleidslijn voor dit soort gevallen explicieter wordt uitgewerkt.

Een tweede punt waar ik bij stil wil staan is het volgende. In artikel 2.14 wordt geregeld dat de beheerder iedere zes jaar verslag doet van de toestand van de waterkering. Daarmee hebben wij een probleem. De toestand van de waterkering verhoudt zich namelijk tot de toestand van de rivier. De waterkering is gemaakt in overeenstemming met wat de rivier kan afvoeren. Als de rivier dus minder kan afvoeren, heeft dat gevolgen. De waterkering kan wel hetzelfde zijn gebleven en aan de normen voldoen, maar door de veranderingen in de rivier is die ineens niet op orde, omdat de capaciteit van het systeem is veranderd. In dit verband zou je kunnen spreken van communicerende vaten. Ik heb samen met collega Koppejan een amendement ingediend om deze lacune wettelijk aan te vullen. Wellicht is het beter om dit bij de Nota Waterveiligheid die in december verschijnt te regelen, maar dan ontbreekt het aan de mogelijkheid om hieraan een wettelijke basis te geven. Daarom gaat mijn sterke voorkeur ernaar uit om het nu in deze wet tegenover de plicht van de beheerder van de waterkeringen op te nemen.

Dan kom ik op de vergunning voor het oppompen van grondwater en de problemen die kunnen ontstaan als deze vergunning plotseling wordt beëindigd. Hierover heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 19. Onder punt 5 van de brief schrijft de staatssecretaris dat dit amendement overbodig is, omdat de garantstelling voor nieuwe vergunningen ook kan worden toegepast op bestaande vergunningen door het ambtshalve wijzigen van die bestaande vergunning. Met deze juridische aanvulling is het amendement feitelijk overbodig geworden. Daar ben ik tevreden mee. Om die reden trek ik het amendement op stuk nr. 19 in.

De voorzitter:

Het amendement-Boelhouwer (stuk nr. 19) is ingetrokken.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Wij hebben in eerste termijn uitvoerig stilgestaan bij de te onttrekken hoeveelheid grondwater en wie daarvoor vergunningsplichtig is. De staatssecretaris heeft hieraan aandacht besteed in de beantwoording en suggereerde dat het zinvol is om verschil te maken tussen dieperliggende waterlichamen en waterlichamen die meer aan de oppervlakte liggen, of dieper grondwater en oppervlaktegrondwater. Ik heb die gedachte vertaald in het amendement op stuk nr. 20. In de brief staat dat de staatssecretaris hiernaar nader onderzoek heeft laten doen. Ik heb dat zelf ook nog een keer laten doen naar aanleiding van de brief die wij van de staatssecretaris kregen. Door haar antwoord was ik op dit spoor gezet en ik ben tot de conclusie gekomen dat het beter is om het op een andere manier te regelen. Naar aanleiding van dat juridisch traject trek ik het amendement op stuk nr. 20 in.

De voorzitter:

Het amendement-Boelhouwer (stuk nr. 20) is ingetrokken.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik heb samen met de collega's Cramer en Koppejan een alternatief gezocht. In het amendement op stuk nr. 28 wordt voorgesteld om de grens van 500.000 m3 die kan worden opgepompt, te vervangen door 150.000 m3. Dit draagt bij aan hetgeen collega Jansen beoogt met zijn amendement, maar hij stelt voor om alles bij de provincie te leggen en dat doen wij niet. Kleinere onttrekkingen staan dichtbij de reguliere waterhuishouding en het ligt voor de hand om deze bij het waterschap te laten. Dat is voor mij de reden om de grens niet bij 0 m3, maar bij 150.000 m3 te leggen.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel is de warmte- en koudeopslag onderbelicht gebleven. Wij kunnen verwachten dat deze de komende jaren een zeer belangrijke toepassing zal worden voor de energiewinning en de reductie van CO2. Ik heb al twee amendementen ingediend om een deel van de problematiek die je daarbij tegenkomt op te lossen. Er blijken nogal wat juridische onduidelijkheden te bestaan die zijn opgelost met het amendement op stuk nr. 22, dat mede door de collega's Cramer en Koppejan is ondertekend. Toch blijven er nog wat dingen over die ik met de volgende motie onder de aandacht van de staatssecretaris breng.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de praktijk bij de toepassing van open systemen voor koude- en warmteopslag in de bodem het strenge reguleringsregime van de Grondwaterwet als een knelpunt wordt ervaren en dat in de huidige systematiek voor alle KWO-systemen een vergunning nodig is;

overwegende dat dit voor kleinere systemen (tot 100.000 m3 per jaar) als een grote belemmering wordt ervaren;

overwegende dat de knelpunten met name betreffen: de lange duur van de vergunningverleningsprocedure (7-9 maanden), de hoge leges- en advieskosten, de hoge kosten voor het uitvoeren van de aan de vergunning verbonden meetvoorschriften en de soms onnodig strenge vergunningsvoorschriften zoals de eis van een sluitende energiebalans;

overwegende dat "gesloten" KWO-systemen momenteel geen vergunning- of registratieplicht kennen en er derhalve sprake is van rechtsongelijkheid met de open KWO-systemen;

overwegende dat de knelpunten ertoe leiden dat minder energiebesparing en CO2-reductie worden gerealiseerd dan technisch/economisch mogelijk zou zijn;

constaterende dat de knelpunten in de ontwerp-Waterwet niet worden opgelost;

verzoekt de regering om zo spoedig mogelijk met een beleidskader te komen waarin beleid wordt geformuleerd met betrekking tot (vergunningverlening voor) het verrichten van handelingen gericht op het hanteren van (kleine) open KWO-systemen. Dit beleid moet tegemoetkomen aan de in de praktijk gesignaleerde knelpunten en dient duidelijkheid te verschaffen over zowel de kwantiteits- als kwaliteitsaspecten voor zowel open als gesloten KWO-systemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Boelhouwer, Cramer en Koppejan. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 31(30818).

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de mondelinge en schriftelijke beantwoording van de vragen in eerste termijn van ons en onze collega's. Allereerst ga ik in deze tweede termijn in op de bespreking van de door mij ingediende amendementen en de reactie van de staatssecretaris daarop.

Mijn amendement op stuk nr. 12 scherpt de verplichting tot samenwerking tussen gemeenten en waterschappen in de afvalwaterketen aan, in die zin, dat beide partijen mee moeten werken aan investeringen die voor de gehele keten kosteneffectief zijn, ook al leiden die in hun deel van de keten tot hogere kosten. De staatssecretaris denkt dat de samenwerking ook al op andere manieren bevorderd wordt dan wel afgedwongen kan worden; via de waterakkoorden en bestuurlijke waterafspraken. Mijn fractie hecht er echter aan dat het principe van optimalisatie van de totale kosten in de keten expliciet in de wet verankerd wordt.

Mijn amendement op stuk nr. 13 regelt een benchmark voor de afvalwaterketen op een vergelijkbare manier als dat in de ontwerp-Drinkwaterwet geregeld wordt. De staatssecretaris vindt de situatie bij gemeenten en waterschappen niet te vergelijken met die bij de drinkwaterbedrijven; daar zou het gaan om de publieke verantwoording van particuliere bedrijven. De drinkwaterbedrijven zijn echter geen particuliere maar publieke bedrijven. Dat heeft minister Pronk een paar jaar geleden in de wet verankerd. Eigenaren zijn gemeenten en provincies. De situatie is dus uitstekend te vergelijken met de positie van waterschappen en gemeentelijke diensten voor rioolbeheer. De situatie is bij integrale waterbedrijven als Waternet of Aquario zelfs voor 100% vergelijkbaar. Dat is immers al een vorm van samenwerking tussen gemeenten en andere publieke partijen. De staatssecretaris deed de suggestie om het amendement te wijzigen en de verplichte benchmark te vervangen door de mogelijkheid om de benchmark bij AMvB op te leggen. Ik geef er de voorkeur aan om een zeer ruime overgangsperiode van maximaal zes jaar op te nemen in de wet, waardoor de betrokkenen de tijd krijgen de benchmark te optimaliseren. Verder biedt de nadere invulling via een AMvB de regering alle ruimte om de vormgeving in overleg met de sector zo simpel mogelijk te maken. Ten slotte wijs ik de staatssecretaris op de brief van de minister van VROM die hedenavond op de agenda staat. Daarin wordt in zeer positieve bewoordingen gesproken over het effect van de benchmark in de afvalwaterketen. Dat is tot nu toe een vrijwillige benchmark. Dat lijkt mij alleen maar een aansporing om ervoor te zorgen dat niet alleen de 158 betrokken gemeenten daarmee doorgaan, maar dat dat door de rest wordt opgepakt.

De SP-fractie heeft bij de schriftelijke inbreng als enige gewezen op de onlogische knip bij de verlening van de grondwateronttrekkingsvergunningen. Dat werd tot nu toe tot volle tevredenheid door de provincies gedaan en wordt straks verdeeld over de provincies en de waterschappen. Er waren op dit punt twee amendementen ingediend, door de fracties van de PvdA en de SP, met ieder een eigen variant. De VVD-fractie heeft mondeling nog een derde alternatief voorgesteld. Dan ligt het voor de hand om te kijken of van die drie amendementen één gezamenlijk voorstel gemaakt kan worden. Daarom spreek ik graag mijn waardering uit voor de woordvoerders van de coalitiepartijen, die vanmorgen zo collegiaal met een nieuwe variant kwamen, waarmee de SP-fractie overigens prima kan leven. Ik trek daarom mijn amendement op stuk nr. 18 in; wij zullen het amendement op stuk nr. 28 steunen.

De voorzitter:

Het amendement-Jansen (stuk nr. 18) is ingetrokken.

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. In eerste termijn heb ik gewezen op de gebrekkige regeling voor de registratie van boringen die de afsluitende lagen tussen watervoerende pakketten perforeren. De staatssecretaris heeft toegezegd dat zij met de provincies gaat praten over de behoefte aan een beleidskader met inbegrip van de registratie. In mijn amendement op stuk nr. 23 voeg ik een bepaling aan de wet toe, waardoor eisen gesteld kunnen worden aan de registratie van boringen en buitengebruikstelling van boorgaten. De SP-fractie vindt het wenselijk dat er een uniforme landelijke regeling komt voor de registratie. De invulling alsmede het moment van invoering willen wij graag overlaten aan de staatssecretaris.

Ik heb nog een vraag over het peilbeheer. Ik veronderstelde dat de provincie ook in de nieuwe Waterwet het beleidskader voor gebiedsgericht peilbeheer formuleert, waarbinnen de waterschappen de verdere detaillering regelen. Ik kreeg echter recentelijk het beleidskader peilbeheer van de provincie Zuid-Holland onder ogen waarin de volgende passage voorkomt. De provincie stelt dit beleidskader op, bepaalt de ruimtelijke verdeling van functies en maakt zodoende een integrale ruimtelijke belangenafweging. De waterbeheerder maakt een afweging van belangen binnen het waterbeheer om zo te bepalen wat het waterpeil moet zijn in een bepaald gebied.

Dat brengt mij op de vraag, wat in de nieuwe Waterwet de ruimte van de waterschappen is om op grond van een afweging van belangen af te wijken van de uitgangspunten voor het peilbeheer die in het provinciale beleidskader geformuleerd zijn. En als die ruimte groter is dan nul, dan heeft de SP-fractie daar grote moeite mee. Naar onze mening is de provincie verantwoordelijk voor het integrale kader en kunnen de waterschappen uitsluitend nog detailleren. Ik overweeg eventueel alsnog een amendement op dit punt.

De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de inbreng van diverse fracties in eerste termijn mogelijkheden om een projectprocedure ex artikel 5 van de Waterwet in te zetten, nader ingekaderd. Maar zoals collega Koppejan al zei: het blijft wel mogelijk om niet alleen maatregelen voor waterveiligheid onder de projectprocedure te brengen, maar ook andere maatregelen die spoedeisend zijn, bijvoorbeeld maatregelen op het gebied van de kaderrichtlijn Water. Ik had daar wat moeite mee, maar ik maak nu uit de toelichting op dat het uitsluitend mogelijk is indien er door middel van een provinciale verordening is aangegeven dat die plannen passen binnen een breder kader, dus dat de provincie daar integraal naar gekeken heeft, en zij spoedeisend zijn. Heb ik dat goed begrepen? Dan vind ik dat kader na de nota van wijziging een goede verankering bieden voor de reikwijdte.

Voorzitter. Ik ben toegekomen aan mijn laatste punt: de schadevergoeding bij overstroming aan mensen die in bergingsgebieden wonen. De SP-fractie heeft gevraagd om een nadere precisering van het eigen risico voor deze bewoners, dus het bedrag dat voor eigen rekening van deze bewoners komt. De staatssecretaris heeft ons schriftelijk laten weten dat een schade lager dan 2% van de waarde van het onroerend goed als een normaal maatschappelijk risico wordt beschouwd. Dat vindt de SP-fractie onacceptabel voor mensen die, zonder daar ook maar iets aan te kunnen doen, opeens in een bergingsgebied terechtkomen. Het is ook strijdig met de stelling van de staatssecretaris in eerste termijn dat bijvoorbeeld parket in de huiskamer dat door een overstroming onbruikbaar is geworden, natuurlijk vergoed wordt. Als iemand een huis heeft van drie ton, is 2% € 6000. Het is dus heel goed mogelijk dat je verruïneerde vloerbedekking helemaal niet vergoed wordt. En als klap op de vuurpijl kan dit leed ook nog eens om de paar jaar terugkeren. De staatssecretaris kan toch niet menen dat dit een normaal maatschappelijk risico is. Ik ben ook benieuwd hoe de andere woordvoerders hiertegen aankijken. Ook op dit punt overweeg ik alsnog amendering.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit is toch een vorm van uitlokking. Daar wil ik wel even op ingaan. Als je in een bergingsgebied gaat wonen, dan moet je zelf de afweging maken of je daar dat soort dure spullen neerzet. Dat is de heer Jansen toch met mij eens? Een burger die een vrij keuze heeft en de lusten van die mooie spullen heeft, kan de schade daaraan vervolgens dan toch niet afwentelen op de overheid. Daar komt de oproep van de heer Jansen aan de staatssecretaris echter wel op neer.

De heer Jansen (SP):

U heeft het over mensen die er gaan wonen. Ik heb het over mensen die er al wonen. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat ik een onderscheid maak tussen mensen die al in een bepaald gebied woonden op het moment dat het als bergingsgebied werd aangewezen en nieuwe mensen die zich daar vestigen. Ik ben het met u eens dat die laatste groep bewust kan kiezen voor dat risico. Wij zullen in het najaar nog komen te spreken over de verzekerbaarheid van dit risico, want de overheid heeft op dat punt wel een zekere verantwoordelijkheid. Bergingsgebieden worden immers vanwege het algemeen belang aangewezen. Ik heb het nu echter over de groep die er al sinds jaar en dag woont. Ik vind het onacceptabel dat die mensen die geconfronteerd worden met het feit dat hun woning toevallig ligt in een gebied dat bergingsgebied wordt, ook nog eens een keer geacht worden om bepaalde kosten als gevolg van een overstroming voor eigen rekening te nemen. Ik vind dat onlogisch en onacceptabel. Ik neem aan dat dit ook voor u geldt.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik reageerde op uw opmerking: als je eenmaal die schade hebt gehad, kan het nog een keer gebeuren. De staatssecretaris heeft helder verwoord wat de risico's zijn voor nieuwe bewoners. Mensen die er al wonen, weten na de dreiging van een aantal jaren geleden in het gebied tussen de grote rivieren ook dat het risico er wel degelijk is. Dan is het nog steeds een vrije keuze om toch weer nieuwe dure vloerbedekking in huis te leggen. Je maakt dus zelf een keuze om na een schade, toch weer dat risico te lopen. Uw oproep was: dan kun je dat toch niet iedere keer weer herhalen.

De heer Jansen (SP):

Dit valt me toch een beetje tegen van de fractie van de ChristenUnie. De heer Cramer zegt eigenlijk: iemand die sinds jaar en dag woont in een gebied dat als bergingsgebied wordt aangewezen, moet zijn verruïneerde parket maar vervangen door iets stevigs om problemen de volgende keer te voorkomen. Dat perkt dan toch de mogelijkheden van die bewoner in. In de nieuwe situatie kun je van mensen verwachten dat zij hun huis zodanig bouwen dat het boven het hoge peil komt te liggen. Als een huis er echter al staat, is het evident dat de kosten worden veroorzaakt door een andere partij en dat het geen normaal maatschappelijk risico is, ook de tweede keer niet.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Het gaat om de discussie over wat een normaal maatschappelijk risico is. Wij constateren met elkaar dat mensen wonen in wat nu een bergingsgebied is gaan heten. Ik accepteer de feitelijke constatering van de heer Jansen dat dit een historisch gegeven is en dat zij met iets te maken krijgen waarvoor zij destijds niet hebben gekozen; hoewel je daar vraagtekens bij kunt zetten. Dit ontslaat die burgers echter niet van hun eigen verantwoordelijkheid voor de keuzes die zij maken. Die kunnen niet eenduidig worden afgewenteld op de overheid.

De heer Jansen (SP):

In zijn algemeenheid ben ik het met de heer Cramer eens dat je als burger in een bergingsgebied geacht mag worden om geen dingen te doen waardoor je schade in de toekomst nog groter worden. Als echter achteraf duidelijk wordt dat het een bergingsgebied wordt, kun je moeilijk voorkomen dat bepaalde schade bij herhaling ontstaat. Je bent dan niet één keer de klos maar herhaaldelijk, en dat lijkt mij toch niet de bedoeling.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik zie het probleem dat de heer Jansen aanstipt. In mijn termijn had ik het er ook over door de staatssecretaris uit te nodigen om in een brief het beleidskader duidelijk uiteen te zetten, dit soort gevallen af te wegen en aan te geven welke beslissingslijn daarin wordt gevolgd. Is dat geen beter idee dan het indienen van een amendement? Ook dan zullen er altijd mensen zijn die net wel of niet buiten de boot vallen.

De heer Jansen (SP):

Ik heb gezegd dat ik overweeg om het wetsvoorstel te amenderen, maar ik ben natuurlijk gevoelig voor argumenten van de heer Boelhouwer. Er moet in ieder geval wel iets worden geregeld. Ik ben het niet eens met de stelling van de staatssecretaris dat het te vergelijken is met planschade, ex artikel 49 WRO. Dit artikel heeft bijvoorbeeld betrekking op de situatie waarbij je in een wijk woont waar vervolgens een flat wordt gebouwd of een drukke verkeersweg wordt aangelegd. Dit is in mijn ogen toch een iets andere situatie. Deze specifieke situatie moet in het kader van de Waterwet op een specifieke manier worden opgelost, zonder daarbij precies aan te sluiten bij artikel 49 WRO.

De heer De Krom (VVD):

Ik begrijp heel goed waarop de heer Jansen doelt. De vraag is alleen hoe je dat zou moeten regelen. Het interessante van zijn interruptiedebatje met de heer Cramer was dat je in feite moet kijken naar de omstandigheden van het individuele geval. Met andere woorden, het is heel moeilijk om in een generieke regeling te vatten in welke omstandigheden wel of geen schade wordt vergoed. In de WRO is vastgelegd dat er beroep mogelijk is bij de rechter. Dat lijkt mij een uitstekende garantie om ervoor te zorgen dat het op een eerlijke manier gebeurt. Ik deel dus de bezorgdheid van de heer Jansen, maar het zal moeilijk zijn om een generieke regeling te maken die in de praktijk kan worden toegepast.

De heer Jansen (SP):

Wij kunnen dat in ieder geval gezamenlijk proberen. Mijn inbreng is mede gebaseerd op de toelichting van de staatssecretaris bij het wetsvoorstel en haar inbreng in eerste termijn. Die hebben mijn ongerustheid vergroot. Die toelichting is van belang voor de interpretatie die de rechter aan de wet geeft. De staatssecretaris zegt dat zij zo veel mogelijk aansluiting zoekt bij hoe het elders is geregeld, bijvoorbeeld bij planschade ex artikel 49 WRO. Daarin wordt 2% als een normaal risico beschouwd. Dat risico komt straks dus voor rekening van de mensen die er wonen. Daaraan moeten wij toch echt iets doen.

De heer De Krom (VVD):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar mondelinge en schriftelijke antwoorden. De VVD-fractie is verheugd dat het werk van haar voorganger, VVD-staatssecretaris Schultz van Haegen – zo is mijn gevoelen – op brede steun in deze Kamer kan rekenen. Mijn fractie heeft waardering voor de manier waarop de huidige staatssecretaris dat goede werk in deze Kamer heeft voortgezet.

Op het wetsvoorstel is een flink aantal amendementen ingediend. Een paar uur geleden kwamen er nog een paar binnen. Die amendementen raken echter geenszins het hart en de hoofdlijn van het wetsvoorstel. Wij staan overigens positief tegenover de meeste ingediende amendementen. Op een aantal daarvan verwachten wij nog een reactie van de staatssecretaris in tweede termijn. Die reactie zal ongetwijfeld volgen.

Er is nog wel een vraag bij mij blijven liggen, namelijk wat er gebeurt bij een samenloop van bevoegdheden, bijvoorbeeld in het geval dat Rijkswaterstaat een tunnel wil aanleggen onder dijken door. De aanleg van die tunnel zou strijdig kunnen zijn met verantwoord waterbeheer of met de veiligheid van de dijken, waar de waterschappen uiteindelijk voor verantwoordelijk zijn. Zo zijn er meer voorbeelden te verzinnen van bevoegdheden die elkaar kunnen kruisen in dat soort specifieke gevallen. Volgens de huidige regeling valt de uiteindelijke bevoegdheid toe – zo is nu in de Waterwet geregeld – aan het hoogste orgaan. In dit voorbeeld zou dat Rijkswaterstaat zijn. Mijn vraag is tweeledig. Is het hiërarchische stelsel dat nu in de Waterwet is vastgelegd, niet in strijd met artikel 133 van de Grondwet, waarin de verantwoordelijkheid van waterschappen is vastgelegd, en met artikel 2, lid 2, van de Waterschapswet, waarin het decentralisatiebeginsel is vastgelegd? Hoe worden kruisende bevoegdheden nu in de praktijk opgelost en hoe zullen zij worden opgelost? Graag verneem ik daarop nog een antwoord.

Mijn laatste punt is het volgende. Collega Koppejan van de CDA-fractie hield in eerste termijn een interessant betoog ter motivering van zijn amendement op stuk nr. 17, waarmee hij de kring van belanghebbenden die bezwaar en beroep mogen aantekenen, wilde inperken. Daar pleit de VVD-fractie al veel langer voor. Vervolgens liet de heer Koppejan zich echter op basis van een op zichzelf correcte juridische redenering van collega Van der Staaij met verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht een beetje van de wijs brengen. Dat was jammer, want daarmee verviel het eigenlijke doel van de CDA-fractie achter het amendement op stuk nr. 17, en daarmee ook elke wezenlijke betekenis van het amendement. Wat de heer Koppejan consistent doorredenerend bedoelde, is dat het begrip "belanghebbenden" in de Awb zelf moet worden ingeperkt. Dat was natuurlijk zijn bedoeling. Om de CDA-fractie in dat voornemen te steunen, dien ik de volgende motie in, geheel in lijn en stoelend op het betoog van de heer Koppejan, waarbij het hem niet zou ontgaan dat daarin ook recente uitspraken van zijn collega Spies zijn meegenomen over het obstructieve gedrag van Milieudefensie inzake de Tweede Maasvlakte.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat natuur- en milieuorganisaties voortdurend procederen over de visserijproblematiek of over zaken die met de landbouw te maken hebben;

overwegende dat dit leidt tot ellenlange procedures;

overwegende dat bijvoorbeeld in het geval van het onder water zetten van een gebied organisaties c.q. rechtspersonen die geen directe eigenaar of beheerder zijn van dat gebied, geen bezwaar en/of beroep zouden mogen aantekenen tegen besluiten van het bevoegd gezag;

overwegende dat waterschappen een democratisch gekozen bestuur hebben waardoor iedereen een stem heeft via de gekozen volksvertegenwoordigers;

overwegende dat een vergelijkbare problematiek speelt bij de aanleg van de Tweede Maasvlakte, waar Milieudefensie een actie is gestart om duizenden mensen in de omgeving van Rotterdam te vragen of zij willen meeprocederen tegen de aanleg van de Tweede Maasvlakte en geld willen doneren voor rechtszaken;

van oordeel dat dit obstructie is van de bovenste plank, dat ons land aan dit soort procedures kapotgaat en dat het onbegrijpelijk is dat aan mensen een blanco cheque wordt gevraagd om doelbewust democratisch genomen besluiten dwars te zitten;

verzoekt de regering, de Algemene wet bestuursrecht zo te wijzigen dat onder het begrip "belanghebbenden" alleen organisaties of rechtspersonen die eigenaar of beheerder zijn van het gebied waarover de desbetreffende beslissing gaat, bezwaar en beroep kunnen aantekenen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Krom. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 32(30818).

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Het valt mij nog mee dat de heer De Krom niet als criterium wil hanteren dat "belanghebbenden" alleen mensen zijn die het goedkeurende stempel van de VVD-fractie kunnen meekrijgen.

De heer De Krom (VVD):

Wij willen die beperken tot eigenaren of beheerders van die gebieden, zoals de heer Koppejan dat uitstekend heeft verwoord in zijn eerste termijn.

De heer Jansen (SP):

Dus bewoners vindt u niet belangrijk?

De heer De Krom (VVD):

Nee, bewoners van het gebied kunnen natuurlijk altijd bezwaar en beroep aantekenen. Dat is nu ook het geval.

De heer Jansen (SP):

Ik heb een slotopmerking over de feitelijke betekenis van uw voorstel. Als het heel erg simpel is om deze bepaling te omzeilen, op de wijze die ik net beschreef, is de feitelijke betekenis ervan natuurlijk nul komma nul.

De heer De Krom (VVD):

Nee, in het geheel niet. Het is een heel belangrijk punt. Wij willen dit al jaren. De CDA-fractie heeft terecht verwezen naar het obstructieve gedrag van Milieudefensie met betrekking tot de Tweede Maasvlakte. Wij hebben ons ook vreselijk gestoord aan de gang van zaken rond de A4 bij Leiderdorp. Waarom moet een club van driehoog achter daar protesteren tegen een besluit dat hem totaal niet aangaat? Voor mensen die in het betreffende gebied wonen, is dat natuurlijk anders.

De heer Van der Staaij (SGP):

De inhoudelijke discussie hierover is natuurlijk erg interessant. Is het echter niet wat lastig om deze motie in te dienen in dit debat? U zegt immers zelf al dat deze een heel ruimte strekking heeft, namelijk het totale terrein van het bestuursrecht. Daarvoor heeft ook een andere bewindspersoon de primaire verantwoordelijkheid. Het gaat om het aanbrengen van een ingrijpende wijziging in het belanghebbendenbegrip.

De heer De Krom (VVD):

U hebt uiteraard een punt. Ik had deze motie niet ingediend als ik niet zo goed naar het betoog van de heer Koppejan in de eerste termijn had geluisterd. Dit punt is uitvoerig aan de orde gekomen. U hebt op zich een punt, maar ik doe het toch. Door uw terechte interruptie in eerste termijn is de heer Koppejan een beetje van de wijs gebracht, maar zijn bedoeling was volstrekt helder. Ik sta daar volledig achter. Ik probeer dus de CDA-fractie gewoon te helpen.

De voorzitter:

Dat wordt vast op prijs gesteld.

De heer Koppejan (CDA):

Ik ben natuurlijk erg blij met alle steunbetuigingen van de VVD-fractie. Ik wil even heel scherp stellen wat wij nu beogen. De staatssecretaris heeft dat volgens mij goed verwoord. Wij willen het begrip "belanghebbenden" gelijkstellen aan hetgeen in de Wabo is geregeld. De discussie die u nu wilt voeren, moet gevoerd worden. Dat zal echter in een later stadium moeten gebeuren.

De heer De Krom (VVD):

Van de hele tekst van de motie, heb ik geen woord zelf verzonnen. Het zijn allemaal woorden van u en van mevrouw Spies. Er zit geen letter, geen woord van mij bij.

De heer Koppejan (CDA):

Over wie zegt dit nu het meest?

De heer De Krom (VVD):

Over u natuurlijk, als u straks voor die motie stemt. Als u dat doet, bent u consistent. Lam of leeuw, mijnheer Koppejan. Zo was het toch?

De voorzitter:

Ja, dat is een typering van de heer Vondeling, een van mijn voorgangers.

De heer De Krom (VVD):

Ik zei al dat de VVD-fractie de lijn die door de CDA-fractie is ingezet volledig steunt. Het lijdt bij mij dus ook geen twijfel dat de CDA-fractie deze motie verwelkomt en zonder enige vorm van aarzeling zal steunen. Niettemin, sluit ik niet uit dat deze motie, zelfs met steun van de CDA-fractie, geen meerderheid zal krijgen. Ik kondig daarom bij dezen aan dat de VVD-fractie op dit specifieke punt een initiatiefwet zal indienen. Dat doe ik samen met mijn collega's Neppérus en Teeven.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Voorzitter. De staatssecretaris heeft in haar brief heel veel vragen beantwoord over de voorliggende amendementen en vragen uit de discussie in eerste termijn. Ik constateer dat er sprake is van een buitengewoon zorgvuldige discussie met deze brief erbij en dat wij een redelijk voorspoedig verloop van de tweede termijn kunnen verwachten. Dat blijkt eigenlijk nu al.

Ik wil nog bij enkele punten stilstaan. Een onderdeel van het akkoord tussen de koepels was de afschaffing van de aansluitvergunning voor gemeenten. De staatssecretaris wil hierop terugkomen bij de evaluatie van de Waterschapswet. Die wet is echter net gewijzigd, dus de evaluatie ervan zal nog wel even op zich laten wachten. Ik sluit mij aan bij de vragen van de heer Koppejan hierover.

Een volgend punt is de schade. Ik kan mij in hoofdlijnen vinden in de vragen die de heer Boelhouwer hierover al heeft gesteld. In de eerste termijn hebben wij uitgebreid gesproken over de risico's van schade in bergingsgebieden. Ik deel de mening van de staatssecretaris dat wij dit in algemene zin moeten regelen gezien de veelheid aan verschillende schadegevallen. Terecht wijst de staatssecretaris op het normale maatschappelijk risico bij schade. Ik heb hierover al wat leuke dingen gewisseld met collega Jansen. Voor nieuwe investeringen geldt een actieve risicoaanvaarding. Is dat wel zo zwart-wit? De staatssecretaris stelt dat maatwerk mogelijk is, maar ik meen dat wij dit nader zullen moeten duiden. Eigenlijk vraag ik een toelichting van de staatssecretaris. Hoe ziet zij dit? Bij de nota Ruimte voor de rivier geldt het vigerende planologisch regiem. Zou dat niet in alle gevallen kunnen gaan gelden, binnen redelijke grenzen?

Mijn laatste punt betreft de koude- en warmteopslag. Collegae Boelhouwer en Koppejan hebben met mij het amendement op stuk nr. 22 ondertekend over de koude- en warmteopslag, zodat duidelijk wordt dat het altijd onder het begrip "onttrekken" valt. Ik verneem graag van de staatssecretaris of dit een goede oplossing is in relatie tot de Wet bodembescherming. Het lijkt mij een goede zaak dat voor alle systemen in de bodem straks dezelfde regels zullen gelden. Warmte- en koudeopslag kan ook een bijdrage leveren aan onze energiedoelstellingen. Hiervoor zijn duidelijke regels nodig die aansluiten bij de Waterwet, de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Allereerst dank ik de staatssecretaris voor haar beantwoording, niet alleen voor de brief die heel duidelijk was, maar ook voor haar eerdere mondelinge beantwoording. In eerste termijn heb ik al verklaard dat wij ons goed kunnen vinden in de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel. Ik beperk mijn tweede termijn tot enkele opmerkingen over de amendementen die ik zelf heb ingediend.

Ik ben tevreden met de toezegging van de staatssecretaris om de vergunningplicht voor riooloverstorten te schrappen via de route van een AMvB. In haar brief heeft de staatssecretaris geschreven dat daarvoor ook nu al een duidelijk aanknopingspunt in de wet staat. Het amendement op stuk nr. 9 kan ik daarom intrekken.

De voorzitter:

Het amendement-Van der Staaij (stuk nr. 9) is ingetrokken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb hierover echter nog wel een vraag. Mijn amendement had specifiek betrekking op openbare vuilwaterriolen. Er zijn nogal wat vragen gesteld met betrekking tot lozingen vanuit overstorten van bedrijventerreinen die het oppervlaktewater slechts marginaal belasten. Gevraagd is of het niet denkbaar en wenselijk zou zijn om ook dergelijke lozingen buiten het vergunningensysteem te houden en te volstaan met het stellen van algemene regels. Welke ruimte ziet de staatssecretaris daarvoor?

Een ander amendement dat ik heb ingediend, beoogt de gemeentelijke riooloverstorten vrij te stellen van de verontreinigingsheffing. Dit was het amendement op stuk nr. 14. Inmiddels is het met wat technische aanpassingen stuk nr. 26 geworden. De staatssecretaris heeft verklaard hier positief tegenover te staan. Zij zegt dat dit niet met een AMvB kan worden geregeld. Er is volgens haar een formeel wettelijke regeling voor nodig. Het moet dus eigenlijk in de wet zelf. De staatssecretaris is voornemens dit in de invoeringswet te regelen. Het is mij onduidelijk waarom het niet direct in de Waterwet zelf kan worden geregeld met het amendement dat ik heb ingediend. Ik verneem daarom graag een nadere reactie van de staatssecretaris daarop.

Mijn derde amendement beoogt dat waterschappen niet aan gedeputeerde staten maar rechtstreeks aan de minister c.q. de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat verslag uitbrengen over de staat waarin de primaire waterkeringen zich bevinden. Ik meen dat daaraan voordelen zijn verbonden: geen doublures, vermindering van de bestuurlijke lasten en aansluiting bij het systeem dat bij bovenregionale belangen sprake is van rechtstreeks toezicht vanuit het Rijk als normerende instantie. Het antwoord dat de staatssecretaris heeft gegeven, heeft mij echter aan het nadenken gezet. Ik realiseer mij dat een deel van het toezicht dat nu primair bij de provincies ligt, wordt weggetrokken. Wij kunnen ons afvragen of dat echt afbreuk doet aan het noodzakelijk provinciaal toezicht. Toch kan ik dat ook niet helemaal uitsluiten. Omdat er in ieder geval op dit moment op dit terrein geen problemen bestaan, kies ik ervoor om het amendement op stuk nr. 8 op basis van de argumentatie van de staatssecretaris in te trekken.

De voorzitter:

Het amendement-Van der Staaij (stuk nr. 8) is ingetrokken.

De heer Van der Staaij (SGP):

De staatssecretaris kan zich vinden in het schrappen van de aansluitvergunning. Dit past ook in de gezamenlijke visie van de koepels. Daarin werd gesteld dat aansluitvergunningen van waterschappen aan gemeenten geen meerwaarde hebben. De staatssecretaris geeft terecht aan dat dit geregeld moet worden in de Waterschapswet. Is dit eerder te regelen dan pas na de evaluatie van deze wet? Welke alternatieven zijn denkbaar om het schrappen van aansluitvergunningen snel te realiseren?

Wij hebben het in de eerste termijn uitvoerig gehad over de projectprocedure. Moet het toepassingsbereik wellicht meer ingekaderd worden? In de nota van wijziging is op een aantal punten een inperking en clausulering aangebracht. Wij vinden dit positief. Ik wacht met belangstelling de beantwoording af van de nadere vragen die hierover zo-even zijn gesteld door de fracties van het CDA en de SP. De tekst in de nota van wijziging vind ik in ieder geval een duidelijke verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke tekst. Het moet duidelijk zijn dat het hierbij echt om een uitzondering en een ultimum remedium gaat.

Ten slotte sluit ik mij aan bij de woorden over koude- en warmteopslag. Ook mijn fractie vindt het een sympathieke gedachte om te proberen, dit al bij deze wet met amendementen te regelen. Hierover is ook nog een motie ingediend. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op dit punt. Is dit op deze manier juridisch goed geregeld? Het is immers een ingewikkelde materie waarbij wetgeving moet worden afgestemd. Het is belangrijk dat dit goed wordt geregeld. Ik hoop dat de amendementen die zijn ingediend, hiervoor voldoende basis bieden.

De heer Madlener (PVV):

Voorzitter. Mijns inziens hebben wij een redelijk apolitiek debat gevoerd. Dat is goed voor de sfeer. Wij hebben met elkaar veel geregeld. Ik dank de staatssecretaris voor haar toezeggingen. Zij is de Kamer behoorlijk tegemoet gekomen. Dat is goed.

Een van de belangrijkste doelen van deze wet is het verlichten van financiële en administratieve lasten voor burgers. Deze verlichting is nu nog theorie. Uiteraard hopen wij dat ze ook praktijk wordt. De ervaring leert echter dat dit soort veranderingen vaak wordt aangegrepen om lasten te verhogen in plaats van te verlagen. Mijns inziens moet de staatssecretaris de gevolgen van deze wet echt goed monitoren. Leidt de wet daadwerkelijk tot de beoogde lastenverlichting? Hierover moet de Kamer regelmatig op de hoogte worden gesteld. Ik vraag de staatssecretaris verder om in te grijpen als er geen sprake zal zijn van lastenverlichting. Als zij dit wil toezeggen, zal ik het hierbij laten.

Ik heb een vraag gesteld over het lozen van reeds gezuiverd water, bijvoorbeeld door bedrijven die voldoen aan de Europese richtlijnen. Hiervoor bestaat op dit moment nog een heffing. Die kan volgens mijn fractie vervallen. Daartoe dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de heffing op directe lozingen/het lozen van gezuiverd water is ingevoerd in een periode dat puntbronnen een belangrijke bijdrage leverden aan de belasting van oppervlaktewateren;

overwegende dat de verontreinigingsheffing in combinatie met strikte lozingseisen uit de Europese richtlijn voor stedelijk afvalwater en de IPPC-richtlijn heeft bijgedragen aan een sterke reductie van lozingen vanuit puntbronnen;

overwegende dat de huidige waterkwaliteitsproblemen volgens de Nederlandse rapportages aan Brussel in hoofdzaak worden veroorzaakt door diffuse bronnen en belasting bovenstrooms;

verzoekt de regering, nog dit jaar te onderzoeken wanneer puntbronnen die voldoen aan strenge Europese standaarden, kunnen worden vrijgesteld van de verontreinigingsheffing,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Madlener. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 33(30818).

De vergadering wordt van 14.57 uur tot 15.15 uur geschorst.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Voorzitter. Ik ben blij om opnieuw met de Kamer van gedachten te wisselen over de Waterwet. De inbreng van de Kamer in tweede termijn geeft blijk van ondersteuning van die Waterwet die, zoals de heer De Krom al opmerkte, al in een belangrijke mate is voorbereid in de vorige kabinetsperiode, door mijn voorgangster, staatssecretaris Schultz van Haegen. De Waterwet is en blijft een belangrijk instrument voor iedereen die zich bezighoudt met waterbeheer.

In eerste termijn ben ik ingegaan op de belangrijkste doelen en elementen van de Waterwet: de integratie van negen waterbeheerwetten tot één Waterwet, de wettelijke verankering van de beleidsmatige doelstellingen, van integraal waterbeheer en de watersysteembenadering, de verbetering van de doorwerking van water in de ruimtelijke ordening en de komst van één watervergunning in plaats van zes.

Naar aanleiding van de vragen en reacties van verschillende fracties in eerste termijn heb ik toegezegd de Kamer voorafgaand aan de behandeling nader te informeren en dat nader toe te lichten. Dat is gebeurd in de brief die ik heb gestuurd. Bij de beantwoording in tweede termijn wil ik vooral stilstaan bij de resterende vragen die de leden hebben gesteld en de verschillende amendementen. Ik wil stilstaan bij zes thema's, die vaak zijn aangestipt: de verontreinigingsheffing, de vergunningen, de zuivering van het stedelijk afvalwater, de grondwateronttrekkingen, de primaire waterkeringen en de uitvoering van projecten. De amendementen die op die thema's betrekking hebben, zal ik daarbij behandelen.

Bijna alle sprekers hebben het gehad over de verontreinigingsheffing op riooloverstorten. De heer Van der Staaij vraagt in het amendement op stuk nr. 26 expliciet om de heffing op riooloverstorten te laten vervallen. In eerste termijn heb ik aangegeven hier positief tegenover te staan. In de brief die ik heb gestuurd ben ik hierop ingegaan. De belangrijkste doelstelling van de verontreinigingsheffing is invulling te geven aan het principe dat de vervuiler betaalt. De heffing kan ook een prikkel zijn voor verontreinigers om de verontreiniging te verminderen. Enkele leden hebben aangevoerd dat deze prikkel bij de riooloverstorten niet effectief is, omdat het over het algemeen kostbaar is om het aantal overstorten te verminderen. Daarvoor is aanpassing van de riolering nodig. Ook daarom voel ik voor het idee van een vrijstelling.

In eerste termijn heb ik aangegeven dat ik wil nagaan wat de implicaties van een dergelijke vrijstelling zouden zijn. Het blijkt dat aan het verlenen van een vrijstelling voor specifieke categorieën fiscaal-juridisch lastige aspecten kunnen zitten. Indien andere heffingsplichtigen dan gemeenten om vrijstelling van de verontreinigingsheffing vragen en daarbij een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, bestaat de kans dat zij door de belastingrechter in het gelijk worden gesteld. Daarmee bestaat het risico dat het systeem van de heffing door precedentwerking verder wordt uitgehold.

Naast dit risico heeft de vrijstelling nog een aantal andere gevolgen. Zo hoeven gemeenten minder heffing te betalen. Ik ben dan ook van plan, mochten wij komen tot vrijstelling van de verontreinigingsheffing, de gemeenten op te roepen om het vrijkomende geld in te zetten om het aantal riooloverstorten terug te dringen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van het in de Waterwet geïntroduceerde element van de bestuurlijke waterafspraak.

De eerder genoemde risico's kunnen worden beperkt door zowel de heffing als de vrijstelling voor de gemeentelijke riooloverstorten in de wet vast te leggen. Ik ben daarom van plan de door de Kamer gewenste vrijstelling op wetsniveau vast te leggen in de invoeringswet. Daarmee wordt een juridisch zorgvuldige procedure doorlopen, vooral ook omdat de invoeringswet ook weer door de Raad van State bekeken zal worden. Wij kunnen dan met het advies van de Raad van State over mogelijke precedentwerking rekening houden. De vrijstelling van verontreinigingsheffing wil ik met de invoeringswet regelen. Hoewel ik mij kan vinden in het gestelde in het amendement van de heer Van der Staaij, is dit de reden waarom ik aanneming ervan toch wil ontraden.

De motie van de heer Madlener heeft ook met dit punt te maken. Met zijn motie verzoekt hij de regering om nog dit jaar te onderzoeken wanneer puntbronnen, die voldoen aan strenge Europese standaarden, kunnen worden vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Ik ben van plan om fundamenteel onderzoek te doen naar de verontreinigingsheffing. Daarbij zal dit aspect aan de orde komen. Ik wil deze motie dan ook beschouwen als ondersteuning van mijn beleid.

De heer Madlener vroeg aan het eind van zijn betoog of wij de ontwikkeling van de kosten willen monitoren. Ik wijs erop dat elke wet na vijf jaar wordt geëvalueerd. Deze wet wordt dus ook na vijf jaar geëvalueerd. Dan zullen wij zeker nagaan hoe de kostenontwikkeling is geweest. Ik wil niet toezeggen om die kostenontwikkeling eerder te monitoren. Aan de ene kant zou de Kamer dan de administratieve lasten beperken, maar die aan de andere kant met al het papierwerk dat met die monitoring samenhangt, vergroten.

De heer Madlener (PVV):

Bedankt dat u mijn motie als ondersteuning van het beleid beschouwt. Misschien kan ik de motie daarom aanhouden.

De voorzitter:

Eigenlijk zegt de staatssecretaris al te doen wat u vraagt.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik zeg inderdaad dat ik het gevraagde doe. Ik ontraad aanneming van de motie niet, maar ik zie die als een ondersteuning van mijn beleid. Ik laat het aan de heer Madlener om daaraan consequenties te verbinden.

De heer Madlener (PVV):

Dan handhaaf ik de motie. Ik kan er dan nog even over nadenken.

De voorzitter:

Heel goed.

De heer Madlener (PVV):

Wij evalueren weliswaar iedere wet na vijf jaar, maar bij deze wet gaat het duidelijk om lastenverlichting en daarom denk ik dat een termijn van vijf jaar te lang is. Natuurlijk houden wij als volksvertegenwoordigers de lastenontwikkeling in de gaten, maar het lijkt mij toch verstandig om ieder jaar na te gaan wat de kostenontwikkeling is. Dat kan zo beperkt gedaan worden, dat de gegevens op een A4'tje kunnen, maar houdt u die ontwikkeling alstublieft in de gaten, staatssecretaris, en stuur na een jaar een heel kort briefje naar de Kamer en schrijf daarin hoe de kostenontwikkeling is. Dat lijkt mij toch niet te veel gevraagd.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik verwacht niet dat dergelijke gegevens op een A4'tje kunnen. Het gaat mij echter vooral om het werk dat gedaan moet worden om de juiste gegevens te verkrijgen en om de uitvoering van de wet te monitoren. Dat kost enorm veel werk. Ik ben daarom echt bang dat wij daarmee de winst aan lastenverlichting die wij aan de ene kant bereiken aan de andere kant verliezen. Dat zou het gevolg zijn van al het extra werk dat voor zo'n strakke monitoring nodig is. De heer Madlener kan ervan overtuigd zijn dat de bedoeling van deze wet is: administratieve lastenverlichting. Ik heb grote verwachtingen van deze wet. Na vijf jaar zullen wij scherp nagaan wat het effect ervan is.

Voorzitter. Ik wil vervolgens iets zeggen over de tarieven. De heer Koppejan heeft samen met zijn collega's Boelhouwer en Cramer het amendement op stuk nr. 16 ingediend met als doel de omissie met betrekking tot de verontreinigingsheffing rijkswateren voor 50% te herstellen. De heer De Krom pleit met het amendement op stuk nr. 10 voor het handhaven van het algemene tarief voor het lozen op de rijkswateren van € 25. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet modernisering waterschapsbestel heeft de Tweede Kamer bij amendement de korting van 50% voor waterschappen op de verontreinigingsheffing rijkswateren gehandhaafd. Om de opbrengst van de heffing op ongeveer hetzelfde niveau te kunnen houden, is het tarief op € 35,50 gesteld. Met het wetsvoorstel Waterwet is de tariefverhoging wel doorgevoerd, maar is ten onrechte en onbedoeld de 50%-regeling niet opgenomen. Het amendement van de heer Koppejan en anderen voorziet terecht in het wegnemen van deze omissie. Daarom past het amendement op stuk nr. 16 bij mijn beleid. Met deze aanpassing wordt de Waterwet in overeenstemming gebracht met de gemoderniseerde Waterschapswet. Het amendement van de heer De Krom op nr. 10 stelt mij echter voor problemen. Daarmee wordt namelijk beoogd om het algemene tarief voor het lozen op rijkswateren op € 25 te brengen. Als de strekking van het amendement op stuk nr. 16 wordt overgenomen – ik ben van plan om dat te doen – zou, als dit amendement ook wordt aangenomen, een financieel tekort van 6 mln. op de rijksbegroting ontstaan zonder dat daarvoor dekking is. Om deze reden ontraad ik aanneming van het amendement van de heer De Krom.

De heer De Krom (VVD):

Nu ik de woorden van de staatssecretaris heb gehoord, zal ik mij beraden.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Van een woordvoerder van de VVD-fractie vind ik dat een begrijpelijke reactie op mijn inbreng.

Sinds 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit in werking. Dat bevat algemene regels voor bedrijven. In dat besluit is de vergunningsplicht voor veel lozingen door inrichtingen opgeheven. Ook de lozing door bedrijven door middel van overstorten, is niet meer vergunningplichtig. In het algemeen wordt met het overstorten door bedrijven alleen regenwater geloosd. In het Activiteitenbesluit zijn daarvoor algemene regels geformuleerd. De vergunningsplicht voor riooloverstorting door bedrijven is dus al opgeheven. De riolering in het openbare gebied van bedrijventerreinen wordt meestal beheerd door de gemeente. Daarvoor wordt, zoals gezegd, volgend jaar de riooloverstortvergunning opgeheven.

De heer Koppejan wil met het amendement op stuk nr. 17 de kring van personen die zienswijzen kunnen indienen op het ontwerp van de watervergunning tot belanghebbenden beperken. Het wetsvoorstel voorziet nog in het indienen van een zienswijze door eenieder. De heer De Krom heeft zojuist een motie over dit onderwerp ingediend, als aanvulling op het amendement-Koppejan. De Wabo is op dit punt geamendeerd. Al in de eerste termijn was daarover enige verwarring, maar dat blijkt inderdaad het geval te zijn. Tijdens de eerste termijn heb ik aangegeven dat ik met de Waterwet wens aan te sluiten op de Wabo. Omdat het amendement-Koppejan op stuk nr. 17 hetzelfde beoogt als datgene wat in de Wabo is geamendeerd, sta ik er positief tegenover. De motie-De Krom heeft betrekking op de Awb. Anderen hebben dat al opgemerkt. De minister van Justitie zou zich daarover derhalve moeten uitlaten. Ik heb bovendien begrepen dat onder anderen de heer De Krom een initiatiefwetsvoorstel wil indienen. Ik ontraad de Kamer dan ook om de motie-De Krom aan te nemen.

De heer De Krom (VVD):

Als de staatssecretaris de Kamer ontraadt om die motie aan te nemen, realiseert zij zich waarschijnlijk wel dat zij de CDA-fractie daarmee in hevige mate schoffeert. In die motie staan namelijk voorstellen die door die fractie zijn gedaan. De staatssecretaris heeft volgens mij dan ook een probleem.

Staatssecretaris Huizinga Heringa:

Ik heb niet de indruk dat de CDA-fractie van mening is dat ik haar schoffeer door de Kamer te ontraden die motie aan te nemen.

De heer Koppejan (CDA):

De CDA-fractie voelt zich geenszins geschoffeerd, aangezien eerder de motie-De Krom/Koopmans is aangenomen met de intentie dat de regering voorstellen doet voor aanpassing van de Tracéwet en de Awb, onder andere door invoering van het relativiteitsvereiste. Die motie heeft dus betrekking op hetzelfde onderwerp. De beweging van de heer De Krom vind ik dan ook veel meer een schoffering voor zichzelf dan voor de CDA-fractie. Hij vindt zijn eigen motie schijnbaar niet sterk genoeg. Deze moet er immers nog een keer overheen.

De heer De Krom (VVD):

Dat klopt. De inhoud van die motie ging voor mij niet ver genoeg, maar dat was de enige manier om de heer Koopmans mee te krijgen. De teksten van de heer Koppejan in eerste termijn waren zodanig sterk dat ik van mening was dat ik die kans niet voorbij mocht laten gaan. De staatssecretaris heeft gezegd dat zij de Kamer ontraadt om deze motie aan te nemen en de heer Koppejan zal straks tegen zijn eigen woorden stemmen. Dat is toch wel bizar!

De heer Koppejan (CDA):

Nee, dat is helemaal niet bizar. Ik ben liever heer en meester over mijn eigen woorden. De aangenomen motie vind ik goed en ik heb alle vertrouwen in een goede reactie van de regering.

De voorzitter:

Ik stel voor om dit punt af te sluiten.

De heer De Krom (VVD):

Wij sluiten dit punt af nadat ik heb geconstateerd dat de CDA-fractie voornemens is om tegen haar eigen woorden te stemmen.

De voorzitter:

De staatssecretaris vervolgt haar betoog.

Staatssecretaris Huizinga Heringa:

De heer Koppejan heeft opnieuw gezegd dat hij het belangrijk vindt dat de aansluitvergunning van de riolering op de RWZI wordt afgeschaft. In eerste termijn heb ik al gezegd dat ik daar positief tegenover sta. De keuze om een aansluitvergunning in te stellen, behoort tot de autonome verordenende bevoegdheid van de waterschappen op grond van de Waterschapswet. Het al dan niet eisen van een aansluitvergunning is dus een keuze die de waterschappen in hun eigen verordening kunnen maken. De Waterschapswet verplicht hun niet. Met de introductie van de bestuurlijke waterafspraken is heel bewust een nieuw instrument gecreëerd om de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten vorm te geven. Zo'n bestuurlijke waterafspraak kan dus heel goed in de plaats komen van een aansluitvergunning. De noodzaak tot een aansluitvergunning vervalt als gevolg van de mogelijkheid tot het maken van bestuurlijke waterafspraken. Ik ga er dan ook van uit dat de waterschappen afscheid zullen nemen van de aansluitvergunning.

Voorzitter. Dan kom ik op de zuivering van het stedelijk afvalwater en de samenwerking in de waterketen. De heer Jansen beoogt met het amendement nr. 12 een aanscherping van de algemene verplichting die in artikel 3.5 is opgenomen, zodat zowel waterschap als gemeente maatregelen nemen die effectief zijn tegen zo laag mogelijke kosten. In de Waterwet is het instrument van de bestuurlijke waterafspraken geïntroduceerd, waar ik net al aan refereerde. Deze onderlinge afspraken tussen gemeenten en waterschappen zijn bedoeld voor een goede samenwerking op het grensvlak van watersysteem en waterketen. Zij kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het goed functioneren van de riolering en de zuivering in onderlinge samenhang of op het doen van investeringen. De provincie houdt toezicht en heeft de bevoegdheid om bij het uitblijven van afspraken een aanwijzing te geven. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven, zie ik daarom geen reden voor het amendement van de heer Jansen. Ik kom tot de conclusie dat hetgeen hij met het amendement beoogt voldoende verankerd is in de Waterwet. Daarom wil ik aanvaarding van het amendement ontraden.

De heer Jansen (SP):

Het kan in ieder geval geen kwaad om op dit punt een slot op de deur te hebben, heb ik begrepen van de staatssecretaris. In haar brief van 5 maart heeft zij aan het einde van de passage die zij zojuist citeerde een extra zin opgenomen: deze bevoegdheid strekt niet zo ver dat het provincie, gemeenten en waterschappen kan verplichten om specifieke maatregelen te treffen, maar wel om daartoe met elkaar afspraken te maken. Wat mij betreft wordt dat nader ingekaderd. Ik wil dat zeker is dat kosteneffectieve maatregelen die voor één van beide partijen geld kosten en voor de andere meer geld opleveren, uitgevoerd worden, ook al is één van beide partijen het er niet mee eens.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat zijn zaken die bij de bestuurlijke waterafspraak buitengewoon goed geregeld kunnen worden. De partij die daar voordeel van heeft, zal er bij de andere partij op aandringen om daar afspraken over te maken. Gebeurt dit niet, dan kan de provincie een aanwijzing geven. Dus in die zin zal ook dit probleem geborgd zijn in de Waterwet.

Voorzitter. Dan kom ik op de benchmark voor zuivering van stedelijk afvalwater. De heer Jansen heeft daarover een amendement ingediend op stuk nr. 13. Hij wil een verplichte benchmark introduceren voor het rioolbeheer voor de afvalwaterzuivering. Daarvoor zou een aparte instantie moeten worden ingesteld die bevoegd is tot de uitvoering van de benchmark. Ik heb in eerste termijn aangegeven dat ik niet voel voor een verplichte benchmark voor afvalwaterzuivering. Wat de riolering betreft voorziet de Wet milieubeheer al in de mogelijkheid van een benchmark. Op dit moment wordt door de waterschappen volop gewerkt aan benchmarks voor afvalwaterzuivering. Dat is afgesproken in het Bestuursakkoord Waterketen, waarmee de Kamer heeft ingestemd. Dat is ook uitvoerig in de Kamer besproken. Die afspraak tot vrijwillige benchmarks wordt in 2011 geëvalueerd. Ik zie geen reden waarom wij vooruitlopend op die evaluatie en ziende op het enthousiasme waarmee de waterschappen met de benchmarks bezig zijn, nu een verplichting in de wet zouden gaan opnemen. Ik ben ervoor om de waterschappen eerst de kans te geven ermee aan de slag te gaan. Zij zijn goed bezig. Mocht dat in 2011 toch niet goed te blijken lopen, dan kunnen wij altijd nog een verplichte benchmark doen. Maar ik heb er alle vertrouwen in.

De heer Jansen (SP):

Ik heb het in mijn amendement over waterschappen en gemeenten. Beide partijen zijn in de afvalwaterketen actief. De minister van VROM heeft in haar brief van 12 februari twee pagina's lofzang opgenomen over het fenomeen benchmark in de afvalwaterketen. Zij constateert tevens dat op dit moment bij de rioleringsbenchmark, waar zij zeer enthousiast over is, tot nu toe 186 gemeenten meedoen. Dat is ongeveer 30% van de gemeenten. Die zijn goed voor 56% van het aantal Nederlandse inwoners. Dat betekent dat er voor 44% van het aantal inwoners nog geen benchmark is en dat er ook geen enkele stok achter de deur is om dat af te dwingen. Kortom, als de zwakke broeders niet meedoen omdat zij daar geen zin in hebben, dan kan de staatssecretaris hun daar op geen enkele manier toe dwingen, tenzij in de wet wordt opgenomen dat zij mee moeten doen.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik kan mij voorstellen dat de heer Jansen een stok achter de deur wil en in het amendement voorstelt om het woord "kan" op te nemen zodat een benchmark verplicht gesteld kan worden. Maar als mensen enthousiast en vrijwillig een benchmark houden, meen ik dat je die mensen de motivatie en het enthousiasme niet moet ontnemen door deze te gaan verplichten.

Dan kom ik op de zuivering van stedelijk afvalwater en de afnameplicht. De heer De Krom beoogt met zijn amendement op stuk nr. 11 een verplichting tot redelijk transparante en niet discriminerende voorwaarden voor gemeenten en waterschappen inzake inzameling, transport en zuivering van afvalwater. In mijn eerste termijn en in mijn brief heb ik aangegeven dat, voor zover dit amendement betrekking heeft op de inzameling en het transport van afvalwater, dit niet thuishoort in de Waterwet, maar in de Wet milieubeheer. Het amendement is geïnspireerd door de Drinkwaterwet, maar er is een verschil. Bij de Drinkwaterwet gaat het immers om contractuele voorwaarden voor de levering van drinkwater. Daarbij kan een amendement zoals door de heer De Krom beoogd, zinvol zijn. Voor de inzameling, transport en zuivering van afvalwater worden echter al voorwaarden gesteld in algemene regels en vergunningen. Via deze voorwaarden zijn zaken zoals redelijkheid, transparantie en non-discriminatie gewaarborgd. Van een afnameplicht kan in mijn ogen geen sprake zijn. Het is mogelijk dat het bij de zuivering van afvalwater wenselijk is dat eigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor de zuivering van hun afvalwater, bijvoorbeeld wanneer zij in afgelegen gebieden wonen. Vervolgens moet het voor een waterschap of gemeente mogelijk zijn om de lozing van industrieel afvalwater niet toe te staan of slechts onder bepaalde voorwaarden. Als wij deze mogelijkheid uitsluiten, dan kan het gebeuren dat in het aangeboden afvalwater voor het zuiveringsproces verstorende stoffen of onvoldoende afbreekbare stoffen zitten. Daarom wil ik de aanneming van het amendement-De Krom op stuk nr. 11 ontraden.

De heer De Krom (VVD):

Een afnameplicht is er niet in absolute zin. Ik heb dat in eerste termijn ook toegelicht.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Op dit moment neem ik deze opmerking van de heer De Krom voor kennisgeving aan.

Voorzitter. Ik ga in op de grondwateronttrekkingen. Vijf aspecten spelen hierbij een rol:

  • - de grens van de taakverdeling tussen waterschappen en provincies voor vergunningverlening;

  • - de kwestie van de financiële zekerheidstelling bij het stopzetten van grootschalige grondwateronttrekkingen;

  • - de afbakening met de Mijnbouwwet;

  • - de grondwateronttrekking bij koudeopslag en warmteopslag en

  • - de registratie van boringen.

Ik ga eerst in op de grondwateronttrekkingen met een grens van 500.000 m3 per jaar. Tijdens de eerste termijn is een discussie gevoerd over de taakverdeling tussen de waterschappen en de provincies inzake de vergunningverlening van grondwateronttrekkingen. De heren Boelhouwer, Cramer en Koppejan hebben in het amendement op stuk nr. 28 een verlaging voorgesteld van de volumegrens. Nu is deze 500.000 m3 per jaar. Deze wordt dan 150.000 m3 per jaar. Daarboven wordt de vergunningverlening voor industriële grondwateronttrekkingen en infiltraties in handen gelegd van de provincies. In de eerste termijn en in mijn brief heb ik mijn positie in dezen duidelijk gemaakt. Ik heb op zichzelf genomen geen bezwaar tegen het amendement. Ik kan leven met deze verlaging van het aantal kubieke meters per jaar.

De Waterwet is niet van toepassing op onttrekkingen op een diepte van meer dan 500 m. De heren Boelhouwer, Koppejan en Cramer beogen met het amendement op stuk nr. 21 een meer correcte afbakening tussen de Waterwet en de Mijnbouwwet. Op grond van de Mijnbouwwet zou de Waterwet niet van toepassing moeten zijn op grondwateronttrekkingen op een diepte van meer dan 500 m, zo stelt het amendement. Ik onderschrijf de strekking omdat hiermee wordt voorzien in een leemte, maar ik denk dat het amendement nog beter geformuleerd kan worden, want de Grondwaterwet kent een vergelijkbare afbakening voor diepe onttrekkingen, maar daaraan is toegevoegd "bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van de Mijnbouwwet". Ook in de Mijnbouwwet is deze clausulering van toepassing en wordt zowel iets gezegd over de diepte van de onttrekking als over de aard van de onttrekking. Het voorgestelde amendement bevat slechts een dieptebegrenzing en geen begrenzing in de aard van de boringen. Het zou kunnen dat onttrekkingen voor andere doeleinden dan die in de Mijnbouwwet worden genoemd, onder geen enkele wet zouden vallen. Daarom wil ik de huidige afbakening in de Grondwaterwet volledig overnemen, dus niet alleen de 500 m, maar ook de aard van de onttrekking.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Dit is aanleiding om mij erop te beraden, maar de staatssecretaris zou ook kunnen zeggen dat het helemaal geen slecht amendement is, omdat het voorziet in een leemte, en dat zij een nota van wijziging naar de Kamer stuurt, waarin zij het probleem dat zij er nu aan toevoegt, integraal oplost.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat lijkt mij geen enkel probleem. Dat is goed, maar dan is het amendement niet meer nodig.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Nu u dat toezegt, kan ik het amendement intrekken.

De voorzitter:

Het amendement-Boelhouwer c.s. (stuk nr. 21) is ingetrokken.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Voorzitter. De heren Boelhouwer, Koppejan en Cramer beogen met het amendement op stuk nr. 22 in de Waterwet een definitie van het onttrekken van grondwater toe te voegen, waaruit blijkt dat alle open onttrekkingen of infiltraties voor koude- en warmteopslagsystemen eronder vallen. Een van die systemen wordt monobron genoemd. Ik sta inhoudelijk positief tegenover dit amendement. Ook monobronsystemen onttrekken grondwater aan het potentieel van de ondergrondse energie.

Er zijn initiatieven van de overheid om het gebruik van de ondergrond nader te reguleren. Daartoe lopen verschillende onderzoeken, die onder meer lijken te leiden tot aanbevelingen over de gebruikte terminologie. Dit betekent dat de term "koude- en warmteopslag" die nu in de wet staat, mogelijk wordt vervangen door "bodemenergiesystemen", maar het overleg hierover is nog gaande. Via de invoeringswet van de Waterwet kunnen de resultaten van de onderzoeken na advisering van de Raad van State en na parlementaire behandeling worden verwerkt in wijzigingen van de Waterwet.

Hoewel ik de strekking van het amendement onderschrijf, geef ik er de voorkeur aan om dit via de invoeringswet in te voeren, maar ik laat het oordeel aan de Kamer of het opportuun is om dit amendement nu aan te nemen. De heer Boelhouwer suggereerde om de afbakening met de Mijnbouwwet in een nota van wijziging op te nemen, maar het is misschien beter om dat ook via de invoeringswet te doen, want die komt eraan. Wij bereiken dan gewoon wat wij willen, namelijk dat een leemte op een correcte manier wordt opgelost.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik heb net mijn amendement ingetrokken naar aanleiding van een toezegging van de staatssecretaris en dat wil ik toch maar zo houden.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik denk dat het materieel op hetzelfde neerkomt. Wij willen beiden die leemte op de juiste manier opvullen. Dat kan via de nota van wijziging of via de invoeringswet. Wanneer de zaak maar geregeld wordt, zou ik denken.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Denkt u niet dat er een hiaat kan ontstaan, doordat wij dat pas bij de invoeringswet regelen?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik denk dat een nota van wijziging ook tijd vraagt. Ik denk dat dit geen probleem zal zijn. De toezegging blijft even hard, want wij zijn beiden overtuigd van de noodzaak. U hebt gewoon een leemte ontdekt.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Dan blijft het amendement ingetrokken.

De voorzitter:

Waarvan akte.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dan kom ik op de grondwateronttrekkingen en de registratie van boringen. De heer Jansen heeft een amendement ingediend op stuk nr. 23 om de mogelijkheid van een registratieplicht van boringen en buitengebruikstelling van boorgaten toe te voegen aan artikel 6.4. Deze mogelijkheid is al voorzien in artikel 6.5 van de Waterwet. In dat artikel staat namelijk dat de regels voor onttrekkingen die in een AMvB kunnen worden gesteld, ook een verplichting kunnen inhouden om gegevens te registreren en daarvan opgave te doen aan de overheid. Dat kunnen ook gegevens zijn over boringen en boorgaten die bij onttrekkingen een rol spelen. Wat de heer Jansen beoogt, is op zich een goede zaak. Dat is echter reeds geregeld in artikel 6.5. Daarmee ontraad ik het aannemen van dit amendement.

De heer Jansen vroeg welke ruimte een waterschap in de Waterwet heeft om af te wijken van een provinciaal beleidskader inzake peilbeheer. Het is nu zo geregeld, dat de provincie een beleidskader heeft waarbinnen een waterschap aan de provincie een peilbeheer voorstelt. Vervolgens moet de provincie dat voorstel goedkeuren. Ik denk dat de goedkeuringsbevoegdheid van de provincie ten aanzien van het beheerplan van het waterschap een grote borging biedt; ik denk de borging die de heer Jansen zoekt.

De heer Koppejan heeft in zijn eerste termijn het belang van de waterveiligheid van primaire waterkeringen benadrukt. De heren Koppejan, Boelhouwer en Cramer beogen met amendement op stuk nr. 15 vast te leggen, dat een jaar nadat de resultaten van de landelijke toetsing van de veiligheid van primaire waterkeringen aan de Tweede Kamer zijn gestuurd, er ook een maatregelenoverzicht ligt waarin de toetsing van afgekeurde waterkeringen is opgenomen. Ik heb in eerste termijn al aangegeven dat ik dit een uitstekend voorstel vind.

De heer Koppejan heeft inzake de primaire waterkeringen in relatie tot de waterberging aandacht gevraagd voor het belang om zorgvuldig om te gaan met agrariërs in waterbergingsgebieden. Ik hecht eraan te benadrukken dat ik het van groot belang vind om juist bij ingrijpende gebeurtenissen als de aanleg van waterbergingsgebieden, uiterst zorgvuldig om te gaan met de belangen van de huidige bewoners en gebruikers van deze gebieden. De heer Boelhouwer vroeg of het bij de normale manier van omgang behoort dat er met bewoners en gebruikers goed gesproken en overlegd wordt. Ik ga er inderdaad van uit dat dat het geval is. Ik mag daar ook van uitgaan, want de praktijk laat zien dat dat in alle gevallen waarin het aan de orde is, goed en integer gebeurt.

De heer Boelhouwer heeft aandacht gevraagd voor schadevergoeding bij waterberging en een specifieke vraag gesteld over de vergoeding van schade in het geval van nieuwe investeringen. Daar ben ik in mijn brief uitgebreid op ingegaan. Ook de heer Jansen heeft over die schadevergoeding een vraag gesteld. Hij vond een ondergrens van 2% onacceptabel. Ik wijs hem erop dat die ondergrens van 2% inderdaad onderdeel uitmaakt van de WRO, maar in de Waterwet is er juist voor gekozen die ondergrens niet op te nemen. Bij schadevergoedingen is in de Waterwet dus geen sprake van een ondergrens van 2%. Overigens, met alle vragen die ook door de heer Cramer over schadevergoedingen zijn gesteld, vind ik het een uitstekende suggestie van de heer Boelhouwer om te komen tot een uitgebreidere brief waarin deze buitengewoon complexe materie nog eens goed wordt toegelicht. Mocht de Kamer daar aanleiding toe zien, dan kunnen de verschillende punten op basis van die brief besproken worden.

De heer Jansen (SP):

Dat is goed nieuws, dank daarvoor. Kan de staatssecretaris ook nog ingaan op de interruptie van de heer Cramer op mijn betoog, over met name het feit dat bepaalde problemen bij herhaling kunnen voorkomen? Wat zou het kader moeten zijn waarbinnen de rechter straks moet beoordelen of er al dan niet schadevergoeding moet worden uitgekeerd?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Die vraag wil ik ook goed beargumenteerd aan de orde laten komen in de toelichtende brief. Schadevergoedingen zijn buitengewoon complexe materie, en ik denk dat wij de zaak tekort zouden doen als wij er nu één aspect uit zouden lichten. Dat zal waarschijnlijk ook weer vragen over andere zaken oproepen. Kortom, de vraag beantwoord ik graag, maar dan in de brief die ik de Kamer hierover zal sturen.

De heren Boelhouwer en Koppejan beogen met amendement op stuk nr. 30 te komen tot een zesjarige toetsing van het rivierbed. Dit betekent in de praktijk dat de toetsing van de dijken wordt aangevuld met een toetsing van het rivierbed. Als ik het goed begrijp, is de gedachte achter dit amendement dat de veiligheid van het achterland mede wordt beïnvloed door de toestand van de uiterwaarden. Zo heeft het dichtslibben van nevengeulen effect op de groei van bomen en struiken en ook weer effect op de waterstanden. De heren Boelhouwer en Koppejan zijn hun tijd vooruit. De waterstanden en de afvoer in de grote rivieren zijn inderdaad van invloed op de overstromingsrisico's van binnendijkse gebieden. Het rivierbeheer, inclusief de ontwikkelingen in de buitendijkse gebieden, is dan ook inderdaad van belang voor die overstromingsrisico's.

Ik heb al eerder aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag dat het voorliggende wetsvoorstel niet is gericht op de beheersing en de beoordeling van overstromingsrisico's, maar op het huidige beleid zoals dat ook in de Wet op de waterkering is verankerd. Het debat over een omslag naar een eventueel uitgebreidere toetsing als onderdeel van het te actualiseren waterveiligheidsbeleid wordt momenteel gevoerd in het kader van het project Waterveiligheid 21ste eeuw. De heer Koppejan heeft daarover een motie ingediend die wij gisteren in het AO nog besproken hebben. In dat overleg heb ik ook aan de heer Koopmans toegezegd dat wij die brede maatschappelijke discussie juist over dit onderwerp ook in de volle breedte aan het voeren zijn. Wij blijven die ook voeren. Gezien die discussie die nog loopt, vind ik het prematuur om nu al de Waterwet aan te passen. Ik stel voor om dit onderwerp te betrekken bij het kabinetsstandpunt Waterveiligheid 21ste eeuw. Ik zal dat ver na de zomer aan de Kamer aanbieden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Het probleem is dat het stuk dat u dan aanbiedt, geen wet is. Wij kunnen het nu wel wettelijk regelen en dat kan dan dus niet meer. Het hoort gewoon wel bij elkaar. In deze wet is het toezicht op de dijkbeheerder geregeld. Daar hoort toezicht op degene die de rivier beheert, tegenover te staan. Dat zijn twee onderdelen die bij elkaar horen. Ik hecht er toch aan om dit amendement in ieder geval wel aan te houden. Pardon, ik bedoel vast te houden.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik vond dat "aanhouden" zo positief klinken. Ik zal u ook zeker aanraden om het aan te houden...

De voorzitter:

Maar dat kan niet bij een amendement. Je kunt het handhaven of niet, maar aanhouden kan niet. Dat kan wel bij moties.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat is in dit geval erg jammer. Ik zou dan toch nog een beroep op de heer Boelhouwer willen doen. Dit onderwerp hoort bij een groot debat dat wij op dit moment voeren. Ik zou het graag in dat debat willen bespreken. Hij zegt dat wij dan nu de kans voorbij laten gaan om het in de wet te regelen. Maar als wij dat debat gevoerd hebben en daar zou de conclusie uitkomen dat wij de in het amendement voorgestelde toetsing inderdaad nodig hebben, dan houdt niets ons tegen om die dan daarna in de wet op te nemen. Ik zou graag een debat in de volle breedte willen voeren en daar niet stukjes uithalen en die nu alvast gaan regelen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik zou mij kunnen voorstellen dat de staatssecretaris toezegt dat het dan bij de invoeringswet geregeld wordt.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Als wij dan zover zijn. Maar ik weet niet precies hoe de planning van de brede discussie en de invoeringswet zich tot elkaar verhouden. Dat heb ik op dit moment niet helder. U kunt ervan overtuigd zijn dat u een goed punt aansnijdt dat ook zeker bespreking verdient. Ik wuif het dus niet weg. Mijn voorstel is om zaken die bij elkaar horen, ook in één discussie met elkaar te bespreken. Er moet dus niet één element uit gehaald worden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik denk er nog even over na.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Voorzitter. Er is gesproken over de bestuurlijke lus. Door de heren Koppejan en Boelhouwer is voorgesteld om de bestuurlijke lus ook in de Waterwet te introduceren. Daartoe is het amendement op stuk nr. 27 ingediend. Ik ondersteun die wens. Ik vraag me af of het doelmatig is om deze bij amendement in de Waterwet zelf te verankeren, gezien het onlangs aanhangig gemaakte initiatiefvoorstel van CDA, PvdA en VVD om de bestuurlijke lus in de Algemene wet bestuursrecht te verankeren. Dat wetsvoorstel ligt nu, net als het wetsvoorstel voor de introductie van de bestuurlijke lus in de Tracéwet, Spoedwet wegverbreding en de WRO, voor advies bij de Raad van State. Het heeft mijn voorkeur om dit advies af te wachten, maar ik laat de beoordeling van dit amendement over aan de Kamer.

Verschillende Kamerleden hebben gesproken over de clausulering van de projectprocedure. Zij vroegen zich af of de mogelijkheid voor de provincie om bij verordening te bepalen dat de projectprocedure ook door waterschappen kan worden gebruikt voor andere dan waterstaatswerken en primaire waterkeringen, niet te ruim is geformuleerd. In eerste termijn heb ik toegezegd, te onderzoeken hoe wij tot een clausulering kunnen komen. In mijn brief heb ik toegelicht dat ik met een tweede nota van wijziging een clausulering invoer op de bevoegdheid van de provincie om te bepalen voor welke waterstaatswerken de projectprocedure van toepassing kan worden verklaard. Het oorspronkelijke wetsvoorstel liet het volledig aan de provincie over om te bepalen voor welke andere waterstaatswerken dan die betrekking hebben op de primaire waterkeringen, de projectprocedure van toepassing zou worden verklaard. De nota van wijziging beperkt die vrijheid. Er is nu nadrukkelijk bepaald dat de provincie de projectprocedure alleen van toepassing kan verklaren wanneer de waterstaatswerken van bovenlokale betekenis zijn, er spoedeisendheid is in de uitvoering en de uitvoering op gecoördineerde wijze moet plaatsvinden.

Ik heb voor deze clausulering en niet voor een thematische beperking gekozen – de heer Jansen sprak over waterveiligheid – omdat het ook van belang kan zijn voor projecten die nodig zijn voor andere doelstellingen in het waterbeheer, bijvoorbeeld waterkwaliteit. Daarover stelde de heer Koppejan een vraag. Hij vroeg zich af of waterkwaliteit daaronder zou moeten vallen. Ik zal een voorbeeld geven dat aan de genoemde eisen voldoet, namelijk de vistrappen. Vaak zijn wij op basis van Europese regels verplicht om die aan te leggen in verband met de waterkwaliteit. Het gaat om ingrijpende, bovenlokale maatregelen die spoed vereisen. In bepaalde gevallen kan de projectprocedure dan echt uitkomst bieden. Op deze wijze hebben wij een verantwoorde clausulering gegeven aan die projectprocedure. Bovendien moet – de heer Jansen maakte hierover al een opmerking – in de provinciale verordening de mogelijkheid zijn opgenomen. De provincie heeft de mogelijkheid om er nog andere criteria aan toe te voegen. Het waterschap moet ook toestemming vragen aan de provincie om met een projectprocedure aan de slag te gaan. Ook op die manier is goed gewaarborgd dat er geen misbruik van wordt gemaakt.

Ik heb betoogd dat de integrale watervergunning een van de belangrijkste pijlers van de Waterwet is. Deze vergunning vervangt de huidige zes afzonderlijke vergunningen. De heer De Krom heeft dat in zijn eerste termijn een belangrijke verdienste van deze wet genoemd. Het grote voordeel van de integrale watervergunning is eenvoud en eenduidigheid voor burgers en bedrijven. De heer De Krom heeft mij gevraagd op welke wijze de samenloop precies in de Waterwet wordt geregeld. Als voorbeeld noemde hij een tunnel die onder een dijk door gaat. Allereerst is de aanleg van een tunnel geen activiteit die Rijkswaterstaat in het kader van het waterbeheer onderneemt. In dit geval is er een vergunning nodig van de beheerder van de dijk. Die verleent de watervergunning aan Rijkswaterstaat op basis van de Waterwet. In zijn algemeenheid is het hoogst bevoegde gezag degene die de integrale vergunning verleent. Tegelijkertijd is in de Waterwet uitdrukkelijk de mogelijkheid opgenomen om van die algemene regel af te wijken. Het kan dus heel goed zo zijn dat de verschillende betrokken gremia besluiten dat het hoogste bevoegde gezag in een bepaald geval niet de vergunning verleent: wij vinden het opportuun om een van de andere gremia vergunningverlener te maken. Daarmee wordt in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de bezwaren van de heer De Krom. Er is dus een uitdrukkelijke mogelijkheid om van de algemene regel – het hoogste bevoegde gezag verleent de vergunning – in onderling overleg af te wijken.

De heer Cramer (ChristenUnie):

In mijn eerste termijn heb ik daarover een vraag gesteld. De staatssecretaris zegt dat men er in onderling overleg moet uitkomen. Hoe is dan de verantwoordelijkheid geregeld dat men er ook uitkomt? Er kan immers een patstelling ontstaan. Wij kunnen allerlei situaties bedenken. Hoe is dat dan geregeld?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Natuurlijk kan er een patstelling ontstaan, maar organisaties die hun verantwoordelijkheid nemen, zullen op een gegeven moment wel met elkaar de knoop doorhakken en zeggen: zo doen wij het. Met een verzamelvergunning werken en alle drie de organisaties een handtekening te laten zetten, doorbreekt de patstelling ook niet: er komen dan gewoon geen drie handtekeningen onder de vergunning te staan. Het opnemen van de verzamelvergunning is geen antwoord op het probleem dat u opwerpt. Daar zijn volwassen, verantwoordelijke organisaties voor nodig die met elkaar verantwoordelijkheid nemen en met elkaar een besluit durven te nemen.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Dat is helder. Strekt de verantwoordelijkheid van het gezamenlijke overleg zo ver dat je ook in goed overleg uit kunt komen waar de wet nu regelt dat de vergunningverlenende instantie ook de verdere verantwoordelijkheid draagt?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ja.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik heb als voorbeeld genoemd dat, als het waterschap een dijk heeft en er wordt een waterleidingspijp in de rivierbedding gelegd, eigenlijk Rijkswaterstaat verantwoordelijk zou worden. De rivier is dan immers van het hoogste orgaan. Dan kan de eigendom van die dijk toch ook in goed overleg bij het waterschap blijven, waar die nu ook ligt?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Het verlenen van de vergunning en de handhaving kunnen in onderling overleg geregeld worden.

De heer De Krom (VVD):

Op hetzelfde punt nog even, voor alle duidelijkheid. Ik kom terug op het voorbeeld dat ik noemde. Stel dat er geen overeenstemming is tussen de betrokken partijen, en Rijkswaterstaat zegt als hoogste gezag: ik druk toch mijn zin door. Ontstaat er dan toch niet een conflict met artikel 133 van de Grondwet?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Zo is dat niet geregeld. Er is in de Waterwet niet geregeld dat, wanneer partijen er niet uitkomen, het hoogste bevoegde gezag de laatste stem heeft. Dat is waar u vanuit gaat, maar zo is het niet geregeld. De algemene regel is: hoogste bevoegde gezag, maar partijen kunnen daar in onderling overleg van afwijken. Er wordt niet ingegaan op de vraag wat er gebeurt als zij er niet uitkomen. Ik denk dat de beste waarborg is om in gevallen, waarin het zou kunnen knellen, het hoogste bevoegde gezag ook vergunningverlener te maken. Dan kun je daar een goed antwoord op krijgen.

De heer De Krom (VVD):

Ik begrijp dat de praktijk wat minder zwart-wit eruit zal zien dan ik het schets. Maar toch: het uitgangspunt moet zijn dat de waterschappen de verantwoordelijkheden die hen bij Grondwet zijn gegeven, altijd ten volle kunnen uitoefenen en dat de waterveiligheid nooit in het geding mag komen.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik denk dat wij dat met deze regeling in de Waterwet echt goed geborgd hebben. Nee, laat ik zeggen: ik ben daar zeker van.

Dan ligt er nog een motie van de heer Boelhouwer over koude- en warmteopslagsystemen. Die motie verzoekt de regering, zo spoedig mogelijk met een beleidskader te komen, waarin beleid wordt geformuleerd met betrekking tot vergunningverlening voor het verrichten van handelingen gericht op het hanteren van kleine open KWO-systemen. Dat beleid moet tegemoet komen aan de in de praktijk gesignaleerde knelpunten en dient duidelijkheid te verschaffen over de kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van zowel open als gesloten KWO-systemen.

Er is nog interdepartementaal overleg gaande over bodemenergiesystemen, waarbij ook het IPO is betrokken. Daarin wordt gekeken naar vormen van regulering van open en gesloten systemen op basis van de Waterwet en de milieuwetgeving. Ik denk dat het te vroeg is om daar al op vooruit te lopen. Volgens het IPO is bijvoorbeeld op dit moment de tijd nog niet rijp voor het werken met algemene regels zoals de interdepartementale werkgroep eind vorig jaar heeft voorgesteld. Ik heb in mijn brief geschreven dat naar verwachting in het najaar van 2008 een beleidskader voor handelingen in de ondergrond wordt afgerond. De in de motie genoemde knelpunten zullen daarbij worden betrokken. De minister van VROM heeft het voortouw genomen, met nauwe betrokkenheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Ik zou de heer Boelhouwer willen voorstellen om dit beleidskader af te wachten, maar ik laat het oordeel over de motie aan de Kamer over.

De heer Jansen (SP):

Toen de staatssecretaris inging op mijn amendement op stuk nr. 23 over de registratie van boorgaten en het buiten gebruik stellen van boorgaten, beschikte ik niet over de tekst van artikel 6, lid 5. Ik heb dat artikel inmiddels bekeken. Vallen alle boringen en boorgaten die er zouden kunnen zijn op Nederlands grondgebied, inclusief het Continentaal Plat, daaronder? Als dat al mogelijk is op grond van artikel 6, lid 5, ook op het Continentaal Plat, kan ik mijn amendement intrekken.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ja. Op deze vraag kan ik bevestigend antwoorden.

De voorzitter:

Betekent dit dat het amendement op stuk nr. 23 wordt ingetrokken?

De heer Jansen (SP):

Ja.

De voorzitter:

Het amendement-Jansen (stuk nr. 23) is ingetrokken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor om dinsdag 25 maart te stemmen over het wetsvoorstel en de ingediende moties.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 16.13 uur

Naar boven