Aan de orde is het debat naar aanleiding van bedreigingen aan het adres van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

De voorzitter:

Mevrouw Halsema heeft mij gemeld dat zij vanwege problemen met het openbaar vervoer helaas niet op tijd kan zijn. Ik stel voor om, wanneer zij er nog niet is als zij aan de beurt is op de sprekerslijst, haar over te slaan en haar in te voegen op de lijst, zodra zij er is.

Aldus wordt besloten.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. Sinds de fractie van de lijst Pim Fortuyn vorige week krachtig aan de bel heeft getrokken inzake het geblunder van het openbaar ministerie en de rechter-commissaris, zijn de ontwikkelingen in een stroomversnelling geraakt. Het OM heeft hoger beroep aangetekend tegen de vrijlating en de twee activisten hebben eieren voor hun geld gekozen en zich gemeld. Daarmee is de kous echter niet af. Het blijft voor mijn fractie onvoorstelbaar dat het OM en de rechter-commissaris – maar daar gaan wij niet over – blijkbaar niets heeft geleerd van de demonisering van Pim Fortuyn, die begon met een zogenaamd onschuldig taartincident en eindigde met moord. Het monddood proberen te maken van politici legt de bijl aan de wortel van de democratie en het keren van geweld en anarchie is de kerntaak van de overheid, die hierin tekortschiet.

Mijnheer de voorzitter. Het gooien met taarten of ketchup – dat de kleur van bloed heeft – is geen ludiek gebeuren, zoals de falende AIVD in 2002 nog meende. Het beoogt iemand als verachtelijk en minderwaardig neer te zetten en zo de geesten rijp te maken voor hardere acties. Het patroon is herkenbaar. Betrokkenen beroepen zich op hun zwijgrecht, worden vrijgelaten, worden ingeschreven als NN, onbekend en krijgen bijval van sympathisanten. Wij worden verondersteld te geloven dat er helemaal geen banden zijn tussen ketchupspuiters, mensen die doodsbedreigingen uiten, bakkersbrigades etc.

Justitie heeft een kans laten lopen, maar krijgt nu een tweede kans om de eventuele verbanden te ontrafelen en deze criminele organisaties een slag toe te brengen. Het vaststellen van de identiteit kan nu niet moeilijk zijn. Immers, de betrokkenen waren volgens de politie bekende veelplegers, die echter steeds weer in de anonimiteit verdwijnen. In de archieven van de AIVD is ongetwijfeld voldoende informatie te vinden. Ik ben blij dat de minister van Binnenlandse Zaken ons deze week vertelde dat hij zijn diensten ruimhartig medewerking laat verlenen aan de opsporing.

Mijnheer de voorzitter. De minister van Justitie waste vorige week zijn handen in onschuld door te stellen dat hij nu eenmaal niet verantwoordelijk is voor een beslissing van een onafhankelijke rechter. Ook de brief die wij gisteravond laat ontvingen, ademt die sfeer. Maar zo gemakkelijk komt hij daarmee niet weg. Hij is verantwoordelijk voor het openbaar ministerie, dat in ieder geval een onvolledig dossier, zonder personalia, heeft voorgelegd aan de rechter-commissaris. Het Wetboek van Strafvordering staat inverzekeringstelling toe in het belang van het onderzoek, te weten het herleiden van een strafbaar feit tot een herkenbare dader. De twee taartgooiers waren veroordeeld wegens openlijke geweldpleging en daar staat een maximumstraf van vier jaar op. Dat rechtvaardigt inverzekeringstelling en zelfs voorlopige hechtenis gedurende maximaal tien dagen, zoals de politierechter gisteren terecht oordeelde.

Ik heb de volgende vragen aan minister Donner. Waarom heeft het OM het onderzoek naar de identiteit niet afgerond, alvorens de voorgeleiding plaatsvond? Heeft hij, indachtig de lessen van 2002, een aanwijzing gegeven aan het OM hoe om te gaan met aanvallen op politici? Zo nee, waarom niet? Is hij van plan om dat alsnog te doen?

In de brief die wij gisteravond ontvingen, zegt de minister droogweg dat hij dat niet van plan is en niet nodig vindt, maar hij geeft geen argumenten. Ik geef hem een tweede kans, zoals Dick Advocaat ook een tweede kans heeft gekregen. Ik hoop dat hij deze gaat benutten, want dit is voor ons een cruciaal punt. Het kan niet zo zijn dat een ketchupgooier wordt beschouwd als iemand die boos is geworden in een voetbalkantine en plotseling iemand in zijn omgeving besmeurt. Als hij niet inziet dat er een koppeling is tussen het misdrijf en de persoon, in dit geval politici, en niet bereid is om dat nadrukkelijk onder de aandacht te brengen van het openbaar ministerie en doortastend op te treden, hebben wij een groot probleem.

Minister Remkes achtte de actie ontoelaatbaar. Deelt minister Donner die mening? De minister van Binnenlandse Zaken deelde deze week mee dat de AIVD samenwerkt met politie en OM. De AIVD heeft de Kamer beloofd in 2004 een notitie over het dierenactivisme te sturen. Zijn de ministers Donner en Remkes bereid om verder te gaan met dit onderzoek, ook andere extreem-linkse en anarchistische organisaties te volgen en de Kamer te melden welke banden er bestaan tussen deze al dan niet gesubsidieerde organisaties en de opgepakte activisten?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik wil iets scherper krijgen wat nu precies de kritiek van de heer Herben is. Door het openbaar ministerie is een vordering tot inbewaringstelling gedaan. Wat is daar de kritiek op? Dat is toch wat men moet doen?

De heer Herben (LPF):

Dat is ook goed, maar het is een onvolledig dossier geweest. Men had meer tijd kunnen nemen om de identiteit van de daders vast te stellen. De minister schrijft zelf ook dat men zelfs de beslissing van de rechter-commissaris terzijde had kunnen leggen en langer had kunnen doorgaan met de inverzekeringstelling. Dat hoeft voor mij ook niet. Ze hadden, alvorens voor te geleiden aan de rechter-commissaris, uitputtender onderzoek kunnen verrichten. De keten is zo sterk als de zwakste schakel. Het lijkt mij heel vervelend voor een politieambtenaar of voor mensen van de KLPD of de DKDB, die hun werk uitstekend hebben gedaan. Zij dragen iemand over en zeggen tegen het OM dat zij deze mensen kennen, dat hun vingerafdrukken in het systeem zitten, en dat het veelplegers zijn die zij NN noemen. Het is net zoiets als de oninbare belastingregimes die worden gedoogd. Nee, dit gaan wij niet gedogen, ook dit soort mensen moeten worden aangepakt. Je moet de tijd ervoor nemen om de identiteit vast te stellen, dan kan de rechter-commissaris op grond van een compleet dossier oordelen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Nog een laatste vraag. Ik zag net bij het NOS-journaal dat u vanochtend hebt gezegd dat deze minister een groot probleem zou hebben, of woorden van soortgelijke strekking, als hij geen afstand nam van de uitspraak van de rechter-commissaris, maar wij gaan niet over de rechter-commissaris.

De heer Herben (LPF):

Daar gaan wij zeker niet over. Ik heb net uitgelegd dat het kernpunt van het verhaal is dat uit de brief blijkt dat de minister geen aanwijzing heeft gegeven na 2002. Hij is van plan om dat niet te doen. Dat vind ik onverteerbaar. Een aanwijzing geven aan het openbaar ministerie is zijn taak. Iemand in dit land moet verantwoordelijk zijn voor het functioneren van het openbaar ministerie. Wij hebben het afgelopen halfjaar een aaneenschakeling gezien van falen van het openbaar ministerie. Dat gaat van de zaak-Plooij tot de zaak-Eric O. tot de ketchupspuiters. Ik vind het heel mooi als een minister achter zijn ambtenaren gaat staan, maar uiteindelijk moet er iemand op worden afgerekend. Of je stuurt het openbaar ministerie aan of je trekt zelf de conclusie. Ik wil graag de argumentatie uit de mond van de minister horen, want ik geef hem de gelegenheid om zich uitputtend te verdedigen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik heb twee vragen aan de heer Herben. Vindt hij de wetgeving die wij nu hebben, afdoende om anonieme verdachten op te sporen en te vervolgen? De minister zegt in zijn brief dat de in de media geuite suggestie dat de rechter-commissaris niet op de hoogte zou zijn van de antecedenten, onjuist is. De heer Herben zegt dat het openbaar ministerie een onvolledig dossier zou hebben voorgelegd aan de rechter-commissaris. De minister gaat in zijn brief op pagina 3 daarop in. U schetst een ander beeld. Kunt u daarop ingaan?

De heer Herben (LPF):

Bij antecedenten gaat het om wat de politie weet. Dat betreft de vingerafdrukken en eventueel de foto's. De politie wist niet de personalia van de betrokkenen. Zij waren anoniem; zij waren niet geïdentificeerd. Dan heeft in mijn ogen de rechters-commissarissen een onvolledig dossier. Gezien het feit dat deze mensen niet incidenteel maar structureel dit soort acties voeren, is het heel wel mogelijk, als de politie de tijd krijgt, om al dan niet met hulp van de AIVD binnen enkele dagen in kaart te brengen dat hier meer aan de hand is dan iemand die verkeerd heeft gewinkeld bij de supermarkt en daar ketchup heeft meegenomen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Dus u vindt dat het dossier van mensen van wie de identiteit niet bekend is, nooit mag worden voorgelegd aan de rechter omdat het dossier daarmee onvolledig is?

De heer Herben (LPF):

"Nooit" natuurlijk niet. Je doet een uiterste poging om een dossier compleet te krijgen. Als de politie in de tien dagen die er nu voor staan, er niet in slaagt om ondanks de hulp van de AIVD de verbanden te leggen of tot verdere bewijzen te komen, is het oordeel aan de rechter. Ik ga niet op de stoel van de rechter zitten. Er moet een zo compleet mogelijk dossier worden gepresenteerd.

U vroeg hoe wij denken over de identificatie van de verdachten. Wij hebben natuurlijk een probleem in dit land. Denk aan de identificatieplicht die wordt ingevoerd. Uw eigen fractie, uzelf, heeft eigenlijk geweigerd sancties te verbinden aan het feit dat mensen weigeren zich te identificeren. De sanctie is een boete, maar die wordt betaald en men gaat lachend heen. Wij moeten een eind maken aan de mogelijkheid dat men in dit land een loopje neemt met de wet. Daar gaat het om. Wij hebben een gehaaide minister van Justitie.

De voorzitter:

Nee, nee. U hebt de vraag beantwoord. U moet niet een heel nieuw betoog naar aanleiding van de interruptie beginnen.

De heer Dittrich (D66):

De heer Herben pleit voor meer aanwijzingen door de minister van Justitie, die hij gehaaid vindt, aan het openbaar ministerie.

De heer Herben (LPF):

Dat was overigens een compliment.

De heer Dittrich (D66):

O, was dat een compliment? Bent u niet enorm bang dat er een soort van politieke justitie zal ontstaan, als een minister van Justitie zich met individuele zaken bemoeit en aanwijzingen geeft wanneer vervolgd moet worden en welke beslissing moet worden genomen? Dan glijden wij toch af naar een situatie die wij niet willen?

De heer Herben (LPF):

Gelukkig sta ik achter een katheder, maar mijn broek zakt af. Ik vind dit echt een opmerking die niet kan. In de Verenigde Staten kiest de kiezer, het volk, een openbaar aanklager. U ontneemt niet alleen ons, maar in feite ook de kiezers het recht om zich te uiten over wat wel of niet kan in een samenleving. Wij hebben hier een klimaat van bedreigingen gehad in 2002. Wij zeggen kamerbreed dat het niet kan dat politici bedreigd worden. Het kan ook niet dat andere vooraanstaande mensen worden bedreigd, ook een voetbalcoach niet. Dat kan niet. Dan verwacht je dat de minister van Justitie die een aanwijzingsbevoegdheid heeft naar het OM – een OM dat niet alleen het laatste halfjaar, maar al acht jaar de verkeerde prioriteiten stelt – in samenspraak met de Tweede Kamer de prioriteiten stelt en daarover een aanwijzing geeft. Hij mag die aanwijzing geven. Daar zijn wij voor. Als wij hier in meerderheid vinden dat de minister van Justitie die aanwijzing niet behoeft te geven aan het openbaar ministerie, oordeelt u kennelijk anders dan wij over de ernst van het feit dat een minister wordt besmeurd, belasterd en vernederd.

De heer Dittrich (D66):

U suggereert nu van alles, maar daarop kom ik terug in mijn eigen termijn. Ik hoor u echter over een onderdeel weinig. Als u vindt dat een minister van Justitie meer aanwijzingen zou moeten geven aan het opsporings- en vervolgingsapparaat, vindt u dan niet dat de politiek veel te dicht wordt gezet op het openbaar ministerie dat een zekere distantie van de politiek zou moeten hebben? Dit is een heel serieuze vraag en ik vind dat u die ook serieus moet beantwoorden.

De heer Herben (LPF):

Het gaat niet om individuele zaken en wij gaan niet op de stoel van de rechter zitten. Als echter in dit land wordt geconstateerd dat wij te maken hebben met geweldsmisdrijven en met inbraken die wij ernstig vinden, hebben wij het recht daarover te discussiëren. Wij discussiëren erover bij de begroting. Dan mag je de vraag stellen of het wel zo verstandig is om alle mankracht in te zetten op het pakken van verkeersovertreders en of het niet beter is om boeven te gaan vangen. Over het aangeven van die prioriteiten mogen wij ons wel degelijk uitspreken. U kunt wel zuchten, maar wij hebben een minister van Justitie om de vinger op de wonden te leggen. Het kan niet zo zijn dat mensen die aanvallen op politici doen, de dans ontspringen. Je hoort de advocaten nu al zeggen dat er maar € 500 op staat. Nee, het is openlijke geweldpleging en daar had vier jaar op kunnen staan. Er moet een krachtig signaal worden gegeven, anders verval je van kwaad tot erger.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Wat bedoelt u nu precies met die aanwijzingen? Aanwijzingen zijn een bepaald soort regels. De minister kan daarin aangeven dat hij graag wil dat het openbaar ministerie in dit soort zaken zus of zo handelt. Ik kan niet goed bedenken wat u in die aanwijzingen wilt opnemen. Wat moet daar dan in staan?

De heer Herben (LPF):

Laat ik nou niet de tekst van zo'n aanwijzing bedenken, want dan krijg ik nog meer problemen met mijn gewaardeerde collega Dittrich. Het lijkt mij iets voor de minister van Justitie zelf om in het wekelijks overleg dat hij voert met de procureurs-generaal de ernst van deze situatie naar voren te brengen. Het is aan het college dat verder te geleiden naar de hoofdofficieren. Als je naar de afgelopen jaren kijkt, krijgen dergelijke voorvallen bijna een epidemisch karakter. Er zijn meer ministers en mensen getaart, onder wie minister Zalm. Er zijn meer mensen bedreigd, ook van de PvdA en van GroenLinks. Wij moeten het tij echt keren!

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is geen antwoord. Die aanwijzingen zijn bijzondere instructies aan het openbaar ministerie. Het lijkt mij kristalhelder dat het openbaar ministerie buitengewoon alert en voortvarend op dit soort incidenten moet reageren. Daarvoor heb je geen aanwijzing nodig. Aanwijzingen zouden kunnen inhouden dat je het op een bepaalde manier moet doen, maar dat hoor ik u niet zeggen. Ik zoek naar wat u precies bedoelt. Ik veronderstel dat u gewoon bedoelt dat het OM heel alert en voortvarend op deze acties moet reageren. Als u dat bedoelt, zijn wij het eens, maar daar zijn geen aanwijzingen voor nodig.

De heer Herben (LPF):

Daarover zijn wij het volledig eens. Dat is precies het punt waar het om gaat. Ik wil de misvatting wegnemen die zou kunnen bestaan bij het openbaar ministerie – ik ben een mild mens – en bij een rechter-commissaris dat het maar een onschuldig incident is waar letterlijk en figuurlijk geen bloed bij vloeide. Men moet doordrongen zijn van de ernst van de situatie. Een krachtig gesprek met het college van procureurs-generaal moet afdoende zijn en dat signaal mis ik bij deze minister.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Okay, wij zijn het eens over het belang van dit soort kwesties, maar wij zijn het er ook over eens dat er geen aanwijzingen voor nodig zijn in de zin van die regels.

De heer Herben (LPF):

U hebt als staatssecretaris op het ministerie van Justitie gewerkt. In welke vorm de minister het wil gieten, laat ik graag aan hem over. Ik weet dat hij die bevoegdheid heeft en hij moet kunnen worden afgerekend op het resultaat van het openbaar ministerie.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Ik dank beide ministers voor de brief. Eigenlijk wil ik hen ook feliciteren met de snelle aanhouding van de verdachte die mevrouw Verdonk telefonisch heeft bedreigd, als ik de media mag geloven. In de brief van de minister zelf wordt daarvan geen melding gemaakt. Misschien wil de minister zelf aangeven dat de verdachte inderdaad is aangehouden. Felicitaties zijn daarom op hun plaats.

Gisteravond laat hebben wij een brief ontvangen waarin wordt ingegaan op feiten. Het is een duidelijke brief waarin wordt uiteengezet wat de gang van zaken is. Mijn fractie hecht aan de leer van de trias politica ofwel de scheiding der machten: wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. In dit geval is de beslissing of de verdachten langer in verzekering moesten worden gehouden, voorgelegd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft een beslissing genomen. Het openbaar ministerie is tegen de beslissing, de verdachten niet langer vast te houden, in beroep gegaan. Is de beslissing om hoger beroep in te stellen genomen na de ontstane maatschappelijke commotie? Wil de minister daarop nader ingaan, gelet op het tijdpad? Ik verwijs naar de dag waarop de verdachten in hechtenis zijn genomen en het tijdstip waarop hoger beroep is ingesteld.

Mijn fractie hecht eraan, geen politieke rechtspraak in Nederland te krijgen. Ik doel met name op het verzoek van de heer Herben om aanwijzingen te geven in een wekelijks overleg met leden van het college van PG's. Daar willen wij absoluut niet aan. Ik wijs nog even op de scheiding der machten. Wij leven in een democratische rechtsstaat en daaraan moeten wij vasthouden. Wij moeten respecteren dat als een rechter een beslissing heeft genomen, die beslissing gewaardeerd moet worden. De rechterlijke macht is onafhankelijk. Er zijn rechtswegen die bewandeld moeten worden, waaronder hoger beroep en cassatie. Daarin zullen wij moeten berusten, tenzij de wetgeving niet afdoende is. In dat geval kan er altijd een aanpassing komen van wet- en regelgeving.

De heer Herben (LPF):

Uit deze definitie blijkt dat u het openbaar ministerie rekent tot de rechterlijke macht, de onafhankelijke rechter. Het openbaar minister behoort uiteraard tot de rechterlijke organisatie, maar dat is heel iets anders. In dit land heeft de procureur-generaal helemaal geen onafhankelijke positie. Voordat ik word verbeterd door minister Donner, voeg ik daar maar aan toe dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel onafhankelijk is, omdat hij kan oordelen over ministers en Kamerleden. Hij is dan ook voor het leven benoemd in een onafhankelijke positie. De procureur-generaal is dus geen onafhankelijke rechter. De Kamer en zeker de minister heeft toch zeker het volste recht om een procureur-generaal bij zich te roepen? Wat krijgen we nou?

Mevrouw Griffith (VVD):

U gooit het openbaar ministerie en de procureur-generaal ten onrechte op één hoop met de zittende magistratuur. Ik heb overigens de procureur-generaal nog helemaal niet genoemd. Als de rechterlijke macht, in casu de rechter, een beslissing heeft genomen, is dat een onafhankelijk genomen beslissing. Ik heb niet voor niets gewezen op de leer van de trias politicas, een beginsel in de Nederlandse rechtstaat dat de VVD-fractie hoog in haar vaandel heeft staan. U merkt op dat de procureur-generaal bij de minister kan worden geroepen. Natuurlijk kan dat! Volgens de regeling Aanwijzingen voor de opsporing kan het openbaar ministerie instructies geven aan de politie over hoe en wanneer zij moet optreden. Ik probeer u alleen maar duidelijk te maken dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een uitspraak van de rechter en het optreden van het openbaar ministerie.

De heer Herben (LPF):

Op het gevaar af dat ik al te oneerbiedig overkom, moet ik toch zeggen dat mevrouw Griffith nu echt een open deur intrapt. Er is natuurlijk niemand die dat betwist. U begint uw betoog met de uitspraak dat het niet juist is dat de minister een aanwijzing geeft aan het openbaar ministerie. U onderbouwt dat met een exposé over de trias politicas. Dat leerstuk heeft echter betrekking op de onafhankelijke rechter. Tussen de rechter en het openbaar ministerie heb ik een knip gemaakt. Ik beperk mij echt tot het feit dat wij, de minister en de Kamer, ons bezig moeten houden met het optreden van het openbaar ministerie en niet met het optreden van de onafhankelijke rechter.

Mevrouw Griffith (VVD):

Een college strafrecht zou in uw geval niet verkeerd zijn. Ik zal dat college niet geven, maar ik raad u wel aan om in het reces zo'n college te volgen.

Voorzitter. Mijn fractie betreurt het dat het openbaar ministerie de verdachten niet gedurende de volle termijn van inverzekeringstelling heeft vastgehouden, ondanks de uitspraak van de rechter-commissaris. De minister van Justitie geeft in zijn brief aan dat er een inschatting is gemaakt van de haalbaarheid, maar politie en openbaar ministerie hadden juist in deze zaak kunnen laten zien dat ze alles in het werk hebben gesteld om de identiteit van de verdachten te achterhalen. De wetgeving biedt die ruimte en mijn fractie meent dat die ruimte volledig benut had moeten worden.

Kan de minister aangeven of de identiteit van de tweede verdachte inmiddels is achterhaald?

Feiten en beeldvorming zijn heel belangrijk, juist bij dit incident. Mijn fractie vindt dat de informatie over het optreden van de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht door de overheid nogal gebrekkig is. Ik heb daarvoor op de website van het openbaar ministerie gekeken naar wat men daar zegt over de gang van zaken en de beslissingen van de rechter en het openbaar ministerie. Er is heel veel maatschappelijke onrust ontstaan en die had door goede informatie over de gang van zaken weggenomen kunnen worden. Kan de minister van Justitie aangeven op welke wijze de politie en het openbaar ministerie in deze zaak publicitair hebben opgetreden?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Het spreekt vanzelf dat wat minister Verdonk door twee actievoerders is aangedaan, ten strengste afgekeurd moet worden. Er is een ernstig delict begaan, niet alleen omdat zo'n aanval bedreigend is en de lichamelijke integriteit aantast, maar ook omdat deze aanval op een minister was gericht.

In een democratie hoort een minister beleid dat democratisch is vastgesteld, te kunnen uitvoeren. Wie het met dat beleid niet eens is – dat geldt soms ook voor de PvdA-fractie – dient zich van democratische middelen te bedienen in een poging dat beleid te wijzigen. Gelukkig hebben wij die democratische middelen in ons land en gelukkig kunnen die voluit uitgeoefend worden.

Het incident was al zeer ernstig, maar het vervolg was dat nog eens te meer. De daders, officieel nog verdachten, hebben geweigerd hun naam en adres te geven en waren na korte tijd weer op vrije voeten. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Over deze vraag debatteren wij vandaag. Daarbij moet wel de belangrijke beperking worden aangebracht dat het de politiek niet past, te oordelen over een rechterlijke vonnis. Dat is dan ook niet waar het mijn fractie primair om gaat. De PvdA-fractie heeft een aantal kritische vragen over de wijze waarop het openbaar ministerie heeft geopereerd.

De twee actievoersters zijn na het alerte optreden van de beveiligers van minister Verdonk, waarvoor waardering, aangehouden en in verzekering gesteld. Waarom zijn zij niet eerst vastgehouden ter identificatie? Dat had maximaal 21 uur vasthouden opgeleverd. De inverzekeringstelling kan twee maal drie dagen duren. Het besluit daartoe is de bevoegdheid van de officier van justitie. Wel bepaalt het EVRM dat de rechter uiterlijk na drie dagen en vijftien uur moet toetsen of deze inverzekeringstelling rechtmatig is. Als er na inverzekeringstelling voorlopige hechtenis nodig is, moet de OvJ dat vorderen vóór de 21 uur – die kennelijk nu niet benut zijn – en de twee maal drie dagen zijn gepasseerd. Meestal vinden de rechtmatigheidstoets en de vordering van voorlopige hechtenis samen plaats.

De officier van justitie heeft in deze zaak niet lang gedraald. Hij heeft op 17 juni, dus een dag na het delict, al de vordering tot voorlopige hechtenis die na die twee maal drie dagen volgt, gedaan bij de rechter-commissaris. Kennelijk heeft hij op dat moment niet eens om de rechtmatigheidstoets gevraagd. Dit maakt de snelheid van handelen nog verwonderlijker. De PvdA-fractie meent vooralsnog dat dit geen verstandige handelswijze was van het OM. De vordering tot bewaring, die immers door de rechter is afgewezen, had ook nog dagen later kunnen worden ingediend. De inverzekeringstelling van twee maal drie dagen is juist bedoeld om onderzoek te kunnen doen en op grond daarvan voorlopige hechtenis te kunnen vorderen. Dat had niet alleen betekend dat de verdachten langer vast zouden hebben gezeten, maar dat had ook met zich meegebracht dat de verdachten hun vonnis op een snelrechtprocedure hadden kunnen aanhoren. Die procedure zou immers plaatsvinden binnen de periode van bewaring.

Het is zelfs nog gekker. De rechter wees de vordering tot bewaring af, maar daarmee was toch niet automatisch de inverzekeringstelling voorbij? Die mag toch gewoon twee maal drie dagen duren? Waarom heeft de officier van justitie de verdachten niet gewoon weer meegenomen? Was de officier van justitie wel aanwezig bij de behandeling door de RC? De minister geeft zelf aan dat de inbewaringstelling had kunnen voortduren, maar dat dit niet is gebeurd. Volgens de brief van de minister is dit niet gebeurd in het licht van de afgewezen vordering inbewaringstelling. Dat bewijst hoe ontijdig die vordering is gedaan en bovendien is het formeel niet correct. De titel voor inverzekeringstelling was er en bleef er. Voor de periode daarná wilde de rechter-commissaris geen toestemming geven, maar die periode was nog helemaal niet aangebroken.

Een tweede reden waarom de verdachten niet toch zijn vastgehouden, is dat het parket niet verwachtte dat nader onderzoek gericht op de criminele antecedenten van de beide NN-verdachten binnen die twee maal drie dagen resultaat zou opleveren. Hoezo niet? Was dat niet een heel merkwaardige en voorbarige gedachte? Op 18 juni werd de identiteit van één van de twee verdachten vastgesteld door middel van vingerafdrukken, naar ik aanneem. Daarmee is meteen duidelijk dat zij voorkwam in de politieregisters. Ik meen dat ook de AIVD nog informatie had. Hoe komt het OM er dan bij dat nader onderzoek niets op zou leveren? Was dat gewoon een "wild guess"? Men had bij het OM toch moeten begrijpen dat in deze zaak geen risico mocht worden gelopen? Het heeft er alle schijn van dat deze kwestie door het OM verleden week niet met de noodzakelijke zorgvuldigheid en alertheid is behandeld.

Dat het OM nu alsnog gelijk heeft gekregen, doet daar niet aan af. De verdachten waren gevlogen en lieten via hun advocaat parmantig weten dat zij niet voornemens waren op de rechtszitting te komen. Vervolgens zijn zij om hen moverende redenen van gedachten veranderd en alsnog verschenen. Deze verdachten spelen kat en muis met de rechtstaat en die gelegenheid had hen niet geboden mogen en naar mij idee ook niet geboden hoeven worden. Mocht ik geen gelijk hebben over de onjuiste strategie van het OM – wat ik niet denk – dan komt de vraag aan de orde hoe voorkomen kan worden dat verdachten door te zwijgen vrijuit kunnen gaan. Mijn fractie zou in dat geval wel eens willen nagaan of het geen aanbeveling verdient om verdachten slechts na betaling van een stevige borgsom te laten gaan.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Bij de behandeling van de Wet op de identificatieplicht heeft mijn fractie voorgesteld om het mogelijk te maken om mensen langer vast te houden voor het vaststellen van de identiteit en meer dwangmiddelen te gebruiken. Dit stond los van de vraag of er een ander strafrechtelijk feit aan de orde was. Als ik u nu hoor, begrijp ik niet waarom u daar toen tegen was.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik zei net "als". Als ik ongelijk zou hebben – wat ik niet denk – dan zou een volgende situatie aan de orde kunnen zijn. Wat nu is gebeurd, is echt zeer onbevredigend. Laat ik er wel bij vermelden dat ik denk dat ik ongelijk heb. Een rechtsstaat impliceert complicaties. Wij hebben zeer veel ingewikkelde regels. Tegelijkertijd hebben wij te maken met een samenleving die dit ziet gebeuren en denkt: dit kan niet waar zijn. Ik vind dus ook dat wij serieus moeten overwegen om alternatieven te zoeken mochten de regels niet afdoende blijken te zijn.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U beantwoordt mijn vraag niet, maar dat doet u vast niet bewust. Bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de identificatieplicht hebben wij voorgesteld om de mogelijkheid te scheppen om mensen langer vast te houden voor de identificatie. Dat moet niet alleen in dit incident, dit enkele geval, mogelijk zijn, maar in veel meer gevallen. Er moet ruimte worden geboden voor het vaststellen van de identiteit. Waarom hebt u dat voorstel niet gesteund?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik moet u eerlijk zeggen dat ik de argumentatie van mijn fractie tegen dat voorstel moet nakijken. Eerlijk gezegd, heb ik die niet paraat.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ondanks het feit dat verdachten natuurlijk de boete of de waarborgsom betalen, hoeven zij hun identiteit niet vrij te geven. Wat schieten wij daarmee op?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het valt natuurlijk niet uit te leggen dat mensen door te zwijgen vrijuit kunnen gaan. Dat moet in een rechtsstaat uitgesloten zijn. Waarom is de gehele samenleving erover verontrust dat die dames zo snel op vrije voeten kwamen? Zelfs al blijf je anoniem, opgesloten worden is onaangenaam. Al hadden ze maar een week anoniem vastgezeten, dan hadden ze toch een week te pakken gehad. Dat geldt ook voor een borgsom. Iemand die zijn of haar identiteit niet wil prijsgeven, moet een forse borgsom betalen. Degene die weggaat en niet meer verschijnt, is tenminste de borgsom kwijt. Er kan worden gekozen voor een officiële en goede berechting, maar er hangt een prijskaartje aan de keuze om anoniem te blijven.

Mevrouw Griffith (VVD):

U stelt voor om iets toe te voegen aan de huidige wetgeving die het al mogelijk maakt om de identiteit vast te stellen. Wij kunnen er wel iets aan toevoegen, maar ik kies ervoor om te bestuderen hoe de huidige regelgeving beter kan worden gebruikt.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb ook al gezegd dat ik denk dat het niet nodig is. Ik denk dat het openbaar minister de dames onnodig op vrije voeten heeft gesteld en dat dit niet had hoeven gebeuren. Als ik daar gelijk in heb, dan hoeft er niets te worden toegevoegd aan de huidige wetgeving. Ik wil het alleen gezegd hebben, omdat ik de spanning tussen een delict dat als ernstig wordt ervaren en ik als ernstig ervaar en het feit dat de plegers ervan eventueel dankzij ingewikkelde regelgeving op vrije voeten blijven, zeer begrijpelijk is. Dat kan niet.

De heer Dittrich (D66):

Ik kan mij de discussie over borgsommen van een aantal jaren nog goed herinneren. Ik meen dat de fractie van de Partij van de Arbeid en zelfs u toen zei dat wij er niet aan moesten beginnen omdat er een tweedeling tussen groepen verdachten door zou ontstaan. Degenen die een borgsom kunnen betalen, mogen dan naar huis en de arme mensen die het niet kunnen betalen, moeten blijven zitten.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is een heel andere casus.

De heer Dittrich (D66):

Misschien is dat een heel andere casus, maar u stelt nu toch voor om de mogelijkheid in te voeren om anonieme verdachten een soort borgsom te laten betalen. Hoe beschouwt u de redenering van de fractie van de Partij van de Arbeid van een aantal jaar geleden?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat was een debat over een heel ander onderwerp. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik daarvan de details moet nakijken. Toen ging het om strafbare feiten en het kunnen schorsen van de voorlopige hechtenis door middel van een borgsom. Dat is een heel andere kwestie dan deze. In dezen gaat het erom dat het zeer onbevredigend is dat mensen die zijn opgepakt, maar hun identiteit niet willen prijsgeven, vrijuit kunnen gaan. Je wilt ze linksom of rechtsom laten voelen dat dit niet kan. Dat kun je doen door ze vast te zetten op allerlei gronden die natuurlijk wettelijk geregeld moeten zijn. Mochten die regels niet afdoende blijken te zijn, dan moet je willen nadenken over een alternatief.

De heer Dittrich (D66):

Volgens mij begint u dan te praten over een ultimum remedium wat u eigenlijk niet wilt. Is het niet veel beter om te stellen dat het feit dat iemand weigert om zijn of haar identiteit prijs te geven een zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis moet worden?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Er zijn allerlei varianten denkbaar. Ik wil nu echter niet in detail over de toekomst praten; ik wil nu duidelijk maken dat je de spanning die ontstaat in de rechtsstaat en die iedere burger ervaart, niet onbenoemd kunt laten. Je kunt niet zeggen dat de regels nu eenmaal zo zijn en het er verder bij laten zitten. Dat wil ik geagendeerd hebben. Over de manier waarop de regels moeten worden aangepast, kunnen wij nog spreken mits blijkt dat dit nodig is. Ik herhaal: mits blijkt dat dit nodig is.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. De tegen minister Verdonk gerichte ketchupactie moet zeer serieus worden genomen. Mijn fractie veroordeelt deze actie ten zeerste. Zij vormt een beschamende en vernederende aantasting van de waardigheid van de minister en daarmee van het overheidsgezag. Het werpen van etenswaren heeft sinds Pim Fortuyn zijn onschuld definitief verloren, dat kunnen en moeten ook de plegers van zulke delicten goed weten. Bovendien kan de afstand tussen ketchup en kogels kleiner zijn dan op het eerste gezicht te verwachten is.

Het is schokkend om te constateren dat dit incident qua tijd nauw samenvalt met een doodsbedreiging aan het adres van minister Verdonk. Zo'n context geeft te meer aan hoe wij op onze woorden moeten letten en hoe ook de woorden over bijvoorbeeld het beleid van minister Verdonk met zorg moeten worden gekozen. Juist daarom was het zo verwerpelijk dat bepaalde oud-politici meenden vergelijkingen te moeten trekken tussen dit beleid en nazipraktijken. Juist in zo'n klimaat moet je dat vooral niet doen.

Tegen wetsovertredingen gericht tegen het openbare gezag, is bijzondere alertheid en een krachtige aanpak geboden. Gelet op de ernst van het delict is het bijzonder ongelukkig dat de plegers, na door de politie te zijn opgepakt, binnen korte tijd weer op straat stonden en dit zelfs zonder naam en adres te hoeven afgeven. Welke plausibele verklaring daar ook voor is, het wekt toch de suggestie dat een dergelijk incident niet als werkelijk ernstig wordt aangemerkt. Dat is een slecht signaal dat terecht maatschappelijke verontwaardiging wekt.

Het is daarom ook goed dat hier een debat over volgt. Dit moet echter wel een goed debat zijn en daarom dienen wij de feiten te kennen. In dat opzicht is het goed dat wij een brief van de bewindslieden hebben gekregen, waarin helder wordt aangegeven dat de desbetreffende rechter-commissaris op zichzelf mogelijkheden had tot een andere handelwijze te komen. Het was derhalve geen tekort in de wetgeving op dit moment dat de inbewaringstelling, die door het openbaar ministerie terecht was gevorderd, is afgewezen. Daarom heeft het OM goed gehandeld door vervolgens beroep in te stellen tegen de afwijzing van die vordering. Inmiddels hebben wij gezien dat dit beroep daadwerkelijk is gehonoreerd en dat de verdachten weer voorlopig vastzitten.

Er blijft niettemin een vraag over, daar waar het gaat om de handelwijze van het openbaar ministerie. Als ik op de website van het openbaar ministerie lees dat de rechter-commissaris tegen de zin van het OM de betreffende daders donderdag op vrije voeten stelde, denk ik dat dit een misleidende weergave van de werkelijkheid is, want dan verdoezel je het aspect dat het OM, los van die uitspraak, de bevoegdheid had om de inverzekeringstelling te verlengen. De vraag blijft – deze wordt in de brief niet beantwoord – waarom het OM in dit geval die inverzekeringstelling niet heeft verlengd c.q. gehandhaafd. Waren daar niet in het bijzonder twee redenen voor? Ten eerste was de identiteit van de betrokkenen niet bekend en ten tweede werd kennelijk juist niet berust in de afwijzing van de vordering van inbewaringstelling, maar zou daartegen beroep worden ingesteld. Waarom dan toch die vrijlating door het OM?

Het verplicht afgeven van naam en adres is in dit soort gevallen mijns inziens een absoluut minimum, ook als er geen sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Bij overtreding, zeker als het om misdrijven gaat, zou toch gewoon de bekendmaking van de identiteit gevorderd moeten kunnen worden? De vraag is ook of dit aspect nu voldoende is geregeld in de Wet op de identificatieplicht.

Het viel mij op dat de delicten waar de verdenking zich nu op richt, algemene delicten zijn: openlijke geweldpleging en vernieling. Het is dan opvallend dat ter zake van die delicten als het ware niet doorklinkt dat het in dit geval een tegen het openbaar gezag gerichte actie was. Zit hier eigenlijk geen leemte in de wetgeving? Als je naar een artikel kijkt zoals dit betrekking heeft op belediging, dan is het nadrukkelijk een strafverzwarende omstandigheid als de belediging gericht is tegen het openbaar gezag (artikel 267). Bij dit soort acties komt dit eigenlijk niet terug: is dit geen leemte in de wetgeving?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. Wie, zoals de Amsterdamse ketchupgooiers, in de discussie over een bepaald onderwerp geweld gebruikt of daarmee dreigt of iets soortgelijks doet om de ander te overtuigen, die ontbreekt het blijkbaar aan argumenten om de ander te overtuigen en die heeft alleen al daardoor het debat verloren. Wie dit dan ook nog anoniem doet en dus niet eens voor de eigen actie durft uit te komen, is ook nog eens buitengewoon laf. Wrang wordt dit alles, wanneer de laffe criminelen er vervolgens zonder hun naam te noemen met de buit vandoor lijken te gaan: heel veel aandacht en toch op vrije voeten. Dat is, denk ik, de schok die, naast de afschuw over het gebeurde, door de Kamer gaat. Dat is ook de reden dat wij nu voor de tweede keer over dit onderwerp spreken.

De brief die de minister naar de Kamer heeft gestuurd, maakt voor onze fractie duidelijk dat het openbaar ministerie werk heeft gedaan dat volstrekt past binnen het werk dat het moet doen en ook binnen de wet. De artikelen op basis waarvan bewaring is gevorderd, zijn de artikelen die erop van toepassing waren. Het OM kon wat dat betreft niet anders. Wel sluit ik mij aan bij de vragen van de heer Van der Staaij en in meer pregnante vorm van mevrouw Kalsbeek over de beslissing om de mensen te laten gaan nadat de vordering tot inbewaringstelling was afgewezen.

De heer Dittrich (D66):

De heer Van Haersma Buma zegt dat het OM geen andere artikelen ten laste kon leggen of opnemen in de vordering inbewaringstelling. Had men niet ook kunnen denken aan "bedreiging met geweld tegen een persoon gericht"? Er is gekozen voor "openlijke geweldpleging", hetgeen veel ingewikkelder is.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Men heeft ook artikel 141 ten laste gelegd. Het gaat om artikelen die ook in het verleden bij zaken als deze van toepassing zijn verklaard. Op zichzelf is het begrijpelijk. Ik kan het mij voorstellen dat voor deze artikelen is gekozen.

Dinsdag hebben wij hierover gesproken in het vragenuur. De minister van BZK was er toen als de kippen bij om te zeggen dat wat zijn verantwoordelijkheid betreft het stelsel heeft gefunctioneerd zoals het zou moeten functioneren. Op basis van welk onderzoek kon hij die conclusie zo snel trekken? Is er sindsdien onderzoek gedaan dat die conclusie kan staven? De minister van BZK heeft tot drie keer toe gezegd dat hij zelf een opinie had over het vrijlaten van die verdachten, maar hij heeft die opinie niet willen openbaren. Ik heb mij daar toen enigszins over opgewonden. De opwinding is geluwd, maar verbazend vind ik het nog steeds. Waarom wilde de minister van BZK aan de Kamer duidelijk maken dat hij een bepaalde opinie had die hij vanwege eenheid van kabinetsbeleid niet wilde uiten? Bedoelde hij te zeggen dat hij persoonlijk eigenlijk ook niet begreep wat het OM allemaal aan het doen was? Vindt hij dat nog of niet meer?

Ik vind het niet juist om in dit stadium, naar aanleiding van dit incident, allemaal wetswijzigingen te bepleiten. De suggestie van mevrouw Kalsbeek om nu ineens te doen wat haar partij terecht nooit wilde, namelijk het instellen van borgsommen, kan ik werkelijk niet plaatsen, zeker niet voordat wij het antwoord van de bewindslieden hebben. Mijn fractie wil dat niet. In een interruptie zei ik al dat recentelijk de Wet op de identificatieplicht is behandeld, bij welke behandeling mijn fractie een amendement heeft ingediend om los van een bijkomend strafbaar feit het mogelijk te maken om mensen langer vast te houden om de identiteit vast te stellen en om meer dwangmiddelen te gebruiken. Dat amendement is door vrijwel de hele Kamer afgewezen; alleen de LPF steunde het. Ik heb mij daarover verbaasd, want ik vond het amendement redelijk genuanceerd. Los van dit incident zou het in heel veel gevallen soelaas kunnen bieden bij onbekenden die hun identiteit niet prijs willen geven.

De heer Dittrich (D66):

Dit gaat over het amendement bij de Wet op de identificatieplicht. U stelde voor om artikel 61 te veranderen. Moet het niet tot een zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis worden gemaakt als een verdachte van een misdrijf weigert zijn identiteit prijs te geven? In artikel 67a kan daar een passage over worden opgenomen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat middel is veel zwaarder dan het mijne. Voorlopige hechtenis kan driemaal 30 dagen zijn. Alleen voor het vaststellen van de identiteit vind ik dat nogal wat. Dan komen wij in problemen met het EVRM. Om die reden hebben wij gekozen voor een korte periode in het kader van de Wet op de identificatieplicht. Ik geleid deze vraag graag door naar de minister van Justitie.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. In navolging van een aantal collega's begin ik met te zeggen dat mijn fractie het incident als zodanig scherp veroordeelt. Er moet meteen wel bij gezegd worden dat dergelijke dingen nu eenmaal kunnen gebeuren. Er is ook een tijd geweest waarin we dit soort acties als ludiek beschouwden, maar die tijd is echt voorbij. Ik ben het eens met degenen die dat hebben gezegd. Ik maak er nog wel de opmerking bij dat het niet zo is dat iedere actie leidt tot nog ernstiger daden. Echter, als die daden uitblijven, maakt dat zo'n actie op zichzelf, in de context van waarin we nu leven en met de ervaringen die we nu hebben, niet meer ludiek. Dat betekent dus dat het een ernstige daad is waarop adequaat gereageerd moet worden. De vraag die nu aan de orde is, is of er in alle opzichten adequaat is gereageerd.

Gelukkig hebben de betrokkenen zich gemeld. Dat is een soort herkansing die er geboden wordt. Overigens is dat een ontwikkeling waar je zelf geen invloed op hebt. Dat is het onbevredigende. We mogen in onze handen knijpen dat betrokkenen zich gemeld hebben, hetgeen niet wegneemt dat we vragen dienen te stellen bij de gang van zaken tot nu toe, waardoor het heeft kunnen gebeuren dat betrokkenen in eerste instantie op vrije voeten kwamen. Natuurlijk, terughoudendheid moet betracht worden in de beoordeling van de rechtsgang. Dat geldt zowel voor de minister als voor de Kamer. Ook ik ben het eens met wat reeds naar voren is gebracht over de trias politica. Ook moeten we ons onthouden van een inhoudelijk oordeel over de beslissing van de rechter-commissaris, maar er zijn wel vragen te stellen over de beslissing om de inverzekeringstelling niet te verlengen. Die mogelijkheden waren er wel. Ik sluit mij graag aan bij de opmerkingen die mevrouw Kalsbeek en de heer Van der Staaij daarover hebben gemaakt. De minister zegt zelf dat het OM anders had kunnen beslissen, maar de vraag is of het ook anders had moeten beslissen. Was eerst apart vasthouden ter identificatie mogelijk en zo ja, waarom is daarvan afgezien? De belangrijkste vraag is waarom bij de afwijzing van de inbewaringstelling direct overgegaan is tot beëindiging van de inverzekeringstelling. In zijn brief geeft de minister aan dat de verlenging van de inverzekeringstelling niet is gebeurd in het licht van de afwijzing van de vordering van inbewaringstelling en vanwege het feit dat het OM niet verwachtte dat nader onderzoek dat zich zou richten op criminele antecedenten van beide verdachten, binnen de voor de inverzekeringstelling beschikbare termijn resultaat zou opleveren. Daar zijn vragen bij te stellen, ook gelet op het vervolg. Waarom was er op voorhand al de verwachting dat men daarin niet verder zou komen? Ik kan dat niet goed begrijpen. Die beslissing, afgezet tegen de overwegingen van het OM om in beroep te gaan tegen de afwijzing van de inbewaringstelling, vind ik niet goed te begrijpen. Ik wil dat toch maar duiden als een onderschatting door het OM van de ernst van het incident. Die onderschatting vond ik nu juist niet aanwezig bij het in beroep gaan tegen de afwijzing van de inbewaringstelling. Die twee beslissingen kan ik niet goed met elkaar rijmen. Ik krijg daarop graag een nadere toelichting van de minister.

Ook ik heb de vraag of er op dit moment voldoende mogelijkheden zijn om de identiteit van verdachten vast te stellen. Zijn die toereikend en zijn er evidente knelpunten? Is er aanleiding om de reikwijdte van het niet meewerken aan de eigen veroordeling nog eens goed met elkaar te bezien? Ik verwijs op dit punt naar de discussie over de identificatieplicht, waarbij hetzelfde aan de orde is. De vraag is of wellicht een aanvulling van dwangmiddelen denkbaar of noodzakelijk is.

Er is gesproken over geblunder van het openbaar ministerie. Ik wacht even de beantwoording van de minister hierover af. Van mijn fractie is bekend dat wij vaak kritisch zijn over het openbaar ministerie. Het afgelopen jaar is dat een groot aantal keren voorgekomen. Tegelijkertijd voel ik er niet veel voor om bij de beoordeling van deze situatie, van dit incident te gaan doen aan stapeling en te concluderen dat er sprake zou zijn van geblunder. Ik wil graag antwoord op de vragen die ik heb gesteld. Het openbaar ministerie heeft op goede gronden besloten in appel te gaan, maar het valt niet goed te begrijpen waarom het openbaar ministerie meende dat de termijn van inverzekeringstelling ontoereikend zou zijn voor het vereiste nader onderzoek.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter. Vorige week sprak ik Arjan Erkel. Hij vertelde mij hoe het was om na een jarenlange ontvoering terug te keren in Nederland. Toen ik de aanhef van de brief van beide ministers aan de Kamer las, moest ik weer even aan Arjan Erkel denken. Hoe zou iemand die een tijd uit Nederland is weggeweest en geen nieuws heeft kunnen volgen, deze kwestie beoordelen? De brief begint met de zinsnede dat beide ministers betreuren en scherp veroordelen een incident in Amsterdam, waarbij de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie met ketchup is besmeurd. Ik kan me voorstellen dat iemand die een tijdlang is weggeweest en dit leest, zich afvraagt waar wij ons druk om maken. Een minister wordt met ketchup besmeurd. Terecht heeft de rechter-commissaris beide verdachten naar huis gestuurd. Ik kan me heel goed voorstellen dat iemand zo denkt.

Er is in de afgelopen twee jaar in Nederland echter wel wat gebeurd. Pim Fortuyn werd vermoord en we zien dat de agressie in de samenleving toeneemt. Er is ook onverdraagzaamheid tegenover mensen die een andere mening hebben of keuzes maken die niet in de smaak vallen. Tekenend voor het verharde klimaat is de wijze waarop Dick Advocaat, de bondscoach van het Nederlandse voetbalelftal, in de media door sommige mensen wordt neergesabeld vanwege een wissel die verkeerd is uitgepakt. Deze commentatoren worden dan weer door een grote massa mensen gevolgd.

Ook in de zaak van minister Verdonk zijn de verdachten agressief en onverdraagzaam. Het beleid van de minister bevalt hen niet. In plaats van zich in een publiek debat met argumenten te begeven en zich te laten horen, kiezen zij voor de fysieke aanval. Een man ontleent daar telefonisch weer inspiratie aan en bedreigt via de radio de minister met de dood. De ketchupactie lokt weer andere acties uit.

D66 vindt dat de overheid en de overheidsorganisaties goed doordrongen moeten zijn van de ernst van de situatie. Dat betekent dat politie, openbaar ministerie en rechters heel alert moeten handelen. Ik sluit me aan bij de vraag die vorige sprekers hebben gesteld aan de minister over de termijn van inverzekeringstelling. Ik begrijp niet dat het openbaar ministerie in de vordering inbewaringstelling het bedreigingsartikel niet heeft opgenomen, maar alleen openlijke geweldpleging, vernieling en een ander artikel. Het past mij niet om kritiek te uiten op de beslissing van de rechter-commissaris. Ik vind het goed dat het openbaar ministerie appel heeft aangetekend. Ik vind de beslissing van de Raadkamer van de rechtbank hoopgevend.

Voorzitter. Ik wil verder het punt aan de orde stellen dat de twee verdachten geweigerd hebben hun identiteit prijs te geven. D66 vindt dat elke verdachte het recht heeft om te zwijgen en zichzelf niet te belasten. Dat moet zo blijven. Dat is een grondrecht. Dat staat in allerlei internationale verdragen. Een verdachte moet echter wel met open vizier in het justitiële proces optreden. Anders wordt de samenleving die door politie en justitie wordt beschermd op achterstand gezet. De fractie van D66 vindt daarom, mede naar aanleiding van dit incident, dan ook dat goed gekeken moet worden of de gronden voor de voorlopige hechtenis in artikel 67 en 67a van de wet niet kunnen worden aangevuld. De grond voor deze voorlopige hechtenis zou kunnen zijn dat een verdachte die van een misdrijf wordt verdacht, weigert zijn identiteit prijs te geven. Dit is een andere constructie dan die van het amendement van het CDA. Ik moet achteraf toegeven dat ik me, toen ik het amendement van het CDA las, afvroeg waarom D66 hiertegen heeft gestemd. De constructie van artikel 67 lijkt mij echter ook een begaanbare weg. Ik wil in elk geval de vraag neerleggen of de wet toereikend is en of we in een samenleving waarin verharding optreedt en verdachten zich verschuilen achter anonimiteit, de wet niet moeten aanpassen, zodat hier adequater tegen kan worden opgetreden.

Mevrouw Griffith (VVD):

Hoe lang wil de heer Dittrich mensen vasthouden in voorlopige hechtenis, ook al weigeren ze hun identiteit vrij te geven? Is dat eindig of oneindig?

De heer Dittrich (D66):

Ik hoorde u tegen de heer Herben zeggen dat u geen college strafrecht en strafvordering wilt geven. U bepleitte ook de trias politica. Dat is aan de rechter, daar ga ik niet over.

Mevrouw Griffith (VVD):

U wilt voorlopige hechtenis mogelijk maken, met als achtergrond om te zorgen dat de verdachten hun identiteit gaan prijsgeven. Dat is het doel wat u wilt bereiken, neem ik aan. Dat is al mogelijk op basis van de huidige wet. De minister geeft aan: drie dagen, vijftien uur. Als voorlopige hechtenis mogelijk wordt, zal de rechter altijd weer na 30 dagen oordelen. Hoe lang vindt u dat iemand vastgehouden mag worden voor het delict van het niet prijsgeven van de identiteit?

De heer Dittrich (D66):

Dat hangt af van de ernst van het misdrijf waarvan de persoon wordt verwacht. Bij een heel gering misdrijf is dat anders dan bij een serieus misdrijf. Ik kan mij heel goed voorstellen dat het openbaar ministerie gedurende de voorlopige hechtenis doorgaat met het strafrechtelijk onderzoek, ook naar die identiteit. Als dat via het openbaar ministerie is opgelost, omdat men erachter is gekomen, vervalt die grond en dan blijft het aan de rechter om te kijken of er nog andere gronden voor voorlopige hechtenis overblijven.

Mevrouw Griffith (VVD):

U wilt er een zelfstandig delict of strafbaar feit van maken.

De heer Dittrich (D66):

Nee, geen zelfstandig strafbaar feit. Ik wil het zelfstandig in het artikel 67a opnemen, als grond voor voorlopige hechtenis. Dan maak ik niet een apart strafbaar feit, maar dan geef ik de rechter een instrument in handen om in combinatie met die andere gronden te kijken of verlenging van de voorlopige hechtenis mogelijk is, en die kan natuurlijk altijd opgeheven worden.

Mijn laatste vraag is hoe het staat met die man die via de radio de minister met de dood heeft bedreigd. Ik lees in de krant dat hij is opgepakt. Kan de minister vertellen wat het openbaar ministerie tegen deze mijnheer onderneemt?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter. Laat ik mij allereerst excuseren dat ik vanmorgen te laat was. Mijn trein kon niet tegen de wind op. Dat gebeurt wel vaker, geloof ik.

Wij praten vandaag over het ketchupincident en de reactie van het openbaar ministerie daarop. De minister heeft naar aanleiding van het ketchupincident gezegd dat het haar angst aanjoeg; de angst dat het om een bijtende stof zou kunnen gaan, de angst niet te weten wat er zou kunnen volgen, de angst niet te weten met hoeveel zij zijn. Wij begrijpen dat allemaal. Wij begrijpen hoe angstig je in die situatie kunt zijn.

De advocaat van beide verdachte vrouwen zei in reactie dat het om een ludieke actie ging. Laat ik daarover zeggen dat het lachen ons jaren geleden is vergaan, als er al ooit reden was om te lachen. Ik moet zeggen dat deze reactie van een advocaat begrijpelijk is, maar in de politiek past ons een hard moreel oordeel. Wij hebben dat afgelopen dinsdag bij monde van Marijke Vos al gegeven en ik herhaal het hier. In een democratische rechtsstaat kan er geen sprake zijn van fysieke bedreiging van politici, op welke manier dan ook. Vindt deze wel plaats, dan moet er hard, snel en adequaat worden opgetreden.

Ook het openbaar ministerie had zich bewust moeten zijn van de angst bij de betrokkene. Het had zich veel meer bewust moeten zijn van het gewijzigde, dikwijls intimiderende maatschappelijke klimaat waarin wij functioneren. Er geldt natuurlijk altijd dat het openbaar ministerie niet modieus mag zijn, maar wij mogen wel verwachten dat het openbaar ministerie de temperatuur van het water kent.

Het openbaar ministerie heeft niet adequaat gereageerd door de verdachten te laten lopen. Vanzelfsprekend teken ik hierbij aan, net als de heer Dittrich, dat voor mijn fractie een belangrijk grondrecht is dat verdachten nooit gedwongen mogen zijn om mee te werken aan hun eigen veroordeling.

Wat ik cruciaal vind in dit debat, is dat beide vrouwen binnen de bevoegdheden die wij kennen in de wet, niet de straat opgestuurd hadden hoeven te worden. Ook na de afwijzing van voortzetting van inverzekeringstelling door de rechter-commissaris had het openbaar ministerie kunnen besluiten om deze voort te zetten. Daar ligt de blunder wat mij betreft. Er had moeten staan: er is een fout gemaakt door het openbaar ministerie en deze fout is gerepareerd. Mij ergert het dat de minister dat niet gewoon opschrijft. Daarmee zou hij en dat is in dit geval van belang, een duidelijk signaal afgeven aan het openbaar ministerie hoe in dit soort situaties gereageerd behoort te worden.

Een aantal sprekers heeft het al gehad over nieuwe of aanvullende bevoegdheden. Eerlijk gezegd vind ik dat in dit debat niet zo op zijn plaats. Voor mij is de crux van het debat dat met de bestaande bevoegdheden een andere reactie mogelijk was geweest. Als je over nieuwe bevoegdheden spreekt, relatieveer je ongewild de bestaande bevoegdheden als inadequaat. Mijn fractie wil dat niet doen, omdat wij de overtuiging zijn toegedaan dat met de huidige bevoegdheden er beter opgetreden had kunnen worden.

De heer Herben heeft vanochtend op het NOS-journaal al aangekondigd, eventueel een motie van wantrouwen in te dienen. Ik heb begrip voor de emoties die leven bij de LPF-fractie. Ik spreek er ook mijn bedenkingen bij uit. Die betreffen de snelheid waarmee aangekondigd wordt dat men eventueel de minister naar huis wil sturen, zonder dat men de reactie van de minister kent, zonder dat wij in debat hebben kunnen vaststellen wat precies de situatie is. Ik zeg dat hier nadrukkelijk, omdat ik van mening ben dat de motie van wantrouwen het belangrijkste instrument is dat de Kamer heeft. Met zo'n belangrijk instrument dien je uitermate zuinig om te gaan, want anders wordt het bot.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Deze vraag zou ik niet gesteld hebben als u de LPF-fractie dit verwijt niet had gemaakt. U trekt nu ook al conclusies. U komt weliswaar niet met een motie van afkeuring, maar u zegt: er is een fout gemaakt door het OM en er is niet adequaat gehandeld door de verdachten te laten lopen. Heeft u nog behoefte aan het antwoord van de minister?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vanzelfsprekend. Ik wil graag dat de minister aangeeft of hij het met mij eens is of niet. Het lijkt mij dat je heel goed het eigen politieke oordeel in deze Kamer kunt geven en vervolgens met de minister in debat kunt gaan. Het is jammer dat de CDA-fractie sinds zij deel uitmaakt van de regering, meent geen politieke opvattingen meer te mogen hebben, maar die heb ik nog steeds wel.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dank u wel. Uw conclusie staat vast?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mijn conclusie is gebaseerd op de brief. De minister geeft aan dat het openbaar ministerie zelf had kunnen besluiten de inverzekeringstelling voort te zetten na de afwijzing door de rechter-commissaris. Op basis daarvan ben ik van mening dat er is geblunderd. Als het anders ligt, hoor ik dat graag, maar dit is mijn voorlopige politieke conclusie.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Die laatste zin had u beter in eerste termijn kunnen zeggen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nee, u dwingt mij nu te concluderen. In mijn eerste termijn had ik nog geen conclusie getrokken. Ik heb alleen mijn politieke opvatting gegeven.

De vergadering wordt van 11.21 uur tot 11.30 uur geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Aan de orde is de actie tegen minister Verdonk, die een week geleden bij het uitstappen van haar auto werd besmeurd met tomatenketchup. Ik betreur en veroordeel dat voorval scherp. Andere sprekers hebben dat ook in uiteenlopende bewoordingen gedaan. Wij zijn ons er allen van bewust dat wij de verkeerde kant uitgaan in Nederland indien ministers ter zake van beleid dat gedragen wordt door de Kamers van de Staten-Generaal worden bedreigd en aangevallen. Dat is een directe aanval op de democratie en op de vrije meningsvorming. Niemand hoeft het met een ander eens te zijn. Wie met geweld andere meningen tot zwijgen wil brengen of beleid wil veranderen, tast echter de vrijheid in de kern aan.

Ik besef dat er mensen zijn die menen dat dit soort acties niet te zwaar moeten worden opgenomen. De heer Dittrich heeft er ook op gewezen. Die zien het als een onschuldige en ludieke uiting van onvrede. Anderen zien, met een beroep op het verleden, in het gooien van ketchup terecht een voorbode van ergere vormen van politiek geweld.

De gepleegde actie stond, voor zover na te gaan valt, op zichzelf. Er is echter sprake van meer dan een incident als binnen 48 uren na het voorval de betrokken minister in een radio-uitzending met de dood wordt bedreigd indien zij niet op korte termijn haar beleid wijzigt. In die zin zijn de feiten met elkaar verbonden. Ieder incident lijkt immers een volgend incident uit te lokken. In de kern is dat het probleem van dit moment. De heer Dittrich heeft erop gewezen. Het gaat niet alleen om politici. De uitzendingen naar aanleiding van de commotie over de heer Advocaat laten eenzelfde verschijnsel zien. Niemand voelt zich meer geremd in Nederland om mensen met de dood te bedreigen, zelfs als het gaat om een wissel in een voetbalwedstrijd. Het wordt allemaal uitgezonden en valt vervolgens in vruchtbare aarde bij mensen die menen daarop te moeten reageren. Dat is fout. Daaraan wordt ook bijgedragen door de toon in het publieke debat. Daar moet wat aan gedaan worden. In die zin is er sprake van een keten van oorzaak en gevolg.

Deze zaak moet niet lichtvaardig opgenomen worden. De zaak is ook niet lichtvaardig opgenomen. De heer Herben meent dat er een aanwijzing naar het openbaar ministerie moet uitgaan. Hij meent dat er weer geblunderd is door het openbaar ministerie. Hij heeft afgelopen dinsdag een aantal vragen gesteld, die ik in een brief heb beantwoord. Ik beluister in zijn interventie van vandaag precies dezelfde woorden. Ik vraag mij dan ook af wat de zin is van het beantwoorden van vragen. Hij spreekt van een aanwijzing. Ik vermoed dat hij wil dat het openbaar ministerie duidelijk maakt dat mensen na de moord op Pim Fortuyn met hun handen van politici af moeten blijven. Fysieke aanvallen in de vormen van taarten, kogelbrieven of een incident zoals het inrijden op de heer Van Aartsen, moeten worden gestopt. Men mag niet pogen om politici buiten de democratische orde te beïnvloeden. Dat is naar ik vermoed de teneur van de aanwijzing.

De heer Herben (LPF):

Dat is wel het minste!

De wat badinerende toon van de minister bevalt mij in genen dele. Ik heb hem nadrukkelijk geconfronteerd met de inhoud van zijn brief, die de Kamer gisteravond laat is geworden. Hij kan wel zeggen dat er geen formele aanwijzing is gegeven en dat hij dat ook niet gaat doen, maar dan verwacht ik wel dat hij komt met argumenten om dat niet te doen. Ik heb uiteraard mijn argumenten van afgelopen dinsdag herhaald. Het is misschien plezierig voor de minister om ze nog een keer te horen, maar ik heb er ook nieuwe argumenten aan toegevoegd. Ik wil dat hij daar inhoudelijk op ingaat en ervan afziet om de discussie te verbreden door Dick Advocaat en Jan en alleman erbij te halen.

Er moet een signaal worden gegeven dat dit soort zaken niet kan. Dat signaal moet van bovenaf worden gegeven, door de overheid dus. De minister moet dat signaal aan de samenleving geven en niet het balletje terugspelen naar de andere kant. Voetbal bekijk ik wel op de televisie!

Minister Donner:

Ik citeerde zojuist de woorden waarmee het openbaar ministerie de zaak voor de rechter heeft aangebracht. Het openbaar ministerie heeft heel duidelijk gemaakt dat het wat hem betreft geen ludieke actie is en dat deze zaak, gezien de gebeurtenissen rond Pim Fortuyn, niet lichtvaardig opgenomen mag worden. Het openbaar ministerie heeft dus precies die woorden gebruikt die u zou willen horen. Ik zie niet in wat de meerwaarde van een aanwijzing is als het openbaar ministerie zo duidelijk laat zien dat het zich ten volle bewust is van de ernst van de zaak.

Er is dus met voortvarendheid gebruikgemaakt van de mogelijkheden die de wet biedt. Ik heb u dat ook in de brief uiteengezet. Als u daaraan voorbij gaat en spreekt over blunders van het openbaar ministerie, terwijl daar helemaal geen sprake van is, en over onvoldoende actief optreden, terwijl men wel voortvarend is opgetreden, herhaalt u echt alleen maar wat u al eerder heeft gezegd. Ik vind dat gevaarlijk.

De heer Herben (LPF):

Eén van mijn collega's sprak over onderschatting. Het openbaar ministerie is op een later moment in hoger beroep gegaan. Ik begrijp niet dat men dat op zo'n laat moment heeft gedaan, want men had al eerder de mogelijkheid om dat te doen. Het is mijn inschatting dat men pas een hoger beroep heeft ingesteld, nadat er commotie in de maatschappij was ontstaan. Ik kan dat niet hard maken, maar ...

Minister Donner:

U kunt dat niet hard maken, omdat het niet waar is!

De heer Herben (LPF):

Dat kunt u ook niet hard maken.

Minister Donner:

Dat kan ik wel! Kijkt u maar naar de datum op het appel.

De heer Herben (LPF):

Om misverstanden te voorkomen: hoe vaak ziet u de heer De Wijckersloot? U ziet hem wekelijks. Hebt u dit onderwerp toen aan de orde gesteld en, zo nee, bent u dan van plan om het aan de orde te stellen?

Minister Donner:

Het openbaar ministerie heeft in deze zaak volstrekt in uw geest gehandeld. Zie de woorden die het heeft gebruikt en de acties die het heeft genomen. Maar afgezien daarvan, moet ik u er toch op wijzen dat de minister van Justitie niet zo dicht op het vervolgingsbeleid zit. Dat is ook niet nodig, omdat het openbaar ministerie dat uit zichzelf doet. U stelt nu eigenlijk voor om een politieke justitie in het leven te roepen. U wilt dat de vervolging een besluit van de politiek wordt. Als wij die richting op willen, komt inderdaad de rechtstaat in het geding.

De rechtstaat is hier niet aan de orde. Er is gedaan wat er gedaan kon worden. Wij lopen nu op tegen een besluit van de rechter. Dat besluit zullen wij in de Kamer moeten respecteren. Strikt genomen zouden wij dat besluit niet eens moeten bespreken. Dat is wat de scheiding der machten inhoudt. Als die scheiding wordt aangetast, komt de rechtstaat in het geding.

De heer Herben (LPF):

Zoals verwacht dwaalt de minister af door een exposé over de rechtstaat te houden. Waarom beantwoordt hij niet gewoon de vragen van mij en mijn collega's? Waarom is bijvoorbeeld de inverzekeringstelling niet adequaat uitgevoerd?

De voorzitter:

De minister zal die vragen uiteraard beantwoorden. Daar is geen interruptie voor nodig.

Minister Donner:

De verdachten zijn in verzekering gesteld. Zij kunnen op grond van art. 61 zes uur worden vastgehouden. Die periode kan 's nachts worden uitgebreid met negen uur. Als deze periode is afgelopen, kunnen zij in verzekering worden gesteld op basis van art. 58. De rechter-commissaris constateert in zijn oordeel dat de inverzekeringstelling terecht en legitiem was. Tijdens de inverzekeringstelling moet de zaak worden voorgelegd aan de rechter-commissaris. Dat is op het juiste moment gedaan. De driedagentermijn liep af in het weekend en daarom diende de zaak uiterlijk vrijdag aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd. Dat is, mede in verband met de zittingscapaciteit, op donderdag gebeurd.

De zaak kon een dag eerder aan de rechter-commissaris worden voorgelegd, omdat het openbaar ministerie tot de conclusie was gekomen dat men op dat moment over voldoende informatie beschikte. Overigens beschikte de rechtbank, die in de raadkamer het besluit van de rechter-commissaris heeft veranderd, over dezelfde informatie als de rechter-commissaris. Op dat moment had de rechter-commissaris de zaak moeten beoordelen, ook in het geval van een onbekende verdachte. Wie de uitspraak van de rechter-commissaris leest, zal zien dat hij mede rekening gehouden heeft met het feit dat het hier ging om iemand zonder bekende woon- of verblijfplaats. Kortom: het ging om iemand van wie de identiteit niet vaststond. Het oordeel van de rechter-commissaris was dat er in deze zaak geen vrijheidsstraf zou worden opgelegd als straf. Dat was de grond om bewaring af te wijzen.

Inverzekeringstelling kan met het oog op onderzoek. Dat onderzoek zou in dit geval gediend hebben om inbewaringstelling te vorderen. Het onderzoek had geen verder nut omdat de gegevens die nodig waren en op basis waarvan uiteindelijk inbewaringstelling is bevolen, er al waren. De rechter-commissaris heeft alleen in deze geoordeeld dat daar geen grond voor was. Als men het dus niet eens is met de gang van zaken, dan is men het niet eens met het oordeel van de rechter.

Het openbaar ministerie heeft onder andere artikel 141 Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd, namelijk openlijke geweldpleging. Specifieke bedreiging kon hier niet worden bewezen omdat er zonder enig woord van bedreiging te spreken met ketchup is gegooid. Bovendien biedt artikel 141 de mogelijkheid een zwaardere straf te vorderen, en biedt het mogelijkheden met het oog op voorlopige hechtenis. In dit geval heeft het openbaar ministerie het zwaarst mogelijke ten laste gelegd.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik geloof dat de minister een beetje langs het punt heen gaat. Ik heb heel precies aangegeven waarom de argumentatie die in de brief wordt gegeven, naar mijn stellige overtuiging tekort schiet. Het gaat mij om de reden waarom de inverzekeringstelling is afgebroken. Waarom heeft de officier van justitie de verdachten na de zitting bij de rechter-commissaris niet gewoon onder zijn arm meegenomen en gezegd: luister, die IVS staat nog en daarom houden wij u nog vast?

Minister Donner:

Omdat dat in dit geval détournement de pouvoir geweest zou zijn. Inverzekeringstelling kan in het belang van het onderzoek. Dat onderzoek had in eerste instantie geleid tot een vordering tot inbewaringstelling. Deze was ingediend bij de rechter-commissaris en is vervolgens door hem afgewezen. Om dán desondanks door te gaan met inverzekeringstelling zonder dat dit met het oog op het onderzoek nodig zou zijn geweest of iets anders had opgeleverd, zou in strijd zijn geweest met de geest van het Wetboek van Strafvordering.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat kunt u niet waarmaken en het staat ook anders in de handboeken. Ik kan ze erbij pakken als u daar prijs op stelt. U gaat ook voorbij aan de specifieke casus. Uw stelling is dat er geen nader onderzoek meer nodig was. In uw eigen brief staat dat de vordering op de zeventiende is ingesteld, terwijl op de achttiende de identiteit bekend werd van één van de verdachten en dus niet eens van beide verdachten. Hoezo is er geen nader onderzoek ingesteld? Uw stelling is toch niet vol te houden?

Minister Donner:

De identiteit was in dezen geen factor meer. Daar voorziet het Wetboek van Strafvordering in. Als de rechter-commissaris had geconcludeerd dat er hechtenis had kunnen worden toegepast, dan was het zelfstandige gegeven dat de naam niet bekend was, grond geweest om inbewaringstelling te bevelen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

U kunt toch niet menen dat identiteit geen factor meer was! Zij zijn gewoon losgelaten, terwijl dat niet had gekund!

Minister Donner:

Identiteit was geen factor meer omdat dit geen probleem opleverde. Bovendien is de identiteit kort daarna nagetrokken.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Kort daarna waren zij op vrije voeten.

Minister Donner:

Identiteit doet er niet toe. Het Wetboek van Strafvordering voorziet erin dat inbewaringstelling bevolen kan worden ómdat de naam van een persoon niet bekend is. Ook daarbij geldt evenwel de beperking dat het kan als de rechter verwacht dat er vrijheidsstraf opgelegd kan worden. Ten aanzien van het onderzoek deed dit er verder niet toe, omdat op basis van de vingerafdrukken bekend was dat de persoon antecedenten had. Ook dat gegeven lag voor bij de rechter-commissaris.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Daarom laten wij ze lopen?

Minister Donner:

Dat mevrouw Kalsbeek het niet eens is met het oordeel van de rechter-commissaris, is voor haar rekening. Het gaat in dezen om de vraag of het openbaar ministerie alle feiten heeft voorgelegd. Het openbaar ministerie heeft volstrekt in het belang van de zaak gehandeld, rekening houdend met de urgentie ervan.

Mevrouw Kalsbeek loopt tegen een oordeel van de rechter-commissaris op. Die is tot de conclusie gekomen dat betrokkenen niet in bewaring konden worden gesteld. Daardoor heeft het openbaar ministerie geen reden meer om ze vast te houden op basis van de inverzekeringstelling. De inverzekeringstelling dient het onderzoek en dient de vordering tot inbewaringstelling namelijk.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb geen kritiek op de rechter-commissaris, want tot inverzekeringstelling is de officier van justitie bevoegd. Was de zaaksofficier in persoon aanwezig op de zitting bij de rechter-commissaris?

Minister Donner:

Dat gegeven zal ik na laten gaan. Ik neem aan van wel.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik vraag dit omdat dit soort zaken in grote hoeveelheden bij de rechter-commissaris passeren. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hier iets tussendoor is geglipt doordat de zaaksofficier er niet bij was. Ik hoop dat het niet waar is, maar ik wil de vraag gesteld hebben, want ik vrees het.

De voorzitter:

De minister heeft u gezegd dat u daar nog antwoord op krijgt.

Minister Donner:

Ik zal hierop antwoord geven. Ik wijs er wel op dat wederom wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het wel fout zal zijn gegaan. Daarvan neem ik afstand.

De heer Dittrich (D66):

Ik neem afstand van de woorden van de minister van Justitie dat geen bedreiging kon worden opgenomen omdat de twee verdachten niets hadden gezegd. Uit de jurisprudentie blijkt dat het feit en de omstandigheid dat een persoon van twee kanten door twee verdachten wordt aangevallen ook al zeggen zij er niets bij, wel degelijk een bedreiging tegen de veiligheid van een persoon vormen. Ik begrijp om die reden de argumentatie van de minister niet. Het openbaar ministerie had behalve openlijke geweldpleging de dreiging tegen de veiligheid van een persoon ten laste kunnen leggen. Waarom is dat niet gebeurd?

Minister Donner:

Dan was het in die situatie toch een dreiging met geweldpleging geweest? Als je geweldpleging, dus het zwaardere delict ten laste kunt leggen, dan ga je toch niet dreiging ten laste leggen? Dat is het mindere delict ingevolge artikel 141. Dit had geen andere maximumstraf opgeleverd. Dat heeft de rechter-commissaris beoordeeld. Hij heeft geconstateerd dat er geen ernstige bezwaren bestonden uit hoofde van artikel 141. Hij heeft voorts geoordeeld dat er geen reden is om te verwachten dat een vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Dat had dus ook niet voor het mindere delict gegolden.

De heer Dittrich (D66):

Ik keer mij tegen de woorden van de minister dat er geen bedreiging kan worden opgelegd als twee verdachten bij die bedreiging niets hebben gezegd. Dat is niet waar.

Minister Donner:

Bedreiging met wat?

De heer Dittrich (D66):

Door de actie die ze hebben gevoerd, door het feit en de omstandigheid dat zij op straat op de minister zijn gesprongen en ketchup op haar hebben gespoten. Dat is bedreigend. Dat is conform het artikel inzake bedreiging.

Minister Donner:

Het was dreigen als er niet ook sprake was geweest van geweldpleging. Het openbaar ministerie heeft nu juist de geweldpleging zelf ten laste gelegd.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat mij om de argumentatie van de minister. Bedreiging blijkt ook uit feiten en omstandigheden, al worden de kiezen erbij op elkaar gehouden.

Minister Donner:

Dan moet het dreigen zijn met iets anders dan waarvoor de tenlastelegging geldt. In dit geval is geweldpleging ten laste gelegd. In de zaak met de taarten is artikel 141 gebruikt. Er is toen ook veroordeeld op basis van artikel 141. Er was dus reden te over om het strafbare feit waarvan sprake is in artikel 141 ten laste te leggen. In de raadkamer is op die grond de bewaring gelast. De heer Dittrich heeft het dus over het oordeel van de rechter-commissaris.

De heer Dittrich (D66):

Waarom heeft OM er niet voor gekozen om de inverzekeringstelling langer te laten duren ondanks het oordeel van de rechter-commissaris?

Minister Donner:

Dat heb ik al gezegd. De inverzekeringstelling zou in dit geval gerechtvaardigd zijn geweest als zij in het belang van het onderzoek was. Op dat moment liet zich niet aanzien dat de dag erna, op vrijdag – dat was de uiterste termijn geweest waarop de inverzekeringstelling als inverzekeringstelling aan de rechter had voorgelegd moeten worden – andere informatie beschikbaar was dan die donderdag en deze wás er ook niet. Derhalve was er op dat moment ook geen reden om de inverzekeringstelling te verlengen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp één punt nog niet. Aan de ene kant zegt de minister dat het openbaar ministerie zich terecht heeft gericht naar de uitspraak van de rechter-commissaris en daarmee de inverzekeringstelling heeft beëindigd. De rechter-commissaris had gesproken en daar heeft het OM zich naar gevoegd. Tegelijkertijd geldt dat het OM juist niet heeft berust in de uitspraak van de rechter-commissaris en daartegen appel heeft ingesteld.

Minister Donner:

Dat klopt, maar dat is nu net wel zoals wij in wezen de keuze als wetgever gemaakt hebben, namelijk dat hechtenis voorgelegd wordt aan de rechter. Als een rechter, in de persoon van de rechter-commissaris, tot de conclusie komt dat er geen grond is voor het in bewaring nemen, dan kun je daartegen in beroep gaan maar dan is het nog niet terecht om betrokkene vast te houden. Daar was in dit geval ook geen reden voor omdat, zoals bekend, vrij kort daarna de identiteit bekend was.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het OM bleef nog steeds vinden dat het nodig was om appel aan te tekenen tegen die uitspraak van de raadkamer. Uiteindelijk was dus de wens van het OM erop gericht het wel door te laten gaan en te voorkomen dat betrokkenen op vrije voeten zouden komen. Dan is het toch heel logisch als je vanuit het belang van het onderzoek zou zeggen: juist omdat wij niet berusten in het oordeel van de rechter-commissaris zullen wij in ieder geval de mogelijkheden die wij hebben, namelijk om de inverzekeringstelling te verlengen, ook gebruiken?

Minister Donner:

Wat voor rechtsstaat wilt u nu? Hier is het de rechter die vaststelt dat voorlopige hechtenis niet terecht is; wij hebben in de wet dit soort controles in handen van de rechter, de rechter-commissaris, gelegd. Het is een eerste essentie van de rechtsstaat dat hechtenis in beginsel gecontroleerd wordt door de rechter. Daar hebben wij een aantal procedures voor. De inverzekeringstelling is een aparte vorm van vrijheidsbeneming die wij hebben, in het belang van het onderzoek. Als het openbaar ministerie tot de conclusie komt dat men over kan gaan tot de vordering van inbewaringstelling en daar de feiten voor heeft, en als op basis van die feiten de rechter in tweede instantie tot de conclusie komt dat inbewaringstelling gerechtvaardigd is, dan is het toch in beginsel volstrekt in strijd met de geest van de rechtsstaat zoals wij die hebben ingericht, dat het openbaar ministerie desondanks zegt: ik heb nog een paar foefjes op basis waarvan ik de mensen wel gevangen houdt?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat begrijp ik volstrekt niet. De minister suggereert nu bijna alsof de rechter-commissaris had gezegd dat die inverzekeringstelling afgelopen moest zijn. Dan zou de minister gelijk hebben, want dan zou het inderdaad raar zijn uit rechtsstatelijk oogpunt als men vervolgens wel de inverzekeringstelling verlengde. Daar ging het echter niet over. De uitspraak van de rechter-commissaris ging over de vordering tot inbewaringstelling. Daar kwam een uitspraak uit waar het OM op goede gronden niet in wilde berusten. Dan zie ik niet in dat het in strijd met de rechtstaat zou zijn, als je de mogelijkheden en bevoegdheden hebt om in het belang van het onderzoek de inverzekeringstelling te hanteren, dit niet te doen.

Minister Donner:

De rechter overweegt uitdrukkelijk dat hij er kennis van heeft genomen dat de identiteit niet bekend is. Desondanks meent hij dat er geen grond is voor bewaring, omdat hij meent dat er geen straf opgelegd zal worden. Dan is het langer vasthouden met het oog op een onderzoek dat niet kan leiden tot bewaring, toch détournement de pouvoir?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat begrijp ik volstrekt niet, want dat is volgens mij een rare logische kronkel. Aan de ene kant zegt u dat het OM zich helemaal moet voegen naar datgene dat de rechter-commissaris heeft gezegd, ook als het gaat over de bevoegdheden in andere procedures, terwijl het aan de andere kant het OM volstrekt vrijstond appel aan te tekenen tegen de uitspraak van de rechter-commissaris.

Minister Donner:

Natuurlijk, bij iedere uitspraak, ook bij een vrijspraak door een rechtbank, kan het openbaar ministerie appel aantekenen. Dat is echter toch geen reden om een betrokkene die dan vrijgesproken is, vast te houden? Zo hebben wij toch het rechtssysteem niet ingevoerd?

De heer Van der Staaij (SGP):

Hier waren betrokkenen toch niet vrijgesproken? Dat is iets heel anders.

Minister Donner:

Hier constateert de rechter – wij kunnen het daarmee oneens zijn, maar ik meen dat dit niet hier aan de orde moet komen – dat er, alles overziende, geen reden is om betrokkenen vast te houden. In appel komt de rechter tot een ander oordeel. Zo is het systeem ingericht. Wij kunnen niet in de tussentijd betrokkenen vasthouden op gronden die daar niet voor bestemd zijn. De inverzekeringstelling dient het onderzoek. Als het openbaar ministerie gemeend had dat het onderzoek nog niet afgerond was, dat men nadere feiten moest hebben voor die vrijdag, dan had de inverzekeringstelling doorgezet kunnen worden, maar dan had uiterlijk die vrijdag de vraag aan de rechter-commissaris voorgelegd moeten worden. Op dat moment lagen precies dezelfde feiten voor als die donderdag. Dan had er waarschijnlijk precies hetzelfde oordeel gekomen. In beroep lagen die feiten ook voor.

Mevrouw Griffith (VVD):

De minister van Justitie zegt dat het langer vasthouden van de verdachten in het kader van de inverzekeringstelling détournement de pouvoir, misbruik van bevoegdheden, is. Voor de inbewaringstelling zou geen grond zijn. Dat betekent dat vanaf heden in de praktijk geen enkele verdachte in het kader van de inverzekeringstelling langer vastgehouden mag worden als een inbewaringstelling is afgewezen. In de praktijk komt het voor dat officieren van justitie, ondanks een uitspraak van de rechter-commissaris dat inbewaringstelling niet mogelijk is, mensen langer vasthouden, omdat de termijn van de inverzekeringstelling doorloopt. Ik kan ver meegaan in de redenering van de heer Van der Staaij. Als de minister zegt dat er geen belang meer was om betrokkenen langer vast te houden, vraag ik mij af waarom de identiteit van de tweede verdachte dan nog steeds niet bekend is. Waarom heeft het openbaar ministerie dan toch hoger beroep ingesteld? Daar klopt dus iets niet in de redenering.

De minister zegt dat hij met het weekend zat. Dat vind ik een valide argument. Woensdag zijn de mensen opgepakt. Zittingstechnisch gezien konden de mensen alleen maar donderdag worden voorgebracht. Daarom zijn ze ook eerder in vrijheid gesteld. Dat kan ik volgen, maar dan nog vind ik dat het openbaar ministerie alles in het werk had moeten stellen om tot en met de laatste dag te trachten de identiteit te achterhalen.

Minister Donner:

Het ontbreken van de identiteit van betrokkene had grond kunnen zijn voor voortzetting, ook van inbewaringstelling, indien de rechter-commissaris, zoals later de raadkamer, tot de conclusie was gekomen dat het ten laste gelegde kon leiden tot hechtenisstraf. In die situatie kan de bewaring doorlopen. In die situatie is er ook geen gat in onze wetgeving. Vanwege het gegeven dat de naam onbekend is, kan er vastgehouden worden. In eerste termijn kan dat voor 10 dagen. Onlangs hebben wij een wetswijziging besproken om daar 14 dagen van te maken. Vervolgens kan dat uitgebreid worden tot uiterlijk 90 dagen. Mits de rechter tot de conclusie komt dat er gevangenisstraf opgelegd kan worden, kan er vastgehouden worden bij gebrek aan identiteit. De rechter is echter tot de conclusie gekomen dat er geen grond voor inbewaringstelling is, gelet op de ten laste gelegde feiten. Het gebrek aan identiteit was die vrijdag ook niet opgelost. Als er op vingerafdruk gezocht moet worden, gaat dat op heel andere wijze. Dat duurt dagen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik wijs op de zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie. Tot wanneer had de officier van justitie de verdachten uiterlijk kunnen vasthouden?

Minister Donner:

De eerste driedagentermijn was in het weekend afgelopen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ze hadden dus tot vrijdag vastgehouden kunnen worden.

Minister Donner:

Voor de verlenging van de inverzekeringstelling had de zaak aan de rechter-commissaris voorgelegd moeten worden. De uiterlijke termijn was dus vrijdag.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik vind de redenering van de minister een beetje lollig. Wij verwijten de minister vaak dat hij de rechtsstaat in gevaar brengt als hij de bevoegdheden van het openbaar ministerie weer eens uit wil breiden. Nu zegt hij zelf dat de rechtsstaat in gevaar komt bij een gewoon gebruik van bevoegdheden. Als ik het goed begrijp, liep de termijn voor de eerste periode van inverzekeringstelling af op vrijdag. Dan had er zonder inmenging door de rechter-commissaris een rechtmatigheidtoets in het weekend plaats kunnen vinden door de officier van justitie en dan had op maandag in het kader van het lik-op-stukbeleid een veroordeling uitgesproken kunnen worden.

Minister Donner:

Dat zou het geval zijn geweest als de officier van justitie had gemeend dat hij die maandag meer gegevens had gehad, dus dat er in het belang van het onderzoek verdere inverzekeringstelling nodig was. Zijn conclusie, die is bevestigd door de uitspraak in raadkamer, was dat er voldoende informatie was om over te gaan tot bewaring. Dat is wat de rechter in tweede instantie heeft geconcludeerd. Dat was de inschatting van het openbaar ministerie in eerste instantie. De rechter in tweede instantie billijkt dus volstrekt het oordeel van het OM in eerste instantie dat er die donderdag bewaring gevraagd kon worden. Dat is ten tweeden male bevestigd door de politierechter die, hoewel hij de zaak verdaagt naar de 23ste juli, de voorlopige hechtenis door laat lopen. Derhalve is in twee instanties het oordeel van het openbaar ministerie in eerste instantie bevestigd. Waar men het hier over heeft, is de vraag of als de rechter concludeert dat inbewaringstelling niet gerechtvaardigd is, alsnog inverzekeringstelling gebruikt kan worden in het belang van het onderzoek. En dat is niet het geval. Dat zou namelijk détournement de pouvoir zijn. Het zou ook niet stroken met mijn opvattingen over de rechtsstaat.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dan moet u uw brief herformuleren, want daarin staat die mogelijkheid wel degelijk genoemd. Ik opper evenwel een andere mogelijkheid die ook had gekund. Dat is een kwestie van inschatting. Die mogelijkheid is om zonder vordering tot inbewaringstelling over te gaan tot verlenging van de inverzekeringstelling op vrijdag. Na de rechtmatigheidstoets door de officier van justitie had er op maandag een rechtszaak kunnen plaatsvinden.

Minister Donner:

Mevrouw Halsema, dat had allemaal gekund, maar ik constateer dat het oordeel van het openbaar ministerie in eerste instantie juist was. De rechter heeft tot tweemaal toe bevestigd dat die gronden er waren. Men had het kunnen vertragen als er reden voor was, maar die was er niet. Achteraf is ook bevestigd dat die er niet was. Punt is dat de rechter-commissaris in eerste instantie een andere inschatting geeft van de feiten die ten laste gelegd worden, althans van wat de consequentie is, dan de rechters in twee instanties daarna. Dat is inherent aan de rechtsstaat. Wij hebben ons neer te leggen bij een rechterlijk oordeel. Het zou détournement de pouvoir zijn om in het onderhavige geval in het belang van het onderzoek formeel de inverzekeringstelling door te zetten. Ik vermoed dat dan in korte tijd betrokkenen de zaak hadden voorgelegd aan dezelfde rechter-commissaris om alsnog de beëindiging ervan te gelasten omdat er geen grond meer voor was. Mevrouw Halsema moet nu dus niet proberen om toch nog ergens een fout te vinden. In twee instanties heeft de rechter bevestigd dat het openbaar ministerie die donderdag tot een juiste conclusie is gekomen. Alleen, de rechter-commissaris constateert in eerste instantie dat dit niet zo is. En dan brengt het respect voor het rechterlijk oordeel met zich, dat men de consequenties daaruit trekt.

Toen er op basis van de evaluatie met betrekking tot de situatie van mevrouw Verdonk tot de conclusie was gekomen dat er beveiliging nodig was, is adequaat gehandeld in het licht van de gegevens die voorhanden waren. Daarom was er die woensdag beveiliging. Daarom konden betrokkenen vastgenomen worden. Daarom is de zaak door het openbaar ministerie zo snel mogelijk voorgelegd aan de rechter-commissaris vanwege de onrust die er over het verschijnsel bestond, mede in het licht van het feit dat die bedreiging vervolgens ook via de radio werd geuit. Ik kan bevestigen dat betrokkene is vastgenomen. Dat is twee dagen geleden al gebeurd. Deze mededeling is in het belang van het onderzoek, vanwege de vraag of dit het enige feit was, niet eerder gedaan, ook gisteravond in de brief niet. Het openbaar ministerie en ik zijn tot de conclusie gekomen dat dit feit nu meegedeeld kan worden. De twee verdachten zijn wederom vastgenomen en in hechtenis, mede op basis van het oordeel van de rechter. Er zitten nu al drie personen in deze zaak vast. De identiteit van de tweede persoon staat inderdaad ook nu nog niet vast.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Ik heb in eerste termijn gevraagd of de twee verdachten, voordat de inverzekeringstelling begon, gedurende de 21 uur die je daarvoor mag benutten, zijn opgehouden ter identificatie.

Minister Donner:

Ze zijn in verzekering genomen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ze zijn dus niet opgehouden ter identificatie?

Minister Donner:

Daar was in dit geval geen aanleiding voor. Er was onmiddellijk op heterdaad betrapt. Men kan dan overgaan tot inverzekeringstelling. Er is dan geen reden meer tot identificatie.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

De identiteit van een van hen is niet bekend. De 21 uur had op die grond benut kunnen worden. Vervolgens had de inverzekeringstelling kunnen plaatsvinden. Ik begrijp dus dat dit niet is gebeurd.

Minister Donner:

Daar was geen aanleiding voor. Willen we op een gegeven moment de politie en de instanties laten functioneren zoals we ze hebben, dan moeten ze de bevoegdheden gebruiken waar dat nodig is. Er had opgehouden kunnen worden in verband met de identiteit. Daar was echter geen aanleiding voor, omdat hier rechtstreeks vanwege vastneming op heterdaad in verzekering werd gesteld. Je kunt de vraag stellen op welke wijze de politie alles zo lang mogelijk kan rekken. Bij andere situaties hebben we het erover dat er niet te lang gerekt mag worden. Als bij betrapping op heterdaad duidelijk is dat er in verzekering gesteld kan worden, dan moet tot inverzekeringstelling worden overgegaan.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het is heel merkwaardig dat u het niet gebruiken van bevoegdheden, als het wel kan, op deze wijze diskwalificeert. Ik vind dat onbegrijpelijk, juist in deze casus.

Minister Donner:

Het gaat mij niet om deze casus. Er is aanleiding tot het ophouden ter identificatie als ik eerst de identiteit moet vaststellen om te weten of ik de juiste verdachte voor me heb. Bij het betrappen op heterdaad wegens een dergelijk misdrijf is daar geen aanleiding voor. De rechter-commissaris en de Raadkamer kunnen de voorlopige hechtenis gelasten van iemand van wie ook nu de identiteit nog niet vaststaat. Dat loopt gewoon door. Dat kan volgens het huidige systeem doorlopen, zolang de rechter van oordeel is dat hechtenis en gevangenisstraf opgelegd kan worden. Er is daarom vanuit een oogpunt van voortvarendheid opgetreden, zoals opgetreden kon worden. U kunt zeggen dat u ongelukkig bent met het feit dat de rechter-commissaris in eerste instantie tot zijn oordeel is gekomen, zoals dat oordeel luidde. Terugredenerend, kunt u zich afvragen of het niet anders had gekund om het nog wat te rekken. Het openbaar ministerie had daartoe geen aanleiding, omdat de feiten volledig duidelijk waren: het was op heterdaad betrappen. Het openbaar ministerie meende dat daarvoor inbewaringstelling gevorderd kon worden. De rechter in twee instanties heeft nu vastgesteld dat het openbaar ministerie op dat punt juist was. Het is dan nu niet aan de orde om achteraf te zeggen: ik weet nog een aantal andere trucjes. Deze zijn, ook als ze mogelijk waren, zonder meer in strijd met datgene waarvoor de bevoegdheden gegeven zijn. Dat heet détournement de pouvoir.

Mevrouw Griffith heeft gevraagd wanneer de beslissing is genomen om appel in te stellen tegen het bevel tot bewaring. Deze is afgelopen maandag genomen, nadat de uitspraak van de rechter-commissaris bekend was. Eerst was het weekend. Vervolgens is het OM bij de eerste de beste mogelijkheid in beroep gegaan. De zaak heeft gisteren al gediend. Maandag konden de termijnen daarvoor vastgesteld worden. Om die reden stel ik dat het besluit is genomen, voordat er in de Kamer is gesproken over deze zaak.

Mevrouw Griffith vroeg naar de communicatie. Daar kan zij mij op aanspreken. De Kamer heeft een wat wisselvallig beleid wat betreft de communicatie door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie wordt verweten dat het wat ongelukkig is als het communiceert. Als zij het niet doen, wordt hen ook verweten dat zij niet communiceren. Mede naar aanleiding van de zorg die in de Kamer werd uitgesproken, heb ik gezegd dat ik de voorlichting daarover centraal wil hebben. Ik heb er gisteren bewust voor gekozen om te zeggen dat ik voorlichting wil op basis van de brief en dat ik de communicatie niet stukje bij beetje naar buiten wil hebben. Daarover is duidelijkheid.

Strikt genomen gaat het om beslissingen die door de rechter zijn genomen. Daarom neem ik afstand van de stelling van de heer Herben dat de minister van Justitie zich verschuilt achter de rechter-commissaris. Ik heb gezegd wat de motieven zijn voor het openbaar ministerie om dit te besluiten. Ik meen dat dit terecht is besloten. De rechter heeft achteraf ook geconstateerd dat die besluiten terecht waren. In die zin is het niet een verschuilen achter de rechter-commissaris, maar wordt gewoon het volgende geconstateerd. Als wij hierover willen praten, als wij in de wet willen vastleggen wat de procedures zijn, moeten wij niet zeggen dat wij nog tien andere trucs weten om de zaak anders op te lossen, als de bevoegde instantie, in dit geval de rechter, tot een oordeel komt.

Mevrouw Griffith (VVD):

Nog even over de communicatie. Je merkt keer op keer dat de media berichten over strafzaken, maar dat de feiten net iets anders liggen, als je later de informatie krijgt van de minister. Dat is vorige week ook gebeurd. Mijn zorg is op welke manier wij daar beter mee om kunnen gaan. Deze zaak wordt onder een vergrootglas geplaatst, dat ben ik met de minister eens. Wij hebben een persrechter en een persofficier van justitie. Op welke manier kan de overheid, justitie of het openbaar ministerie, ervoor zorgen dat de feiten worden weergegeven en dat wij niet alleen afhankelijk zijn van datgene wat de kranten uit een uitspraak halen? Daar zit ik mee. De beeldvorming is heel belangrijk voor justitie.

Minister Donner:

Dat ben ik met u eens. In eerlijkheid, ik kan niet voorkomen dat zaken op deze wijze worden voorgesteld in de media. Vorige week hebben wij daar een duidelijk voorbeeld van gehad. De hele Kamer constateert dat iets niet in de brief staat, maar volgens de media staat het wel in de brief. Zij houden nog steeds vol dat er iets in een brief staat.

Mevrouw Griffith (VVD):

Er is een rectificatie gekomen in de NRC.

Minister Donner:

Zelfs een discussie in deze Kamer is niet in staat om de beeldvorming weg te nemen die men wil geven. Ik ben gaarne bereid om erover te praten hoe de Kamer op effectievere wijze kan worden ingelicht, zodat zij bij de oordeelsvorming niet afgaat op verkeerde beelden in de media. Dat zal primair informeel zijn. De formele weg is dat de Kamer mij informatie vraagt, zoals in dit geval, en dat die informatie via een brief wordt gegeven. Dat zal altijd zijn nadat er eerst verkeerde beeldvorming in de media heeft plaatsgevonden, want dat is de aanleiding. Als de feiten vanaf het begin duidelijk zijn, is er ook geen aanleiding voor de opwinding.

De heer Dittrich (D66):

Om welke reden kon de politierechter de zaak niet afdoen? Waarom moest hij de zaak een maand aanhouden, tot 23 juli? Waren er onvoldoende gegevens op de zitting aanwezig?

Minister Donner:

Daar kan ik op dit moment nog geen oordeel over geven. Misschien had de advocaat de zaak onvoldoende geprepareerd; daar kan het ook mee samenhangen.

De heer Dittrich (D66):

Als een verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft is dat volgens artikel 67 een grond voor voorlopige hechtenis. Er zijn echter ook mensen die in een kraakpand wonen, maar van wie de identiteit niet bekend is. Omdat je wel weet waar zij wonen, kun je artikel 67 niet gebruiken. Is dat geen reden om van het weigeren van het prijsgeven van de identiteit een grond voor voorlopige hechtenis te maken? Dan kan de rechter daarmee rekening houden en wel een inbewaringstelling, of langer, gelasten.

Minister Donner:

Ik heb geprobeerd duidelijk te maken wanneer dat soelaas biedt. Ik breng in herinnering dat dit een zelfstandig delict wordt door de besluitvorming van afgelopen dinsdag in de Eerste Kamer, waarbij de Wet op de identificatie is aangenomen. Dat neemt niet weg dat nu al volgens het Wetboek van Strafvordering inverzekeringstelling mogelijk is bij gebrek aan identiteit of gebrek aan een woon- of verbijfplaats. Dat loopt door bij de bewaring. Dat heb ik ook aangegeven. Dat alles ligt echter wel onder het beslag van het oordeel van de rechter over de vraag of dat kan leiden tot gevangenisstraf. Dat is hier bepalend geweest. De rechter-commissaris heeft dan ook uitdrukkelijk aangegeven dat de identiteit niet vaststond. Omdat hij tot het oordeel komt dat geen gevangenisstraf zal worden opgelegd, was er geen aanleiding meer. En dat werkt naar mijn mening op dat moment door in het besluit over de inverzekeringstelling.

De heer Herben (LPF):

De minister zegt dat de zaak op donderdag de zeventiende is voorgelegd aan de rechter-commissaris. Wanneer is hoger beroep aangetekend? Is dat onmiddellijk gebeurd?

Minister Donner:

Dat is maandag gebeurd.

Voorzitter. Ik hoop dat ik duidelijk heb gemaakt dat het openbaar ministerie in dit geval gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden. Daarom ben ik van oordeel dat op dit punt bij individuele gevallen al helemaal geen aanwijzing gegeven moet worden en dat er ook in het algemeen geen aanleiding is om tot een aanwijzing over te gaan. Ik heb geciteerd uit de woorden waarmee het openbaar ministerie de zaak heeft voorgelegd aan de rechter. Daarin klinkt juist het besef door dat het in dit soort zaken niet meer gaat om het eenvoudig gooien met ketchup, maar dat er door de voorgeschiedenis sprake is van een totaal andere context. Dat rechtvaardigt dat er met de grootst mogelijke voortvarendheid tegen wordt opgetreden. Diezelfde woorden, die ik heb geciteerd in de brief, klinken door in het oordeel van de rechter in de raadkamer. Die zijn later overgenomen door de politierechter, althans in zoverre impliciet dat hij de bewaring door laat lopen. Ik meen daarom dat mijn conclusie dat adequaat is opgetreden, juist is.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Kan de minister mijn vraag beantwoorden over de zaaksofficier en zijn persoonlijke aanwezigheid bij de rechter-commissaris?

Minister Donner:

Hij is in dit geval niet persoonlijk bij de rechter-commissaris aanwezig geweest. Hij heeft de rechter-commissaris telefonisch geïnformeerd over de reden van voorgeleiding en het bijzondere karakter van deze zaak.

Minister Remkes:

Mijnheer de voorzitter. Ik kan kort zijn, omdat ik afgelopen dinsdag al het genoegen had in de Kamer aanwezig te zijn, zodat men mij vragen kon stellen. Als ik dit debat tot mij laat doordringen, ben ik blij dat ik toen niet op de zoete verleidingen van de Kamer ben ingegaan.

Er zijn mij enkele vragen gesteld. De heer Herben heeft gevraagd waar de nota Dierenrechtenactivisme blijft. Deze nota is inderdaad toegezegd. Zij zal op zeer korte termijn naar de Kamer worden gestuurd. Daaraan zal een nota worden toegevoegd van het Korps landelijke politiediensten, zodat het beeld zeer compleet kan zijn van wat het wel en niet voorstelt in onze samenleving en wat er wel en niet aan de orde is.

De heer Herben vroeg voorts of er structureel onderzoek gedaan wordt naar links politiek activisme. Onderzoek naar politiek gewelddadig activisme, links en rechts, is een van de aandachtsvelden van de AIVD. Dat aandachtsveld heeft de afgelopen tijd een hogere prioriteit gekregen in het zicht van het Europese voorzitterschap. Zijn vraag kan ik dus bevestigend beantwoorden.

In individuele gevallen kan ik geen mededeling doen over het actuele kennisniveau van de AIVD. In dit geval gaat het om een heimelijk voorbereide actie. In een open democratische rechtsstaat als de Nederlandse is het onmogelijk om iedere activist permanent te controleren. Dat moeten wij ook niet willen. De AIVD heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van acties, zelfs gericht tegen de fysieke integriteit van collega Verdonk vanuit links activistische hoek. Dat heeft geleid tot de evaluatie door de driehoek op grond waarvan is besloten tot persoonsbeveiliging. Bovendien heeft de AIVD op zeer korte termijn een van de daders geïdentificeerd. Hij was in de gelegenheid om de tweede dader te herkennen als een bekende NN'er.

De heer Van Haersma Buma zei dat de minister er als de kippen bij was om aan te geven dat naar zijn oordeel de diensten goed hadden gefunctioneerd. De Kamer had daarnaar gevraagd. Ik heb daar een bevestigend antwoord op gegeven. Het is nog steeds mijn beeld. Ik wijs de heer Van Haersma Buma erop dat de brief mede namens mij is verstuurd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Remkes zegt blij te zijn dat hij afgelopen dinsdag de verleiding van de Kamer heeft kunnen weerstaan. Ik begin dat nu toch wel een beetje gek te vinden. Volgens minister Donner is er op alle momenten correct en juist geopereerd. Als dat de opvatting van het kabinet is, waarom kon minister Remkes zijn mening dan niet geven?

Minister Remkes:

Het ligt niet op mijn weg het beleid van het ministerie van Justitie in de Kamer te behandelen. Dat is de verantwoordelijkheid van collega Donner. Ik heb dat dinsdag al gezegd. De Kamer bleef doorvragen. Ik vond het zelf ook geen gelukkige gang van zaken. Achteraf ben ik blij dat ik niet in de verantwoordelijkheid van collega Donner ben getreden. Hij kan dat echt op een veel betere manier dan ik dat ooit zou kunnen, zoals zojuist weer is gebleken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het gaat niet om de inhoud van het justitieel beleid, maar om uw mening. Wat is naar uw mening geen gelukkige gang van zaken?

Minister Remkes:

Ik heb al gezegd dat collega Donner de brief mede namens mij heeft gestuurd. Er zit geen licht tussen ons beider standpunt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Minister Donner maakt helemaal niet de indruk het een ongelukkige gang van zaken te vinden. Hij maakt duidelijk dat er wat hem betreft juist is gehandeld.

Minister Remkes:

Volgens mij vraagt mevrouw Halsema naar de bekende weg. Ik ben tijdens het vragenuurtje bevraagd op de verantwoordelijkheden van een collega. De Kamer moet niet verwachten dat de problematiek dan uitputtend kan worden behandeld.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik hecht aan een antwoord op de vraag waarom de minister dinsdag tot drie keer toe heel duidelijk heeft aangegeven een persoonlijke mening te hebben over het gebeurde maar die niet te willen geven uit reden van collegialiteit. De minister heeft ontzettend duidelijk de suggestie gewekt het ook allemaal niet te begrijpen. Ik wil weten of de minister dat nog steeds vindt. Of begrijpt hij intussen wel wat er is gebeurd?

Minister Remkes:

Ik sprak toen niet over het openbaar ministerie.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Alle vragen hadden betrekking op het openbaar ministerie en Justitie. Ik heb de vragen bij me. De minister draait om het antwoord heen. Dat vind ik slecht. De regering praat immers met één mond. De minister kan niet de suggestie wekken het ook allemaal niet te snappen, maar er niets over te willen zeggen. Ik wil een antwoord.

Minister Remkes:

De pot verwijt de ketel dat die zwart ziet. De Kamer stelt eindeloos veel vragen en vraagt ook of de minister niet zijn eigen opvatting kan geven. Dat heb ik toen niet gedaan. Ik heb gezegd wel een opvatting te hebben. Dat was zo en dat is zo.

De voorzitter:

Omdat u allen in eerste termijn de gelegenheid hebt gehad om langer dan de afgesproken twee minuten te spreken en omdat er veel geïnterrumpeerd is, wil ik een eventuele tweede termijn beperken tot diegenen die wellicht een motie willen indienen. Ik zie aan de fysieke reactie van de Kamerleden dat men hiermee niet instemt. Ik stel voor de tweede termijn te beperken tot precies een minuut per spreker. Dan is het ook echt afgelopen.

Aldus wordt besloten.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. Na dit debat lijkt het alsof het allemaal correct is verlopen, terwijl het toch fout is gegaan. Dat kan niet. Wij willen dat het voortaan goed gaat. Er is stelselmatig sprake van onderschatting van de ernst van de situatie. Ik kan het niet anders uitdrukken. Die gedachte hoorde ik ook bij collega Rouvoet in de vergadering. Ik hoorde een juiste opmerking van collega Halsema, die zei dat er bij aanvallen op politici hard, snel en adequaat moet worden opgetreden. Het is een routinezaak. De behandeling werd naar voren gehaald door de rechter-commissaris in verband met het weekend. Het is telefonisch afgehandeld. De rechter-commissaris schatte in dat er wel geen gevangenisstraf zal volgen. Vandaag krijgen wij een heel breed verhaal over de rechtsstaat te horen, met als strekking dat de politici hun mond moeten houden. Wij mogen wel wetten maken, maar wij mogen kennelijk niet over toepassing van de bestaande instrumenten enige opmerking maken.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er geen formele aanwijzing bestaat voor het openbaar ministerie hoe om te gaan met aanvallen op politici en dat een dergelijke aanwijzing ook niet wordt overwogen;

constaterende dat voornoemde handelwijze heeft geleid tot zeer onwenselijke gevolgen, namelijk het vrijlaten van twee verdachten nadat zij een aanslag hadden gepleegd op de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;

verzoekt de minister van Justitie, ervoor zorg te dragen dat het openbaar ministerie inzake aanvallen op politici in de toekomst hard, snel en adequaat optreedt en daarbij, vanaf het moment van aanhouding, gebruikmaakt van alle tot zijn beschikking gestelde instrumenten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Herben. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 2(29663).

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Ik dank beide ministers voor de antwoorden. Mijn fractie heeft er vertrouwen in dat Justitie dit soort betreurenswaardige incidenten en zaken voortvarend oppakt. Wij delen de mening van de minister dat dergelijke incidenten een aanval vormen op de democratie en de vrijheid van meningsvorming.

Blijft over het punt van de communicatie. Wij hechten veel waarde aan een formele communicatie. Het moet niet altijd gaan om informele informatieverstrekking. Ik vraag de minister om na te denken over een betere regie op communicatie en publieke informatieverstrekking over strafzaken en om de Kamer daarover te informeren. Juist omdat de media zo ontzettend veel berichten en feiten geven over strafzaken, vraag ik de minister om de bronnen, de persofficier en de persrechter, te betrekken bij een onderzoek naar de vraag op welke wijze duidelijke informatie kan worden gegeven over de beweegredenen bij uitspraken en de redenen om hoger beroep in te stellen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. De minister van Justitie heeft mij niet overtuigd.

Zijn redenering is onbegrijpelijk in het licht van zijn eigen uitspraak dat het een buitengewoon ernstig delict is. Nog onbegrijpelijker wordt het als wij daarbij betrekken dat twee verdachten binnen twee etmalen op vrije voeten staan en dat zij nog steeds op vrije voeten zouden zijn als zij zich niet zelf hadden aangemeld. Het is al met al buitengewoon ernstig.

De minister verdedigt zich door te stellen dat het openbaar ministerie niet van alle voorhanden zijnde bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Ik maak er bezwaar tegen dat hij die bevoegdheden trucs noemt. Het zijn gewoon bevoegdheden. Het appel is verder pas maandag ingesteld en niet vrijdag, zoals de minister zegt. De zaaksofficier was niet persoonlijk bij de rechter-commissaris aanwezig, want hij dacht het wel met een telefoontje af te kunnen doen. Deze drie feiten laten maar ruimte voor één conclusie: het openbaar ministerie heeft deze zaak aanvankelijk onderschat. Ik betreur het dat de minister dat niet wenst in te zien.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik ben het eens met de minister dat het openbaar ministerie wel adequaat heeft opgetreden door een inbewaringstelling te vorderen en vervolgens een appel in te stellen tegen de uitspraak van de rechter-commissaris. Daarmee heeft het openbaar ministerie recht gedaan aan de ernst van deze zaak.

De minister heeft mij niet overtuigd met zijn argumenten waarom de inverzekeringstelling vervolgens niet is verlengd. Ook indien onmiddellijk na de uitspraak van de rechter-commissaris bij het openbaar ministerie de overtuiging had postgevat dat tegen deze in zijn ogen foute beslissing appel moest worden ingesteld, zou het dan werkelijk onrechtmatig zijn geweest om de inverzekeringstelling te verlengen. Dat is in feite de stelling van de minister. Kan hij dat echt hard maken? Overigens vond ik zijn opmerking over trucjes en foefjes eerder prikkelend dan verhelderend.

Deze zaak roept bij mij ten slotte de vraag op of er geen leemte in de wet zit. Ook zo'n ketchupincident is immers in meerdere of mindere mate een misdrijf tegen het openbaar gezag. Dit aspect, het tegen het openbaar gezag gericht zijn, is wel verdisconteerd in de beledigingsbepalingen, maar voor dit incident is geen specifieke bepaling opgenomen. Is dat geen omissie in de wet?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. De heer Herben gaf in tweede termijn de politieke portee van dit debat goed weer toen hij zei: het lijkt alsof het goed is gegaan, maar toch is het fout gegaan. Wij spreken over beelden. Ik steun de heer Herben hier zeker niet, want wat hij doet, is zeggen: ze kunnen zeggen wat ze willen; de minister kan praten wat hij wil, maar wat ik vind, vind ik toch. Dat is geen debat. Ik heb daar moeite mee. Nog veel meer moeite heb ik met de bijdrage van mevrouw Kalsbeek. Zij doet niet veel meer dan zeggen: linksom of rechtsom, gelijk heb ik toch.

Het is mijn stelling dat wij geen politiek oordeel kunnen hebben over een zaak wanneer het openbaar ministerie de rechter volgt. Het openbaar ministerie mag van mij doen wat het wil, maar als de rechter-commissaris oordeelt dat iemand in vrijheid moet worden gesteld, dan moet het openbaar ministerie dat doen. Wij kunnen dat vervelend vinden; wij kunnen denken dat wij dan maar wat meer trucjes moeten verzinnen, maar het is nu eenmaal niet anders. Als wij het wel anders willen, komt de rechtstaat zelf in het geding. Hoe zij die willen veranderen, heb ik van deze woordvoerders echter niet gehoord. Het OM had volgens sommigen via een omweg toch verzekering moeten toepassen. Die anderen wil ik dan in andere zaken ook nog wel eens horen. Vinden zij dan ook dat het OM vaker trucjes moet toepassen? Ik geloof er niets van.

De heer Herben (LPF):

Ik wil nog een opmerking maken omdat ik mij persoonlijk aangesproken voel op de portee van mijn betoog. De portee van mijn betoog was dat het openbaar ministerie de zaak kennelijk heeft onderschat. Uit de feiten blijkt dat de zaak routineus is behandeld. Dat blijkt ook uit het feit dat men het nodig vond om hoger beroep aan te tekenen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat laatste snap ik niet. Routineus hoger beroep aantekenen?

De heer Herben (LPF):

Mijn stelling blijft dat de rechter-commissaris wel eens anders had kunnen beslissen als het OM de zich beter had voorbereid en een betere zaak had gepresenteerd. Het kan natuurlijk zijn dat een rechter-commissaris denkt dat er in een zaak wel geen gevangenisstraf zal worden opgelegd. Iedereen heeft de ernst van deze zaak onderschat. Het is nu geredresseerd in de brief van de minister van Justitie. Daar kan ik genoegen mee nemen, zeker met mijn motie in gedachten. U kunt mij alleen niet wijsmaken dat deze zaak vorige week werkelijk op zijn merites is behandeld en beoordeeld.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Wat zijn nu de feiten? Blijken de feiten uit de brief of uit datgene wat wij vorige week begrepen uit de media? Als u zegt dat het helder is na de brief, dan snap ik het helemaal niet meer. Wij hadden dit debat dan überhaupt niet hoeven voeren.

De heer Herben (LPF):

De vrucht van dit debat en alle stampij die er afgelopen week is geweest, is dat wij nu met elkaar en de minister tot oordeel zijn gekomen dat dit ontoelaatbaar is en dat wij dit gaan aanpakken. Minister Remkes had vorige week weinig tijd nodig voor dit oordeel. Ik zou graag voor de toekomst vastgelegd zien dat het openbaar ministerie dergelijke zaken niet meer routineus behandelt.

De voorzitter:

Wij houden er nu mee op. U hebt beiden uw mening gegeven en elkaar niet overtuigd.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik heb in mijn eerste termijn gezegd dat mijn belangrijkste vraag was of het openbaar ministerie anders had kunnen handelen. "Ja", zegt de minister, "denkbaar was geweest dat"... De vraag is nu of het openbaar ministerie ook anders had moeten handelen. Wat mij betreft is het antwoord van de minister, vooral met betrekking tot de verlenging van de inverzekeringstelling, niet in alle opzichten overtuigend en bevredigend. Ik heb er al in eerste termijn op gewezen dat de juiste argumentatie die het openbaar ministerie heeft doen beslissen om in beroep te gaan tegen de afwijzing, ook voldoende was om de bevoegdheid te gebruiken die men had, namelijk verlenging van inverzekeringstelling. Het is een kwestie van taxatie geweest of dat toereikend was om te bereiken wat men daarmee zou willen bereiken.

Ik wil gezegd hebben dat het mij een beetje irriteert dat de minister niet alleen zegt: alles overziende vind ik dat het openbaar ministerie adequaat heeft gehandeld. Dat mag hij vinden want dat is zijn goed recht. Hij redeneert echter zodanig dat het beeld wordt geconstrueerd – ik gebruik dit woord bewust – dat er werkelijk geen andere mogelijkheid was. Dat spoort niet met zijn eigen conclusie in de brief dat een andere oplossing denkbaar was geweest. Ik ben het met een aantal collega's eens dat het niet correct is om in dat verband woorden als "trucjes" te gebruiken. Het gaat om instrumenten en bevoegdheden die het openbaar ministerie niet voor niets ter beschikking zijn gesteld.

Ik handhaaf mijn conclusie dat er sprake is geweest van onderschatting. Ik zeg erbij dat het openbaar ministerie in zijn handen mag knijpen dat de zaak, ondanks zijn handelen, kan worden voortgezet. De verdediging van de minister vind ik teleurstellend. Ik kan mij niet voorstellen – en dat is wel de implicatie van de verdediging van de minister – dat de minister echt zegt: als het morgen onverhoopt weer gebeurt, dan zullen wij op precies dezelfde wijze handelen. Dat moet ik hem nog in deze Kamer horen uitspreken.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Nu sluit u zich ook aan bij degenen die zeggen dat het OM niet had moeten luisteren naar de uitspraak van de rechter-commissaris. De zaak had kunnen slagen. Dat bleek ook in tweede instantie. Dat gebeurde niet omdat de rechter-commissaris het niet goed vond. Met het oog op de rechtstaat kunnen wij als Kamer toch niet anders dan concluderen dat het OM een uitspraak moet volgen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik ben dat niet met u eens. Ik zou het verhaal van de minister zeer logisch en sluitend hebben gevonden als het openbaar minister had gezegd: gehoord de uitspraak, heeft de rechter-commissaris wel een punt want er zijn onvoldoende mogelijkheden en daarom laten wij de zaak lopen. Dat heeft men niet gedaan. Men had goede gronden om in hoger beroep te gaan. Als de ernst van de situatie was ingeschat zoals dat moest en zoals wij dat nu doen, dan had het openbaar ministerie volgens mij in dit geval moeten zeggen: dit is zo ernstig dat wij niet het risico nemen dat die mensen op vrije voeten komen, wij verlengen de inverzekeringstelling en wij gaan in beroep. Wij verschillen dus van mening.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik blijf het zorgelijk vinden dat politici en andere mensen die een bepaalde mening hebben, bedreigd kunnen worden en dat zij zich niet meer onbeschermd op straat kunnen begeven. Het is dan ook extra belangrijk dat overheidsorganisaties, zoals politie, openbaar ministerie en rechters, alert en adequaat optreden.

Eerlijk gezegd, vond ik, in tegenstelling tot sommige collega's, de beantwoording door de minister ter zake van de rechter-commissaris overtuigend. Als de rechter-commissaris aangeeft dat er geen gevangenisstraf kan volgen en dat hij of zij op grond daarvan iemand wegstuurt, wordt daarmee inderdaad de vordering van inbewaringstelling afgewezen. Alleen als het openbaar ministerie het daar niet mee eens is, moet het in appel gaan. Wij hebben evenwel gezien dat de raadkamer daar anders over denkt. Daar heb ik dus geen kritiek op.

Het enige punt dat ik nog niet helemaal kan volgen, betreft de volgende vraag. Waarom heeft het openbaar ministerie niet meteen ter plekke, toen de rechter-commissaris op die donderdag de vordering onvoldoende vond en op grond daarvan de mensen wegstuurde, appel ingediend? Waarom heeft men daarmee gewacht tot maandag? Als het openbaar ministerie namelijk zo overtuigd was van de eigen gegevens en de eigen vordering, had het direct appel kunnen instellen. Dat is niet gebeurd. Het lijkt erop dat men in het weekeinde, toen er allerlei commotie was, zich heeft afgevraagd of er wel zo alert en zorgvuldig is gehandeld. Men zal toen gedacht hebben: laten wij op maandag gauw appel instellen. Hierop verneem ik nog graag de reactie van de minister.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Zou de verklaring hiervoor kunnen zijn dat de zaaksofficier er niet eens was?

De heer Dittrich (D66):

Nee, want ik heb de minister horen zeggen dat er telefonisch contact is geweest. Er is uitdrukkelijk gezegd dat dit een bijzondere zaak is; ook is aangegeven waarop gelet moet worden. Het maakt niet uit of je dat ter plekke doet dan wel telefonisch. De rechter-commissaris is mans of vrouws genoeg om op basis van de argumenten na te denken. Nogmaals, de rechter-commissaris is overruled door de raadkamer. Uiteindelijk hebben wij hierbij te maken met een ongelukkige uitspraak van een rechter-commissaris, ook al mogen wij dat hier eigenlijk niet zeggen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter. Het is lang geleden dat ik de minister het woord "rechtsstaat" heb horen gebruiken. De minister heeft namelijk in verschillende debatten die ik met hem heb gevoerd, altijd de voorkeur gehad voor het begrip "bruikbare rechtsorde" op basis van de gedachte dat strafrechtelijke bevoegdheden en de uitbreiding daarvan redelijk gemakkelijk geïntroduceerd moesten kunnen worden uit een oogpunt van criminaliteitsbestrijding en -beheersing.

Ik kan mij dan ook niet aan de indruk onttrekken dat, nu plotseling het begrip "rechtsstaat" opkomt, de minister gebruik maakt van een gelegenheidsredenering, vooral vanwege de behoefte om de Kamer te overbluffen. Daarbij worden ook gemakkelijke kwalificaties, zoals "trucs", niet geschuwd. Dit neemt bij mij niet het beeld weg van een minister die in de verdediging zit.

Ik blijf de handelwijze van het openbaar ministerie onbevredigend vinden. De minister verdedigt hier namelijk de volgende nieuwe beleidslijn: er is geen voortzetting mogelijk van inverzekeringstelling na de afwijzing van inbewaringstelling door de rechter-commissaris. Volgens de minister zou dit détournement de pouvoir zijn. Als dat het geval is, verwacht ik dat de minister het Wetboek van Strafvordering wijzigt. Het is namelijk een bestaande bevoegdheid. Doet de minister dit niet, dan heeft hij mij er niet van overtuigd dat het openbaar ministerie geen fout heeft gemaakt.

Ik kan het niet laten om nog een opmerking te maken over het CDA. Het kan het CDA meestal niet boud genoeg zijn: chemische castratie, verlagen van de strafrechtelijke leeftijd en uitbreiding van fouillerings- en identificatiebevoegdheden. Nu staat de eigen minister echter ter discussie en nu wordt het CDA rechtstatelijk! Neemt u mij niet kwalijk, maar dat grenst aan hypocrisie.

Minister Donner:

Voorzitter. Enkele Kamerleden waren ook in de tweede termijn van mening dat zij anders zouden hebben gehandeld. Op die wijze wordt het beleid van het openbaar ministerie echter niet beoordeeld. Dat gaat ervan uit dat de wetgever de bevoegdheden van het OM niet aan de officier van justitie heeft toegekend, maar dat het OM handelt in naam van de minister. Ik betreur de wijze waarop wordt geprobeerd om linksom of rechtsom te constateren dat het wel weer fout zal zijn gegaan. Ik acht dit schadelijk en zo langzamerhand ook gevaarlijk. Het is niet fout gegaan. Er is snel en adequaat opgetreden conform de wens die de heer Herben in een motie wil vaststellen. De Kamerleden zeggen dat dit ook blijkt uit de brief. In de brief staat wat er is gebeurd. Ik snap ook niet dat zij na lezing van die brief nog zeggen wat zij hebben gezegd. De rechter is tot de conclusie gekomen dat de inbewaringstelling niet kon worden bevolen omdat er geen gevangenisstraf zal kunnen worden bevolen en niet omdat de zaak onduidelijk is. Er is sprake van détournement de pouvoir als wordt beslist om de inverzekeringstelling te laten voortduren in het belang van het onderzoek, terwijl alle feiten voor het onderzoek zijn neergelegd. Mevrouw Halsema zegt dat ik stel dat het niet kan, maar dat is niet zo. In dit geval echter, bij dit oordeel kon het niet. Het OM is voorts niet ter plekke in appel gegaan omdat het eerst moest weten wat de motivering van de rechter-commissaris was. Die wordt niet per definitie ter plekke gegeven; die moet eerst op schrift worden gesteld, zodat je die ook kunt overwegen. Die is dus eerst bestudeerd.

Mevrouw Kalsbeek wil uit het feit dat de officier van justitie niet lijfelijk aanwezig was, afleiden dat de zaak is onderschat. Er is juist specifiek opgebeld. Dacht zij dat dit in alle zaken gebeurde? Er is gewezen op het specifieke karakter van de zaak. Uit de verschillende handelingen is juist gekozen voor het zo snel mogelijk in bewaring stellen om er duidelijkheid over te hebben en om niet het risico te lopen dat door het verloop van termijnen in het weekend men inderdaad personen moest laten gaan. Daarom is er juist gekozen voor de veilige weg.

De Kamer acht alleen onbevredigend dat de rechter-commissaris in eerste instantie heeft geoordeeld dat er naar verwachting geen gevangenisstraf zou worden opgelegd. Dat is het bepalende element. Noch de heer Herben, noch iemand anders heeft mij duidelijk kunnen maken wat het openbaar ministerie anders had kunnen doen dan wat het heeft gedaan, terwijl de rechter tot twee maal toe heeft bevestigd dat het tot het juiste oordeel over de inbewaringstelling is gekomen.

Men stelt de bestaande organisatie van de rechtsstaat aan de orde. Dat is niets anders dan wat ik "de bruikbare rechtsorde" noem. Het gaat in wezen om de vraag of wij ons neerleggen bij het oordeel van de rechter. Wij laten in ons bestel het oordeel over de vraag of iemand in hechtenis kan worden genomen over aan de rechter en niet aan het openbaar ministerie, tenzij het in het belang van het onderzoek is. Daarvoor was in deze zaak echter geen aanleiding. De feiten lagen op tafel, ook de feiten op grond waarvan de raadkamer later heeft geconcludeerd dat er in bewaring kon worden gesteld. In die zin is het dus niet zo dat het daardoor anders wordt. Als u dat niet wilt en als u meent dat dit zo nodig ook terzijde gesteld moet worden en dat het openbaar ministerie boven alles, ook als de rechter tot de conclusie komt dat er geen zaak voorligt die tot gevangenisstraf kan leiden, door moet gaan met het gevangen houden, dan hebben wij er een verschillend oordeel over hoe lichtvaardig de hechtenis van mensen bevolen moet worden. Ik betreur het dan dat wij op dat punt van mening verschillen, maar ik ben niet van oordeel dat het op dit punt anders had gekund.

De heer Herben legde de vraag voor of, als er donderdag een betere zaak was voorgelegd, er een ander oordeel was gekomen. Er is die donderdag geen andere zaak voorgelegd dan er afgelopen woensdag is voorgelegd; die heeft geleid tot een ander oordeel, dat ik u geciteerd heb. Hij stelt dat iedereen de zaak heeft onderschat, maar dan vraag ik: geef mij alsjeblieft aan waar dat in dit geval uit zou moeten blijken. Immers, dit blijkt er niet uit. Het blijkt uiteindelijk gewoon een mening te zijn. De heer Herben stelt dat de zaak routineus is behandeld. Er is, zoals gezegd, specifiek met de rechter-commissaris hierover gecommuniceerd. Juist om reden van de feiten die er waren, is er niet routineus gehandeld. De heer Herben vraagt maar steeds om een aanwijzing, maar er is in dezen gehandeld met gebruikmaking van de bevoegdheden waarvan men meent – naar mijn oordeel is dit nog steeds terecht – dat die gebruikt kunnen worden. Een aanwijzing verandert daar niets aan en zal het openbaar ministerie op dit punt niet harder laten lopen of effectiever laten handelen dan er nu gehandeld is.

Als men het niet eens is met het gegeven dat de twee actievoersters op basis van een besluit van de rechter-commissaris op vrije voeten zijn gesteld, dan vecht men in wezen het functioneren van de rechtsstaat aan. Ik denk dat dit een ernstig gegeven is. Ik weet dat de heer Eerdmans eerder, in een interview, over mij heeft laten optekenen dat de minister op zichzelf best hard werkt maar één nadeel heeft, namelijk dat hij zich aan het Wetboek van Strafrecht houdt. Dat is echter waar ik een eed op heb afgelegd en ik dacht dat dit ook geldt voor alle Kamerleden, maar daar kun je verschillend over denken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb er behoefte aan om bezwaar te maken tegen de toonzetting van de minister aan het begin van de beantwoording, waar hij suggereert dat iedereen die het met hem niet eens is, probeert om linksom of rechtsom als het ware op het OM te schieten. Daarmee trekt de minister in feite de integriteit van de manier waarop wij hier in het debat staan, in twijfel. Daar heb ik bezwaar tegen.

Minister Donner:

Het is zeker niet het geval dat ik die integriteit in twijfel wil trekken. Ik wil er wel op wijzen dat het nu week in, week uit zo is dat hier gediscussieerd wordt over het openbaar ministerie en dat iedere keer de constatering is – mevrouw Griffith heeft dit ook aangegeven – dat het daarbij meer een kwestie is van de wijze waarop een en ander wordt weergegeven. Dan zeg ik dat dit gevaarlijk is, omdat daarmee het vertrouwen in de organen wordt ondergraven. Dat is een constatering die ook gesteund zou moeten worden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het gaat hier niet over peanuts. Er is een serieuze kwestie aan de orde. Als er een spanning is tussen aan de ene kant het je voegen naar de uitspraak van de rechter-commissaris en aan de andere kant het binnen diezelfde rechtsstaat beschikken over de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een bepaalde uitspraak, dan is er de vraag of onze rechtsregels en de organisatie van onze rechtsstaat zodanig zijn dat wij die mogelijkheden ook benutten, opdat er niet allerlei dingen gebeuren, zoals mensen die voortvluchtig kunnen zijn, die juist schadelijk zijn voor onze rechtsstaat. Dat is wat mij betreft het serieuze punt dat hier aan de orde is.

Minister Donner:

De bevoegdheden – dat ben ik geheel met u eens – worden gebruikt daar waar dat nodig is ter bescherming van de rechtsstaat. Zoals echter is aangegeven, ging het in deze zaak om een oordeel van de rechter die constateerde dat er geen straf zou worden opgelegd. In dat geval, zo heeft het Wetboek van Strafvordering aangegeven, houdt de bewaring op en is er geen grond voor bewaring. Een inverzekeringstelling met het oog op het onderzoek is wat anders; dan gaat men ervan uit dat met het onderzoek verder kan worden gekomen. De zaak lag er die donderdag en men is tot een conclusie gekomen. In dat geval kan men in beroep gaan; dat is het instrument dat de wetgever heeft voorzien. Men kan niet zeggen: nu ga ik andere bevoegdheden gebruiken. In andere situaties waar het belang van het onderzoek dat vergt, kan het wel. Het kan niet als de rechter constateert dat hiervoor geen gevangenisstraf gegeven zou worden.

De heer Herben (LPF):

Ik dacht dat ik de minister een heel eind tegemoet was gekomen door het openbaar ministerie niet te betichten van falen. Ik heb alleen gezegd dat de zaak routineus is behandeld. Inmiddels heb ik er spijt van dat ik zo coulant tegen de minister ben geweest. Hij begint namelijk nu daarover te steigeren. Ik moet tevreden zijn met het feit dat zowaar de telefoon is gebruikt als teken van urgentie. Geweldig!

De minister heeft tegen mevrouw Halsema gezegd: dát zou betekenen dat wij heel lichtvaardig tot hechtenis van mensen besluiten. Dat is precies waar het om gaat. Als het openbaar ministerie de zaak goed had voorbereid, als er een aanwijzing had gelegen, als de informatie van de AIVD goed gebruikt was – een compliment voor de voortreffelijke collega Remkes – dan had de rechter-commissaris geweten dat het hier gaat om geharde activisten. Dan was voorlopige hechtenis op zijn plaats geweest.

Minister Donner:

Die informatie lág die donderdag ter tafel, met de lijst van eerdere gegevens. Die informatie ís niet aangevuld met AIVD-gegevens. De zaak lag er. Die donderdag is ten laste gelegd wat er later ook ten laste is gelegd, artikel 141, en er had niets anders ten laste gelegd kunnen worden. De heer Herben heeft zelf aangegeven dat er vier jaar op staat. Ik zie niet wat het openbaar ministerie die donderdag anders of meer had moeten doen. Het gegeven blijft dat op basis van informatie een rechter tot het oordeel komt dat de bezwaren die er zijn, niet zullen leiden tot gevangenisstraf. De rechter komt dan tot een oordeel. Dan is er geen reden om tot bewaring over te gaan. De heer Herben kan het met dat oordeel oneens zijn, maar dat past in ons bestel niet aan de Kamer.

De heer Herben (LPF):

En dat allemaal in een telefoongesprek!

Minister Donner:

In het telefoongesprek was gewezen op de bijzondere aard van het geval. Meer kan dan niet gedaan worden. Het telefoongesprek is juist een bevestiging van de aandacht die hieraan besteed is.

De heer Herben (LPF):

Ik heb geen expliciet oordeel over de motie gehoord.

Minister Donner:

Met de motie wordt de minister opgeroepen ervoor zorg te dragen dat het openbaar ministerie in dit soort zaken hard en snel optreedt. Ik heb geconstateerd dat het openbaar ministerie dat heeft gedaan. Daar heeft men geen oproep van mij voor nodig, nog minder een aanwijzing. Vanwege de overwegingen, waarin staat dat de Kamer tot de conclusie is gekomen dat niet adequaat is opgetreden, ontraad ik aanneming van de motie.

De heer Herben (LPF):

Ik had gehoopt dat u de motie als ondersteuning van uw beleid zou zien.

Minister Donner:

Non tali auxilio.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 13.03 uur tot 13.45 uur geschorst.

Naar boven