Aan de orde is het debat over de brief van de minister van Justitie inzake het algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering (29271).

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. Binnenkort zullen wij in de Kamer vier wetsvoorstellen bespreken waarmee het strafproces in Nederland aanzienlijk wordt vereenvoudigd. Alleen al met het voorstel om het openbaar ministerie meer zaken zelf af te laten doen, kunnen zo'n 50.000 zaken worden bespaard die anders voor de rechtbank zouden komen. Ook de andere drie voorstellen die eraan komen – langere voorlopige hechtenis, wijziging van de regeling voor het oproepen van getuigen en eenvoudiger motivering van vonnissen – gaan een grote besparing opleveren. De CDA-fractie juicht dat toe.

Het is goed dat wij voorafgaande aan die vier wetsvoorstellen eerst een hoofdlijnendebat voeren over de vraag waar wij in Nederland met het systeem van strafvordering naartoe willen. Ik zeg er meteen bij dat het anderzijds jammer is dat wij daardoor de afgelopen twee maanden helemaal geen wetsvoorstellen op dit terrein hebben kunnen behandelen, omdat eerst dit debat moest komen. Ik vind dat wij deze vertraging zoveel mogelijk moeten inlopen, want meer efficiency in het strafproces is van groot belang.

De vier wetsvoorstellen die wij gaan behandelen, zijn slechts een heel kleine greep uit de grote aantallen voorstellen die gedaan zijn in het kader van het project Strafvordering 2001. Dat jaartal wordt steeds interessanter, want wij moeten de voorstellen allemaal nog gaan invoeren, maar ik hoop dat dit in 2004 echt zal beginnen.

Laat ik eerst het kader schetsen waarin de CDA-fractie de wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering wil zien. Ik ontkom er daarbij niet aan om zowel over strafrecht als strafvordering te praten. Waarvoor hebben wij die systemen? Voor een effectieve bescherming van de bevolking tegen misdaad, voor het maken van een vuist tegen criminaliteit en voor een geloofwaardige strafrechtspleging. Als vierde zorg voor slachtoffers en ten slotte moet dit alles plaatsvinden binnen de grondrechten in Nederland en Europa. Die vijf punten zijn ons kader waarbinnen wij de wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering willen bekijken. Die wijzigingen moeten ertoe leiden dat de balans in de rechtsstaat wordt hersteld. De overheid heeft de dure plicht om de 90% van de burgers die last hebben van criminaliteit te beschermen tegen de 10% die de boel versjteren. Het is niet andersom. Natuurlijk moet dat tegen de achtergrond van de grondrechten, maar de bescherming van de bevolking tegen criminaliteit en voor veiligheid staat voorop.

Wat ons betreft moeten de wijzigingen leiden tot een vernieuwde, een robuuste rechtsstaat. Tijdens de begrotingsbehandeling sprak de minister over een "bruikbare rechtsorde". Ik vind dat het wel wat offensiever mag en daarom spreek ik liever van een "robuuste rechtsstaat".

Dit alles verklaart nog niet waarom wij zo'n enorme wijziging van het WvS nodig hebben. Daarvoor moeten wij terug in de geschiedenis. Het Wetboek van Strafvordering dateert uit 1926 en stamt uit een tijd waarin er zo nu en dan een delict voor de rechter werd gebracht door de plaatselijke veldwachter. Daarna had de magistraat, de officier van justitie, uitgebreid de tijd om de zitting voor te bereiden. De rechter zelf kon vervolgens in z'n eentje met een kroontjespen de uitspraak schrijven.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Mijn interruptie gaat niet over de kroontjespen maar over de opmerking van de heer Van Haersma Buma over de robuuste rechtsstaat. Hij zei dat de belangen van de mensen die slachtoffer zijn van criminaliteit voorop staan. Betekent dit voor hem dat de positie van de verdachte een pro-memorie-post is? Of moet die positie bij de wijziging nadrukkelijk worden meegewogen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

In mijn opsomming noemde ik ook de grondrechten in Nederland en Europa. Iedere burger, ook een verdachte burger, kan daar aanspraak op maken. Het eerste doel is het bestrijden van criminaliteit. Overigens kunnen de grondrechten, waarop iedere burger een beroep kan doen, beperkt worden. Daar gaat het Wetboek van Strafvordering ook over.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Je kunt natuurlijk discussiëren over de vraag hoever de rechten van de verdachte moeten gaan. In het kader van de bestrijding van de criminaliteit dienen echter de rechten van de verdachte een belangrijk doel van de rechtsstaat, te weten dat niet de verkeerde persoon wordt veroordeeld. Ik hoop dat ook bij de CDA-fractie de rechten van de verdachte, onder andere in het kader van de waarheidsvinding, een zelfstandig aandachtspunt blijven bij de herziening van het strafrecht.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat ben ik volstrekt met u eens. De wijzigingsvoorstellen houden onder andere in dat de rechten van verdachten worden ingeperkt, bijvoorbeeld als de officier van justitie meer en de rechter minder zaken afdoet. Dan kom je aan rechten van verdachten, maar toch vind ik dat goed verdedigbaar omdat je binnen de kaders van de Grondwet blijft en je daarmee ook een robuuste rechtsstaat mogelijk maakt. Het centrale thema is hoe wij binnen de kaders van de grondrechten de criminaliteit kunnen aanpakken. Het centrale thema is niet hoe wij dienen om te gaan met mensen die voor de rechter staan.

De heer Wolfsen (PvdA):

De minister had het inderdaad over de "bruikbare rechtsorde". Ik vond het woordje "bruikbare" ook al overbodig, want dat zit al in de rechtsorde zelf. De minister zei zelf ook al dat het eigenlijk een overbodige toevoeging is. U komt nu met het woord "robuust". Wat is het verschil? En vanwaar die toevoeging? Rechtsstaat met een hoofdletter lijkt mij meer dan voldoende.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Toen ik de term "bruikbare rechtsstaat" hoorde, dacht ik: kennelijk is er ook een onbruikbare rechtsstaat. Of wij hebben een onbruikbare rechtsstaat en de minister wil het veranderen, of het is volstrekt overbodig. Tegenover de robuuste rechtsstaat staat de slappe rechtsstaat en die wil ik niet. Ik wil geen rechtsstaat die niet in staat is om een vuist te maken tegen de criminaliteit. Een rechtsstaat is niet alleen maar: hoeveel rechten geven wij de verdachte, maar ook: hoe kan de gemiddelde Nederlander aanspraak maken op bescherming door de overheid tegen inbreuken op zijn veiligheid. Daarom wil ik een robuustere rechtsstaat zien dan wij in het verleden hebben gehad.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Wilt u zeggen dat wij op dit moment een slappe rechtsstaat hebben?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Op sommige onderdelen absoluut.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dus uw stelling is dat dit kabinet de hoeder is van een slappe rechtsstaat?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ja, voor een deel is dit zo. Dit is ook de reden dat ik de minister in het vervolg van mijn betoog zal aansporen om voort te gaan op de weg naar vernieuwing van het Wetboek van Strafvordering en naar het bij de tijd brengen van de bevoegdheden van politie en justitie. Ik zal hem vragen ervoor te zorgen dat wij een efficiënt systeem krijgen dat er werkelijk toe leidt dat wie de wet overtreedt, ook wordt gepakt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Is de CDA-fractie wel van mening dat bewezen moet zijn dat degene die wordt veroordeeld, ook werkelijk de dader is? Blijft dit voor u vooropstaan? Vindt u dat dit te allen tijde gegarandeerd moet zijn, of is de aanpak van de criminaliteit voor u een grotere zorg dan het feit dat er zo nu en dan iemand onschuldig in de cel belandt?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dit is een retorische vraag. Natuurlijk wil ik niet dat er iemand onschuldig in de cel belandt. Daarom moeten de checks and balances ook gehandhaafd blijven. Er is in dit land een rechter, er is hoger beroep en er is cassatie en er worden zo nu en dan misslagen gemaakt, maar gelukkig zelden. Ook in de toekomst moeten die zoveel mogelijk worden voorkomen binnen het apparaat. Wij kunnen het apparaat echter niet met de handen op de rug binden, omdat wij het niet vertrouwen en denken dat er voortdurend misslagen zullen worden gemaakt. Dit is in het verleden te veel gebeurd. Kamer en de regering keken wel naar het openbaar ministerie, maar vergaten dat zij samen naar de criminaliteit moeten kijken.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U doet in feite een harde aanval op de huidige rechtsstaat, want u spreekt over een slappe rechtsstaat. Dit is nogal wat. Als u dit zegt, zou u ook moeten aangeven waar die rechtsstaat op dit moment faalt. U zou ook moeten aangeven waar te veel soepelheid wordt betracht.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik zou zeggen: kijk om u heen en u zult zien hoe weinig bescherming de burger in veel gevallen heeft en ook voelt tegen de criminaliteit. Dit is niet iets dat kortgeleden is ontstaan. Dit is in de loop van decennia ontstaan, maar wij mogen het hier niet bij laten. De rechtsstaat die wij hadden en die heel goed paste in het systeem van 1926, kan niet meer op tegen de staat waarin wij leven in 2004. De vele, vele voorstellen die worden gedaan, leiden naar mijn mening tot een rechtsstaat die robuuster is, omdat die meer in staat is met minder omhaal meer mensen uiteindelijk veroordeeld te krijgen voor het feit dat zij hebben begaan.

Ik heb al gesproken over de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering in 1926. Tegen die achtergrond kon er een grote set procedureregels worden ontworpen. De procedureregels die toen de verdachte bescherming boden, zijn steeds meer een hindermacht geworden. En nu – tachtig jaar verder – is de wereld compleet veranderd. De veldwachter van vroeger is een "cybercop" die de gelegenheid moet hebben om het internet af te struinen. De crimineel komt niet meer uit het dorp om de hoek, maar kan uit alle delen van de wereld komen. De officier van justitie moet daartegen kunnen optreden, maar hij zit nog steeds met het stelsel van regels uit 1926. Diezelfde officier ligt onder vuur van advocaten die soms met veel geld uit de criminele wereld kunnen worden betaald. Daartegen moet het antwoord komen en daartegen is mijn antwoord dus die robuuste rechtsstaat.

Misdaadbestrijding is massaproductie geworden en om de massale toeloop van zaken te kunnen afdoen, is stroomlijning nodig en is efficiency nodig met behoud van kwaliteit.

Een aantal jaren geleden hebben wij een belangwekkend onderzoek gehad in de vorm van de IRT-enquête. Wij denken daar in deze Kamer nog vaak aan terug, ik in ieder geval. Wij moeten ons echter wel realiseren dat wij niet kunnen blijven kijken naar het openbaar ministerie. De organisatie van en de uitvoering van de taken door het openbaar ministerie zijn veranderd. Wij moeten bereid zijn om met het openbaar ministerie mee te denken over de vraag of de bevoegdheden nog bij de tijd zijn. Ik verwijs in dit verband naar de recente bijdrage van de voorzitter van het college van procureurs-generaal in het blad Trema.

Wij beginnen niet vanuit een nulsituatie. In de jaren negentig zijn een heleboel vormvereisten verdwenen. Er is al veel gebeurd; vrijspraken door vormfouten komen gelukkig nauwelijks meer voor. Er is een belangrijke slag geslagen maar de stofkam mag er wat mij betreft nogmaals door.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik dacht dat de heer Van Haersma Buma zijn stelling over het bezien van voldoende methoden zou toelichten, maar hij stapt nu over op het punt van de vormvoorschriften. Ik vraag mij af wat de strekking was van zijn opmerking over de enquêtecommissie opsporingsmethoden en de bereidheid om met het OM mee te denken over meer bevoegdheden. Bedoelt hij dat vooruitlopend op de afgesproken evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, het gevolg van de enquête, meer bevoegdheden geïntroduceerd kunnen worden of wil hij de evaluatie eerst fatsoenlijk afhandelen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik geef er de voorkeur aan om de uitwerking te koppelen aan een evaluatie van de Wet BOB. Ik kijk nu even naar links, naar de minister, want die was volgens mij voor het begin van dit jaar toegezegd. Wij hebben een tussenevaluatie gehad en het WODC zou een rapport opstellen. Als die evaluatie beschikbaar is, wil ik dit onderwerp graag bespreken. De opsporingsmethoden volgens artikel 126 Wetboek van Strafvordering moeten in het kader van de Wet BOB besproken worden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat lijkt mij legitiem. Ik wilde zeker weten dat wij die bespreking aan de evaluatie koppelen, want die hebben wij niet voor niets afgesproken. De Wet BOB is nog betrekkelijk jong. Overigens staat mij bij dat wij die evaluatie volgend jaar krijgen; de minister kan ons daar nader over informeren. Die evaluatie verschijnt in elk geval niet in het begin van dit jaar, maar op een later moment. Bij het verschijnen daarvan kunnen wij spreken over mogelijke tekortkomingen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Als ik ervan uitga dat vorig jaar de evaluatie volgend jaar zou verschijnen, dan heb ik het volgens mij goed. De minister moet daar straks maar op reageren. Ik ga dus niet nu in detail in op de bevoegdheden. Ik geef slechts aan dat wij daarop terug moeten durven komen.

Wijzigingen op het gebied van het gebruik van DNA juichen wij toe. De vingerafdruk van vroeger is het wattenstaafje van nu. Wij moeten daar niet te moeilijk over doen. Het voorstel daarover betreft naar mijn mening het kader van strafvordering.

Wat in het kader van strafvordering ook aan de orde komt maar nog niet in het project Strafvordering 2001 is besloten, is de rol die de AIVD moet spelen bij de bestrijding van terrorisme. Ik vraag de minister of er naar zijn mening nog meer aanpassingen nodig zijn in het Wetboek van Strafvordering om de bijzondere dreiging van het terrorisme tegen te gaan of dat hij geen verdere veranderingen dan met het project beoogt.

Een belangrijk onderdeel van het project Strafvordering 2001 is het meer centraal stellen van de positie van het slachtoffer, hetgeen door ons zeer wordt toegejuicht. Daarbij zijn twee zaken van belang. Ten eerste moet het slachtoffer grote belangen hebben bij het strafproces. Eerder hebben wij het initiatiefwetsvoorstel van de heer Dittrich aangenomen; dat ligt volgens mij al heel lang bij de Eerste Kamer en dat komt daar aan de orde. Het slachtoffer kan echter op meer manieren zijn recht op informatie uitoefenen. Deze komen in het kader van het project aan de orde. Strafrecht en strafrechtspleging blijven altijd een zaak van de overheid, niet van het slachtoffer. Dit neemt niet weg dat de positie van het slachtoffer in het proces beter geregeld kan worden.

Ik kom op een punt dat naar mijn mening te veel een ondergeschikte rol speelt in dat project en al die rapporten over Strafvordering 2001, namelijk de internationale samenwerking. Heel veel strafrecht is grensoverschrijdend. Ook de informatie over strafvordering is grensoverschrijdend. In sommige projecten in Zuid-Limburg werkt het openbaar ministerie samen met de omringende landen. In een plaats als Dinxperlo is een politiebureau waar de Duitse 1-1-2 wordt verbonden met het Nederlandse bureau. In de praktijk gebeurt er dus heel veel, maar de mensen die daar werken zeggen allemaal dat uiteindelijk op juridische en procedurele hindernissen wordt gestuit. En ik vind dat zorgelijk. Wanneer in Nederland een opsporingsonderzoek gaande is, dan mag op basis van artikel 552l van het Wetboek van Strafvordering nauwelijks informatie worden verstrekt aan bijvoorbeeld de Duitse justitie, die misschien interesse heeft in dezelfde gegevens. Het betreft in beide gevallen de overheid en de bestrijding van criminaliteit, maar de uitwisseling stokt. Ik vraag de minister mensen uit de praktijk, bijvoorbeeld de betreffende politieagenten uit Dinxperlo en de officier van justitie uit het zuiden, te vragen concrete voorstellen te doen. Waar zitten de valkuilen en wat kunnen wij in onze wetgeving veranderen om te zorgen dat een crimineel er geen belang bij heeft om vanuit Nederland in Duitsland in te breken of andersom?

Een klacht die de CDA-fractie al langer heeft en die ook breder wordt gevoeld, is de belangrijke rol die privacy speelt bij de opsporing. Grondrechten zijn heel belangrijk, maar het ene grondrecht lijkt soms iets belangrijker te zijn dan het andere. Er is net discussie geweest over de verstrekking van informatie over daders aan winkeliers en het niet meer alleen bekendmaken van gezochte personen wanneer het gaat om zeer ernstige criminaliteit. Dat moet toch mogelijk zijn en snel geregeld kunnen worden? Is de minister bereid om kritischer te kijken of onze wetgeving op het gebied van privacy meer in lijn kan worden gebracht met wat echt nodig is op Europees vlak en niet meer te doen dan dat? Op die manier kunnen wij zeggen dat privacy niet de dader maar het slachtoffer beschermt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U refereert aan het ophangen van foto's van daders in winkels. Wat heeft dit te maken met het debat dat wij vandaag voeren? Wij spreken hier over het Wetboek van Strafvordering, dat regels en procedurevoorschriften bevat waaraan een overheid zich heeft te houden in het traject van opsporing en vervolging. U zegt dat u vindt dat er foto's moeten worden opgehangen bij winkeliers. Wat draagt dit volgens u bij aan een effectievere, betere en krachtdadiger opsporing van daders?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U stelt in feite twee vragen. Heeft dit te maken met het onderwerp waarover wij vandaag spreken? Ja, want dit is strafvordering. Levert het iets op? Ja, wanneer wij breder bekend kunnen maken wie een dader is, dan kunnen wij die robuuste rechtsstaat realiseren door mensen beter op te sporen. Ik vind dat wij hiertoe moeten overgaan en dat is een onderdeel van de strafvordering in Nederland. Ik heb het echter niet over mensen die op dat moment niet worden gezocht.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Als de politie en het OM het gerechtigd vinden om de identiteit van een dader bekend te maken, dan bestaat die mogelijkheid toch? Die procedures zijn er al en die worden, terecht, zorgvuldig nageleefd. Wat wilt u meer? Vindt u dat er zelfs foto's verspreid moeten worden van mensen die door winkeliers worden aangemerkt als een potentiële winkeldief? In dat laatste geval staat niet eens vast of iemand echt een dader is.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat hebt u mij niet horen zeggen en dat vind ik ook niet. Het moet gaan om daders, bijvoorbeeld in het kader van de veelplegersdiscussie. Ik vind dat het mogelijk moet zijn om winkeliers gegevens te verstrekken over veelplegers, los van de vraag of die op dat moment verdacht worden. De winkelier kan veelplegers vervolgens een winkelverbod opleggen en dit verbod ook handhaven. Ik ben er niet voor om op straat of waar dan ook foto's op te hangen van mensen op wie geen verdenking rust, omdat de politie volgens mij helemaal niet de mogelijkheid heeft om op al die meldingen te reageren. Als iemand een gevangenis ontvlucht, moeten er mijns inziens echter veel vaker foto's worden opgehangen. Het gebeurt zelden, maar zo iemand moet gewoon bekend zijn. Je bent je privacy kwijt als je de gevangenis bent ontvlucht.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Alles waartoe u oproept, is volgens mij mogelijk. Als politie en OM het in het kader van opsporing en vervolging noodzakelijk achten om de identiteit bekend te maken, dan is dat mogelijk. Volgens mij is het ook mogelijk om winkeliers dergelijke informatie te geven. Wat wilt u dat de minister verruimt in de huidige procedures, opdat mogelijk wordt wat u wilt?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Wat betreft de winkeliers gaat het om een schemergebied. Als je met een winkelier praat, dan gaat het altijd over vage afspraken met de politie. Ik wil dat duidelijk geregeld is dat het kan en waar de grenzen liggen, zodat ook duidelijk is wat niet kan.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik ben allergisch voor makkelijk in het gehoor liggende uitspraken over grondrechten. Daarvan deed de heer Van Haersma Buma er zojuist twee achter elkaar. Ik vraag hem om die in dit hoofdlijnendebat te preciseren.

Hij zei in de eerste plaats dat grondrechten belangrijk zijn, maar dat soms het ene grondrecht belangrijker lijkt dan het andere. Hij doelde daarbij op de privacy. Welke andere grondrechten bedoelde hij, toen hij zei dat die kennelijk minder belangrijk zijn dan de privacy? Als hij spreekt over botsing van grondrechten hoor ik graag beide benoemd.

In de tweede plaats zei de heer Van Haersma Buma dat het recht op privacy er uiteindelijk is in het belang van de verdachte. Ik dacht dat dit nu juist het punt van discussie was, waarbij je van mening kunt verschillen over de vraag hoever het moet gaan. Privacy is een grondrecht van iedereen; dus ook van verdachten. Hij sloot de verdachte al uit van het grondrecht van de privacy. Dat kan niet zijn bedoeling zijn geweest. Zo ken ik hem niet.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik spreek over de inperking ervan. Natuurlijk wordt het recht op privacy van de verdachte hoe dan ook ingeperkt, want hij wordt naar het politiebureau gebracht en volgens het nieuwe wetsvoorstel kan DNA-materiaal van hem worden afgenomen. Wanneer het gaat over de vraag wat er moet bij de opsporing en wat er moet bij de aanpak van de criminaliteit, vind ik dat te vaak gezegd wordt dat het niet kan omdat de privacy dat in de weg staat. De privacy hebben wij de laatste decennia juist op een hoog voetstuk gezet. Maar in de samenleving van 1926, waarin iedereen elkaar kende, praatte niemand over privacy. Wij zijn anoniemer geworden en dat is een groot risico. Daar zal wat tegenover moeten staan. Wat mij betreft is het niet anders.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat is nu precies waarvoor ik bang was aan het begin van het debat, toen ik de vraag stelde hoe het zit met de rechten van verdachten. Laat de heer Van Haersma Buma nog eens in zijn tekst nakijken wat hij erover heeft gezegd. Hij heeft zojuist gezegd dat de uitkomst niet mag zijn dat het recht op privacy er is ter bescherming van de verdachte. Dat is een heel rare gedachte, want het recht op privacy is er per definitie ter bescherming van de verdachte. De kunst is om met inachtneming van een redelijke privacybescherming toch de waarheid te achterhalen en te onderzoeken of de verdachte het ook heeft gedaan. De uitspraak dat de privacy er niet mag zijn ter bescherming van de verdachte, is in het kader van een rechtsstatelijke benadering eigenlijk niet houdbaar.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Laat ik vooropstellen dat ik ervan overtuigd ben dat mijn opstelling wel degelijk klopt. Te vaak kan iemand met een beroep op zijn privacy voorkomen dat bepaalde gegevens bekend worden of worden uitgewisseld, waardoor het moeilijker wordt om iemand te veroordelen. Dat beschermt dan de verdachte, maar welk doel is daarmee nog gediend? Niet het doel van het algemeen belang, inhoudende dat criminaliteit moet worden aangepakt en dat zaken moeten worden opgespoord.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat is niet helemaal het punt. Ik reageer op uw eigen opmerkingen. U hebt misschien een punt als u zegt dat de privacybescherming te ver is doorgeschoten. Op het moment dat u zegt – daarom zei ik dat u nog even uw tekst moest nakijken – dat het recht op privacy er niet is voor de verdachte, kiest u een onhoudbare stellingname. Daarvoor is het recht op privacy opgenomen. Als iemand verdachte is, heeft hij een rol in het proces en moet worden achterhaald of hij het heeft gedaan of niet. De privacy is dan een van de rechten van een verdachte. U sluit de verdachte uit van privacybescherming. Dat heb ik van de CDA-fractie nog niet eerder gehoord.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik probeer terug te halen wat ik heb gezegd. In de wetboeken en in de Grondwet is sprake van de grondrechten, voorzover niet beperkt bij wet. Wij kunnen grondrechten beperken. Dat doen wij niet voor iedereen; dat doen wij voor verdachten. Wij beperken hun grondrechten, al gaat het alleen maar om de bewegingsvrijheid. Wij beperken dus wel degelijk de grondrechten. Ik vind dat dat moet kunnen gebeuren als het gaat om de positie van verdachten. Dat bedoel ik. Ik vind dat wij niet bang moeten zijn om daarover de discussie verder te voeren. Anders moeten wij ook niet gek staan te kijken dat het zo moeilijk is om mensen voor een feit veroordeeld te krijgen. Die discussie wil ik aangaan. En dan kom ik terug bij de robuuste rechtsstaat, die werkelijk in staat is om een vuist te maken tegen die 1,2 miljoen misdrijven per jaar.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik ben het met de CDA-fractie eens dat wij heel kritisch moeten kijken naar de privacy en of die niet te ver is doorgeschoten. De VVD-fractie is ook bereid om de discussie met u aan te gaan. Hoever wilt u echter gaan? Het voorbeeld van de winkeliers is zojuist genoemd, waarin op videocamera is vastgelegd dat iemand strafbare feiten pleegt en dat daarvan een foto wordt opgehangen. In hoeverre vindt u dat die foto opgehangen mag worden? In hoeverre bent u bereid de discussie aan te gaan over het opschuiven van de privacy? Ik zal zelf in mijn inbreng de minister om een notitie over de privacy vragen en ik hoop dat u dit zult steunen, maar ik ben nu op zoek naar de grenzen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Als u vraagt om een notitie, gaat het dan specifiek om het ophangen van foto's of gaat het om de privacy in zijn algemeenheid?

Mevrouw Griffith (VVD):

Het gaat mij daarbij om de privacy in zijn algemeenheid, in het kader van de criminaliteitsbestrijding en de rechtshandhaving.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dan zie ik dat verzoek met belangstelling tegemoet, want ik denk dat dit heel verstandig is. Deze discussie moeten wij verder voeren. Ik wil echter al wel zeggen dat als het bijvoorbeeld betreft het verspreiden van foto's, het mij erom gaat dat het aldus verspreiden van gegevens tot doel moet hebben dat er ook iets met die gegeven gebeurt. Van een verdachte kun je bijvoorbeeld de foto bekendmaken. Is iemand geen verdachte, dan vind ik dat veel moeilijker, want het laten zien van de foto leidt er niet toe dat de politie in actie kan komen. Daar zie ik de grens. Ik ben graag bereid om, wanneer wij daar een beter stuk van de regering over hebben, die discussie verder uit te diepen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Inderdaad, het woord "verdachte" heeft een bepaalde juridische betekenis in ons strafrecht. Als een winkelier zegt dat hij gezien heeft dat iemand iets gestolen heeft, dan hoeft betrokkene in ons juridisch proces nog geen verdachte te zijn in de ogen van de politie, maar zo'n winkelier kan wel zeggen: jij komt mijn winkel niet meer in. In hoeverre hang je dat alleen op aan de term "verdachte" of zeg je dat het ook iemand kan betreffen die iets gedaan heeft in een winkel dat nog niet strafwaardig is? Wat zijn daar de grenzen? Daar ben ik naar op zoek.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Die grens moeten wij zoeken. Ik zoek de grens daar waar bijvoorbeeld iemand een winkelverbod heeft gekregen of een straatverbod in een bepaalde buurt. Dat gebeurt ook hier in Den Haag: drie winkeldiefstallen in een bepaalde straat en dan komt er een algemeen afgekondigd winkelverbod. Dan is er op dat moment niet een strafbaar feit, maar er is wel het verbod dat gehandhaafd moet worden en de winkelier moet dit kunnen doen. Deze moet meteen kunnen bellen naar de politie met de mededeling: er is hier iemand die hier niet mag zijn; en de politie moet komen en hem weghalen. Dan heeft het een functie. Maar wat niet kan, is het ophangen van een foto van iemand waarvan de winkelier zelf denkt: "Ik wil hem niet in mijn winkel". Daar is immers geen enkele grondslag voor. Welnu, daar ergens moet de grens liggen.

De heer Wolfsen (PvdA):

In het strafrecht, zo zou je kunnen zeggen, heb je twee typen mensen: de verdachten en zij die dit niet zijn. U zegt dat privacyrechten teruggedrongen moeten worden. Nu, als je verdachte bent, dan wijkt je privacy al, want dan mag de telefoon afgetapt worden en mag er huiszoeking worden gedaan en mogen er heel veel inbreuken gepleegd worden op iemands privacy. Wat wilt u nu: wilt u dat de groep verdachten nog meer privacy verliest en dat je daar nog meer van zou moeten willen weten? Of zegt u: ook de groep mensen die geen verdachten zijn – wij allemaal – moeten meer van hun privacy inleveren om mensen aldus makkelijker als verdachten te kunnen zien? Het zou betekenen dat van iedereen overal foto's opgehangen kunnen worden. Wat is uw redenering?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat is een terechte vraag. Het gaat natuurlijk om allebei de aspecten, want als je bijvoorbeeld kijkt naar het preventief fouilleren en straks de identificatieplicht, dan betekent dit dat wij van iedere burger vragen privacy in te leveren voor het belang van de eigen veiligheid.

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, bij de identificatieplicht moet je eerst verdachte zijn of er moet een vermoeden zijn van het zijn van vreemdeling of er moet sprake zijn van het verstoren van de openbare orde. Pas dan mag je worden gevraagd om je identiteit. Wilt u nu de privacy van iedereen terugdringen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

De nieuwe wetgeving die eraan komt, gaat niet over de verdachte: de nieuwe identificatiewet gaat niet over het feit dat men verdacht is van een strafbaar feit...

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, bij identificatieplicht moet je eerst verdachte zijn of er moet een vermoeden van illegaliteit zijn of je moet de openbare orde verstoren. Nu, in dit laatste geval ben je nog geen verdachte. Er is dan evenwel een aanleiding en pas dan mag je vragen naar iemands identiteit.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U sprak over de verdachten en de niet-verdachten. Ik wees vervolgens op het preventief fouilleren, waarbij er geen verdenking tegen de persoon hoeft te zijn maar er wel sprake is van een algemene aanleiding in de omgeving. Uit onderzoek kan bijvoorbeeld geconstateerd worden dat de Nederlandse burgers die het aangaat, best bereid zijn een stukje privacy in te leveren als het gaat om hun eigen veiligheid. Wij praten bijvoorbeeld over camera's op wegen en over het meekijken van de politie met camera's van Rijkswaterstaat. Ik heb daar overigens lang geleden vragen over gesteld en er nimmer een antwoord van de minister op gekregen.

De voorzitter:

Ik verzoek de heer Van Haersma Buma zijn inbreng af te maken.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dankzij alle interrupties heb ik alles gezegd wat ik wilde zeggen, voorzitter.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Ik begin met het uitspreken van hulde; hulde voor de professoren Groenhuijsen en Knigge voor alles wat zij hebben geproduceerd in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001: vele duizenden lezenswaardige pagina's. Ook hulde voor deze minister van Justitie dat hij serieus werk wil gaan maken van de invoering van al die voorstellen; in ieder geval hulde voor de aanpak, hulde voor de uitvoering moet ik voorwaardelijk geven omdat ik niet weet in hoeverre de minister serieus rekening houdt met de waarschuwende woorden van prof. Groenhuijsen.

Waar gaat het om bij het onderzoeksproject Strafvordering 2001? Ik lees maar even voor uit een van de toespraken van prof. Groenhuijsen: "Waar het om gaat is dat de praktijk van de huidige Nederlandse strafvordering in veel opzichten best goed te verdragen is. Maar vanuit wetenschappelijke optiek is niet minder belangrijk dat voor wie goed kijkt, de systematiek van de wettelijke regeling waarin die praktijk is genormeerd, wel beschouwd van geen kanten deugt. Ons project is er dus mede op gericht om een reële band te herstellen tussen de theorie en de praktijk." Hij komt dan met een lawine aan voorstellen: herordeningsvoorstellen en serieuze vernieuwing. Als je er paar noemt, doe je de andere eigenlijk tekort. Ik kom dan bij de waarschuwende woorden van diezelfde professor. "Het zou funest zijn en riskant om binnen onze voorstellen met een budgettaire bril te gaan 'shoppen'. Niemand kan met een beroep op de uitkomsten van Strafvordering 2001 de letterlijk 'goedkope' ideeën overnemen en de meer kostbare voorstellen terzijde leggen. Partiële herzieningen van het bestaande wetboek zullen ook in de nabije toekomst onvermijdelijk zijn. Maar wie het belang van systematische grondslagen van de strafvordering wenst te respecteren, kan daarbij het beste te werk gaan volgens het binnen ons project uitgewerkte basispatroon dat in financiële zin zowel kosten als baten met zich brengt. Wij staan op een kruispunt." Wij zijn zeer benieuwd hoe de minister met die waarschuwing omgaat bij de implementatie van al die voorstellen.

In een hoofdlijnendebat moet men zich eigenlijk beperken tot de hoofdlijnen van de hoofdlijnen. Ik zou drie punten willen bespreken. Op de eerste plaats de indringende waarschuwing. Vervolgens de context van strafvordering, dat wil zeggen de relatie tot andere rechtsgebieden: bestuursrecht en civiel recht. Strafvordering is immers geen eiland. Op de derde plaats de centrale rol van het OM die, zoals de heer Van Haersma Buma terecht zei, nog centraler wordt in de toekomst. Het gaat dan om bevoegdheden, verantwoordelijkheden, verantwoording en intern toezicht.

Allereerst het punt van de indringende waarschuwing. De minister is gekomen met wat kleinere wetten. Ik vond dat goed omdat het allemaal efficiencywetgeving betrof. Tegelijkertijd vraag ik mij af of daarmee het systeem van het hele project niet een beetje uit elkaar getrokken wordt. Ik geef als voorbeeld de motiveringsverplichting. De minister zegt in zijn brief terecht: "Gebrek aan inzicht in het gewicht van de factoren bij het vervolgingsbeleid of het nemen van rechterlijke beslissing een rol hebben gespeeld of een gebrek aan overtuigingskracht van de motivering in het vonnis kunnen de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging in het geding brengen. Tegen deze achtergrond mag van het openbaar ministerie en rechters worden verwacht dat zij zich rekenschap geven van de invloed die van een beslissing of uitspraak kan uitgaan op het maatschappelijke debat. Het wetboek dient de voorwaarden te scheppen die bevorderen dat dergelijke kritiek zoveel mogelijk kan worden voorkomen." Daarom hebben wij bij de begrotingsbehandeling voorgesteld om de rechter te verplichten, gemotiveerd in te gaan op de eis van de officier, en de appèlrechter als hij daarvan afwijkt te verplichten, gemotiveerd in te gaan op de uitspraak van de rechter in eerste aanleg. Nu ligt er echter een wetsvoorstel waarin de motiveringsverplichting juist wordt verlicht. Dat staat haaks op de inhoud van deze brief. Ik wil graag van de minister horen hoe hij te werk denkt te gaan en wat zijn invoeringsstrategie is met betrekking tot de strafvorderingsvoorstellen.

Ook het spreekrecht is een voorbeeld. Ik verwijs naar het initiatiefwetsvoorstel van de heer Dittrich. In Strafvordering 2001 staan echter zeer uitgewerkte ideeën over het verstevigen van de positie van het slachtoffer.

Ik kom nu bij de relatie met de andere rechtsgebieden en begin bij het bestuursrecht. Waarom zwijgt de minister in zijn brief over het opnemen van de algemene beginselen van een behoorlijk procesrecht? Er staan heel mooie stukken in het uitvoeringsproject over verbod van willekeur, vertrouwensbeginsel, evenredigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Waarom geen woord daarover? Is het de bedoeling van de minister om het ook niet op te nemen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Hoe zit het met de toegang tot strafvordering? De Algemene wet bestuursrecht kent inmiddels een fraai handhavingsinstrumentarium: toezichthouders zijn goed genormeerd, er is sprake van bestuursdwang, de dwangsom is ingevoerd en vergunningen kunnen worden ingetrokken. Ik sprak onlangs met een inspecteur-generaal van een van de departementen, die mij vertelde dat hij een convenant had gesloten met het College van procureurs-generaal. Hij zei dat zij eerst hun uiterste best zouden gaan doen om het hele bestuursrechtelijke instrumentarium toe te passen en dat pas daarna, als het niet lukt, de strafzaak wordt doorgegeven aan het openbaar ministerie. Dat leek mij eigenlijk logisch en voor de hand liggend, maar kennelijk is dat geen praktijk.

Wij kennen allemaal de werkdruk van het OM. Eenderde van de capaciteit van het OM wordt besteed aan verkeershandhaving. Dat betreft veelal ordeningsrecht. 10% wordt besteed aan, wat in het overleg over de fraude is gaan heten, de "stoeltjesproblematiek". Dat zijn APV-overtredingen die ook door gemeenten kunnen worden gehandhaafd. Dat belast het OM enorm. Ongeveer de helft van de capaciteit van het OM wordt dus aan dit soort zaken besteed. Ik vroeg mij af of wij niet toe zouden moeten naar een ontvankelijkheidsvereiste. Het OM is dan pas ontvankelijk in de strafvordering als alle bestuursrechtelijke middelen zijn uitgeput of als er een serieuze andere aanleiding is om te gaan vervolgen. Iemand kan dan ook zeggen: ik sta hier ten onrechte in het openbaar terecht; de gemeente had het beter af kunnen doen met bijvoorbeeld een bestuurlijke boete. Dan schoon je het strafrecht van oneigenlijk gebruik en maak je het strafrecht weer echt een ultimum remedium. Bovendien kom je tegemoet aan het gezag van het strafrecht, dat in mijn beleving soms wordt misbruikt. Het geeft het OM ook veel meer ruimte, want er valt dan veel werk weg, en het verplicht gemeenten en overheidsinstanties die zelf wetten maken, om die beter te controleren en beter te handhaven en beter hun eigen normen na te leven. Ik wil graag de minister en mijn collega's hierover horen. Ik ben voornemens daar eventueel een Kameruitspraak over te vragen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Kan de heer Wolfsen een voorbeeld geven van een delict dat eerst bij de bestuursrechter zou moeten worden afgehandeld, voordat het strafrecht in beeld komt?

De heer Wolfsen (PvdA):

10% van de capaciteit van het OM wordt besteed aan kleinere overtredingen, zoals vergunningsvoorschriften die niet worden nageleefd, illegaal bouwen, stoeltjes die te vroeg worden buiten gezet. Daarvoor kan een vergunning worden ingetrokken. Ik was laatst op bezoek bij de rechtbank in Rotterdam. Daar werd mij verteld dat er intern in de rechtbank een verschuiving plaatsvindt, dat men veel meer kantonzaken krijgt, die de gemeenten best zelf af zouden kunnen handelen, en minder zwaardere zaken. De echte grote zaken lijken wat weg te vallen. Dat lijkt mij een omgekeerde beweging.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ligt er niet al een wetsvoorstel inzake bestuurlijke afdoening? In hoeverre is hetgeen u nu zegt eigenlijk al geregeld en is men daar in de praktijk al mee bezig?

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat gebeurt voor een gedeelte inderdaad al. Ik zou dat nog veel steviger willen. Van de inspecteur-generaal waar ik mee heb gesproken, hoorde ik dat vaak strafrechtelijk wordt opgetreden tegen chauffeurs die rijden met overgewicht. Daar worden strafrechtelijke boetes voor uitgedeeld. Waarom, zo zei hij, leg je niet via een dwangsom die bedrijven op daarmee te stoppen? Dat is veel effectiever en daarmee tref je ze meer in de portemonnee. Bovendien wordt daarmee de strafrechtelijke keten ontlast. Die kan dan meer tijd besteden aan, wat wij allemaal willen, bijvoorbeeld geweld op straat en geweld voor en achter de voordeur. Ik zou bijna zeggen: aan het klassieke strafrecht, waar het oorspronkelijk voor bedoeld is.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Maar waarom moet dat met een ontvankelijkheidsvereiste? Het openbaar ministerie, dat blijkbaar vindt dat zij te veel van dat soort zaken doet, heeft namelijk ook een opportuniteitsbeginsel en hoeft die zaken dus niet aan te pakken.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat doen ze in de praktijk echter wel. Ik wil graag een ontvankelijkheidsvereiste, want ik vind het vreemd dat departementen, in dit geval een inspecteur-generaal, convenanten moeten sluiten met het OM, waarin zij zichzelf verplichten tot het uiterste te gaan in het bestuursrecht, voordat strafrechtelijk kan worden opgetreden. Dat moet vanzelfsprekend zijn. Ik vind ook dat iemand die met een lichter middel zou kunnen worden aangepakt, er ook recht op heeft te kunnen zeggen: ik sta hier nu wel in het openbaar, in de volle schijnwerpers terecht, maar u had mij ook aan kunnen pakken met een lichter middel. Op die wijze dwing je af dat de bestuursrechtelijke weg tot het uiterste wordt gevolgd. Als het ontvankelijkheidsvereiste niet wordt opgenomen, heeft dat ongewenste gevolgen. Eenderde van de capaciteit van het OM wordt bijvoorbeeld aan verkeershandhaving besteed. Daar gaat gigantisch veel tijd in zitten. Men vindt dit ook leuk, want hierdoor worden de parketten groter en ontstaan er meer promotiemogelijkheden. Daar gaan verkeerde prikkels van uit. Ik wil een prikkel die precies tegengesteld werkt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dit is een interessant punt. Wat mij betreft, kan de bestuurlijke boete worden uitgebreid tot verkeersovertredingen. Ik vind het echter te ver gaan om het OM te verbieden om die zaken aan te pakken. In sommige gevallen is een strafrechtelijke aanpak beter.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het met u eens. Ik zou het graag zo geformuleerd willen zien dat het OM pas ontvankelijk is als alle bestuursrechtelijke middelen zijn uitgeput en als er andere aan het algemeen maatschappelijk belang ontleende redenen zijn om iemand voor de strafrechter te brengen. Dat moet dan wel de uitzondering zijn die de regel bevestigt.

De heer Dittrich (D66):

Op zichzelf ben ik het wel met u eens, maar ik kan mij ook voorstellen dat de richtlijnen voor het OM aangepast worden. Als dit wordt opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, moeten er vervolgens allerlei uitzonderingsbepalingen worden geformuleerd. Het aanpassen van de richtlijnen lijkt mij slagvaardiger.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het zou mooi zijn als dit via de richtlijnen geregeld kan worden, maar ik denk dat een verplichting beter werkt. Een richtlijn is te vrijblijvend. Men kan een convenant sluiten, maar dit hoeft niet. Ik wil expliciet aangeven dat strafrechtelijke vervolging geboden is als een soort laatste middel, dus als iets anders niet helpt. Ik ben voor een steviger aanpak.

De heer Dittrich (D66):

Het kan bijvoorbeeld om een recidivist gaan. Op een gegeven moment moet daarbij het strafrecht een rol spelen omdat afdoen via een bestuurlijke boete niet langer werkt. Dit moet dan in het Wetboek van Strafvordering geregeld worden.

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee. In de bepaling moet staan dat eerst alle bestuursrechtelijke middelen uitgeput moeten zijn voordat het OM ontvankelijk is. Ik sluit ook aan bij de wens van de minister, namelijk het hanteren van een motiveringsverplichting. Het OM moet motiveren waarom het tot vervolging is overgegaan. In het voorbeeld kan het OM tegen de rechter zeggen dat deze mijnheer vervolgd wordt omdat het een recidivist is en dat er een groot maatschappelijk belang mee gemoeid is.

Mijn laatste punt betreft de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de machtigste speler in het Wetboek van Strafvordering, namelijk het OM. Ik laat de rechter maar even onbesproken, want die kan pas in actie komen als het OM presteert. Voor de positie van de rechter verandert niet zo heel veel. Het OM krijgt een meer centrale rol en krijgt ook meer bevoegdheden. Er kan gewerkt worden met meer open normen. Het krijgt iets meer vrijheid. Houden de verantwoordingsplicht en het toezicht, intern en extern, daarmee gelijke tred? Knigge schrijft in een van zijn inleidingen dat Strafvordering 2001 begint en eindigt met het legaliteitsbeginsel; het eerste artikel van het Wetboek van Strafvordering: strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Dat is ook de rechtsstaat waar de heer Van Haersma Buma het over had. De overheid moet zich houden aan het recht, dus ook het OM.

Toen wij daarover in de fractie spraken, kwamen er belangrijke vragen boven. Zo neemt de discretionaire ruimte van het OM toe. Het OM krijgt veel meer beleidsvrijheid en mag nog meer zaken zelf afdoen. Die zaken blijven dus binnen het OM. Het OM krijgt de mogelijkheid zaken af te doen via een OM-beschikking, maar wie controleert dat allemaal? Als je bevoegdheden hebt, kun je die op een bepaalde manier gebruiken. Je kunt ook afzien van het gebruik van bevoegdheden. Als je bevoegdheden hebt, kun je daarover contracteren? Over deals met criminelen is in het verleden al vaak gesproken, maar je kunt misschien ook een deal sluiten met een gewone getuige. Bij transacties kun je afspraken maken. Je kunt geld geven aan tipgevers. Waaraan denkt de minister bij het opzetten van dit wetboek? Wij moeten daaraan straks het wetsvoorstel OM-beschikking toetsen. Hoeveel ruimte heeft het OM om te kunnen contracteren over de bevoegdheden die het heeft?

Ik wil het illustreren aan de hand van een voorbeeld. Ik las recentelijk een uitspraak van de Hoge Raad. Het OM had een deal gesloten met een veroordeelde dat geen ontnemingsvordering zou worden ingesteld. De zaak wordt voorgebracht, er komt bewijs uit en de man legt een getuigenverklaring af. De Hoge Raad zegt dan dat dit bewijs mag worden gebruikt, omdat het in de openbaarheid is gebeurd. Er is weliswaar een deal gesloten, misschien zelfs in strijd met de richtlijnen, maar het is zo in het openbaar gebeurd dat het bewijs gebruikt mag worden in deze strafzaak. In de pers lees je dan: rechter akkoord met sluiten deals. De rechter zegt dat echter helemaal niet. Hij zegt dat je dit als bewijs mag gebruiken.

Als de officier heeft gehandeld in strijd met het recht of met de interne richtlijnen, wie corrigeert dat dan? Je mag het als bewijs gebruiken, hoewel het waarschijnlijk in strijd is met het Wetboek van Strafvordering en met de richtlijnen. Wat gebeurt er dan? Ziet iemand erop toe? Het is belangrijk dat te weten. Stel je voor dat de officier een transactie sluit die niet meer in de openbaarheid komt, dan toetst niemand dat meer. De prikkel is nu misschien: als iemand veroordeeld wordt, is iedereen tevreden. Mogelijk maakt zo'n officier zelfs promotie, omdat er iemand opgesloten wordt, terwijl hij feitelijk in strijd met het recht handelt. Hoe gaat dat op dit moment? Houdt de minister daar toezicht op? Zijn er commissies voor? Wordt er ooit intern disciplinerend en corrigerend opgetreden? Ik heb geen idee.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik word misschien een beetje persoonlijk, maar ik meen dat de heer Wolfsen in zijn vorige leven rechter was.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben dat inderdaad ooit geweest.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik neem aan dat u ook het openbaar ministerie heeft gecontroleerd op de uitvoering van zijn taken.

De heer Wolfsen (PvdA):

Alleen maar.

Mevrouw Griffith (VVD):

Als u de minister van Justitie nu vraagt wie het openbaar ministerie bij de bewijsvoering controleert, dan is dat volgens mij de rechterlijke macht. De minister is de politiek eindverantwoordelijke voor het openbaar ministerie. Het is al vaker voorgekomen dat de Kamer de minister op het matje heeft geroepen voor strafzaken die zich in de praktijk hebben voorgedaan. Ik begrijp uw vraag niet over wie wie controleert. Kunt u iets duidelijker zijn?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben met u eens dat de officier van justitie op twee manieren wordt getoetst. De eerste is door de rechter, maar alleen voor hetgeen aan de rechter wordt voorgelegd. In de casuspositie die ik zo-even beschreef, controleert de rechter alleen of er voldoende bewijs is om iemand te kunnen veroordelen. Als dat bewijs eventueel verkregen is in strijd met het recht of in strijd met het schenden van een recht waardoor de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, dan zegt de rechter dat dit bewijs wel gebruikt mag worden tegen deze verdachte, omdat het schenden van dit recht diens belangen niet schaadt. Het schenden van dat recht kan wel de belangen van iemand anders schaden.

Ik geef een ander voorbeeld uit het vreemdelingenrecht. Er wordt een vreemdeling opgepakt door bij iemand illegaal binnen te lopen. Men loopt bij u binnen, mevrouw Griffith, in strijd met het huisrecht. Uw grondrecht wordt geschonden. Vervolgens wordt er bij u een illegaal aangetroffen, bijvoorbeeld de heer Buma. De heer Buma zegt dat hij onrechtmatig wordt aangehouden, omdat hij gevonden kon worden door een grondrecht te schenden. De rechter zal daarop zeggen: het is een mooie redenering; natuurlijk is het grondrecht van mevrouw Griffith geschonden, maar daardoor bent u, mijnheer Buma niet in uw rechten geschaad, want het gaat niet om uw grondrecht, maar dat van mevrouw Griffith. Voor de beoordeling van de rechter is dat argument irrelevant. Toch is uw grondrecht geschonden. Wie controleert dat dan? Wordt er dan intern disciplinair opgetreden, wordt die agent er door het openbaar ministerie op aangesproken? Ik heb geen idee.

Hetzelfde geldt in het andere voorbeeld dat ik zojuist noemde. Het openbaar ministerie sluit onrechtmatig een deal met een crimineel en de rechter zegt dat het bewijs dat daaruit voortkomt, wel gebruikt mag worden. Die strafzaak wordt dus gewoon afgedaan. Toch heeft de officier de wet overtreden. De rechter maakt dat verder niet uit, want voor de verdachte is dat niet van belang. Wie corrigeert dat dan?

Mevrouw Griffith (VVD):

Volgens mij haalt u twee dingen door elkaar.

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, uit elkaar.

Mevrouw Griffith (VVD):

Enerzijds spreekt u over onrechtmatig verkregen bewijs. Er zijn vele uitspraken, ook van de rechter, over de vraag hoe daar tegenaan gekeken moet worden en of het bewijs dan ongeldig wordt verklaard. U doelt echter volgens mij op het geval waarin iemand anders slachtoffer of benadeelde wordt van een proces waarbij het openbaar ministerie optreedt. Het is dan inderdaad een zeer interessante vraag, wat er met het slachtoffer of de benadeelde of de direct betrokken derde moet gebeuren in het kader van een proces waarin er geen sprake is van schade. Is er wel schade bij onrechtmatig overheidsoptreden, bijvoorbeeld omdat de politie ten onrechte een huis is binnengegaan en de vloerbedekking heeft losgetrokken of de deur ingetrapt, dan kan er bij de rechter een beroep worden gedaan op de regeling daarvoor. U spreekt nu volgens mij over het geval waarbij er geen sprake is van schade, maar wel een inbreuk op grondrechten is gemaakt. Ik begrijp dat u daar een oplossing voor zoekt.

De heer Wolfsen (PvdA):

U spreekt over onrechtmatig verkregen bewijs, maar onrechtmatig is altijd relatief, gerelateerd aan de belangen van degene die zegt dat zijn grondrecht is geschonden. Een voorbeeld: u wordt illegaal getapt en daarmee komen er bewijzen tegen de heer Van Haersma Buma. De heer Van Haersma Buma kan dan stellen dat er een grondrecht is geschonden, maar hem kan dan worden tegengeworpen dat niet zijn grondrecht is geschonden, omdat het niet zijn telefoon was die illegaal is getapt. U kunt echter wel terecht stellen dat het openbaar ministerie uw grondrechten heeft geschonden, maar hoe gaat het daar dan verder mee? Een ander voorbeeld: de al genoemde deal met een crimineel. Als het openbaar ministerie nog meer bevoegdheden krijgt, zou het een deal met een crimineel kunnen sluiten die inhoudt dat tegen die crimineel geen strafvervolging en ook geen ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ingesteld, met als tegenprestatie dat die crimineel bewijs levert tegen een derde. Dit geheel blijft dan helemaal binnen het openbaar ministerie.

Mijn punt is dus dat de interne controle op orde moet zijn, als het openbaar ministerie nog meer bevoegdheden en nog meer macht krijgt. In de genoemde casus heeft het openbaar ministerie waarschijnlijk in strijd met alle richtlijnen een deal met de crimineel gesloten, waarna die deal leidt tot een veroordeling. Ik vrees dat de minister daar niet tegen zal optreden en dat ook de procureurs-generaal dat niet zullen doen. Sterker nog: waarschijnlijk heeft de man of vrouw een beloning gekregen. Opnieuw klemt dan de vraag, hoe het zit met de interne controle. Ik zou de minister willen vragen hoe vaak er het afgelopen jaar intern corrigerend is opgetreden.

De voorzitter:

Nee, u hebt een vraag van mevrouw Griffith gekregen en daarop kunt u antwoorden. U moet dan niet uw inbreng nog verder verlengen door er een vraag aan de minister aan te koppelen. Ik geef nu de heer Dittrich gelegenheid om u nog een vraag te stellen.

De heer Dittrich (D66):

Het voorbeeld van controle op illegalen bij mevrouw Griffith thuis, waarbij de heer Van Haersma Buma wordt aangetroffen, is niet zo goed gekozen met het oog op de nieuwe Vreemdelingenwet die wel degelijk de nodige mogelijkheden biedt om mensen op te sporen. Begrijp ik goed dat u eigenlijk zegt dat u in de kolom van het openbaar ministerie een soort van disciplinaire toets mist, in het geval zich de situatie heeft voorgedaan dat iets wel gebruikt mag worden, maar eigenlijk in strijd is met de regels van het recht? U gaat ervan uit dat dit dan niet doorwerkt in het openbaar ministerie en dat een officier van justitie dus een volgende keer weer precies hetzelfde kan doen. Volgens u zou daar interne controle op moeten worden uitgeoefend. Is dat wat u zegt?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ja, precies.

De heer Dittrich (D66):

Dan is het terecht om dit punt hier aan te kaarten en aan de minister van Justitie te vragen hoe dat zit. Met dit debat sijpelt het immers ook al door in de kolom van het openbaar ministerie. Mijn vraag aan u is dan: wilt u dat daarvoor een regel wordt opgesteld, of wilt u dat de rechtsstatelijkheid ook een discussiepunt wordt binnen de kolom van het openbaar ministerie, voorzover dat al niet het geval is?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik doel met name op het laatste, want als iemand zich aan de wet moet houden, is dat natuurlijk het openbaar ministerie. Ik ben van nature geneigd om mee te gaan met de stelling dat het goed is om efficiënter te werken en daartoe meer bevoegdheden aan het openbaar ministerie te geven. De driestromenmodellen in het project Strafvordering 2001 vind ik mooi: heel veel zaken door het openbaar ministerie laten afdoen. Dan moet echter de interne controle goed op orde zijn. De robuuste rechtsstaat, zoals de heer Van Haersma Buma het noemt, geldt ook voor het OM. Je hebt de "crimefighters" en de "due process"-aanhangers (de magistraten) en binnen die stromingen heb je dan nog weer rekkelijken en preciezen. Een rekkelijke crimefighter is een soort juridische buitendienst van de politie, terwijl er bijna geen verschil is tussen een precieze magistraat en een rechter. Ik geef de voorkeur aan een precieze crimefighter en een rekkelijke magistraat die enigszins speels opereert binnen het OM. De buitengrenzen zou ik echter niet te dicht willen naderen. Maar wie bewaakt dat?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U wilt vooral nieuwe regels creëren, want de algemene beginselen van een behoorlijk procesrecht, waar u het over had, zullen moeten worden opgeschreven. Verder wilt u een ontvankelijkheidsvereiste en meer interne verantwoording. Ook die zaken vergen extra regels. Het gaat echter bij het project Strafvordering 2001 toch niet over het OM maar om het verbeteren van de gehele strafrechtspleging? Als je efficiënter wilt werken en meer zaken wilt kunnen afdoen, moet je minder in plaats van meer regels hebben.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bij de strafvordering gaat het om de toerusting van het belangrijkste apparaat dat zich bezighoudt met het bestrijden van criminaliteit. Ik vind dan ook dat moet worden geregeld wanneer het OM wel en niet in actie mag komen. Ik wil niet meer regels, maar ik wil betere regels. Willekeur moet worden voorkomen. Het OM is voor mij de cruciale speler als het gaat om het bestrijden van criminaliteit. Dat kan ook niet anders als je het beziet in de context van strafvordering.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. In 1994 gaf minister Sorgdrager opdracht om het Wetboek van Strafvordering te herzien. Dat was in een periode waarin er vanuit allerlei geledingen in de samenleving op werd aangedrongen om strafvordering op een integrale manier en niet hapsnap aan te pakken. Kort daarop kwam er de parlementaire enquête naar de opsporingsmethoden en kwam er uitgebreide wetgeving in procedure. In die periode leek de roep om een integrale herziening wat te verstommen. Mijn fractie is echter van mening dat de noodzaak daartoe nog steeds bestaat. Daarom ben ik erg blij dat deze minister dat heeft opgepakt en dat wij al die rapporten hebben kunnen bekijken. Ook ben ik blij dat men er in de wetenschappelijke wereld gewoon mee is doorgegaan. Wij vinden het erg belangrijk dat het Wetboek van Strafvordering wordt herzien.

De minister schrijft in zijn begeleidende brief dat het vernieuwde wetboek zeker zal bijdragen aan een doelmatige en effectieve bestrijding van criminaliteit. Kan hij mij dat even uitleggen? Criminelen laten zich over het algemeen weinig gelegen liggen aan wat er in een wetboek staat. Het Wetboek van Strafvordering is bovendien vooral een soort neerslag van de organisatie die zich bezighoudt met het afdoen van strafbare feiten. In het woord "bestrijden" zit ook iets van het voorkomen van criminaliteit en ik denk niet dat een wetboek zoveel invloed zal hebben.

De kern van het strafproces is het naar boven brengen van de waarheid. Dit kan nooit de absolute waarheid zijn, maar bijvoorbeeld via het verhoren van getuigen, van de verdachte en ook van deskundigen, komt een beeld naar voren dat de strafrechtelijke waarheid is. De laatste jaren staat die strafrechtelijke waarheid onder druk. Een verdachte kan in hoogste instantie, bijvoorbeeld ook nog door de Hoge Raad, veroordeeld zijn, maar de vraag is dan nog steeds gewettigd of dit betekent dat hij het misdrijf heeft begaan. De Puttense moordzaak is er natuurlijk een legendarisch voorbeeld van dat de strafrechtelijke waarheid op een zeker moment kan worden vervangen door een andere strafrechtelijke waarheid. De veroordeelde zwagers uit Putten werden alsnog vrijgesproken.

Dit roept mij bij de vraag op of de regeling van herziening van strafvonnissen in het wetboek ook niet zelf aan een herziening toe is. In de stukken die het kabinet aan de Kamer heeft gepresenteerd, wordt hierover niet gerept. In de wetenschap gebeurt dit wel en in de wetenschap wordt ook veel en snel vooruitgang geboekt. Een wetenschappelijk inzicht, bijvoorbeeld het feit dat een bepaalde stof iemand kan vergiftigen en dat dit tot de dood kan leiden, kan op een gegeven ogenblik een soort communis opinio zijn in de wetenschap, maar na een aantal jaren kan dit denkbeeld helemaal veranderd zijn. Op grond van de huidige regeling kun je dan niet een definitief strafvonnis herzien. Wij zouden graag zien dat dit wordt verruimd. Ik verwijs dan ook naar het artikel van prof. Knoops in het Nederlands Juristenblad. Hij is advocaat in Amsterdam en hoogleraar in Utrecht.

De structuur van het wetboek kan redelijk overeind blijven, schrijft de minister, maar er dient wel een grondige herpositionering plaats te vinden. Wij zij het hiermee van harte eens. Wij zijn ook een groot voorstander van de positionering van het slachtoffer in het strafproces. Nu speelt het slachtoffer geen wezenlijke rol; hij hangt er eigenlijk maar een beetje bij. Wat mijn fractie betreft moet het slachtoffer inderdaad een aparte titel of afdeling in het wetboek krijgen. Hij moet spreekrecht krijgen, een informatierecht en een schadeclaimrecht, uitgebreider dan het nu is geregeld. Wij vinden het belangrijk dat het slachtoffer een wezenlijke rol in het strafproces zal spelen zonder dat het centrale uitgangspunt van het strafproces teloorgaat, namelijk de verdachte en de vraag of de verdachte het misdrijf heeft begaan en wat zijn motieven zijn geweest. Het is echter duidelijk dat de positie van het slachtoffer moet worden versterkt. Dit zien wij terug in de voorstellen van beide professoren.

In de brief van de minister aan de Kamer lees ik dat er in het najaar van 2004 een begin zal worden gemaakt met de uitwerking van het kernprofiel van het slachtoffer. Wat betekent dit in wetgevingstermen? Betekent dit dat als het kernprofiel is uitgewerkt, er een voorstel of notitie de wereld wordt ingezonden waarop allerlei organisaties kunnen reageren? Betekent dit dat wij pas een wetsvoorstel in 2005, 2006 of 2007 tegemoet kunnen zien? In ieder geval kan ik meedelen dat de initiatiefnemers van het wetsvoorstel Spreekrecht voor slachtoffers in de rechtszaal, na dit debat de behandeling in de Eerste Kamer willen voortzetten met de beantwoording van de schriftelijke vragen die de Kamerfracties daar hebben gesteld.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik wil nog even terugkeren naar een eerder punt. De heer Dittrich sprak over een artikel van prof. Knoops waarin wordt gevraagd om verruiming van bevoegdheden. Volgens mij staat dit in het kader van de discussie over het legaliteitsbeginsel, over de vraag wat je al of niet in de wet zal vastleggen. Het is mij niet helemaal duidelijk wat de heer Dittrich bedoelt. Misschien kan hij zijn standpunt nog verder toelichten?

De heer Dittrich (D66):

Ik doel op de herziening van de kracht van een gewijzigd strafvonnis, zoals bij de Puttense moordzaak. In deze zaak kwamen nieuwe feiten aan het licht die ertoe hebben geleid dat het definitieve vonnis in deze zaak werd opengebroken door een herziening.

In de juridische literatuur wordt op dit moment een discussie gevoerd over de vraag of de wet niet te beperkt is en of het mogelijk moet worden om een definitief vonnis te herzien als wetenschappers tot een ander inzicht zijn gekomen. Ik wil geen specifieke strafzaken als voorbeeld noemen, omdat die misschien nog in behandeling zijn, maar ik denk dat ook zonder die voorbeelden duidelijk moet zijn dat deze discussie terecht is opgestart. In het buitenland, maar ook in Nederland, is namelijk gebleken dat de rechter na een nieuwe beoordeling tot vrijspraak kan besluiten. Ik denk al met al dat dit een punt van zorg in de materiële waarheidsvinding moet zijn voor de medewetgever.

Voorzitter. De komst van moderne technieken heeft nog niet geleid tot een concrete reactie van de regering op de inpassing daarvan in het strafproces. De fractie van D66 is bijvoorbeeld een groot voorstander van het opnemen met video van politieverhoren bij belangrijke zaken. Waarom wordt daar op dit moment geen regeling voor getroffen? Een aantal hoogleraren heeft hiertoe een voorstel gedaan. De regering heeft daar echter niet op gereageerd. Verder heeft het kabinet hierop in de beantwoording van mijn schriftelijke vragen heel afhoudend gereageerd. Mijn fractie houdt er echter aan vast dat verhoren bij belangrijke zaken als levensdelicten en geweldsdelicten standaard op video moeten worden opgenomen. In de praktijk gebeurt dat soms al, maar er zijn allerlei voorbeelden, onder meer de Puttense moordzaak, die laten zien dat die opnames vaak nodig zijn voor het strafproces.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Vindt u dat rechtshulpverleners aanwezig moeten zijn bij politieverhoren?

De heer Dittrich (D66):

Nee, althans niet bij het eerste verhoor. Ik weet dat sommigen vinden dat er ruimschoots toegang moet zijn van rechtshulpverleners tot de verdachte. Ik ben echter van mening dat de advocaat van de verdachte in beginsel niet bij het politieverhoor aanwezig moet zijn.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De Kamer moet het wetsvoorstel inzake de bekennende verdachte nog behandelen, maar daarop vooruitlopend wil ik u toch vragen of u vindt dat bij een dergelijke verdachte de rechtshulpverlener vanaf het eerste moment aanwezig moet zijn.

De heer Dittrich (D66):

Daarbij gaat het bijvoorbeeld over contacten tussen de advocatuur en het openbaar ministerie, voordat het strafproces is begonnen. Als een verdachte via zijn advocaat aan de officier van justitie kenbaar maakt dat hij een bekentenis wil afleggen, is het van belang dat de rechtshulpverlener van begin af aan aanwezig is. In een dergelijk geval is immers de vraag aan de orde in hoeverre het aanbod van de verdachte vrijwillig tot stand is gekomen en of hij de gevolgen van eventuele afspraken kan overzien.

Voorzitter. Mijn fractie is voorstander van televerhoor bij raadkamerzittingen. Hierdoor wordt namelijk zittingscapaciteit en vervoerscapaciteit uitgespaard. Verder wordt zo voorkomen dat rechters moeten wachten op verdachten die niet op tijd aangeleverd worden. Hierover heb ik niets in de stukken terug kunnen vinden.

Ik wil de discussie over camera's in de rechtszaal niet opnieuw oprakelen. Het moge echter duidelijk zijn dat mijn fractie een voorstander is van een verruiming van de mogelijkheden daartoe. Zo zouden wij het een goede zaak vinden als een openbare rechtszitting op camera opgenomen kan worden en later voor een deel kan worden uitgezonden. Hierover moet de wetgever bij een herziening van de strafvordering in beginsel ook een uitspraak doen.

De heer Van Haersma Buma heeft gesproken over DNA-technieken. Ook mijn fractie vindt het belangrijk dat die in het wetboek terugkomen.

In de stukken wordt weinig aandacht besteed aan de rechten van de verdachte. Wij leven natuurlijk ook in een tijd dat die positie niet meer centraal staat. Wij mogen echter niet vergeten dat het Wetboek van Strafvordering misschien wel een eeuw mee zal moeten gaan. De positie van de verdachte zal daarom goed moeten worden bezien. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het recht van de verdediging om getuigen voor te dragen om te worden gehoord op de strafzitting. Op dat punt is een wetsvoorstel in voorbereiding. Als algemene notie geef ik mee dat de huidige regeling vreemd is; de advocaat van de verdachte moet aan de officier van justitie opgeven welke getuige hij wil horen op het strafproces en vervolgens kan de officier van justitie bepalen dat die getuige niet gehoord wordt omdat daarmee naar zijn mening niet wordt bijgedragen aan waarheidsvinding. De advocaat van de verdachte moet in dat geval op de strafzitting bezwaar tegen die beslissing maken. Als de zittingsrechter het toch belangrijk acht dat meer getuigen worden gehoord, wordt de zitting aangehouden. Op die manier wordt veel zittingscapaciteit verbruikt waardoor vertraging in het strafproces ontstaat. Ik stel daarom voor om te kijken naar een vorm van "mini-getuigenconflictbeslechting", analoog aan de mini-instructie. Een verschil van mening over het horen van meer getuigen tussen de advocaat van de verdachte en de officier van justitie kan in dat geval aan een rechter worden voorgelegd, los van de zittingsrechter, zodat de zitting op de geplande datum kan doorgaan. Dat zou veel tijd schelen en wellicht de materiële waarheidsvinding ten goede komen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Waarom omarmt u niet gewoon het idee dat in het project staat om in alle gevallen een instructiezitting te houden? De zittingsrechter bepaalt dan wie er worden gehoord, enzovoort. Dat lijkt mij efficiënter.

De heer Dittrich (D66):

Dat idee is door ex-hoofdofficier Vrakking naar voren gebracht en met klem verdedigd. Ook anderen hebben zich daarover uitgesproken. Dat lijkt in beginsel een goed idee te zijn en wij hebben daar in de Kamer al eens over gesproken. Daarmee kunnen echter wel vertragingen ontstaan. Een instructiezitting vergt weliswaar geen intensieve bestudering van het dossier, maar het moet wel worden voorbereid. Ik spreek over een concreet conflict over het al dan niet horen van getuigen en ik vraag mij af of dat punt een goede plaats kan krijgen in de instructiezitting. Ik sta achter het idee van de instructiezitting, hoewel daar uitzonderingen op mogelijk moeten zijn.

Ik kom graag te spreken over de herpositionering van de rol van de officier van justitie. Wij hebben in het debat over de rechtsstaat vorige week gesproken over het opportuniteitsbeginsel. Dat debat zal ik nu niet herhalen; dat wordt binnenkort vervolgd. Ik constateer wel dat in de samenleving steeds meer behoefte is aan een soort mengvorm: een officier van justitie die ook civielrechtelijk aan de slag kan. Ik zal een voorbeeld noemen. In een buurt die geterroriseerd wordt, is het soms belangrijk dat een officier van justitie namens de buurt civiele vorderingen doet omdat concrete aangevers/getuigen te bang zijn om tegen iemand in het geweer te komen. Ik kan mij voorstellen dat bekeken wordt in hoeverre die mengvormen in het Wetboek van Strafvordering kunnen worden ingepast. Dat betekent ook dat er misschien een ander arsenaal aan sancties ingeschreven moet worden. Ik denk aan het voorstel dat D66 graag doet om een verhuisplicht in te lassen, ook in strafrechtelijke procedures. Ik vind daar niets van terug in de reactie van de regering. Misschien was het te gedetailleerd voor de brief maar ik vraag de minister om daarop in te gaan en het mee te nemen.

De minister gooit het voorstel van de professoren over amicus curiae, de vriend van het gerecht, in de prullenbak. In het buitenland krijgen rechtbanken op een gegeven moment advies uit wetenschappelijke hoek zonder dat het om een getuige-deskundige gaat. Ik wijs in dit verband op het internationaal oorlogsrecht, het Joegoslavië-tribunaal en het Internationaal Strafhof. Ik vraag mij af waarom de minister dit terzijde schuift. Het kan interessant zijn om verdere gedachten daarover te ontwikkelen. Sommige mensen uit de samenleving stellen voor om burgers te betrekken bij een strafzitting en advies uit te laten brengen aan de rechter over zaken als crime passionel en de strafmaat daarvan, teneinde de samenleving beter te betrekken bij de strafoplegging en de hoogte van de strafmaat. Zou de minister daarop, nu of op een ander moment, willen reageren?

Het voorstel van het kabinet over het driesporenmodel is heel belangrijk en wij onderschrijven het in zijn algemeenheid. Het komt echter op de uitwerking aan. Wij ondersteunen ook dat er een gerechtelijk vooronderzoek blijft bestaan. Ook daartoe wachten wij de voorstellen af.

Tot slot merk ik op dat wij de internationale en Europese dimensie in het geheel hebben gemist. Op Europees niveau wordt er steeds meer samengewerkt. In ander verband voeren wij discussies over een Europese officier van justitie en wat zijn of haar bevoegdheden zouden zijn. Wij lezen daarover in de stukken echter niets terug. Dat geldt ook voor internationale rechtshulpverlening en hoe die beter te stroomlijnen is en past in strafvordering. Wil de minister op die dimensie ingaan?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit is een hoofdlijnendebat over een algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering. Daarom beperk ik mij tot de hoofdlijnen. Ik zal vooral ingaan op een aantal punten die ik misschien wat hapsnap uit de brief van de minister heb gepikt. In deze brief geeft de minister zijn reactie op hoofdlijnen op de richting waarin de herziening op onderdelen van het Wetboek van Strafvordering volgens het kabinet moet gaan naar aanleiding van het onderzoek van de hoogleraren Knigge en Groenhuijsen. Ik sluit mij aan bij collega Wolfsen en anderen die hun waardering hebben uitgesproken voor het vele werk dat al is verricht in het kader van het project Strafvordering 2001.

Het kabinet kiest voor een herziening op onderdelen van het Wetboek van Strafvordering, in plaats van een volledige herziening van het wetboek. Dat zou te omvangrijk zijn en te veel werk kosten. Tegelijkertijd geeft de minister aan dat die gedeeltelijke herziening waarschijnlijk eveneens meerdere kabinetsperioden zal doorlopen. Ik vroeg mij daarom in gemoede af waarom dan niet wordt gekozen voor een algehele herziening. Het element tijdwinst lijkt minder zwaar te wegen in de visie van het kabinet zelf. Voor de bevordering van de eenheid, eenvoud en de samenhang van een Wetboek van Strafvordering zou het goed zijn om het in één keer goed aan te pakken en het hele wetboek op de schop te nemen. Het is niet ondenkbaar dat de lappendeken– een term die in de stukken voorkomt – die nu bestaat, daardoor niet wordt weggenomen. Het valt niet te voorzien dat het nog erger zal worden, maar het is niet uitgesloten. Als je op onderdelen tot een ingrijpende herziening gaat komen, dan loop je de kans dat de samenhang wegdrijft. Waarom niet gewoon een nieuwe deken aangeschaft, in plaats van de oude lappendeken deels te herstellen en op te lappen? Het blijft dan een lappendeken. Graag een reactie van de minister op die gedachtegang, want het kan zinnig zijn hierover te spreken tijdens een hoofdlijnendebat, vóórdat wij straks afzonderlijke voorstellen inhoudelijk gaan bespreken.

Het valt mij op dat de minister aangeeft dat de onderzoekers op een aantal terreinen voorstellen hebben gedaan, die ook worden beschreven, terwijl in de notitie vooral de nadruk ligt op de herstructurering van het voorbereidend onderzoek. Dit is een apart hoofdstuk in de brief van de minister. Het is mijn fractie niet helemaal duidelijk waarom zo nadrukkelijk de prioriteit bij die herstructurering wordt gelegd. Valt er nog, zo vraag ik de minister, een nadere notitie van zijn kant te verwachten over de andere onderwerpen die in de voorstellen van de hoogleraren aan de orde komen en wanneer dan? Voorbeelden van dergelijke voorstellen zijn de uitbreiding en inbedding van de regeling voor buitengerechtelijke afdoening van overtredingen en lichtere misdrijven of de aanpassing van de regeling van de betekeningsvoorschriften.

Ik kom nu te spreken over het wegen van alle bij het strafproces betrokken belangen. Dat is een belangrijke kwestie, omdat de wijzigingen die je wilt aanbrengen daar altijd aan raken. Hierop is tijdens interruptiedebatjes al enigszins ingegaan. Wijzigingen kunnen betrekking hebben op de positie van het slachtoffer, de getuige, de verdachte of rechtshandhaving en waarheidsvinding in het algemeen. Dat zijn allemaal relevante belangen die gewogen moeten worden. De minister schrijft dat het streven naar een maatschappelijke acceptatie van een strafrechtelijke uitspraak een factor van betekenis is bij de afweging van die betrokken belangen bij een uitspraak.

Ik begrijp wel wat de minister bedoelt, maar aan de andere kant wil ik er de vinger bij leggen dat maatschappelijke acceptatie niet alleen afhangt van factoren als de weging van belangen en de vraag of dit op een goede manier wordt gedaan. Er zijn ook een heleboel factoren die met het strafproces weinig te maken hebben maar die voor de maatschappelijke acceptatie zeer van belang zijn. Ik wijs bijvoorbeeld op de rol van de media. Ik denk dat het belangrijk is ons te realiseren dat wij met alleen een verschuiving in de balans bij de weging van belangen nog niet automatisch bijdragen tot een betere acceptatie van uitspraken van rechters in concrete situaties. Dat is namelijk maar beperkt stuurbaar. Niettemin onderschrijf ik het belang van een heroverweging in de zin van: hebben wij de belangen goed tegen elkaar afgewogen? Het is per slot van rekening een wetboek uit 1926: bepaalde actoren komen nauwelijks in dit wetboek voor, terwijl de maatschappelijke praktijk en de rechtspraktijk die al wel laten zien. Wij moeten dus opnieuw de balans gaan zoeken. Het gaat dan over de getuige, de verdachte, het slachtoffer en degene om wiens medewerking wordt verzocht, alsmede het belang van het onderzoek en de opsporing.

Het is waar dat in de maatschappelijke discussie deze belangenafweging lang niet altijd als evenwichtig wordt ervaren. Dat kan zich met name op twee punten toespitsen en dat gebeurde in dit debat ook al even, namelijk de rechten van de verdachte en bijvoorbeeld de positie van het slachtoffer. Met name de positie van het slachtoffer in het strafproces is al langere tijd onderwerp van discussie. Het kan voorkomen dat het slachtoffer noch de plaats, noch de tijd weet van het proces tegen de verdachte. Inmiddels is er in de praktijk in de achterliggende jaren een kentering op gang gekomen, waarbij het slachtoffer in een aantal gevallen al meer mogelijkheden heeft dan hem rechtens zijn toegekend. Ik vind het terecht dat wij bij een herziening op onderdelen, waarbij wij het Wetboek van Strafvordering tegen het licht houden, de ontstane praktijk codificeren. Het primaat hoort immers bij de wetgever te liggen. Overigens moet je niet iedere ontwikkeling in de samenleving volautomatisch in wetgeving vastleggen. Integendeel, mijn fractie is er voorstander van dat de wetgever soms voet bij stuk houdt en zegt: zo willen wij het nu eenmaal niet geregeld hebben. Je moet dan gewoonweg de wet handhaven en niet aanpassen. Bij dit soort ontwikkelingen is het echter goed om dat te laten doorwerken, omdat de verhoudingen in het strafproces nu eenmaal gewijzigd zijn en de rol van het slachtoffer inderdaad lange tijd onderbelicht is gebleven.

Het tweede punt hierbij betreft de discussie over de privacy, de rechten van de verdachte. Ik heb daar een aantal keren collega Van Haersma Buma op geïnterrumpeerd, omdat ik dit een afzonderlijk belang vind. Ik deel overigens de observatie van degenen die zeggen dat wij in de achterliggende decennia te veel de focus hebben gericht op de rechten van de verdachte en dat ook op dat punt een heroverweging, een bezinning, legitiem is: is dat een goede balans geweest of zijn daardoor andere belangen in het gedrang gekomen? Die afweging maakt mijn fractie ook bij concrete wetsvoorstellen die in dit huis behandeld worden. Ik vind dat terecht, omdat je niet op voorhand kunt zeggen: dat kunnen wij niet doen of die methode kunnen wij niet toepassen, want de privacy belemmert dat. Als dat de strekking van de opmerking van de CDA-fractie is geweest, deel ik dit.

Privacy is een belangrijk grondrecht, maar grondrechten zijn bij wet in te perken. Dat doen wij ook regelmatig. Iedere wetgeving die wij hier tot stand brengen, heeft ook zijn effect op grondrechten. Geen enkel grondrecht is absoluut. Waar ik echter voor wil waarschuwen, is dat wij te gemakkelijk spreken over privacy in de zin van: die tijd hebben wij gehad en wij moeten nu aan de andere kant van het bootje gaan hangen, waarbij wij dan te gemakkelijk de privacy terzijde schuiven. De redenering daarbij is: die fase van privacybescherming hebben wij achter de rug en het gaat nu om het beschermen van de samenleving. Daarvan zeg ik: ook in een veranderde balans blijft het van belang om in de gaten te houden dat privacy een grondrecht is dat bescherming behoeft en waar ook aanspraak op gemaakt kan worden door de verdachte in een strafproces. Immers, het belang van de rechtsstaat is ook gelegen in het voorkómen dat wij, doordat wij zo graag de veiligheid willen handhaven en de samenleving willen beschermen tegen criminaliteit, het risico lopen de verkeerde mensen achter de dikke deur te krijgen. Ik blijf daarom hechten aan een goed zicht op de rechten van de verdachte. Privacy is daar een onderdeel van, maar de balans mag wat mij betreft opnieuw tegen het licht worden gehouden. Dat doen wij ook regelmatig met alle wetsvoorstellen en dat zal ook hier aan de orde komen. Ik wilde dit gezegd hebben, omdat ik misverstanden zou willen vermijden over eenzijdigheden die ik ook bij andere collega's niet graag vooronderstel. Ik heb geen behoefte aan vierkante stellingen over grondrechten die zouden hebben afgedaan. Als de discussie in die richting gaat, plaats ik daar graag een kanttekening bij.

De onderzoekers constateren een verschuiving van het zwaartepunt van het gerechtelijk vooronderzoek naar het voorbereidend onderzoek onder leiding van de officier van justitie. De rol van het openbaar ministerie komt dan in beeld. Dat betekent dat de rol van de officier van justitie van groter belang wordt en die van rechter-commissaris van minder belang. De minister neemt niet de conclusie van de onderzoekers over dat dit kan leiden tot opheffing van het onderscheid tussen het gerechtelijk vooronderzoek en het voorbereidend onderzoek. Dat is wel te betreuren. Mijn fractie staat daar opener tegenover. Ik zie daar meer mogelijkheden dan de minister lijkt te zien. Het zou het strafproces in ieder geval aanzienlijk vereenvoudigen, terwijl de rechter-commissaris wel een soort toezichthoudende en controlerende functie houdt. Ik wijs in dit verband op de voorpostrechter en de machtigingsrechter. Ik denk dat daar meer mogelijkheden liggen dan uit de notitie van de regering naar voren komt. Ik zou dat niet meteen willen uitsluiten. Het voorstel van de onderzoekers is immers behoorlijk beargumenteerd op dat punt. Ik zie daarvoor wel ruimte en zou die discussie graag willen openhouden.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik vind u wat voorzichtig over de gedachte van het afschaffen van het GVO, mijnheer Rouvoet. Ik vind uw gedachten sympathiek, maar ik zou verder willen gaan en gewoon zeggen: minister, probeer te bewerkstelligen dat het GVO wordt afgeschaft, dat die voorstellen worden overgenomen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Als ik net heb uitgesproken dat ik een hekel heb aan vierkante stellingen, dan moet ik de volgende passage niet zeggen: afschaffen die hap! Laten wij het maar daarop houden.

Ik wil er wel iets meer over zeggen. Ik had het niet gek gevonden als de minister had gezegd dat hij het een zinnig voorstel vond, maar dat hij wel bepaalde haken en ogen ziet en er nog eens over wil nadenken. De minister neemt dit voorstel echter niet over. Dat vind ik jammer omdat ik wel mogelijkheden zie en meen dat het een aanmerkelijke versimpeling zou betekenen zonder dat wij de rechtswaarborgen kwijt hoeven te raken. Ik had liever gezien dat de minister iets voorzichtiger was geweest en dat heb ik met de van mij bekende voorzichtigheid geprobeerd uit te drukken, collega Wolfsen.

Mijn fractie kan zich vinden in het driesporenmodel. Ik heb een beetje aarzeling of het onderscheid tussen het eerste en het tweede spoor wel heel helder is. De minister spreekt over een gradueel verschil. Ik denk dat dit waar is. Het veronderstelt een driedeling die op het punt van het eerste en het tweede spoor heel dun zal zijn. Ik vind dat niet zo heel erg. Ik vraag de minister wel waar dit toe leidt. De minister is positief over het driesporenmodel. Waar zal dat in de voorstellen uiteindelijk toe leiden? Overigens ben ik het met de minister eens dat het meer een instrument is dan een fundamenteel beginsel.

De minister schrijft over de herschikking van taken en bevoegdheden in het voorbereidend onderzoek en wijst op de kernprofielen. Ik heb wel behoefte aan meer greep op wat er nu bedoeld wordt met die kernprofielen, bijvoorbeeld van het slachtoffer. Kan de minister indicatief aangeven waaraan hij denkt bij kernprofielen van de verschillende deelnemers en actoren in het strafproces?

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. In 1999 is aan prof. Knigge en prof. Groenhuijsen gevraagd om onderzoek te doen naar de grondslagen van ons strafprocesrecht. Ons strafprocesrecht was immers sterk verouderd. In vier jaar tijd hebben veertien onderzoekers ontzettend veel werk verricht en het project heeft geleid tot een indrukwekkende reeks voorstellen en beschouwingen waarbij wij allemaal baat kunnen hebben. Collega Wolfsen citeerde al uit Delikt en Delinkwent.

De fractie van de VVD heeft zeer veel lof voor het werk van de onderzoeksgroep. Wij hebben waardering voor de wijze waarop het project is ingevuld. Wij hebben ook kennisgenomen van de zorg van de onderzoekers. Zij zeggen namelijk dat de voorstellen niet alleen getoetst moet worden aan de bijdragen die zij leveren aan het oplossen van de dagelijkse problemen, maar dat er ook gekeken moet worden naar de systematische grondslagen van het Wetboek van Strafvordering.

Bij de behandeling van de voorstellen zullen wij moeten trachten de balans te vinden tussen hun principiële benadering – de achterliggende uitgangspunten en de systematiek – en de praktische benadering van de prangende problemen en de oplossingen die daarvoor worden gevonden. Mijn vraag is of de minister die uitgangspunten en die zorg deelt en hoe dat zich verhoudt met de grondslagen die ook voor hem gelden bij de prioritering en de selectie van de onderwerpen. Hij zegt namelijk dat eerst die onderwerpen de Kamer zullen worden voorgelegd die maatschappelijk en politiek of in de praktijk van de rechtspleging als ernstig worden ervaren. Voorts zal een aantal voorstellen op het terrein van verbetering, efficiency en verlichting van de werklast voorrang krijgen. Hoe verhouden die zaken zich tot elkaar? Natuurlijk, ook wij zijn voor het aan de orde stellen van maatschappelijk urgente onderwerpen. Echter, je moet niet alleen maar aandacht besteden aan de alledaagse problemen.

Wij kunnen ons natuurlijk vinden in het toetsingskader dat door de minister en de onderzoekers is aangegeven. Wel vragen wij ons af of al die beginselen worden toegepast bij de opstelling van alle wetsvoorstellen. De minister concentreert zich in met name zijn kaderbrief maar op een paar voorstellen. Daarbij heeft hij het voor een groot deel over het voorbereidend onderzoek. Betekent dit dat de toetsingsgronden en de kaders ook gelden voor de andere onderzoeken die ons straks zullen worden voorgelegd of zullen zij alleen gelden voor de wetsvoorstellen? Helemaal aan het eind van de brief van de minister staan een heleboel voorstellen. Zullen voor al die voorstellen dezelfde toetsingskaders gelden?

Ook is het voor mijn fractie onduidelijk op welke manier de minister de onderlinge samenhang van al die voorstellen gestalte wil geven. Als er een keus gemaakt zal worden aan de hand van de efficiencygedachte of de maatschappelijke urgentie, is de vraag hoe je nog heel goed de samenhang in de gaten kunt houden. Misschien kan de minister hier iets over zeggen.

De onderzoekers hebben drie algemene uitgangspunten geformuleerd: herijking van de positie van de verschillende actoren, het driesporenmodel en het doel van het strafprocesrecht in combinatie met de kwaliteit van de procesvoering. De minister spreekt met het schetsen van het algemeen kader alleen over de herstructurering van het voorbereidend onderzoek. Komt er voor de andere onderzoeken een ander algemeen kader? Of gelden daarvoor de drie uitgangspunten in de brief waarover ook de onderzoekers spreken?

Wij zijn er groot voorstander van dat apart aandacht wordt besteed aan de slachtoffers, de deskundigen en de getuigen. Wij vinden dus ook dat het Wetboek van Strafvordering toe is aan een grondige herziening, vooral vanwege de tijd, de verandering van het criminaliteitsbeeld en allerlei maatschappelijke bedreigingen. Er is nog wel een onderwerp waarvoor ik de aandacht wil vragen en dat betreft de praktijk en de privacy van de getuige en het slachtoffer. Het komt tegenwoordig heel vaak voor dat met name slachtoffers en getuigen worden bedreigd. Hun gegevens belanden in het strafdossier, al dan niet door de tussenkomst van de advocaat. Zou niet meer gebruik kunnen worden gemaakt van de "de auditu"-verklaring? Die houdt in dat getuigen of slachtoffers bij een politiefunctionaris hun verhaal doen. Wat zij die functionaris verteld hebben, wordt dan in het strafdossier opgenomen. Tegenwoordig durven mensen namelijk niet meer verklaringen af te leggen, omdat zij bang zijn voor bedreigingen. Misschien kan de minister hier ook iets over zeggen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Ik snap deze zorg, maar het voorstel dat mevrouw Griffith doet, brengt de verdediging in een lastige positie als die de getuigen vragen wil stellen. Als een "de auditu"-verklaring wordt afgelegd, zou je alleen aan de opsporingsambtenaar vragen kunnen stellen, terwijl het mogelijk moet zijn om rechtstreeks te kunnen horen wat de wetenschap van de getuigen is. Hoe denkt mevrouw Griffith dat probleem op te lossen?

Mevrouw Griffith (VVD):

Voor mij is hier ook sprake van een dilemma. Enerzijds moet de oplossing voldoen aan de wens van directheid van ons strafstelsel: je moet partijen met elkaar kunnen confronteren. De onderzoekers spreken in dat verband over interactie tussen de verschillende actoren. Die interactie moeten wij bevorderen. Ik meen evenwel dat je niet uit het oog kunt verliezen dat er getuigen en slachtoffers zijn die bedreigd worden. De vraag is daarom als je denkt te maken te hebben met ernstige criminelen, op welke manier je de slachtoffers en de getuigen zou kunnen beschermen. De manier die ik aangaf, hoeft dus niet in alle gevallen te worden gebruikt, maar mijn vraag aan de minister is in welke gevallen je daarvan vaker gebruik zou kunnen maken.

De heer Dittrich (D66):

Zoudt u het eens kunnen zijn met de opstelling van D66 dat je de oplossing van dat dilemma meer zou moeten zoeken in het gebruiken van moderne technieken, zodat het voor de verdediging en de verdachte onmogelijk is om de getuige te zien, de stem te herkennen enzovoorts, terwijl men wel rechtstreeks vragen kan stellen?

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik kan een beetje met u meegaan, maar ik kan mij ook voorstellen dat in een geval waarin slachtoffer en dader al eerder met elkaar zijn geconfronteerd of als het gaat om mensen die bij elkaar in de buurt wonen, je wel allerlei technische apparaten kunt bedenken, maar dat de dader dan toch wel weet wie het slachtoffer is. Dan wordt het probleem dus niet opgelost.

De heer Wolfsen (PvdA):

Er zijn getuigenbeschermingsprogramma's en getuigen kunnen anoniem worden gehoord. Dat voorziet al in een bepaalde behoefte. Zoekt u nu naar een variant, waarbij iemand wel op de zitting moet kunnen worden gehoord, maar dat zijn personalia niet bekend worden? In mijn fractie is wel eens de mogelijkheid besproken om iemand wel op de zitting te horen, maar alleen zijn sofi-nummer te laten melden. Dan zijn zijn personalia niet bekend en is niet bekend waar hij woont, maar kan hij wel face to face worden gehoord. Is dat een variant waar u aan denkt?

Mevrouw Griffith (VVD):

Dat is mogelijk een oplossing. De informatie kan dan wel bekend zijn bij het openbaar ministerie of bij de politie, maar belandt dan niet in het strafdossier. Soms gebeurt dat echt per ongeluk en dan word je geconfronteerd met een slachtoffer of getuige of deskundige die bedreigd wordt. Ik vind dat wij daar een oplossing voor moeten zien te vinden.

De heer Wolfsen (PvdA):

U wilt de getuige dan dus niet van de zitting weghalen, maar alleen zorgen dat zijn personalia niet bekend worden.

Mevrouw Griffith (VVD):

Als er aanwijzingen zijn dat een slachtoffer ernstig bedreigd wordt, kan ik mij voorstellen dat zo iemand niet op de zitting hoeft te verschijnen en dat andere vormen van het horen van het slachtoffer worden bedacht.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dan kunnen wij de minister vragen om de sofi-nummervariant te becommentariëren.

Mevrouw Griffith (VVD):

Het kan een mogelijkheid zijn.

Voorzitter. De minister gaat in zijn kaderbrief in op het voorbereidend onderzoek. Ik wil kort stilstaan bij twee punten: het gerechtelijk vooronderzoek en de positie van de dader in de fase van het voorbereidend onderzoek. Collega Rouvoet sprak daar ook over. De minister gaat vrij kort door de bocht als hij zegt dat hij geen aanleiding ziet om het gerechtelijk vooronderzoek af te schaffen. Hij geeft daarvoor een vrij magere, armoedige motivering. Ik kan nu alvast zeggen dat mijn fractie een groot voorstander is van afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek. De heren Knigge en Groenhuijsen hebben aangegeven dat de voorstellen die zij hebben gedaan, in samenhang gezien moeten worden. Ik snap niet hoe, als maar een deel van de oplossingen zou worden overgenomen, tot een grondige herziening van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen worden gekomen. Ik zie ook niet de toegevoegde waarde van het handhaven van het gerechtelijk vooronderzoek als de bevoegdheden van de rechter-commissaris, de officier van justitie en de politie zo ingrijpend worden gewijzigd. Kan de minister daar kort op ingaan?

Net als collega Rouvoet wil ik er niet voor pleiten nu de deur al dicht te houden, maar ik denk dat wij in de Kamer een meerderheid hebben om over te gaan tot afschaffing van het GVO. Dat zou heel vernieuwend zijn voor de minister. Daarmee wordt dan niet maar een deel van de oplossingen die de onderzoekers hebben aangedragen, overgenomen, maar wordt gekeken naar alle voorstellen die zijn gedaan. Ik denk dat deze commissie met een grondige herziening is gekomen, die in zijn geheel moet worden bekeken. Wij moeten namelijk inderdaad een eeuw vooruit met ons Wetboek van Strafvordering.

Over de versterking van de positie van de dader het volgende. Ik kan mij wel vinden in de uitlatingen van de minister dat wij niet zomaar over moeten gaan tot een verruiming van de bevoegdheden van de dader, zoals de onderzoekers voorstellen. Je moet komen tot een afweging van de belangen van alle actoren in het strafproces, van slachtoffer, dader en getuige. Ik wil de minister erop wijzen dat hij in mei 2002 in een open brief een oproep heeft gekregen om te letten op de rechten van de daders en dat hij ook in een open brief heeft gereageerd en heeft gezegd dat hij een zeker fundamentalisme ontwaarde en dat er een groot gevaar bestond dat steeds meer functionarissen de grondrechten zagen als juridische dogma's. Ik wil hem eraan herinneren dat hij zei dat juristen niet altijd bereid zijn een aantal grondslagen ter discussie te stellen en eventueel te herijken. Wij zijn daar wel toe bereid. Ik wil hem dan ook vragen om vast te houden aan hetgeen hij in mei 2002 in een open brief heeft geschreven aan deze juristen.

De heer Dittrich (D66):

Nu doet zich iets merkwaardigs voor. U heeft gezegd dat alles in samenhang gezien moet worden en dat er niet selectief in de voorstellen van beide professoren gewinkeld mag worden. U noemt het te kort door de bocht dat de minister het gerechtelijk vooronderzoek niet wil afschaffen, maar u wijst nu zelf het uitbouwen van de rechten van een verdachte af. Het lijkt mij dat de VVD-fractie selectief winkelt in de voorstellen van de commissie.

Mevrouw Griffith (VVD):

Op dit punt heeft de minister een uitgebreide argumentatie gegeven. De stukken van prof. Knigge en prof. Groenhuijsen zijn hier ook helder over. De argumentatie inzake het GVO was echter niet meer dan één zin en kan dus niet als een onderbouwing worden gezien. De minister wil geen uitbreiding van bevoegdheden in verband met slachtoffers of daders. Hij wil ook geen inperking van de grondrechten. Ik ben een groot voorstander van een evenwichtige belangenafweging. Ik heb geen argumenten gevonden, ook niet bij de onderzoekers, om op voorhand al te stellen dat de bescherming van de verdachte uitgebreid moet worden.

Mijn fractie is voor het audiovisueel vastleggen van verhoren. De commissie meent dat in het kader van de grondrechten van de verdachten al bij het eerste verhoor een raadsman aanwezig moet zijn. De commissie suggereert om in ieder geval dit eerste verhoor audiovisueel vast te leggen. Wij zijn daarvan een groot voorstander vanwege de grotere transparantie en het toenemen van de mogelijkheden voor toetsing. De minister heeft hier nog geen standpunt over ingenomen. Wil hij dat alsnog doen?

De privacyaspecten moeten opnieuw onder de loep genomen worden. Ik wijs op de recente discussie naar aanleiding van de uitlatingen van korpschef Vogelzang. Hierop werd vrij spastisch gereageerd door Kamerleden en door het College bescherming privacygegevens. Men meende dat er niet aan de huidige regels getornd mag worden. Wil de minister in een notitie de grenzen van de privacy bij de criminaliteitsbestrijding aangeven? In bepaalde gevallen moeten buurten gebriefd kunnen worden als een crimineel daar actief is. Er is behoefte aan een beter evenwicht tussen privacybescherming en criminaliteitsbestrijding.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik begrijp wat u wilt, maar uw vraag is te algemeen. De fracties van de PvdA en GroenLinks hebben schriftelijke vragen gesteld over de uitspraken van de heer Vogelzang. Daar komt nog een reactie op. Wij moeten niet meer notities laten schrijven dan nodig is. Wat wilt u nog meer weten?

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik wil weten wat de grenzen zijn bij opsporing en privacy. Er blijkt een groot grijs gebied te zijn. Er is een programma voor de aanpak van veelplegers, maar wat mag er nu wel en wat niet? De politie klaagt dat zij te weinig informatie van andere instanties krijgt. Welke belemmeringen zijn er voor een adequate samenwerking? Ik heb het niet over het plaatsen van foto's van een verdachte op internet. De heer Vogelzang had het alleen over een profiel. In hoeverre mag je profielen in bepaalde wijken verspreiden? Mij gaat het om een breder kader van de privacy. De heer Van de Pol van het College bescherming persoonsgegevens heeft daar uitlatingen over gedaan. Hij houdt strikt vast aan de bestaande regels. Ik ben van mening dat wij daar niet te krampachtig mee moeten omgaan. Wij moeten discussiëren over de knelpunten.

De heer Wolfsen (PvdA):

Als de minister mijn vragen over het toestaan van het gebruik van foto's beantwoordt, wordt u al bediend. U zegt dat Kamerleden wat spastisch hebben gereageerd op het gebruik van foto's. Ik voel mij daardoor ook aangesproken. Ik heb niet spastisch gereageerd, maar het een interessante gedachte genoemd. Bent u met mij van mening dat de korpschef wat spastisch reageerde door zo ruw en weinig doordacht zo'n voorstel te lanceren? Als hem gevraagd werd wat hij bedoelde, wist hij het niet. Moeten wij niet wat netter en meer doordacht spreken over het inperken van privacy door om notities te vragen in plaats van proefballonnetjes op te laten die niet doordacht zijn? Dat verruwt het debat. Ik voel mij daar niet prettig bij.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik ben het met u eens dat wij moeten oppassen voor verruwing. Ik heb het artikel in de Volkskrant gelezen waarin de uitlatingen van de heer Vogelzang zijn opgenomen. Er is absoluut geen sprake van een proefballon. Hij heeft heel expliciet gezegd dat de burgers betrokken moeten worden bij de bestrijding van criminaliteit. Als voorbeeld noemde hij het houden van een buurtbriefing waarbij hij profielen van de daders ter beschikking stelt. Het artikel in de Volkskrant heb ik heel zorgvuldig gelezen. Het woord foto kwam niet één keer voor. Het debat dat vervolgens losbarstte, ging over foto's op internet, terwijl hij het had over profielen op internet. De vraag is hoe wij daar als Kamerleden op reageren.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat was een secundair idee van de korpschef. Het aanvankelijke idee werd ruw gelanceerd tijdens een nieuwjaarsborrel. Dat is niet goed.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik was niet bij die nieuwjaarsborrel aanwezig en weet dus niet wat hij daar precies gezegd heeft. Ik ben uitgegaan van wat zwart op wit in de krant stond. Ik heb mij ook niet laten leiden door wat de media riepen over het plaatsen van foto's op internet. Ik heb eerst het artikel gelezen. Omdat ik nergens het woord foto tegenkwam, heb ik gevraagd of hij mij precies kon vertellen waar de discussie over ging.

Ik rond af. Het Wetboek van Strafvordering kent vijf hoofdstukken waaronder opsporing, berechting en tenuitvoerlegging. In de voorstellen mis ik het onderdeel tenuitvoerlegging. Mijn fractie vindt het vijfde boek heel belangrijk. Wanneer worden in het kader van de herziening van het Wetboek van Strafvordering Boek 3, Boek 4 en Boek 5 aan de Kamer voorgelegd? Het gaat mij om de samenhang van de voorstellen.

De commissie-Otte heeft voorstellen gedaan over voorwaardelijke veroordeling en vervroegde invrijheidstelling. Deze voorstellen zouden bij de herziening betrokken moeten worden. Je kunt wel praten over criminaliteit en criminaliteitsbestrijding, maar bij de tenuitvoerlegging knelt het. Kan de minister daar dieper op ingaan?

De herziening van het Wetboek van Strafvordering kan niet alleen bijdragen aan het herstel van de reële band tussen theorie en praktijk. De heer Wolfsen sprak daar ook al over. De herziening kan ten dele een bijdrage leveren aan een doelmatige bestrijding van de criminaliteit. Mijn fractie heeft er vertrouwen in dat met de door de onderzoekscommissie uitgevoerde onderzoeken een wezenlijke bijdrage geleverd kan worden aan de bestrijding van criminaliteit.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Het essentiële verschil tussen een rechtsstaat en een politiestaat is dat inperkingen van burgerlijke vrijheden door overheidsfunctionarissen wettelijk geregeld zijn en dat er te allen tijde rechterlijk controle bestaat op deze inperkingen. Mijn fractie waardeert het zeer dat deze minister de strafrechtspleging wil nalopen op de praktische uitvoerbaarheid. Niemand zal willen ontkennen dat het Wetboek van Strafvordering ook bedoeld moet zijn als juridisch instrument om Nederland veiliger te houden en te maken. Boeven horen achter de tralies.

Voor ons wordt de kern van dit debat gevormd door de rechten van de verdachte en de wijze waarop die geregeld zijn in onder meer het Wetboek van Strafvordering. Boeven kunnen natuurlijk geen rechteloze burgers zijn, zelfs al zijn ze verdachten of daders. De belangrijkste functie van het Wetboek van Strafvordering is het geven van regels waaraan de overheid zich moet houden als ze verdachten wil opsporen, vervolgen en laten veroordelen. Expliciet wordt de overmacht van de overheid gebonden aan de rechtsstatelijke regels en rechterlijke controle ter bescherming van de burger. Elk strafvorderlijk wetgevingsproduct moet voorzien in een heldere balans tussen overheidsbevoegdheden en burgerlijke rechtsbescherming.

Op dit punt vindt mijn fractie de minister niet helder in de brief die hij ons heeft gestuurd. Hij stelt onder meer dat onderzoeksbevoegdheden van overheidsfunctionarissen precies omschreven behoren te zijn en geen vrijbrief inhouden voor uiteenlopende hantering naar willekeur. Anderzijds, zo voegt hij eraan toe, dient het onderzoek niet te worden belast met ingewikkelde formaliteiten die slagvaardig optreden kunnen belemmeren. Ik begrijp dat de minister tegen willekeurige strafrechtspleging is, maar ik vind dat de minister met hetgeen ik zojuist aanhaalde, het beeld oproept dat de huidige strafrechtspleging verzandt in proceduralia. Daarmee werkt de minister mee aan de hardnekkige mythe onder de bevolking dat snelle en vooral sluwe advocaten het openbaar ministerie vleugellam weten te maken door uiteenlopende procedurevoorschriften naar hun hand te zetten, om zo hun cliënten op vrije voeten te krijgen. De minister weet toch ook wel dat de wetgeving op vormverzuimen aan die praktijk een einde heeft gemaakt? De minister weet mij in zijn algemene kader niet te overtuigen dat op dit moment het grote probleem van het Wetboek van Strafvordering is, dat het vol staat met onwerkbare procedures.

Anderzijds stellen wij vast dat er ook glasheldere procedurevoorschriften zijn die op moment straffeloos buiten toepassing blijven. Ik noem het voorbeeld van het uitblijven van notificatie nadat personen zijn afgetapt, een zaak waar ik schriftelijke vragen over heb gesteld. Daar is een glasheldere procedureregel voor die zeer zinvol en noodzakelijk is, maar die op dit moment straffeloos niet wordt nageleefd. Ik zou dan ook aan de minister willen vragen of de glasheldere procedureregels niet sterkere naleving verdienen, naast onderzoek of er in procedures wellicht nog wat te snijden valt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U zei zojuist dat wij geen karikatuur moeten maken van de rol van advocaten. U kent echter toch ook wel het verschijnsel dat op het laatste moment nog allerlei getuigen worden opgeroepen, waardoor een zitting verdaagd moet worden en vertraging optreedt? Zulke zaken moeten toch gewoon aangepakt worden?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Natuurlijk zijn er advocaten die uitermate slim opereren en daarmee rechtszaken vertragen. De vraag is echter of het beeld klopt dat het alléén maar vertragen en traineren is en dat het allemaal niets meer te maken heeft met een rechtvaardige en reële rechtspleging. Dat beeld wil ik in ieder geval bestrijden. Ik ben het met u eens dat wel eens kritisch kan worden gekeken naar de manier waarop nu een aantal zaken lopen, maar bij burgers bestaat heel breed het beeld dat advocaten het op allerlei manieren rechters onmogelijk maken om strafzaken in een redelijk tempo af te handelen. Dat beeld bestrijdt mijn fractie. Natuurlijk moet ernaar gekeken worden, maar de rechtswaarborgen voor de verdachte moeten wel in stand blijven.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Maar u wilt wel meewerken aan het weghalen van die hinderpalen, zoals het voorstel om het oproepen van getuigen eerder te laten gebeuren?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik ga nu niet op zo'n concreet voorstel in. Ik zeg alleen dat ook mijn fractie niet de ogen sluit voor allerlei zaken, maar wel het beeld wil bestrijden dat het één grote pan zou zijn en dat advocaten voortdurend zaken kunnen traineren of blokkeren, zonder enige rechtvaardige zin. Dat beeld leeft te veel en heeft ook te vaak de overhand in de discussies. De procedures dienen er echter in eerste instantie wel toe dat de overheid die een zaak heeft tegen een verdachte, zich aan een aantal regels moet houden en dat de rechtswaarborgen voor de verdachte verzekerd zijn. Dat staat bij mij voorop en daar vraag ik aandacht voor.

Mevrouw Griffith (VVD):

De commissie heeft heel objectief gekeken naar de werking van het Wetboek van Strafvordering en heeft nagegaan welke regels overbodig zijn met het oog op een versnelling van het strafprocesrecht. Is dat ook uw uitgangspunt? Of gaat u uit van het beeld dat advocaten het proces vertragen?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik ga uit van het beeld van de commissie. Ik spreek hier echter met de minister die het in zijn brief had over het maatschappelijk debat over bepaalde types rechtszaken. Ik vind dat er waarborgen moeten zijn voor de verdachte en dat de overheid zich aan de regels op dat punt heeft te houden. Uiteraard willen wij ook serieus kijken naar de voorstellen van de onderzoekscommissie.

Voorzitter. De strafrechtspleging is voor professionals. Iedereen mag er zijn mening over hebben, maar feit is en blijft dat de argeloze toeschouwer op de Nederlandse rechtbanktribunes vooral een ondoorzichtig fenomeen aanschouwt. Dat deze minister zich geroepen voelt om de wat hij de maatschappelijke onvrede noemt te laten meewegen, vind ik enerzijds begrijpelijk maar aan de andere kant ben ik toch ook wat terughoudend. De Nederlandse strafrechtspleging mag immers niet worden geregeerd door de wil van de publieke opinie. Er is geen samenleving te vinden waarin de bevolking niet de krachtdadige aanpak van boosdoeners eist. Ik citeer hier graag uit Johan Huizinga's Herfstij der Middeleeuwen: "Het gevoel van onzekerheid, de bange vrees, die in elke crisis het staatsgezag smeekt om schrikbewind, was in het einde der Middeleeuwen chronisch. Zo is het einde der Middeleeuwen de bedwelmende bloeitijd geworden van pijnlijke gerechtigheid en justitiële wreedheid. Daar was geen ogenblik van twijfel of de boosdoener zijn recht had verdiend. Daar was de innige voldoening over treffende daden van justitie, door de vorst zelf verricht. Bij vlagen verhief zich de overheid tot campagnes van straffe gerechtigheid, dan tegen rovers en geboefte, dan tegen heksen en tovenaars, dan tegen sodomie". Zonder terug te willen keren naar de Middeleeuwen en zonder te stellen dat er ook maar enige echte vergelijking mogelijk is, wil ik erop wijzen dat het uiteindelijk niet gaat om genoegdoening in de richting van de publieke opinie, maar om het laten geschieden van gerechtigheid.

De rol van slachtoffers in de strafrechtspleging is een belangrijk onderwerp. De minister is rijkelijk vaag in wat hij daarmee wil. Wij hebben ons uitgesproken vóór de slachtofferverklaring op de terechtzitting, want slachtoffers mogen niet genegeerd worden door de overheid. Zij hebben immers in volle gruwelijkheid meegemaakt wat het is om slachtoffer van criminaliteit te worden. Zij moeten dan ook de mogelijkheid hebben – sterker nog: zij hebben het recht – om hun gevoelens en wensen te uiten. Wij moeten echter niet uit het oog verliezen dat het in de strafrechtspleging vooral om de verdachte moet gaan. De voorkeur van mijn fractie gaat uit naar "empowerment" van de slachtoffers op een ander vlak. In september 2001 heeft Femke Halsema voorgesteld om een grievengerecht in te stellen. Slachtoffers kunnen daar, als zij er prijs op stellen, met hun daders, als die bekend zijn, om de tafel gaan zitten om de materiële en immateriële gevolgen van het delict te bespreken en op te lossen. Dat lijkt mij een goed spoor om slachtoffers grip te geven op hun eigen conflict. Ik hoor hierop graag de reactie van de minister.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Is het mevrouw Vos opgevallen dat in het kabinetsstandpunt over het WRR-rapport de Toekomst van de nationale rechtsstaat, dat wij vorige week hebben besproken, staat dat naar het grievenstelsel zal worden gekeken? Volgens mij is zij al op haar wenken bediend.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb dit over het hoofd gezien, maar als dit zo is, vind ik het geweldig.

De heer Wolfsen (PvdA):

Wil mevrouw Vos bereiken dat twee mensen vrijwillig naar de rechter kunnen stappen om de knoop door te hakken?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dit hoeft niet zozeer de rechter zijn, maar in ieder geval een justitiële functionaris. Als mensen ervoor kiezen om via de officiële rechterlijke kanalen een zaak af te handelen, zouden zij in ieder geval moeten kunnen besluiten om onder toezicht van een justitiële ambtenaar de zaak te bespreken.

De heer Wolfsen (PvdA):

Die mogelijk bestaat al. Je kunt als je dat wilt vrijwillig naar de kantonrechter. Dit grievenrecht bestaat allang. Als je samen overeenkomt om naar een rechter te gaan, onverschillig van de vraag waar het om gaat, leg je het conflict voor aan de kantonrechter en die hakt dan de knoop door. Zo simpel is het. Die mogelijkheid is misschien vergeten, maar bestaat al heel lang.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb het idee dat dit voorstel aan andere zaken tegemoet komt dan nu praktijk is, maar ik neem die opmerking graag mee.

Slachtoffers verdienen het om serieus te worden genomen. De voorstellen die de minister nu nog in het vage laat, mogen er beslist niet toe leiden dat slachtoffers formeel procesdeelnemers zijn, maar materieel eigenlijk niet meer dan brandstof voor de strafrechtspleging. Als ik naar de voorstellen van de minister kijk, komt bij mij de vraag op of wel kan worden volstaan met de codificatie van reeds bestaande slachtoffercirculaires. Is hier niet in hoofdzaak sprake van een gebrek aan het naleven van die circulaires? Is een wettelijke regeling überhaupt wel nodig en zou die wel helpen nu het probleem vooral lijkt te zijn dat men zich niet aan de regels houdt? Is het niet veel belangrijker dat de functionarissen van politie en justitie zich consequent houden aan de voor hen geldende gedragsvoorschriften jegens de slachtoffers? Het kan toch niet zo zijn dat slachtoffers voor de tweede maal het slachtoffer worden, maar dan door machinaties van de strafrechtspleging.

De minister stelt mij op dit punt niet gerust. Ik verwijs naar de discussies tussen de Kamer en de minister over het groenboek voor de harmonisatie van rechten van verdachten in de Europese Unie. Daarbij werd ook het kaderbesluit voor rechten van het slachtoffer betrokken. De minister zei toen: "Lidstaten hebben door het kaderbesluit over de rechten van slachtoffers minder ruimte om hun eigen prioriteiten te stellen. In plaats van meer geld voor rechters, moeten zij nu het geld steken in aparte wachtkamers voor slachtoffers." Uit deze uitspraak blijkt dat de minister toch niet zo heel enthousiast is over deze zaak. Wat wil hij hier nu mee?

De doelmatige en snelle afdoening van strafzaken is een belangrijk punt voor de minister. In zijn brief schrijft hij wel dat het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering – het hart van de strafrechtspleging – niet dwingt om in alle zaken een even intensieve speurtocht naar de materiële waarheid te ondernemen. Dit baart mij grote zorgen. Is het uitgangspunt nu niet langer dat de echte waarheid moet worden achterhaald? Zal straks de snelheid belangrijker zijn dan het achterhalen van de waarheid? Ik zou dit een probleem vinden, zeker als straks in het strafproces in de rechtszaal de bewijzen niet meer ten volle en uitvoerig kunnen worden getoetst. Ook in het kader van de voorstellen voor de bekennende verdachte maken wij ons zorgen of er een situatie zal ontstaan waarin de formele waarheid als dé waarheid wordt gezien en niet langer de materiële waarheid zal worden achterhaald.

De voorzitter:

Het spijt me, maar u moet nu echt afbreken. Wij stellen spreektijden vast in de Kamer en dit heeft geen enkele zin als die geen betekenis hebben.

Ik deel mee dat de heer Eerdmans zich heeft verontschuldigd voor dit debat.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik bedank u voor de gelegenheid die u mij biedt om stil te staan bij het algemene beeld van het proces van strafvordering in Nederland. Het rapport van de hoogleraren Knigge en Groenhuijsen is een goede basis om hierover een discussie te voeren. Verder bedank ik natuurlijk de leden voor hun vragen en opmerkingen.

Het grondslagenonderzoek heeft sinds 1999 plaatsgevonden. Na afronding van dit onderzoek heb ik de Kamer in oktober 2003 het algemene kader toegezonden, teneinde aan te geven op welke wijze ik hieraan uitvoering denk te geven. Door verschillende leden is de begrijpelijke vraag gesteld of wij niet moeten komen tot een algehele herziening, omdat nu het gevaar dreigt dat wij de krenten uit de pap halen en een lappendeken overlaten. Uit het rapport blijkt niet dat er reden is voor een algehele herziening. Bovendien is niet geheel duidelijke wat precies het graduele verschil is tussen een algehele herziening en een grondige herziening op onderdelen.

Aan de brief die ik de Kamer in oktober 2003 heb gestuurd, ligt mijn mening ten grondslag dat er reden is om nu te komen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, omdat de problematiek rondom de criminaliteitsbestrijding en de maatschappelijke context ons daartoe dwingen. Overigens is dit wetboek, dat in 1926 is opgesteld, regelmatig bijgesteld. Wij zullen dus moeten bezien of het noodzakelijk is om de grondslagen waarop wij het strafproces hebben gebaseerd, te veranderen.

Als wij zouden besluiten tot een algehele herziening of een combinatie van deze voorstellen met zo'n herziening, zal hieraan nog jaren moeten worden gewerkt. Het gevolg hiervan zal zijn dat wij gedurende die tijd het proces lamleggen om het strafproces te verbeteren. De vier voorstellen die ik u in oktober heb doen toekomen, zijn daarvan een voorbeeld, want dit zijn voorstellen die al in voorbereiding waren voordat het laatste rapport van de hoogleraren Knigge en Groenhuijsen uitkwam.

Deze voorstellen zijn mede de uitkomst van discussies met de rechterlijke macht. Deze mensen uit de praktijk zijn gekomen met ideeën om capaciteit vrij te maken voor het veiligheidsprogramma, zonder dat daarvoor geld of extra menskracht ter beschikking moet worden gesteld. Wij hebben vervolgens besloten om deze voorstellen van de commissie van de Raad voor de rechtspraak aan de Kamer voor te leggen. Deze voorstellen zijn getoetst op de vraag of zij passen binnen de hoofdlijnen die zijn aangegeven in het project Strafvordering 2001 en zij zijn daar ook ten dele aan ontleend.

Als dergelijke verbetervoorstellen of andere voorstellen die bij voorrang overwogen moeten worden, zouden blijven liggen totdat het geheel herzien is, zouden wij nog jaren op tal van gebieden met inefficiënte procedures moeten werken. Verder zouden wij ons dan de mogelijkheid ontnemen om in afwachting van de algehele herziening te profiteren van een aantal inzichten. Het beeld dat wat nu wordt voorgelegd, dat het neerkomt op het pikken van de krenten uit de pap, is dus niet juist. Er wordt duidelijk aangegeven dat het project in het geheel wordt meegenomen. Er is alleen een prioritering nodig, enerzijds van zaken die weinig controversieel zijn en op korte termijn gerealiseerd kunnen worden en anderzijds van voorstellen die van substantieel belang zijn en bij voorrang behandeld moeten worden. Daarmee beantwoord ik de vraag, in hoeverre de andere voorstellen worden meegenomen en het verdere proces getoetst wordt aan de criteria die zijn neergelegd. Om deze reden heb ik toegezegd, de Kamer jaarlijks te berichten over de voortgang van het proces. Vermoedelijk zal dat voor de begrotingsbehandeling gebeuren zodat bij de begrotingsbehandeling kan worden ingegaan op de voortgang. Als de Kamer dit jaar wil passeren omdat het debat nu plaatsvindt, dan is dat mooi meegenomen. De voorstellen worden naar de Kamer gestuurd.

Mevrouw Griffith (VVD):

Hoe zorgt u ervoor dat de samenhang intact wordt gehouden?

Minister Donner:

Die samenhang moet door de wetgever bewaakt worden op basis van de grondslagen en uitgangspunten uit het kader. De prioritering is aangegeven in de brief die ik in oktober heb gestuurd. Naarmate die wordt afgelopen, wordt in de jaarlijkse berichtgeving aangegeven aan welke zaken vervolgens prioriteit wordt gegeven. Ik heb aangegeven wat naar mijn mening de uitgangspunten moeten zijn bij die herziening. De samenhang zal steeds getoetst worden aan de mate waarin de verschillende stenen passen binnen het gehele stramien. De ervaring leert dat dit niet beter wordt als wij ons richten op een volledige herziening omdat die net zoveel jaren in beslag neemt. Ik noem het voorbeeld van de opstelling van het nieuwe BW dat decennia heeft geduurd en dat lopende het proces voortdurend is gewijzigd.

De heer Wolfsen (PvdA):

In de bijlage van de prioritering staat een opsomming van voorstellen die in meer of mindere mate samenhangen met het project herziening strafvordering. Is het uw bedoeling om uiteindelijk te komen tot een invoering van alle voorstellen en is het puur een kwestie van prioritering of neemt u slechts gedeelten uit die voorstellen over en ziet u wel op enig moment hoever u komt?

Minister Donner:

Het is niet mijn bedoeling om op voorhand te zeggen dat ik alle voorstellen overneem. Van een aantal voorstellen meen ik dat zij niet moeten worden uitgevoerd. De bedoeling van de jaarlijkse berichtgeving is juist om keuzes steeds te verantwoorden. In het kader van de verschillende voorstellen komen ook de verschillende punten die al dan niet zijn meegenomen aan de orde. De opsomming van voorstellen die min of meer daarmee samenhangen is gemaakt om de voorstellen die er nog lagen in te kaderen in het totaal. Daarmee is de overgang van los-vaste voorstellen naar de meer geordende discussie over de voortgang geregeld.

Het lijkt mij goed om aan te geven dat dit aspect, hoe breed ook, onderdeel uitmaakt van een groter proces, dat in gang is gezet met het veiligheidsprogramma en de begrotingen die ik vorig jaar en dit jaar aan de Kamer heb gestuurd. Dat proces bestaat uit een drieluik van het veiligheidsprogramma, dat zich richt op de praktische bestrijding van criminaliteit aan de hand van de materiële wetgeving. Een onderdeel daarvan is de wetgeving op het punt van terrorisme. Er is gevraagd in hoeverre dat met elkaar samenhangt. Ik heb de Kamer daarover een brief gestuurd en volgende week vindt daarover opnieuw overleg plaats. Dat is het kader waarin ik steeds wil bezien wat er nodig is op het terrein van terrorisme en wat niet. Strikt genomen is dat niet zelfstandig in het project meegenomen, maar er zal steeds worden gekeken welke ontwikkeling nodig en wenselijk is. Het veiligheidsprogramma is echter één poot.

Een andere poot hangt samen met de vraag van mevrouw Griffith over de tenuitvoerlegging. Dat betreft het hele proces dat in gang is gezet met de brief over de modernisering van de sancties. In wezen is dat nu ook aan de orde in het kader van de capaciteitsproblematiek. Ik heb daarbij ingezet op het breder differentiëren van de mogelijkheden binnen het sanctiestelsel. Het gaat dan om het ontwikkelen van nieuwe mogelijkheden van sanctie teneinde de capaciteit op dat punt uit te breiden, maar ook om de effectiviteit van verschillende straffen te bezien. In dat kader zal ook de vraag aan de orde komen of er niet andere straffen mogelijk zijn. Er is bijvoorbeeld een verhuisplicht voorgesteld. Dit betreft de vragen welke sancties op dit terrein effectief zijn en hoe met de gegeven middelen de capaciteit aangepast kan worden, zodat ik opgewassen ben tegen de groeiende stroom van straffen die ten uitvoer gelegd moeten worden. Dat is een derde luik.

Het centrale luik betreft natuurlijk het hele vraagstuk van de rechtspleging. Ik hoop de Kamer binnenkort een brief te doen toekomen met de verschillende poten. Enerzijds betreft dat het afronden van de derde fase van de rechterlijke organisatie. Kortom: het scheiden van bestuursrechtspraak en gewone rechtspleging. Het afronden van wat in gang gezet is met de tweede fase, de Raad voor de rechtspraak, is een tweede punt. Wat zijn de moderniseringsvoorstellen op het punt van de organisatie? Een derde poot heeft betrekking op de vraag: hoe kunnen wij komen tot een slagvaardige rechtspleging? Welke alternatieven van geschilbeslechting zijn er en hoe kan ik binnen het apparaat komen tot een effectieve specialisatie en concentratie van zaken? Onderdeel van dat geheel, met name dat laatste, is een herziening van in de eerste plaats het strafprocesrecht. Thans zijn ook voorstellen voor het burgerlijk procesrecht in voorbereiding. Voor het burgerlijk procesrecht is evenzo als bij het strafprocesrecht een commissie bezig met verbetervoorstellen. Wat zijn de voorstellen die wij op korte termijn kunnen realiseren om te komen tot een verbetering van de capaciteit? Idem dito heb ik in de begroting aangegeven dat ik een dergelijke exercitie zou willen plegen voor het bestuursprocesrecht. Kortom: wat wij hier bespreken is onderdeel van een breder proces van herziening en herijking van wetgeving op het terrein van strafrecht, de tenuitvoerlegging en rechtspleging.

De heer Wolfsen (PvdA):

Wordt daarin ook de gedachte meegenomen waar het bestuursrecht gebruikt kan worden...

Minister Donner:

Daar kom ik straks op terug, want dat is inderdaad een belangrijk punt.

Ik heb niet het gevoel dat ik inzake de wenselijkheid van de herziening veel hoef toe te voegen aan wat er van verschillende zijden is gezegd. Ik beluister bij geen van de partijen de vraag: is die herziening eigenlijk wel nodig? Uiteraard beluister ik wel verschillende nuances in waarom het nodig zou zijn en wat het belang is. Even los van deze vragen moet je gewoon constateren dat het karakter is veranderd van de maatschappelijke verschijnselen die bestreden moeten worden met het strafrecht en met het strafprocesrecht. Het driesporenmodel is gebaseerd op de constatering dat een bepaalde criminaliteit massaal is geworden en niet meer benaderd kan worden met een strafvordering die berust op de gedachte dat misdrijven en inbreuken op de rechtsorde incidenten zijn.

Voorts is er de technische ontwikkeling, de heer Dittrich wees er al op. Wat zijn de implicaties daarvan voor met name het onderzoek ter zitting? Welke mogelijkheden zijn er op dat terrein? De eerste vier voorstellen zijn verbetervoorstellen. De voorstellen die de heer Dittrich noemt, zullen aan de orde komen als het gaat om de verbetering van de behandeling ter zitting van het misdrijf, althans van het onderzoek ter zitting.

Weer een ander discussiepunt zijn de Europese ontwikkelingen. Het strafrecht moet functioneren in een meer Europese context. De vraag waarom daar geen rekening mee is gehouden, bevreemdt mij. De voorstellen bevatten een vrij substantieel hoofdstuk over de internationale dimensie, ook bij de commissie. Er is in het stuk van oktober niet onmiddellijk op ingegaan, omdat er geen aanleiding was om aan te geven dat het wezenlijk anders moet. Toch is de internationale dimensie een wezenlijk onderdeel van het kader waarin het strafrecht zal moeten functioneren. Doel van de hele herziening is om een modern, consistent en beter gefundeerd Wetboek van Strafvordering te hebben.

De heer Dittrich vroeg mij in hoeverre de doelmatigheid wordt bevorderd door strafvordering. Het punt is dat je criminaliteit en misdrijven niet met wetten bestrijdt. Misdrijven worden per definitie gepleegd door mensen die zich niet aan de wet houden. Hun daden moeten bestreden worden. Die mogelijkheid hebben wij bij de overheid neergelegd, alleen is de overheid vanuit onze opvatting over de rechtsstaat gebonden aan de regels terzake. Die regels en bevoegdheden regelen wij in het Wetboek van Strafvordering. Derhalve zijn de regels voor strafvordering in de eerste plaats van belang voor de vraag of de bestrijding en de handhaving doelmatig zijn. Dan kom je inderdaad op vragen zoals of je in alle gevallen moet vervolgen. Deze discussie hebben wij onder andere gehad op het punt van Schiphol. Dan doen zich dilemma's voor. De regels van strafvordering zeggen dat er in alle gevallen een dagvaarding moet komen, maar in de praktijk moet je constateren dat je maar een deel van de problematiek kunt aanpakken. Je kunt het ook op een andere manier doen. Daar kom ik straks op terug bij de suggesties van de heer Wolfsen, omdat dit ten dele ook daaraan ten grondslag ligt.

Nogmaals, strafvordering is voor dat deel van de criminaliteit dat wij met overheidsoptreden bestrijden van primair belang voor de doelmatigheid en de doeltreffendheid waarmee wij criminaliteit tegemoet treden. In die zin versta ik ook de opmerkingen van de heer Van Haersma Buma over een robuuste rechtsorde. Ik denk dat wij anders een verkeerde discussie zouden ingaan. De rechtsstaat is niet de inzet van het debat over strafvordering. De rechtsstaat – daar hebben wij het net ook naar aanleiding van het rapport van de WRR over gehad – is de notie, het concept waarin wij menen dat de uitoefening van overheidsmacht moet geschieden ter oplossing van geschillen. Wij willen de overheid aan bepaalde rechtsregels binden om het overheidsoptreden voorspelbaar te maken in geschillen, in alle gevallen waarin burgers verplichtingen opgelegd kunnen worden, eventueel zonder dat zij daarmee instemmen. Deze regels gelden ook voor de methoden waarmee de overheid het geweld binnen de samenleving tegen gaat, omdat het de vrede tussen burgers verstoort, en meer in het algemeen voor gevallen waarin wij de overheid nodig hebben om op te treden in het algemene belang. Dat optreden aan bepaalde rechtsregels binden en het daarmee voorspelbaar maken, is de rechtsstaat. Als ik het woord "rechtsstaat" voorzie van de toevoeging "bruikbare", dan doe ik dit alleen maar om aan te geven dat de bruikbaarheid hierbij een factor is. Hoe dit begrip inhoud wordt gegeven, met robuustheid of op een andere wijze, is vers twee. De kwalificatie "bruikbare" is dus niet neutraal en het grote gevaar is dat wij gaan spreken van een slappe rechtsstaat. Nee, je kunt zeggen dat er onvoldoende gedaan wordt aan criminaliteitsbestrijding, maar een slappe rechtsstaat kan nu juist een teken zijn van een al te robuuste bestrijding van de criminaliteit. Laten wij de rechtsstaat dus niet tot inzet van deze discussie maken, maar de vraag of wij het strafrecht hebben dat wij bij de huidige maatschappelijke ontwikkelingen nodig hebben om het maatschappelijke verschijnsel van criminaliteit effectief te kunnen bestrijden, maar onder de voorwaarden die de uitoefening van het strafrecht door de overheid acceptabel maken. Dit houdt in dat er rekening wordt gehouden met de rechten van verdachten, dat er wordt voorkomen dat iemand die onschuldig is, in de gevangenis terechtkomt. Ik kan er mijn hand niet voor in het vuur steken dat dit nooit zal gebeuren, maar het is een kwestie van afweging, want de veiligheid van de burger, de bescherming van de burger tegen een medeburger hangt in dezen af van de doeltreffendheid van de overheid. Maar een andere aspect van de doeltreffendheid van het optreden van de overheid is de plaats van het slachtoffer in dit geheel, want die maakt het aanvaardbaar om tegen de burgers te zeggen dat zij het recht niet in eigen hand mogen nemen, dat zij daarvoor aangewezen zijn op de overheid. Dit is een andere dimensie, maar ook dit is een kwestie van doelmatigheid en draagvlak.

De heer Wolfsen (PvdA):

U lokt de discussie over de term rechtsstaat natuurlijk wel een beetje uit door er de term "bruikbare" aan toe te voegen. U zegt zelf al dat dit eigenlijk overbodig is en dat het om de basale notie gaat. De heer Van Haersma Buma wil het weer overtreffen door van "robuust" te spreken. Laten wij de afspraak maken dat de rechtsstaat zo belangrijk is dat wij dit woord voortaan zonder bijvoeglijke naamwoorden gebruiken, dan zijn wij van deze discussie af.

Minister Donner:

Ik weet een nog veel betere oplossing, wij spreken gewoon van "de staat". De staat is immers een rechtsstructuur. Maar goed, wij moeten hier niet te lang over praten. Ik wilde alleen aangeven dat het natuurlijk om het recht gaat, maar ook om de bruikbaarheid van het recht. Mevrouw Griffith wees er al op dat er uit de brieven die je krijgt zodra je aan een proces als dit begint, blijkt dat het recht telkens wordt geïdentificeerd met wat erover in het wetboek is opgeschreven. Nee, het recht is er voor de mensen, niet omgekeerd. Dit bedoel ik met bruikbaarheid. Maar het blijft recht. Niet elke keuze die wij maken, is recht, niet iedere regel die wij stellen, is recht. Er is dus wel degelijk een inhoudelijk criterium voor het bepalen van wat recht is. En dan kom ik inderdaad in de buurt van gerechtigheid, het woord dat mevrouw Vos noemde. Maar laten wij het daar nu niet over hebben.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Begrijp ik het nu goed dat u het ongewenst vindt om zoals de heer Van Haersma Buma te spreken van "een te slappe rechtsstaat"?

Minister Donner:

Ik heb aangegeven dat je je in dit debat over strafvordering kunt afvragen of de overheid voldoende kan optreden, of zij niet te veel wordt belemmerd door de wetgeving, maar dat de rechtsstaat niet de inzet van de discussie is. De rechtsstaat is het kader voor het optreden van de overheid en vervolgens kun je erover discussiëren of de overheid voldoende optreedt, of er te veel aandacht aan de rechten van verdachten wordt besteed en of er te veel aandacht wordt besteed aan het optreden van de overheid. Dit zijn politieke keuzes die in deze Kamer gemaakt moeten worden. Ik heb er alleen voor gewaarschuwd dat een te robuust optreden een teken van een te slappe rechtsstaat kan zijn. Het kan overigens ook andersom zijn.

Ik ben eigenlijk in algemene zin al ingegaan op vragen over de functie van het strafrecht en de functie van strafvordering. Effectieve misdaadbestrijding is zonder meer de reden waarom wij het strafrecht hebben gemaakt, maar een behoorlijke en eerlijke rechtspleging is evenzeer een belang van strafvordering. Een evenwicht tussen de verschillende belangen is daarbij al evenzeer een punt. Op het punt van de privacy zal ik straks afzonderlijk ingaan.

Juist vanuit die visie kom ik tot de hoofdlijnen en de grondslagen van de voorstellen van de onderzoekers, waarbij het gaat om de vraag naar het doel van het strafproces. Welnu, dat is het geven van een adequate justitiële reactie op strafbaar gesteld gedrag. Daarmee kom ik bij de invalshoek van de heer Van Haersma Buma: strafvordering en het strafproces moeten verzekeren dat het materieel strafrecht kan worden toegepast in de concrete gevallen waarin sprake is van inbreuk.

Idem dito is er in de voorstellen ook een herkenning en een erkenning van de verschillende posities van de procesdeelnemers, ook van de eigen positie en de belangen van slachtoffers. Waar dit in het kader van de benadering zoals wij die tot nu toe in de strafvordering hadden, niet het geval was, was dit niet omdat het slachtoffer niet belangrijk was, maar omdat de strafvordering zich richt op de dader en op de vraag: wordt hier niet iemand onschuldig veroordeeld? In wezen is het slachtoffer daarbij het gegeven in het strafprocesrecht. Wij hebben het vaak gehad over die herijking. Er zijn daarover verschillende vragen gesteld, ook over het kernprofiel van het slachtoffer. Het voorstel betreffende de positie van het slachtoffer zal nog dit jaar bij de Kamer worden ingediend. Dat wil niet slechts zeggen dat er voor het einde van het jaar een notitie zal zijn over het kernprofiel. Nee, de voorstellen met betrekking tot de positie van het slachtoffer zullen dit jaar nog worden ingediend. Wellicht is dat een factor die de heer Dittrich mee kan nemen bij zijn beantwoording van vragen van de Eerste Kamer. In dat kader zullen ook de verschillende vragen aan de orde moeten komen die hier gesteld zijn over de positie van het slachtoffer.

De heer Dittrich (D66):

Die voorstellen worden in de vorm van een wetsvoorstel eind 2004 bij de Kamer ingediend?

Minister Donner:

Ja. De Kamer heeft in oktober 2003 een notitie ontvangen waarin wordt aangegeven wat het kader is. Ik wilde nu, ook in het belang van een voortvarende aanpak, de voorstellen zoveel mogelijk doen in de vorm van wetsvoorstellen en niet in de vorm van voorafgaande notities over hoe je het zou kunnen doen. Dan weten wij ook precies waar wij het over hebben. Dat kan bij sommige punten waar nog vrij fundamentele keuzen gemaakt moeten worden, anders liggen, maar het voorgaande vormt wel de aanpak. Dat is ook de reden waarom de Kamer zeer binnenkort de voorstellen voor de OM-afdoening zal krijgen, die in wezen een concretisering zijn van het driesporenmodel, namelijk van het derde spoor in dat geheel.

Er zijn vragen gesteld over het onderscheid tussen het eerste spoor, de ernstige zaken, en het tweede spoor, de lichtere misdrijven. Ik ben het ermee eens dat dit altijd een vloeiende overgang blijft. Derhalve zullen wij in het wetboek, althans als het gaat om het proces, wat dat betreft geen inhoudelijke criteria aangeven. Het blijven ten dele keuzen en het zijn keuzen die wij nu ook al maken bij de keuze tussen enkelvoudige afdoening en meervoudige afdoening. Er ligt wat dat betreft een wetsvoorstel voor bij de Kamer en ik zou gaarne de Kamer willen verzoeken dit zo spoedig mogelijk te behandelen. Het betreft ook een sleutel bij de vraag: wat is de bevoegdheid van de politierechter? Daar zal ik nu weinig over zeggen, want anders kom ik onmiddellijk in moeilijkheden in de Eerste Kamer. Het is evenwel een keuze die wij geleidelijkaan zullen moeten maken: waar leggen wij die sleutel en wat is nu wel of niet verantwoord?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit is heel helder en ik wil de minister niet in moeilijkheden brengen, waar dan ook. Mijn vragen over het verschil tussen het eerste en het tweede spoor hadden als achtergrond dat ik mij afvroeg of, buiten wat er nu ligt aan voorstellen en in wetgeving, de minister vindt dat dit model naar de toekomst toe allerlei consequenties moet hebben voor verschuivingen tussen die sporen dan wel of dat niet op voorhand de opzet is. Het gaat mij nu niet om de details maar om de hoofdlijn.

Minister Donner:

Je gaat uit van het model en dat betekent dat het waarschijnlijk ook zal doorwerken bij de vragen die u aan de orde stelt, bijvoorbeeld betreffende het gerechtelijk vooronderzoek of anderszins. Je zult dan kunnen zeggen: bij dit soort zaken gaat het om een aantal andere waarborgen, een aantal andere implicaties, dan bij de lichtere zaken en de bulkzaken. Het voorstel betreft niet alleen de bevoegdheid van de rechter. Ik geef alleen aan dat wij op het punt van die bevoegdheid die vraag nu al hebben. Zoals u in de voorstellen kunt zien, werkt dat model uiteraard door op een aantal terreinen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat model volgende, is het toch niet op voorhand de bedoeling om in de toekomst een heleboel zaken van de meervoudige kamer over te hevelen naar de enkelvoudige kamer?

Minister Donner:

Daarmee ben ik het eens, maar die discussie zullen wij moeten voeren. Wij hebben het in de noodwet op één jaar gezet. De Eerste Kamer wil voor alle gevallen waarin het niet om drugs gaat, de bevoegdheid weer terugschuiven naar zes maanden, terwijl een grote meerderheid van uw Kamer een motie heeft aangenomen waarin wordt gezegd dat onderzoek moet worden verricht naar een verschuiving naar twee jaar. Inmiddels krijg ik uit de rechterlijke macht signalen dat het ook best drie jaar zou kunnen zijn. Daartegenover staan echter ook andere geluiden en dat geeft aan dat je nooit helemaal op geluiden moet blindvaren. Er moet nu al een belangrijke keuze gemaakt worden. Ik heb aangegeven dat die keuze ook nu al in het systeem ligt. De verdere uitwerking en de implicaties van een en ander zullen onderwerp van de verdere voorstellen moeten zijn.

De heer Wolfsen wees op het punt van een goede afstemming tussen bestuursrecht en strafrecht. Strafrecht is ook in mijn visie ultimum remedium. Dat is de reden voor de afspraak waarop de heer Wolfsen doelde – bijvoorbeeld een convenant met een inspectie maar ook afspraken met gemeenten – namelijk dat het OM de capaciteit van de strafrechter pas gaat inzetten als in de voorfase daadwerkelijk gedaan is wat er gedaan kan worden om überhaupt te voorkomen dat het tot strafrecht komt. Ik kan dat echter niet in wettelijke regels vastleggen en dat is ook het allerlaatste wat ik zou willen. Dan zal namelijk iedere verdachte zich verdedigen met het argument dat in de voorfase niet gedaan is wat er gedaan kon worden en dat hij derhalve niet vervolgd mag worden. Er is ook een tweede reden waarom het niet juist is. Bij dat soort afspraken met het bestuur gaat het namelijk om het algemene beleid. Wat wordt er in het algemeen gedaan? Het gaat niet om de vraag wat er gedaan is ten aanzien van één geval, maar om de vraag welke maatregelen men in het algemeen genomen heeft om bepaalde regels te handhaven. Het OM zal de vervolging pas op zich nemen als er in een concreet geval sprake is van een inbreuk. Derhalve kan ik bij de beoordeling of ik in een individueel geval tot vervolging moet overgaan, dit niet koppelen aan de eis dat in het algemeen gedaan is wat er gedaan moest worden, want dan meng ik een generalis met een specialis.

Dergelijke afspraken worden ook met de dienst douane gemaakt. Het is een onderdeel van de verkeershandhaving. De heer Wolfsen roept steeds dat eenderde van de capaciteit van het OM voor verkeershandhaving gebruikt wordt. Dat berust nu juist op dergelijke afspraken en is zeer doelmatig. Als u het aantal misdrijven bekijkt, ziet u dat dit vele malen méér is dan eenderde deel, terwijl de zaken in de meeste gevallen vrij geruisloos worden afgedaan. Dat berust op de afspraken over wat ieder in dit proces moet doen om uiteindelijk het optreden van de strafrechter effectief te laten zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

De minister zegt dat er een algemene regeling is met betrekking tot wat het bestuur kan doen om iets bestuursrechtelijk af te doen. Dat is prima.

Het gaat mij simpelweg om een concrete zaak. Als er in een concrete zaak bestuursrechtelijk gehandhaafd kan worden, heeft het mijn voorkeur om dat bestuursrechtelijk af te doen: bestuursdwang, dwangsommen, intrekken van vergunningen, enzovoorts. Buiten het strafrecht houden wat buiten het strafrecht gehouden kan worden. Ik begrijp dat dit ook de voorkeur van de minister heeft. Nu wordt af en toe een regeling getroffen aan de hand van convenanten. Dat gebeurt echter niet altijd. Op welke manier denkt u nu het OM aan te moedigen om zoveel mogelijk te kiezen voor afdoening door het bestuur en te voorkomen dat het bestuur vrij gemakkelijk tegen het OM zegt: treedt u maar op, want u kunt dat veel gemakkelijker dan wij?

Minister Donner:

Nu lopen er verschillende dingen door elkaar. De beste voorbeelden zijn in dit verband de afspraken bij het tegengaan van het voetbalvandalisme. Die berusten op hetzelfde idee. Het gaat niet om de situatie waarin sprake is van een samenloop van mogelijkheden, de situatie waarin het bestuur een dwangsom of een boete zou kunnen opleggen en de rechter eraan te pas komt. In enkele situaties is dat het geval, maar hier gaat het om de afspraken met de inspectie voor het verkrijgen van een adequaat niveau van inspectie, opdat mensen die potentieel de regels willen overtreden daarvan worden weerhouden. Zij zullen namelijk in hun achterhoofd hebben: hé, er wordt gecontroleerd, hierop wordt toegezien. De bevoegdheden van de inspectie hoeven echter niet van dien aard te zijn dat ook boetes opgelegd kunnen worden. Daarom kan ik ook niet zeggen: in dat geval moet eerst de boete of de dwangsom worden opgelegd voordat verdere stappen mogelijk zijn. Men moet dus oppassen en niet zaken cumuleren. De vraag blijft: is de bestuurlijke boete een vervanging voor de handhaving op een aantal terreinen? Daarover zullen wij hier binnenkort discussiëren.

De heren Dittrich en Rouvoet hebben vragen gesteld over de verschuiving van de belangen in het strafproces. Op die vragen ben ik ingegaan. De juistheid van de verschuiving vindt haar erkenning in de gedane voorstellen. Verder denk ik aan de plaats van de strafvordering bij een doelmatige en effectieve handhaving.

Er is een aantal vragen gesteld over de toenemende rol van het openbaar ministerie en de plaats van de opsporing binnen de strafvordering. Een element van de verschuiving vindt vooral haar oorzaak in het massale karakter van de criminaliteit en betreft de toegenomen rol van het openbaar ministerie. Dat punt zal ook weer aan de orde komen als wij over de OM-afdoening en de verruimde bevoegdheden van het openbaar ministerie komen te spreken.

De heer Van Haersma Buma sprak over het aspect van de bevoegdheden van het openbaar ministerie. Hij doelde daarbij op de opmerkingen over het eventueel maken van deals met criminelen. Een wetsvoorstel daarover hebben wij eerder in deze Kamer besproken. Er is ook de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. De evaluatie daarvan zal nog dit jaar de Kamer worden aangeboden, zij het na de zomer en niet daarvoor. Aan de hand van die evaluatie zal worden nagegaan of het instrumentarium te strak is dan wel of er toch voldoende ruimte is.

De heer Wolfsen vroeg in dit verband: hoe weten wij dat het OM zich nu wel of niet aan de regels houdt? Allereerst is er wat dit betreft de rechter. Het OM komt met de uitkomst van het proces. Dan is er de veroordeling. Verder weet men dat zodra er een controverse is in verband met de vraag of het OM zich al dan niet aan de regels houdt, men daarvan doorgaans via de krant eerder op de hoogte is dan ik via de interne lijn. Echter, ik wil wel mijn standpunt aangeven. De praktijk en de aanwijzingen geven aan dat bij de vraag of men wel of niet kan optreden, er gebruik kan worden gemaakt van een bepaald instrumentarium. Bij de reorganisatie van het openbaar ministerie is dit instrumentarium in overleg met de procureurs-generaal besproken en bevestigd. Het houdt in dat de vraag "Kunnen we nu wel of kunnen we niet?" kan worden voorgelegd aan de minister. Er wordt inderdaad over gediscussieerd of in een bepaald geval een deal moet worden gesloten met criminelen. Wij hebben geaccepteerd dat er met criminelen deals gemaakt kunnen worden. Daar moeten bepaalde criteria voor zijn en daar moeten bepaalde beperkingen aan worden gesteld. Vervolgens moet dan niet in concrete gevallen worden gezegd: misschien kan ik hier wat meer krijgen als ik daarvan af ga wijken. Dat kan niet. Die discussie is een bevestiging dat er binnen het openbaar ministerie de hand gehouden wordt aan die regels.

De heer Wolfsen (PvdA):

Stel u leest een uitspraak van de Hoge Raad waarin wordt gezegd dat er een deal is gesloten met een crimineel, dat dat bewijs mag worden gebruikt, maar dat de deal op zich niet had gemogen, omdat die is in strijd met de richtlijnen, wat gebeurt er dan op uw ministerie?

Minister Donner:

Dat is dan een onderwerp dat aan de orde komt in het overleg met het College van procureurs-generaal. Er vindt iedere maand een overlegvergadering plaats met het openbaar ministerie, waarin ook de verschillende richtlijnen worden besproken. Een vast punt in de vergadering betreft de heenzendingen. Dat gaat altijd snel, want die vinden niet plaats. De Kamer heeft echter verzocht om die iedere maand op de agenda te zetten en dat doen wij dan ook. Daarnaast zie ik de voorzitter van het college regelmatig en dan komen dit soort individuele gevallen ook aan de orde.

De heer Wolfsen (PvdA):

Hoe vaak is er het afgelopen jaar corrigerend opgetreden?

Minister Donner:

Het is vaak niet een kwestie van corrigerend optreden. Als zo'n uitspraak wordt gedaan, kijk je hoe de deal tot stand is gekomen en welke maatregelen er zijn om te voorkomen dat het weer gebeurt. Als de Hoge Raad met een uitspraak komt, heeft de deal meestal al een aantal jaren eerder plaatsgevonden. Als de Hoge Raad nu met uitspraken komt over deals, kan ik er bijna van uitgaan dat die deals nog voor de IRT-affaire gesloten zijn, en toen gold een heel ander regime. Als het openbaar ministerie een zo'n centrale plaats krijgt in het geheel, is het de vraag hoe het openbaar ministerie omgaat met de bevoegdheden en deze verantwoordt. Er zijn verschillende mogelijkheden, zoals de aanwijzing. Er moet ook gekeken worden hoe het met het toezicht zit. Het laatste dat wij moeten hebben, is de twee zaken gaan verwarren, namelijk de interne organisatie van het openbaar ministerie en hoe u de minister erop aan kan spreken en hoe de minister het openbaar ministerie aan kan spreken op hoe het beleid geformuleerd wordt. Er moet echter niet in individuele gevallen gezegd worden: er had geen deal gesloten mogen worden volgens de interne regels en daarom laten wij de verdachte vrijuit gaan. Dan doen wij het verkeerd.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het met u eens dat wij dat moeten voorkomen. Wij moeten er echter blind op kunnen vertrouwen dat als wij die extra bevoegdheden toekennen, er intern toezicht plaatsvindt. Ik proef bij u dat die interne correctie niet of nauwelijks plaatsvindt, want anders bent u niet zo voorzichtig.

Minister Donner:

Er vindt voortdurend interne correctie plaats, maar dat hoeft de minister niet allemaal te weten. U heeft recent een geval van interne correctie uit de kranten kunnen vernemen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is de controle vooraf. Dat loopt procedureel inderdaad goed. Maar als achteraf blijkt dat er iets mis is gegaan, wat gebeurt er dan?

Minister Donner:

Dan treffen wij, als dat nodig is, maatregelen om het de volgende keer te kunnen voorkomen. Voor het overige kunt u blind vertrouwen op de minister. Als wij nu afspreken dat wij een jaar lang niet samenkomen, bestuur ik het departement en spreken wij over een jaar verder.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik wil de minister niet mijn blinde vertrouwen geven. Ik beloof hem dat ik een algemeen overleg zal aanvragen, zodat wij hier uitgebreid over door kunnen praten.

Minister Donner:

Dat zou ik niet doen.

De voorzitter:

Ik weet dat deze minister er altijd naar verlangt om in onze Kamer aanwezig te zijn voor overleg in welke vorm dan ook.

Minister Donner:

Ik moet even zien of dit algemeen overleg nog in mijn agenda van Kamerverplichtingen ingepast kan worden.

Bij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden blijft er behoefte aan controle door een onafhankelijke rechter. Als het OM zich hiermee bezig gaat houden, dreigt er een vermenging van functies.

Sommige leden vragen zich af waarom het gerechtelijk vooronderzoek niet wordt afgeschaft. Anderen menen dat er een mini-instructie voor de getuigen nodig is. In wezen gebeurt dit nu bij het gerechtelijk vooronderzoek, namelijk door de rechter-commissaris. Je moet je inderdaad steeds afvragen op welke wijze het proces zo doelmatig mogelijk kan worden ingericht, maar ik wil de discussie over de eventuele afschaffing van het GVO voeren aan de hand van concrete voorstellen. Ik heb in de brief geschreven dat ik op voorhand geen aanleiding zie voor afschaffing ervan om duidelijkheid te bieden over de invalshoek van het departement.

Mevrouw Vos heeft gevraagd of de procedureregels bij het OM wel worden nageleefd. Die plicht geldt bij het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Naar mijn mening gebeurt dit ook. Bij de evaluatie van deze wet kan de vraag aan de orde komen in hoeverre deze verplichting ook daadwerkelijk is nageleefd.

Bij het grievengerecht is de fundamentele vraag of het om een civielrechtelijke verhouding of om een strafproces gaat. Bij een civiele procedure spreekt de ene burger de andere aan vanwege inbreuken. Ik ben het geheel met de heer Wolfsen eens dat voor deze gevallen het kantongerecht de aangewezen plaats is. Daarvoor hoeft geen nieuw gerecht ingesteld te worden. Een strafproces kan nooit gevoerd worden tussen twee partijen die het erover eens zijn dat er één gestraft moet worden. In dat geval beslist de justitiële functionaris, de rechter of het OM.

De voorstellen ter versterking van de positie van het slachtoffer worden in het voorjaar 2004 ter consultatie rondgezonden. Ik zal de heer Dittrich daar gaarne een exemplaar van sturen.

De heer Dittrich (D66):

Daar ben ik inderdaad zeer in geïnteresseerd. De Tweede Kamer heeft zich uitgesproken voor een spreekrecht van slachtoffers op de terechtzitting. Neemt u dat standpunt over?

Minister Donner:

Ik ben daarin zeer dualistisch. Pas als een initiatiefwetsvoorstel tot wet verheven is, bepaalt de regering definitief haar standpunt of zij het overneemt. Tijdens de behandeling heb ik u duidelijk gemaakt dat ik grote vraagtekens plaats bij de invoering van het voorstel. Ik weet welk standpunt de Tweede Kamer heeft ingenomen. Ik wacht de behandeling in de Eerste Kamer af. Als de discussie in de Eerste Kamer heeft plaatsgevonden voordat de voorstellen ter consultatie worden rondgestuurd, kunnen wij bekijken of wij het initiatiefvoorstel daarin opnemen.

De heer Dittrich heeft een groot aantal vragen gesteld over de technieken. Mevrouw Griffith vraagt naar de mogelijkheid van schriftelijke getuigenverklaringen. Een groot aantal van deze zaken komt aan de orde bij de behandeling van het onderzoek ter zitting. Schriftelijke verklaringen en het gebruik van het testimonium de auditu moeten in dat kader aan de orde komen. Ook daarbij hebben wij te maken met de grenzen van artikel 6 EVRM die bepaalde directheid eist bij de ondervraging van getuigen.

Ik kan natuurlijk alleen het sofi-nummer gebruiken, zoals de heer Dittrich aangeeft, hoewel het sofi-nummer tegenwoordig ook steeds meer bekend is naarmate het meer gebruikt wordt en niet de personalia van de getuige, maar als ik tegelijkertijd een camera in de rechtszaal toelaat, heb ik weinig meer aan die bescherming. Die keuze moeten wij zinvol maken in concrete zaken en niet in het algemeen bespreken.

Er vinden op dit moment experimenten plaats met het op video opnemen van verhoren door de politie om na te gaan hoe dat werkt. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding voor het televerhoren dat de Kamer zal worden toegestuurd. Er is kennelijk sprake van een misverstand bij de bekennende verdachte. Dat wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de motivering bij het uitschrijven van de bewijsvoering in het vonnis. Voor het overige heeft het geen invloed op het proces of de aanwezigheid van advocaten of rechtshulp bij de verhoren.

Er zijn vragen gesteld over een eventueel meningsverschil tussen de officier en de advocaat over op te roepen getuigen. Dat punt komt aan de orde bij het wetsvoorstel over het horen van getuigen dat al aanhangig is bij de Kamer.

Gevraagd is of het openbaar ministerie niet kan optreden namens de buurt in bepaalde civiele vorderingen. Er is natuurlijk van alles mogelijk, maar alleen de organisatie van zo'n buurt om te komen tot civiele vorderingen is al een probleem. Als wij het hebben over doelmatigheid moeten wij niet proberen te veel van dergelijke zaken in het voorstel op te nemen.

De heer Dittrich vroeg naar een verhuisverplichting. Dat punt komt aan de orde in het kader van de vraag of het strafinstrumentarium adequaat is.

De heer Dittrich (D66):

Om die reden zal ik nu niet verder ingaan op de verhuisplicht waarvan de fractie van D66 een groot voorstander is. Wij zullen dat op een ander moment bespreken. Wij kennen het project Justitie in de buurt. Bij de begroting is gediscussieerd over de financiering. Justitie in de buurt is erg belangrijk. Het bevindt zich op de grens van strafrecht, civiel recht en bestuursrecht. Het heeft ook te maken met de openbare orde. Bij de rol van de officier van justitie en de positionering in het Wetboek van Strafvordering is aandacht nodig voor die andere rol van het openbaar ministerie, tenzij de minister besluit die rol niet in het Wetboek van Strafvordering te willen regelen, maar elders. Er zal dan toch een verwijzing moeten zijn.

De discussie over de nieuwe rol van het openbaar ministerie wil ik graag aangaan. Het probleem is dat als wij die rol bij strafvordering bespreken, gezegd wordt dat het bij een ander onderwerp gedaan moet worden. Bespreek je het ergens anders, dan wordt weer naar de strafkant verwezen. Wij kunnen dus eigenlijk nooit over de nieuwe rol van het openbaar ministerie in de samenleving spreken. Hoe denkt de minister dat te doen?

Minister Donner:

Laten wij daar niet mee wachten tot er voorstellen worden gedaan. De vraag is dan met name of het OM kan optreden en of een civiele verordening mogelijk is namens een buurt. Een fundamentele vraag die mede aan de orde is in het kader van Justitie in de buurt en de andere experimenten op dit terrein, is die naar de relatie tussen openbaar ministerie en een buurt. Gisteren is in het kader van de jeugdcriminaliteit de vraag aan de orde geweest op welke wijze alle verschillende signalen op het juiste moment bij elkaar komen en of zij leiden tot de meest adequate reactie. Op 18 februari is de uitvoering van de motie inzake Justitie in de buurt geagendeerd. De voorstellen in dat kader zullen breder worden besproken. Ik ga nu na hoe dit beleid ontwikkeld kan worden. Ik wil het verschijnsel handhaven, maar daar is nu uitsluitend sprake van op kosten van het openbaar ministerie. Afgewogen moet worden op welke wijze de toenemende zaaklast met de gegeven middelen kan worden afgedaan. Daarin moeten keuzes worden gemaakt. Een ander punt, dat ongetwijfeld nog aan de orde zal komen, is het belang van Justitie in de buurt en de adequate financiering daarvan.

Door verschillende sprekers is de privacy aan de orde gesteld. De heer Wolfsen heeft het juiste onderscheid gemaakt. Ik heb te maken met de verdachte, de niet-verdachte en de veroordeelde. Het Wetboek van Strafvordering geeft ten aanzien van de verdachte ruime mogelijkheden voor het doorbreken van de privacy. Privacy is daarbij niet het echte probleem. Privacy kan wel een probleem zijn in de fase waarin er nog geen verdachte is. Bij het ophangen van foto's in de buurt is er al een verdachte. Dat betreft dus de fase waarin bekend is dat iemand iets heeft gedaan en een passende reactie daarop moet worden gegeven. Dan gaat het bijvoorbeeld om de bijkomende straf van bekendmaking dat iemand iets heeft gedaan.

Bij opsporing is het nu al mogelijk om daarover met een buurt te praten, als er geen andere middelen zijn die minder inbreuk maken op de privacy. Het echte probleem is de wijze waarop, los van misdrijven en de verdachte, de beschikbare informatie zodanig wordt samengebracht dat tijdig gewaarschuwd kan worden voor het feit dat er misdrijven worden gepleegd. In dat kader speelt de discussie over privacy het meest, dus gericht op preventie van misdrijven of het oplossen ervan, terwijl er nog geen verdachte is. Men loopt daarbij op tegen de verschillende vormen van regelgeving.

Naar aanleiding van vragen van de heer Van der Vlies is er in 2001 een notitie over dit onderwerp aan de Tweede Kamer gezonden. In de discussies met bijvoorbeeld de grote steden, onder andere vanwege vragen over jeugdcriminaliteit, heb ik steeds gevraagd om concreet aan te geven tegen welke knelpunten men oploopt, zodat daarvoor een oplossing kan worden gezocht. Het voeren van een algemene discussie over de grenzen is geen oplossing, want dat wordt een theologendiscussie die niet echt iets oplost. Daarover moet gesproken worden aan de hand van concrete voorstellen en knelpunten. Ik ben gaarne bereid om de Kamer aan de hand van de concrete knelpunten die mij langs verschillende lijnen zijn aangegeven, te informeren over waar naar mijn mening echte problemen zitten en waar er in wezen geen problemen zijn omdat de wet meer mogelijk maakt dan men doorgaans meent. Op het punt van de privacy moet mij immers van het hart dat die door vrijwel iedereen vaak wordt gebruikt als excuus om niets te doen, met als argument dat iets met het oog op de privacy niet mag, terwijl de wet vaak veel meer mogelijk maakt dan men meent. Als het om verdachten gaat, stuit ik doorgaans niet op privacyproblematiek, maar op het fundamentele artikel 29, dat bepaalt dat ik niemand kan verplichten om mee te werken aan zijn eigen veroordeling; dat is echter geen privacybescherming. Op het punt van de andere vraag – hoeveel moet de overheid weten om de "nog niet verdachte" tot verdachte te kunnen bestempelen? – loop je soms tegen fundamentele vragen op.

Die vragen zijn aan de orde. Ik ontken niet dat iedereen daarbij toch een zekere bescherming moet hebben en zich op sommige momenten onbewaakt moet kunnen weten. Dat kun je niet zonder meer afdoen met: als je niets te verbergen hebt, heb je daar geen behoefte aan. Ik weet van mijzelf dat ik die behoefte heb, ook als ik niets gedaan heb.

De heer Van Haersma Buma vroeg hoe het internationaal met de concrete problematiek zit. In de voorstellen wordt op een aantal belangrijke punten ingegaan op de internationale context en de harmonisatie met de systemen van andere landen. Er komen een aantal initiatieven aan, namelijk het EU-rechtshulpverdrag met een protocol en de goedkeuring van de uitvoeringswetgeving. Dat maakt gemeenschappelijke opsporingsteams mogelijk. De heer Van Haersma Buma vroeg mij om te gaan praten met de gemeente Dinxperlo. Ik weet niet of het hem tevreden stelt, maar ik heb vanochtend met de gemeente Venlo gesproken over de problematiek die zich daar in de grensstreek voordoet op het punt van de handhaving van de openbare orde. Ik bezie op dit moment met mijn Duitse collega in hoeverre wij gemeenschappelijk optreden in de grensstreek verdragsmatig verdergaand kunnen regelen.

De voorzitter:

Er bestaat bij de Kamerleden geen behoefte aan een tweede termijn, maar sommigen hebben wel de behoefte om, als een soort interruptie achteraf, een enkele aanvullende vraag te stellen. Daartoe geef ik de gelegenheid.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Mijn vraag betreft dat laatste punt. De minister moet overigens snel zijn met praten met de gemeente Dinxperlo; dat kan nog even, want dan wordt het een andere gemeente. Ik noemde Dinxperlo omdat daar een politiebureau is dat echt grensoverschrijdend werkt, maar dat geldt inderdaad ook voor Venlo en voor het openbaar ministerie in Zuid-Limburg, waar het grootste deel van de criminaliteit grensoverschrijdend is. Zij zeggen bijvoorbeeld tegen mij dat artikel 552l van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat zij gegevens uit hun opsporingsonderzoeken niet zomaar mogen uitwisselen met de buren; dat willen zij vaker kunnen doen. Ik herhaal mijn vraag of het niet mogelijk is om door mensen uit de praktijk een praktische inventarisatie te laten maken van de knelpunten waar zij tegenaan lopen. Dat hoeft niet meer te zijn dan een lijstje dat bij u binnenkomt en waarover de Kamer dan wellicht kan praten, al of niet "infietsend" in deze procedurewijzigingen.

Minister Donner:

Akkoord. Daarbij geef ik aan dat wij onder andere in het kader van de Benelux al heel ver zijn met het inventariseren van dit soort concrete punten en met het bespreken van mogelijke oplossingen. Dat hoop ik ook met de Bondsrepubliek te kunnen doen. Ik zeg dus toe dat ik via navraag, ook bij de verschillende gemeenten, erachter zal proberen te komen waar men concrete knelpunten ziet en dat ik vervolgens met de Kamer zal overleggen over de mogelijke oplossing daarvan.

Mevrouw Griffith (VVD):

De minister is volgens mij nog niet ingegaan op het punt van het afschaffen van het gerechtelijk vooronderzoek.

Minister Donner:

Daar ben ik wel op ingegaan. In mijn brief geef ik aan, voor dit punt vooralsnog geen aanleiding te zien. Ik kon dat in de brief niet anders formuleren. Ik ben het ermee eens dat vervolgens de vraag aan de orde is hoe er inhoud aan gegeven moet worden. Ik heb erop gewezen dat een voorstel zoals van de heer Dittrich voor een mini-instructie, in wezen neerkomt op wat wij doen in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek. Of wij zoiets als een gerechtelijk vooronderzoek moeten hebben, is dus een andere vraag dan die of alles op de zitting moet komen. In een aantal opzichten is dat niet efficiënt. Een punt is het geschil over getuigen die opgeroepen moeten worden. Daarbij heb ik gezegd dat wij die discussie moeten voeren aan de hand van concrete voorstellen over het gerechtelijk vooronderzoek zoals ik mij dat voorstel en over wat eventueel anders kan.

De heer Dittrich (D66):

Mijn vraag over de positie van de amicus curiae, de vriend van het gerecht, heeft de minister niet beantwoord. In de ons omringende landen is dit geen onbekend verschijnsel. Ik vraag de minister te reageren op de gedachte – het is geen voorstel – om de bevolking meer bij de strafmaatoplegging te betrekken door als een panel te adviseren aan de rechtbank als een soort amicus curiae.

Minister Donner:

In het project Strafvordering 2001 en ook in de brief is het belang aangegeven van een doelmatige en professionele rechtspraak. In dat kader is vooralsnog in Nederland niet de behoefte gebleken aan de amicus curiae, ook niet bij de rechter. Uiteraard kan in sommige gevallen de behoefte zich voordoen. Er kan dan een getuige-deskundige worden opgeroepen. Om het algemene verschijnsel in te voeren van de mogelijkheid van een amicus curiae bestaat vooralsnog geen aanleiding. Idem dito voor de figuur van panels van burgers die over de strafmaat moeten praten. In Nederland proberen wij via de rechter tot een zekere systematiek en gelijkheid te komen, ook in de strafmaat. De Raad voor de rechtspraak probeert via discussie tussen de verschillende gerechten een zekere harmonisatie in te brengen. Het is iets fundamenteel anders om de strafmaat te laten bepalen door panels van burgers. Dan moeten wij kiezen voor een systeem van juryrechtspraak.

De heer Dittrich (D66):

Ik kan het voor een groot deel eens zijn met de minister. Als wij spreken over de herijking van strafvordering en als er wetsvoorstellen komen op de diverse punten, kan ik mij echter voorstellen dat er in elk geval in het kader van rechtsvergelijking opmerkingen worden gemaakt over het Belgische systeem van juryrechtspraak, over Duitsland, dat een vorm van juryrechtspraak kent in de vorm van een leek die met twee rechters in een rechtbank zit, en over de juryrechtspraak in Engeland. Er zijn allerlei vormen in de ons omringende landen, waarbij burgers betrokken worden bij rechtspraak. Alleen in Nederland gebeurt dat niet. Mijn simpele vraag is om daaraan aandacht te besteden. De conclusie is misschien dat wij het niet moeten doen. Dat zou heel goed kunnen. In het wetgevingsproces moet er aandacht aan worden besteed en moet beredeneerd worden of wij het wel of niet moeten doen.

Minister Donner:

Dat is iets anders dan een panel over de strafmaat, maar een onderzoek naar hoe het op een andere wijze kan. Strikt genomen hebben wij deze figuur in de vorm van de rechter-plaatsvervanger. Wij eisen dan wel dat die in Nederland juridisch onderlegd is. Dat is een fundamentele discussie. Moet iemand beoordeeld worden door mensen die juridisch onderlegd zijn of niet? Ik zeg toe dit punt te zullen bezien op het moment dat het in de voorstellen aan de orde komt.

De heer Wolfsen (PvdA):

Veel zaken komen in volgende overleggen terug. Op één punt kan de minister het de Kamer gemakkelijk maken, namelijk bij het jaarverslag van het OM. Ik heb van de minister goed begrepen dat de toetsing vooraf van procedurele dingen bij het OM, over deals met criminelen en dat soort dingen, goed loopt. Dat is procedureel goed vastgelegd. Zou de minister aan het openbaar ministerie willen vragen om in het jaarverslag aandacht te schenken aan het punt van toetsing en controle achteraf? Hoe werkt dat en hoe vindt dat plaats? Ik vraag de minister ook om in de brief bij het jaarverslag aan te geven hoe hij invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheid in het kader van toetsing en controle bij het OM.

Minister Donner:

Dat eerste hadden wij volgens mij juist op uw verzoek al afgesproken toen wij het jaarverslag van het OM bespraken.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat betrof strafzaken die stuk zijn gelopen!

Minister Donner:

Het gaat nu om de interne systemen van toezicht op de kwaliteit, zeg maar de kwaliteitsbewaking van het OM. Hoe ik zelf invulling geef aan mijn verantwoordelijkheid, laat ik graag ter beoordeling aan de Kamer over. Zij kan mij hier op elk moment roepen. Zoals u ongetwijfeld weet, moeten bepaalde zaken volgens de aanwijzingen aan mij worden voorgelegd. Vervolgens is het de vraag hoe je aan het aan de orde moet stellen als je over bepaalde onregelmatigheden meent te horen. Over dat laatste wil ik de Kamer niet rapporteren, want dat zou de vertrouwelijkheid van het overleg met het OM schenden.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 16.45 uur tot 17.00 uur geschorst.

Voorzitter: Van Heemst

Naar boven