Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht) (30876).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik verwelkom de minister van Justitie en met hem de heer Neleman, de regeringscommissaris voor het Burgerlijk Wetboek, die als adviseur met de minister is meegekomen.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. Het lijkt alsof wij vandaag een technisch wetsvoorstel behandelen, maar laat ik u één ding zeggen: ik zie dit niet als verplicht huiswerk. Ik vond het zeer leerzaam, boeiend en nuttig om in de materie te duiken.

Onze Nederlandse maatschappij is van oudsher open; wij hebben veel verkeer. Ook handelsverkeer met het buitenland. Juist met het oog op dat grensoverschrij­dende verkeer – en die mobiliteit neemt alleen maar toe – krijgen wij steeds meer te maken met private betrekkingen die een buitenlands element bevatten. Omdat onze economie voor een belangrijk deel drijft op de handel met het buitenland, vindt de CDA-fractie het zeer belangrijk dat die wettelijke regeling soepel en gedegen in elkaar zit. Kortom, het praktische nut van een goed functionerend, internationaal goederenrecht mag wat ons betreft niet worden onderschat. In deze context maakt het conflictrecht goederenrecht deel uit van een groter geheel van regels inzake het internationaal privaatrecht. Ook alle andere onderdelen, zoals het familierecht, zijn stukje bij beetje in de revisie gegaan. Dit wetsvoorstel over het conflictrecht goederenrecht is eigenlijk het laatste onderdeel daarvan. Dit is dus eigenlijk een mijlpaal. De volgende stap zou zijn dat alle opgeschoonde wetgeving, of het nu gaat over het conflictrecht inzake huwelijken, adoptie of goederenrecht, gebundeld wordt in het BW. Onze fractie is zeer benieuwd naar de stand van zaken. Wanneer verwacht de minister deze codificatieslag rond te hebben? Waar zitten wij nu in het traject?

Terug naar het wetsvoorstel. In de handelspraktijk gaan goederen de grens over en komen ook ons land binnen. Het is van eminent belang voor ons soepele handelsverkeer dat duidelijk is welke regels van toepassing zijn op de onderlinge rechtsverhoudingen, en daarop heb ik het wetsvoorstel getoetst. De regels moeten logisch in elkaar zitten en mogen geen onnodige belemmeringen met zich meebrengen. Het is dus belangrijk dat praktische keuzen gemaakt worden, die in de internationale context gemakkelijk te begrijpen en gemakkelijk houdbaar zijn. Ik ben het ermee eens dat de internationaal algemeen aanvaarde lex rei sitae op het goederenrechtelijke regime als uitgangspunt is gekozen.

Wat ons betreft blijven er nog twee items over: in de eerste plaats het eigendomsvoorbehoud, dat staat in artikel 3. Ter illustratie: als een Belg een fiets koopt van een Nederlandse fietsverkoper, mag die de fiets verkopen en het eigendom voorbehouden totdat die fiets ook daadwerkelijk betaald is. In principe geldt daarbij het recht van de plaats waar de fiets is. Dus als de fiets is geleverd, geldt het Belgische recht. Gekozen mag worden voor het Nederlandse recht, maar alleen als dat voor de fietsverkoper gunstiger is. Mijn fractie begrijpt niet waarom die beperking is opgenomen. Het is toch niet nodig om met één hand een keuzevrijheid te geven, en deze vervolgens alleen toe te staan als het voor een van de partijen gunstiger is? Wij vinden dat dat de export belemmert. Stel dat die fiets niet naar België gaat, maar naar een of ander exotisch oord, wie kan of wil een evenwichtige afweging maken of het recht in China, Nigeria of Bolivia inderdaad minder gunstig is dan het Nederlandse recht? Dat is heel omslachtig. Laat het maar aan de handelspraktijk over. Ik heb hiervoor een amendement ingediend.

Ten slotte het conflit mobile, dat is voor onze fractie een principiële zaak. Ten aanzien van het internationale conflictrecht goederenrecht bestaan twee stromingen. Men ging altijd uit van de transformatieleer. De staatscommissie adviseerde die in 1998. Dit betekent dat het Nederlandse eigendomsrecht automatisch in het Belgische verandert, als ik met mijn auto van Nederland naar België rijd. Dit is eigenlijk ouderwets, want bij iedere grensoverschrijding wordt het oorspronkelijke recht vervormd. Als ik met mijn auto in Spanje aangekomen ben, is het eigendomsrecht zo vaak getransformeerd dat er weinig meer over is van het oorspronkelijke recht. In het nadere verslag hebben wij hierover vragen gesteld. Wij stelden dat ook de minister open zou moeten staan voor nieuwe, meer praktische wetenschappelijke inzichten. Krachtens de nieuwe leer, de fixatieleer, blijft het vreemde goederenrecht ondanks de verplaatsing gewoon van kracht. In het voorbeeld dat ik gaf, is in Spanje dus nog steeds het Nederlandse eigendomsrecht van toepassing. Dit systeem heft veel praktische belemmeringen op.

Wij waren er eigenlijk ongelooflijk verbaasd over dat de minister toegaf dat de transformatieleer ouderwets is en dat die aan herziening toe is. Maar vervolgens kiest hij niet voor de door ons voorgestelde fixatieleer, maar voor iets nieuws: de assimilatieleer. De minister stelt dat deze leer ook steun vindt in Duitsland. Ik kan me voorstellen dat je hierbij aansluiting met Duitsland zoekt, want er zijn veel contacten met Duitsland, maar ons bereiken andere berichten. Wij hebben vernomen dat de assimilatieleer daar helemaal niet geldt.

Als er één terrein is waar Europese regelgeving haar meerwaarde zou kunnen bewijzen, dan is het wel het terrein van het internationale goederenrecht. Grensoverschrijdende handel zou er enorm bij gebaat zijn als voor de gehele EU helder was, welke regels voor het toepasbare recht gelden. Wat is de stand van zaken hierbij?

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Het is lang geleden dat ik de universiteit verliet en ik kan me herinneren dat er een vak was waarmee ik veel problemen had, namelijk het internationale privaatrecht. Ik heb dit vak wel gehaald, maar ik moet eerlijk bekennen dat het met de hakken over de sloot was: een 5,8. Bij de voorbereiding van deze behandeling besefte ik weer waarom ik er zo'n slecht cijfer voor heb gehaald, het is een buitengewoon ingewikkelde materie waarbij met elkaar conflicterende rechtsregels bij verschillende staten met elkaar om voorrang strijden. Ik ben het met mevrouw Van Vroonhoven eens dat het handelsverkeer goed moet kunnen functioneren en dat het erbij gebaat is dat conflicten snel en goed kunnen worden beslecht. Roerende goederen zijn altijd in beweging, dus het is belangrijk welk recht dan van toepassing is.

Ik dank de minister in ieder geval voor zijn antwoorden, maar er zijn ook wel antwoorden bij waardoor ik dacht dat ik misschien niet de slimste vragen gesteld, omdat ik daar ook achter had kunnen komen als ik mijn studieboeken er nog eens op nageslagen had. Maar ach, het is voor een eenvoudig Kamerlid, ook al is hij jurist, ook wel eens goed om dit soort zaken vanuit een fris perspectief te bekijken. Ik voel me dus zeker niet geraakt, deze antwoorden gaven mij de gelegenheid tot enige reflectie en zelfstudie. Sommige zaken zijn mijn fractie dus zeker duidelijker geworden, maar andere nog niet. Daarover wil ik nog een paar vragen stellen.

Onze fractie had gevraagd – het komt aan de orde op pag. 8 van de nota naar aanleiding van het verslag – of er in de wetstekst zelf een verwijzing naar het genoemde Unesco-verdrag zou moeten worden opgenomen. Wij zijn het wel met de minister eens dat zo'n verwijzing op zichzelf niet zinvol zou zijn; hij verwijst naar de uitvoeringswet, waar deze verwijzing te gelegener tijd zal worden opgenomen. Wat moeten wij ons voorstellen bij deze tijdsaanduiding, wat is de doorlooptijd van de uitvoeringswet?

Wij hebben ook nog een vraag over het conflit mobile. Roerende zaken hebben de eigenschap om over de grens te gaan. De minister zegt dat het niet de regeling van het conflit mobile is die de kans op het bedoelde gedrag in het leven roept, maar het feit dat roerende zaken nu eenmaal kunnen worden verplaatst naar landen met een ander rechtsstelsel. Dat was in antwoord op de vraag van de CDA-fractie of strategisch gedrag niet juist in de hand wordt gewerkt bij bepaalde goederen. Ik vraag de minister om een uitgebreider antwoord. Als hij vindt dat het te maken heeft met het verplaatsen van roerende zaken, volstaat dat antwoord niet. Dat zou des te meer pleiten voor het hanteren van de fixatieregeling en juist niet voor de fixatietheorie en juist niet voor de weg die de regering nu heeft gekozen. Wellicht kan de minister dit nader uitleggen.

Op pagina 13 van de nota naar aanleiding van het verslag gaat de minister in op vragen van de VVD-fractie over de toepassing van de in artikel 10 voorgestelde verwijzingsregeling. De vraag was wanneer de minister verwacht dat de voorgestelde verordening in werking zal treden en wanneer men er iets van zal merken. De minister antwoordt dat volgens artikel 25 (Temporele toepassing) na inwerkingtreding de verordening van toepassing zal zijn op overeenkomsten die na inwerkingtreding van de verordening zijn gesloten. Kan de minister aangeven waarom die vertraging zo groot is en wanneer hij verwacht dat de wet daadwerkelijk van toepassing zal zijn in de praktijk? Ons bereiken vanuit de praktijk vragen of men erop moet anticiperen of dat men erop moet rekenen dat alles blijft zoals het was. Kan de minister iets zeggen over het tempo waarin een en ander zal gebeuren?

Ten slotte nog een vraag over de ingevoerde transportformaliteiten bij overdracht en de blokkeringsregels. De VVD-fractie had het zicht inderdaad op het voorgestelde artikel 12. Moet vanuit de nationale context echter niet worden gekeken of de blokkeringsregeling wat langer van kracht kan zijn? Mijn fractie hoort graag het standpunt van de minister. Dat laat onverlet dat mijn fractie het wetsvoorstel en het amendement van de CDA-fractie zal steunen.

De heer De Roon (PVV):

Mevrouw de voorzitter. Sinds 1829 heeft onze rechtspraktijk zich weten te redden met welgeteld één wettelijke bepaling – ik doel natuurlijk op artikel 7 van de Wet houdende algemene bepalingen – van conflictregeling voor het goederenrecht. Naast die wettelijke bepaling heeft de rechtspraak een systeem van rechtersrecht ontwikkeld, waarop die ene wettelijke bepaling niet ziet.

De PVV-fractie acht het een goede zaak dat de jurisprudentie wordt gecodificeerd in het voorliggend ontwerp van wet. De toegankelijkheid van dit onderdeel van ons recht is daarmee gediend, evenals de inzichtelijkheid ervan en de rechtszekerheid. Deze nieuwe Wet conflictenrecht goederen kan en zal zeker als basis dienen voor de verdere rechtsontwikkeling in de toekomst. Uiteraard is het wetsvoorstel geconcipieerd met in de eerste plaats het rechtmatig internationaal goederenverkeer voor ogen.

Het stemt mijn fractie tot tevredenheid dat onder artikel 7 een regeling is opgenomen voor gevallen waarin sprake is van onvrijwillig verlies van een zaak. Met de open grenzen neemt immers ook onder criminelen het internationale goederenverkeer steeds meer toe.

Evenals de vorige sprekers heb ik behoefte aan een uitvoeriger toelichting van de minister bij het conflit mobile. Misschien kan de minister duidelijker uitleggen wat er pleit tegen de fixatieleer?

Bij mijn fractie rees de vraag, of het voorliggend wetsvoorstel de conflictregels biedt als het gaat om goederenverkeer tussen de verschillende landen van het Koninkrijk. Ik neig ertoe, te veronderstellen dat dit inderdaad het geval is, maar ik vraag de minister om hierover zijn mening te geven.

Heeft de minister voor ogen op welk moment hij deze wet, nadat die door de Eerste Kamer is aanvaard, in werking wil laten treden? Zijn er ontwikkelingen die kunnen leiden tot vertraging? Ik heb uit de schriftelijke behandeling de indruk gekregen dat het niet de bedoeling is te wachten op het door de Europese Commissie in december 2005 gepresenteerde voorstel voor een verordening op de wetten die van toepassing zijn op verbintenissen uit overeenkomst. Daar is in artikel 13 ook een conflictregeling van goederenrecht voorgesteld. Kan de minister aangegeven of mijn indruk juist is dat niet gewacht wordt op internationale regels, of zijn er internationale of Europese ontwikkelingen die kunnen leiden tot het ophouden van de inwerkingtreding van deze wet?

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Dank voor de bijdragen over dit onderwerp waarvan het praktisch belang inderdaad beslist niet mag worden onderschat.

Mevrouw Van Vroonhoven heeft gewezen op het praktische nut van deze regeling van het internationaal goederenrecht en op het feit dat dit wetsvoorstel een slotakkoord is van een reeks wetten die wij in Nederland tot stand brengen ter codificatie en deels ook hervorming van het in Nederland geldende internationaal privaatrecht. Wij zijn nu inderdaad gekomen in het stadium waarin de incorporatie van deze wetten kan worden voorbereid in het Burgerlijk Wetboek. Het is mijn bedoeling om nu goede voortgang te maken met het tot stand brengen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek dat zal handelen over het internationaal privaatrecht. Mede daarom is de regeringscommissaris voor het nieuw Burgerlijk Wetboek, de heer Neleman, nauw betrokken bij de behandeling van dit onderwerp. Het is de bedoeling om het ook in deze kabinetsperiode – daarbij uiteraard vertrouwende op medewerking van alle bij het wetgevingsproces betrokkenen – tot resultaat te brengen. Ik hoop in het najaar een voorontwerp van de regeling in Boek 10 te kunnen voorleggen aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Gelet op de nauwe betrokkenheid van die staatscommissie bij de wetgeving waaruit Boek 10 zal worden opgebouwd, verwacht ik dat haar advisering niet veel tijd hoeft te nemen. Dat zal dan kunnen worden gevolgd door de verdere stappen in het wetgevingsproces. Waarschijnlijk kan ik het dan ook zo spoedig mogelijk volgend jaar voorleggen aan de Raad van State en vervolgens indienen bij uw Kamer.

Mevrouw Van Vroonhoven heeft twee punten aangesneden die betrekking hebben op het voorliggende wetsvoorstel. Het eerste is het eigendomsvoorbehoud. Zij heeft op dat punt ook een amendement ingediend. Zij gaf het voorbeeld van de Belg die een fiets koopt van een Nederlandse fietsverkoper. Ik neem aan dat het om een in België wonende Belg gaat en dat de fiets in België wordt geleverd. Ik moet in dit verband opmerken dat de regeling voor het eigendomsvoorbehoud de Europese richtlijn ter voorkoming van betalingsachterstanden implementeert. Die richtlijn beoogt de schuldeiser/leverancier van goederen die in de Europese Unie is gevestigd te beschermen. Is het recht van een EU-lidstaat op het eigendomsvoorbehoud van toepassing, dan is daarmee verzekerd dat daarmee de regels van de richtlijn zoals in die lidstaat geïmplementeerd van toepassing zijn en dat de schuldeiser beschermd is. De richtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het eigendomsvoorbehoud niet zijn werking verliest totdat de prijs volledig is betaald. In het Belgisch/Nederlandse geval maakt het in feite niet uit om te overwegen een rechtskeuze te doen, want de richtlijn is zowel in België als in Nederland geïmplementeerd. Anders zou het kunnen zijn als op grond van artikel 3, tweede lid, het recht van een derde land (het land van bestemming van de goederen) wordt gekozen. Dan loopt de schuldeiser/leverancier die in de Europese Unie is gevestigd het risico om in een ongunstiger positie te verkeren dan wanneer het bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk recht zou gelden (het recht van een EU-lidstaat). Dat moeten we niet hebben op grond van de richtlijn en de verplichting die daarin is vervat.

Is het een onmogelijke opgave om bij die rechtskeuze de eis te stellen dat men zich ervan vergewist dat het niet ongunstiger uitpakt? Wij denken niet dat dit zo moeilijk is. We moeten overigens niet aan al te amateuristische verkoophandelingen denken als verkoop met eigendomsvoorbehoud en dergelijke gepaard gaat. Het recht van de betreffende landen kan op dit punt worden vergeleken. Het gaat erom dat het voorbehoud niet zijn werking verliest voordat de prijs volledig is betaald; dus dat moet dan worden nagegaan. De richtlijn verlangt van de lidstaten dat ze regelgeving tot stand brengen die ervoor zorgt dat aan dit vereiste steeds is voldaan. Dat is de strekking van dit onderdeel van het wetsvoorstel. In de rechtsstelsels van de Europese Unie is dit wel steeds het geval, maar daarbuiten zijn we daarvan uiteraard niet verzekerd; vandaar het vereiste dat het gekozen recht voor de schuldeiser gunstiger moet zijn dan het anders toepasselijke recht.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. De minister stelt dat de richtlijn in principe niets te maken heeft met het IPR, maar met betalingsachterstanden, waarbij de verkoper van een goed extra wordt beschermd. Is het, los van die richtlijn, nodig om in de handelspraktijk die verkoper extra te beschermen? Zegt het gezond verstand niet dat de partijen dit in hun onderlinge verhoudingen wel samen kunnen uitmaken?

Minister Hirsch Ballin:

Dat zou een argument kunnen zijn om de regeling te laten zoals zij is. Maar wanneer het amendement van mevrouw Van Vroonhoven wordt aanvaard, komt de richtlijn in verband met betalingsachterstanden in beeld. Eventueel is er een andere beperking denkbaar. Wat ik net uiteenzette, kan ook op een andere manier worden neergezet. Als het gevoelen bestaat dat de "indien"-clausule de zaak als het ware te breed trekt, is het denkbaar dat in het wetsvoorstel de woorden "indien ..." enzovoorts niet worden geschrapt, zoals in het amendement wordt voorzien, maar daarvan te maken "indien op grond van dat recht het eigendomsvoorbehoud niet zijn werking verliest totdat de prijs volledig is betaald". Dat is meer toegesneden op de richtlijn ter voorkoming van betalingsachterstanden. Als mevrouw Van Vroonhoven een dergelijk amendement voorstelde, of haar amendement in die zin herziet, zou ik er vanuit het oogpunt van de richtlijn niets tegen kunnen inbrengen. Maar dit oorspronkelijke amendement gaat in verhouding tot de richtlijn te ver.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Het is natuurlijk niet mijn bedoeling om een amendement in te dienen dat strijdig is met EU-regelgeving. Ik zal het goed bekijken en daarbij uw suggestie van harte meenemen.

Minister Hirsch Ballin:

Dank u wel.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok, de heer Teeven en de heer De Roon stelden het conflit mobile aan de orde. De regeringscommissaris zal daar dadelijk op ingaan.

Nu de kwestie van de conceptverordening. Anders dan mevrouw Van Vroonhoven veronderstelt, is er op dit moment geen sprake van een conceptverordening inzake het internationale goederenrecht. Wel is in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel gesproken over de conceptverordening over de wet die van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, "Rome I" in het Europese jargon van de IPR-discussies. Die conceptverordening is van belang in verband met artikel 10 van dit wetsvoorstel dat betrekking heeft op de cessie. Daar ligt dus de relatie; het is geen conceptverordening over het internationale goederenrecht. De onderhandelingen over deze verordening zijn nog niet afgerond. Op een aantal punten bestaan nog flinke verschillen van opvatting tussen de lidstaten. Op dit moment wil ik me daarom niet wagen aan een voorspelling van het tijdstip van totstandkoming van die verordening.

Ook de heer Teeven sneed de cessie aan. Hij begon met een, naar mijn gevoel overbodige, disclaimer met betrekking tot het cijfer dat hij ooit voor internationaal privaatrecht behaalde. Uit mijn ervaring als docent aan een juridische faculteit weet ik dat studenten soms op zo'n cijfer afstevenen, terwijl je weet dat zij in staat zijn om een hoger cijfer te halen. Deze studenten stelde ik voor de keuze het te laten bij het gehaalde cijfer of een herkansing te doen. Ik heb het gevoel dat de heer Teeven zijn herkansing vanmorgen ruimschoots heeft gehaald. Zijn disclaimer was naar het gevoel van iedereen die naar hem luisterde niet echt nodig.

Behalve met de kwestie van het conflit mobile heeft hij ons ook met de vraag bestookt of het raadzaam en toegestaan is om een wettelijke regeling te treffen voor de goederenrechtelijke aspecten van de cessie van vorderingen op naam. Zoals ik al tegen mevrouw Van Vroonhoven zei is de verordening Rome I in moeizame voorbereiding. In Brussel wordt uitgebreid gediscussieerd over een communautaire regeling van niet alleen de contractuele maar ook van de goederenrechtelijke aspecten van de cessie. Een factor die het bereiken van een compromis bemoeilijkt, is dat de praktijk van de cessie van lidstaat tot lidstaat verschilt. Dat beïnvloedt de voorkeuren sterk. Daarom is het op dit moment ook niet te voorspellen wanneer de onderhandelingen voltooid zullen zijn en wat de resultaten daarvan zullen zijn. Ik wil mij dus behalve over het tijdstip van afronding ook niet over het resultaat van die onderhandelingen niet aan voorspellingen wagen.

De regeling van het wetsvoorstel is gebaseerd op het Hansa-arrest van de Hoge Raad, een arrest dat werking en gezag heeft ontwikkeld in de rechtspraktijk. Hierin wordt kort gezegd bepaald dat het recht dat de overeenkomst tot cessie beheerst ook de goederenrechtelijke aspecten van de cessie beheerst. De Nederlandse rechtspraktijk lijkt daarmee goed uit de voeten te kunnen. Als de verordening tot stand komt en in werking treedt, is te verwachten dat die, zoals dat eigen is aan verordeningen, in de plaats treedt van de nationale regeling. Zolang die verordening er niet is, is het een bevoegdheid van de Nederlandse wetgever. De Europese wetgever is namelijk nog niet exclusief bevoegd op dit terrein. Er is dus ook geen reden om dit deel van het onderwerp ongeregeld te laten. Bovendien bouwt de regeling voort op het Hansa-arrest, waarmee de praktijk gewend is te werken.

De heer Teeven vroeg of het zinvol is een verwijzing naar het Unesco-verdrag op te nemen, althans om daarmee rekening te houden bij de uitvoeringswet. Wij spreken dan over de regeling voor de bescherming van cultuurgoederen. De goedkeurings- en uitvoeringswetten zijn in voorbereiding. Daaraan wordt door mijn ministerie en dat van OCW in interdepartementaal overleg gewerkt. "Interdepartementaal overleg" klinkt soms als een omineuze mededeling, maar ik heb begrepen dat de collega's van de ministeries elkaar gevonden hebben. Het moet dan ook mogelijk zijn om volgend jaar een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen.

Moet de inwerkingtreding nog ergens op wachten? Leiden ontwikkelingen in de Europese Unie wellicht tot vertraging? Dat zien wij niet. De heer De Roon vroeg hier ook naar. De andere vragen van de heer De Roon over de onvrijwillige verliesregeling en het conflit mobile zal de regeringscommissaris beantwoorden.

De heer De Roon stelde een zeer relevante vraag over de werking van het wetsvoorstel. Die vraag komt natuurlijk aan de orde bij de uitwerking van de EG-regelgeving ten opzichte van de andere landen van het Koninkrijk. Deze wet geldt voor Nederland en niet voor de andere landen van het Koninkrijk, want het is geen voorstel van rijkswet. Uiteraard geldt hier wel het concordantiebeginsel, hetgeen betekent dat verdere rechtsontwikkeling in de Nederlandse Antillen en op Aruba hiermee jurisprudentieel en/of legislatief zoveel mogelijk gelijke tred moet houden. Het is geen regeling van interregionaal privaatrecht, maar in verband met de toekomstige verhoudingen in het Koninkrijk zal ik graag het interregionaal privaatrecht tot onderwerp van bespreking maken met de andere delen van het Koninkrijk. Ook in de nieuwe verhoudingen is deze vraagstelling relevant. Ik neem het dus graag ter harte en zal het aan de orde stellen in het overleg met de andere landen van het Koninkrijk.

De heer Neleman (regeringscommissaris):

Voorzitter. De sprekers hebben allen aandacht gevraagd voor de regeling van het conflit mobile. Mevrouw Van Vroonhoven heeft daar het meest uitvoerig aandacht aan besteed. Hoe springt dit wetsvoorstel om met de vraag wat er gebeurt met een op een zaak gevestigd recht als die zaak de grens overschrijdt? Mevrouw Van Vroonhoven heeft er terecht op gewezen dat in het oorspronkelijke artikel 5 uitgegaan is van de zogeheten transformatieleer. Daarbij wordt het recht bij elke grensoverschrijding getransformeerd in het corresponderende recht van het nieuwe land. Zij zegt: als ik nu met mijn auto van Nederland naar Spanje rijd, dan is er zo vaak sprake van transformatie dat er van het eigendomsrecht niet veel meer overblijft. Nu zal dat bij het eigendomsrecht op zichzelf nog wel meevallen, maar wanneer er andere rechten op een auto zijn gevestigd, kan dat anders zijn.

Mevrouw Van Vroonhoven heeft in het nader verslag aandacht gevraagd voor de zogenaamde fixatieleer. Die leer houdt in dat het bestaande recht in het nieuwe land gehandhaafd blijft, totdat zich een nieuw rechtsfeit voordoet. Daarbij merk ik op dat – zoals ook in de nota naar aanleiding van het nader verslag is uiteengezet – de fixatieleer in feite een variant is op de transformatieleer. Het is allemaal vrij ingewikkeld, maar zo is het nu eenmaal. Ook bij de fixatieleer vindt namelijk een transformatie plaats in een corresponderende rechtsfiguur van het stelsel van het nieuwe land. Het verschil zit hem alleen in het tijdstip waarop dat gebeurt. Bij de transformatieleer gebeurt dat bij de overschrijding van de grens. Bij de fixatieleer gebeurt het wanneer zich in dat nieuwe land een relevant rechtsfeit voordoet. Dat is eigenlijk het verschil tussen die twee.

Nu zegt mevrouw Van Vroonhoven dat de in de tweede nota van wijziging voorgestelde aanpassing van artikel 5 erkent dat de transformatieleer geen recht doet aan de huidige handelspraktijken. Zij vraagt zich af waarom er een ommezwaai wordt gemaakt en gekozen wordt voor de assimilatieleer. Mevrouw Van Vroonhoven omschreef die leer als een variant op de fixatieleer, waarbij een naar Nederlands recht gevestigd recht niet kan worden uitgeoefend als het conflicteert met het recht van het land waarin de zaak is verplaatst. Ik denk dat het op zichzelf te ver gaat om te stellen dat de transformatieleer geen recht meer doet aan de huidige handelspraktijken en dat door die wijziging een ommezwaai wordt gemaakt. In feite is de discussie over deze drie verschillende leren in hoge mate doctrinair en dogmatisch. Ook in de fixatieleer is er immers sprake van transformatie.

Waar het nu om gaat is dat de wetgever een manier heeft gevonden om een praktische regel op te schrijven zonder in die doctrinaire strijd een keuze te maken. Die praktische regel lijkt inderdaad op wat men een assimilatieleer zou kunnen noemen, maar het resultaat is in de meeste gevallen niet anders dan wanneer de andere leren worden gevolgd. Ik heb ook in de nota naar aanleiding van het nader verslag niet kunnen lezen dat de assimilatieleer steun vindt in de Duitse rechtsleer. Daar is gezegd dat de voorgestelde bepaling een grote gelijkenis vertoont met een in Duitsland geldende bepaling van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch. Het is mij op zichzelf bekend dat de Duitse leer overwegend uitgaat van de transformatieleer, al zijn daar ook wel weer uitzonderingen op. Dat zal niet verbazen. Wat in genoemde nota is gesteld, heb ik zojuist al even gememoreerd: in Nederland is niet echt sprake van een heersende leer. De wetgever heeft daarom een praktische oplossing gekozen zonder stelling te nemen in het doctrinaire debat.

Ik heb mij vooral gericht tot mevrouw Van Vroonhoven, maar ik hoop dat ik daarmee ook de vragen van de andere sprekers over dit onderwerp heb beantwoord.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik neem aan dat wij volgende week donderdag over dit wetsvoorstel kunnen stemmen.

De vergadering wordt van 11.00 uur tot 14.00 uur geschorst.

Voorzitter: Verbeet

De voorzitter:

Op de tafel van de griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven