Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2004 (29200 V)

, en van:

- de motie-Ferrier c.s. over een stapsgewijze verhoging van uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking via het bilaterale kanaal (29234, nr. 4);

- de motie-Ferrier c.s. over een stappenplan ter verwezenlijking van de doelstellingen van "ondernemen tegen armoede" (29234, nr. 5);

- de motie-Ferrier c.s. over de ontwikkeling van beleidsvoorstellen om het conflict in Colombia in zijn regionale context aan te pakken (29234, nr. 6);

- de motie-Fierens c.s. over het opstellen van een grens overschrijdende notitie voor Colombia (29234, nr. 7);

- de motie-Herben/Hirsi Ali over structurele samenwerking tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking en van Defensie inzake het Stabiliteitsfonds (29234, nr. 9);

- de motie-Herben over limieten aan duur en budget per land in het kader van de bilaterale hulp (29234, nr. 10);

- de motie-Karimi c.s. over het afvoeren van Cuba van de bedrijfslevenlijst (29234, nr. 11);

- de motie-Karimi/Van Bommel over een actieve Nederlandse lobby jegens het Vaticaan inzake de hiv/aids-aanpak (29234, nr. 14);

- de motie-Van der Staaij/Huizinga-Heringa over een SER-advies over de inzet van het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking (29234, nr. 16).

(Zie vergadering van 16 december 2003.)

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de bewindslieden van Buitenlandse Zaken op vragen, gesteld in eerste termijn. Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Ik merk nog op, wat ik bij alle begrotingsbehandelingen heb opgemerkt, dat er uiteraard, als daar behoefte aan zou bestaan, af en toe een interruptie kan worden gepleegd, maar dat ik het algemeen inleidend deel van het betoog van de minister, in dit geval de minister van Buitenlandse Zaken, niet zou willen laten verbrokkelen door allerlei interrupties. Maar dat was u toch al niet van plan.

Ik geef het woord aan de minister van Buitenlandse Zaken. Wij kennen geen maidenspeeches van een minister, maar dit is wel zijn maidenspeech. Wij zijn blij dat u die nu zult houden.

Minister Bot:

Mijnheer de voorzitter. Allereerst dank voor uw vriendelijke woorden, zowel nu als gisteren, alsmede voor alle vriendelijke woorden die aan mij zijn gericht door de verschillende geachte afgevaardigden. Dank ook voor de complimenten voor mijn voorganger, die ik uiteraard deel. Ik zal niet mijn uiterste best doen veel van hem te verschillen, maar u weet dat dat in de loop der jaren toch wel naar voren zal komen. Ik zal in ieder geval de door hem uitgezette koers proberen te vervolgen, geen cesuur dus. Ik vind ook het woord herkansing wat sterk. Ik zou eerder willen spreken over continuïteit, maar met inventiviteit. Dat betekent voor mij ook een voortzetting van de goede samenwerking met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris voor Europese Zaken. Geïntegreerd beleid is regeringsbeleid en dus ook mijn beleid. Ik ga bijvoorbeeld ook met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking naar Afrika toe.

Ik zal in mijn eerste deel een meer algemene inleiding houden. Daarna zullen de verschillende geachte afgevaardigden al de punten herkennen die zij naar voren hebben opgebracht. Ten slotte zal ik ingaan op meer specifieke vragen.

Tijdens de behandeling van de begroting van verleden jaar in deze Kamer, constateerde mijn voorganger dat Europa en het buitenland wel erg weinig figureerden in het politieke debat in ons land. Ook ik heb mij in het verleden wel eens in dergelijke termen uitgelaten. Ik heb in deze situatie het afgelopen jaar een kentering kunnen bespeuren. Dat doet mij deugd. Of het nu aan de internationale ontwikkeling heeft gelegen of aan de veranderde windrichting in Nederland zelf, feit is dat er een levendig politiek en maatschappelijke debat plaats heeft over Europa en het buitenlands beleid. Ik noem, heel kort, de positie van Nederland in Europa, de oorlog in Irak en recent het nieuwe OS-beleid. Ik ben verheugd over deze hernieuwde aandacht en zie ernaar uit met de Kamer vele inhoudelijke debatten te mogen voeren.

Wat in het buitenland gebeurt, raakt ons direct. Of het nu gaat om terrorisme, de EU-uitbreiding of de bestrijding van armoede, steeds is er een duidelijk verband met onze belangen, onze veiligheid en onze welvaart. De heer Koenders heeft gezegd "het buitenland is risico". Dat is zo, maar dat betekent ook een uitdaging en de mogelijkheid om oplossingen te vinden. Als wij te veel binnendijks denken, is er ook geen stabiliteit in Nederland zelf mogelijk. Ik ben ervan overtuigd dat Nederland gebaat is en blijft bij een internationale omgeving die is gebaseerd op gemeenschappelijke regels en normen, een omgeving waarin de internationale verdragen en respect voor mensenrechten de basis vormen voor politieke interactie, een omgeving waarin kwesties binnen de internationale instellingen en organisaties aan de orde worden gesteld en tot oplossingen worden gebracht. Nederland stelt zich actief en constructief op in multilateraal verband en draagt ook financieel bij aan vele internationale organisaties en instellingen. Het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van Europa dat inmiddels van start is gegaan, is daarvan een voorbeeld.

Daarmee raken wij aan de vraag, hoe Nederland kan bijdragen aan een internationale rechtsorde die zowel rechtvaardig als vooral ook effectief is. Het pleidooi van mijn voorganger voor een effectief multilateraal stelsel –"met tanden", zoals hij het noemde, maar als het u beter bevalt zou ik kunnen zeggen "met voeten en handen" – past in een lange Nederlandse traditie, maar is ook ingegeven door actuele ontwikkelingen. Het multilaterale stelsel moet immers continu worden aangepast aan de eisen van de tijd en deze tijd kenmerkt zich onder andere door de dreiging die uitgaat van massavernietigingswapens, terrorisme en grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. Van grenzen trekken deze bedreigingen zich niets aan en daardoor vervagen ook de scheidslijnen tussen externe en interne veiligheid, evenals de grenzen tussen ecologische, criminele en militaire dreigingen. De VN-instellingen moeten worden gemoderniseerd en hervormd en het non-proliferatiestelsel moet effectiever worden gemaakt. De strijd tegen terrorisme mag bovendien niet ten koste gaan van mensenrechten. Sterker: in mijn beleving vormt de strijd tegen terrorisme zelfs onderdeel van de bredere strijd voor universele waarden, fundamentele vrijheden en de rechten van de mens.

Een andere voorwaarde voor effectief internationaal optreden – daarvan ben ik ten diepste overtuigd – is een evenwichtige relatie tussen Europa en de Verenigde Staten. Een democratische en effectieve Europese Unie en hechte trans-Atlantische betrekkingen zijn beide belangrijke thuishavens voor het Nederlands buitenlands beleid. Mijn voorganger heeft wel van "ankers" gesproken, maar ik gebruik liever de term "thuishavens", want spreken over ankers kan misschien iets te veel de indruk wekken van passiviteit, rust en "laat maar zitten", terwijl de term "thuishavens" juist de idee geeft van beweging, dynamiek en ontwikkelingsmogelijkheden. Laat ik eerst ingaan op de ontwikkelingen binnen Europa, om vervolgens iets te zeggen over de relatie tussen Europa en de Verenigde Staten.

Nederland is altijd een overtuigd voorstander van Europese integratie geweest. Van mij, die zo lang in Brussel werkzaam is geweest, zult u niet anders verwachten dan dat ik die koers voortzet. Waarheen dat uiteindelijk leidt, de vraag dus naar de finalité politique die onder andere door de heer Herben is gesteld, is door Nederlandse regeringen in het verleden altijd open gelaten. Ook ik wil dat maar doen. De integratie is een proces van steeds nauwere samenwerking, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en realiseerbare doelstellingen. De Europese Unie is voor mij allereerst een waardengemeenschap. Dat is het kompas waarop wij moeten varen bij het bepalen van ons EU-beleid. Ik denk daarbij onder meer aan de komende uitbreidingen en aan het werk dat voor ons ligt om de uitkomsten van de Conventie alsnog om te vormen tot een constitutioneel verdrag.

Velen zullen zeggen: fraaie woorden, maar wat stelt dat in de praktijk nu eigenlijk voor en hoe profiteert de Nederlandse en de Europese burger daar eigenlijk van? Ik zou daarop willen antwoorden: kijk over de grenzen van Europa heen en zie dat democratie, mensenrechten, vrede, rechtsstaat, veiligheid en economische groei alleen gewaarborgd kunnen worden in een stelsel dat waarden als uitgangspunt neemt.

Ik zeg dat met zoveel nadruk, omdat de burger vaak de indruk krijgt dat de EU een organisatie is die zich eigenlijk voornamelijk met puur technische aangelegenheden en marktdenken bezighoudt. Niets is minder waar. Ik geloof dat wij naast de op verbetering van materiële welvaart gerichte ontwikkelingen meer toe moeten naar verbeteringen van kwalitatieve aard. De burger geeft dat ook te kennen door de nadruk die hij in toenemende mate legt op een goed milieu, goede gezondheidszorg, goed onderwijs en veiligheid. Toenemende in de Europese integratie? Zeker.

Anderzijds moeten wij ervoor oppassen dat de EU geen octopus wordt die met zijn lange tentakels verantwoordelijkheden naar zich toe trekt die beter bij het nationale of regionale niveau zouden kunnen blijven. Ik vind dat de EU trouw moet blijven aan het uitgangspunt: eenheid in verscheidenheid. Dat houdt in dat er voldoende ruimte moet zijn voor de ontwikkeling van regionale en lokale structuren en voor nationale ideeën en initiatieven. Dat houdt ook in dat sommige landen sneller en verder kunnen gaan dan andere, als dat tenminste binnen de verdragsstructuur blijft. Ik doel op de versterkte samenwerking waaraan ook de heer Herben heeft gerefereerd. Grenzen mogen verdwijnen, maar wij moeten die niet vervangen door een stroom van regels die burgers overdonderen en het gevoel geven dat zij niet serieus worden genomen. Met dat in het achterhoofd moet Nederland blijven meewerken aan de toekomst van Europa, constructief en kritisch tegelijk en waar nodig door met kracht de Nederlandse belangen te verdedigen. Ik zeg daarbij wel, dat voor mij de afweging van hetgeen de Europese integratie ons aan welvaart, welzijn en veiligheid heeft gebracht nog altijd positief uitvalt.

Het Nederlandse voorzitterschap zal zwaar en vol zijn. Uw Kamer kreeg al het Iers-Nederlandse programma voor de Raad. Met het verslag van de Europese Raad heeft u het meerjaren strategisch programma voor de periode 2004-2006 bereikt. Uit deze programma's komt een taakstelling naar voren die een aantal zwaartepunten kent waarop ik niet in detail zal ingaan, maar die uw Kamer bekend zijn. U weet dat er een stevige klus wacht.

Turkije, waarvan de kandidatuur in Helsinki is bevestigd, zal een van de zaken zijn die aan snee komen, al zal het eerst geheel moeten voldoen aan de politieke criteria van Kopenhagen voordat de onderhandelingen met dat land kunnen beginnen. Ik meen dat de heren Wilders en Herben daaraan hebben gerefereerd. Of het land eraan voldoet, daarover zal de Europese Raad in december 2004 in beginsel een beslissing nemen, zo is vorig jaar afgesproken tijdens de Europese Raad van Kopenhagen. Ik ben er zelf bij aanwezig geweest. Het zal geschieden na het begrotingsdebat in deze Kamer waarnaar de heer Eurlings heeft verwezen. De kwestie Cyprus is voordien misschien opgelost. Gehoopt wordt dat dit het geval is voor 1 mei wanneer Cyprus toetreedt. Duidelijk is, zoals de Europese Raad afgelopen weekend uitsprak, dat een oplossing een positieve factor zou zijn in de relatie tussen de Unie en Turkije. Dat is van groot belang, zoals ook blijkt uit de motie-Van Baalen/Van Bommel, maar het is geen additionele voorwaarde. De voorwaarden worden gevormd door de criteria van Kopenhagen. Of er na Turkije nog meer landen volgen, zoals Oekraïne, is nu niet aan de orde. Voor de landen direct om de Unie heen, ontwikkelt de Unie het "Wider Europe"-beleid.

De heer Eurlings (CDA):

Ik ben blij met het feit dat de minister hier zo duidelijk zegt dat een positieve attitude van Turkije weliswaar zeer toe te juichen zou zijn, maar niet gaat interfereren met de discussie over toetreding van Turkije zelf. Er is dus wat dat betreft geen vervuiling. Wij hebben die criteria heel serieus te nemen. Ook dat zegt de minister heel duidelijk. De regering heeft vorig jaar nadrukkelijk gezegd dat de toetreding nog niet onder het Nederlandse voorzitterschap een feit zou zijn. Een maand geleden is dit nogmaals in die zin met 's ministers ambtsvoorganger gewisseld. Heeft de minister geluiden gehoord die Nederland er nu al anders over doen denken? Zo niet, dan kan ik mij voorstellen dat dit nog steeds de lijn is totdat ineens de majeure vooruitgang is bereikt die wij op dit moment nog niet voorzien.

Minister Bot:

Ik geloof dat wij ons allen in Kopenhagen ook hebben verbonden aan de uitspraak dat zal worden getoetst aan de hand van een rapport van de Commissie over de situatie. Wij zullen ons dan beraden of de Kopenhagen-criteria zijn vervuld. Ik denk niet alleen aan de economische en financiële voorwaarden, maar ook en vooral aan de politieke voorwaarden, zoals nakoming van de mensenrechten en eerbied voor minderheden; al die elementen die u goed kent. Op basis daarvan zal de Raad vervolgens een beslissing moeten nemen of en wanneer het moment voor onderhandelingen is aangebroken. Ik praat dus nog niet over toetreding, want die ligt in een heel ver verschiet.

De heer Eurlings (CDA):

Daarmee zegt de minister precies wat zijn ambtsvoorganger een maand geleden ook nog zei. Als je kijkt naar de actuele situatie van dit moment, is het noemen van een datum voor de startonderhandelingen tijdens ons voorzitterschap niet aan de orde.

Minister Bot:

Inderdaad, dat is niet aan de orde. Ik voeg hier aan toe dat de landen van de Europese Unie dit besluit gezamenlijk zullen nemen tijdens de raad in december. Ik kan daar niet op vooruitlopen. Nederland heeft zich ook aan die afspraak gebonden.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik denk dat alle fracties en de minister het erover eens zijn dat toetreding onmogelijk is zolang niet aan de criteria van Kopenhagen wordt voldaan. Ik herinner de minister eraan dat hij toen hij nog geen minister was, heeft gezegd: Turkije hoort bij de Europese Unie. De Turken worden al zo lang aan het lijntje gehouden, dat er sprake is van onfatsoen en kortzichtigheid. Kan de minister die uitspraak als minister herhalen?

Minister Bot:

Ik meen dat ik heel duidelijk heb gezegd dat wij zullen beoordelen of en wanneer Turkije zich kwalificeert voor het openen van de onderhandelingen en in het verschiet daarvan voor toetreding. Ik heb ook gezegd op basis van welke criteria en voorwaarden die besluiten zullen worden genomen. Die zijn heel duidelijk geformuleerd in de Kopenhagen-criteria. Dit neemt niet weg dat wij al vanaf 1963 beloften hebben gedaan aan Turkije. Die overweging moeten wij ook bij onze beoordeling betrekken.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat is goed, maar de vraag is wat de minister bedoelde toen hij zei dat Turkije tot nu toe aan het lijntje is gehouden en dat dit onfatsoenlijk is en kortzichtig. Wat is bijvoorbeeld de rol van Nederland hierbij geweest?

Minister Bot:

Ik bedoelde toen dat wij aan Turkije duidelijk moeten maken wat precies die criteria zijn en wanneer en waarom. Dit hebben wij vorig jaar in Kopenhagen gedaan. Tot dan toe waren er allerlei beloften gedaan. Als je het hele traject van toezeggingen in de Europese Raad sinds 1963 volgt, dan blijkt dat er nooit duidelijkheid is gegeven. Die is er nu wel. Ik meen dat wij het moment van ons voorzitterschap en de Raad in Brussel moeten afwachten waar bepaald zal worden hoe dit verder zal verlopen.

Een uitgebreide Unie vereist ook een iets andere opstelling van Nederland in het algemeen. Ik denk dat wij iets minder de stadsomroeper moeten zijn en meer de bruggenbouwer, misschien iets meer het orkestlid en iets minder de solist. Dit betekent dat je soms ook iets minder het beste jongetje van de klas moet willen zijn, al zijn wij dit misschien. Wij zullen ook iets meer geduld moeten oefenen. Bovendien moeten wij goed kijken naar de stellingen die andere lidstaten betrekken, hun achter de schermen consulteren en vervolgens oplossing aandragen die voor grote en kleine, oude en nieuwe leden aanvaardbaar zijn.

Wij kunnen een dergelijke rol geloofwaardig spelen, omdat Nederland in vele opzichten een tussenpositie inneemt. Wij zijn niet de grootste en wij zijn niet de kleinste. Wij staan open voor trans-Atlantische en mondiale ontwikkelingen, maar tegelijkertijd zijn wij voorstander van verdere integratie. Wij zijn niet bedreigend voor de nieuwe lidstaten en wij zijn tevens een van "founding fathers" van de Europese Unie. Dit alles vereist wel enige souplesse en terughoudendheid en dit zijn geen karaktertrekken waarin Nederland altijd heeft uitgeblonken.

Betekent deze stellingname dat Nederland in de Europese Unie niet met kracht kan opkomen voor de eigen belangen? Zeker niet, maar ik wil maar zeggen dat onze stellingnames goed doordacht moeten zijn en dat wij ook goed moeten weten waar wij willen uitkomen. Te vaak zetten wij erg hoog in – soms terecht uit principiële overwegingen – zonder ons af te vragen waar wij met een dergelijke positie uitkomen en of wij kunnen rekenen op de steun van alle lidstaten. Wij hebben natuurlijk al decennialang belangrijke delen van onze soevereiniteit aan de Europese Unie overdragen. Wij kunnen die niet in een keer terughalen als bepaalde ontwikkelingen ons niet zinnen.

De heer Koenders (PvdA):

De minister is tegen megafoondiplomatie in het kader van Europa. Valt daar ook de discussie onder die wij gevoerd hebben over het Stabiliteitspact? Ik doel niet zozeer op de discussie over de noodzaak van landen die zich aan regels houden, maar op de discussie over de zekerheid van coalities waarmee winst te behalen is. Mijn volgende vraag betreft de rol van Frankrijk en Duitsland. Hoe kwalificeert u het tandem dat zich inmiddels heeft gepresenteerd? Ziet u dat als een defensief initiatief, waarin Nederland een rol kan spelen om er een offensief initiatief van te maken – niet beschermend maar vooruitkijkend – of meent u dat alle allianties waarin Nederland participeert afhankelijk zijn van het moment en het onderwerp?

Minister Bot:

Ik heb duidelijk gezegd dat wij kunnen opkomen voor onze eigen belangen, zeker als daar principiële redenen aan ten grondslag liggen. In de kwestie van het Stabiliteitspact was dat zeker het geval. Er is een duidelijke afspraak gemaakt, die ondertekend is. Ik ben zelf bij de onderhandelingen aanwezig geweest en ik weet dan ook hoe zwaar het Stabiliteitspact bij Duitsland gewogen heeft bij de beslissing om over te stappen op de euro. Ik geloof dat het goed is dat Nederland in dezen een principieel geluid heeft laten horen. U hebt mijn woorden goed geïnterpreteerd als u zegt dat Nederland in de Europese Unie van 25 lidstaten goed moet nadenken over de wijze waarop standpunten worden uitgedragen. Van tevoren moet goed worden nagedacht over het punt waarop wij willen uitkomen en over de haalbaarheid van dat doel.

Ik heb het gevoel dat het duo Duitsland/Frankrijk enigszins defensief van karakter is. Ik bespeur onzekerheid ten aanzien van de nieuwe situatie van een Europese Unie van 25 lidstaten. De landen trachten zich als het ware te positioneren en duidelijk te maken dat zij niet willen worden overvleugeld door de kleine landen. Vanwege mijn jarenlange ervaring krijg ik het gevoel, dat er onzekerheid heerst over de toename van het aantal leden; ook bij de uitbreiding in voorgaande jaren voelden grotere lidstaten zich enigszins in het gedrang komen en probeerden zij een front te maken. Ik sluit overigens niet uit dat er ook een ideële achtergrond aan de orde is. De motorfunctie van Europa ligt nog steeds bij Frankrijk en Duitsland. Ik vermoed dat deze in de toekomst anders zal worden ingevuld. Nederland zal zich daarbij moeten aansluiten. Ik heb absoluut het gevoel dat Nederland moet proberen om mee te werken, in variërende coalities. Ik heb in mijn lange verblijf in de Europese Unie nog nooit vaste coalities gezien. Deze variëren van onderwerp tot onderwerp. Er moet dan ook worden ingespeeld op de mogelijkheden om de belangen goed te behartigen, hetgeen moeilijk zal zijn in een Unie van 25.

De heer Koenders (PvdA):

Ik steun de laatste woorden van de minister. Wij hebben lange tijd niet gehoord in dit huis dat de Frans-Duitse motor te defensief is en in offensieve zin veranderd moet worden. Ik ben u daar zeer dankbaar voor want ik heb hier lang op gewacht. Ik stel evenwel nog een vraag over het verleden. De les van het Stabiliteitspact en de discussie van destijds is dat op het punt van economisch beleid een bredere verantwoordelijkheid geldt dan alleen van het ministerie van Financiën; dat kijkt alleen naar overeenkomsten en wilde het Hof van Justitie en de Commissie erbuiten houden. Bent u bereid om als minister van Buitenlandse Zaken hierin geïntegreerd een rol te spelen? In het verleden is dat te weinig gebeurd.

Minister Bot:

Daar ben ik uiteraard toe bereid. In de afgelopen dagen hebben de premier, de minister van Financiën en de minister van Buitenlandse Zaken ook in perfecte synergie gewerkt om tot een oplossing te komen van de problemen die u welbekend zijn.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

De minister heeft op verbloemde wijze een paar kritische punten naar voren gebracht ten aanzien van het optreden van Nederland in Europees verband. Hij heeft gezegd dat te vaak heel hoog wordt ingezet en dat het goed zou zijn om van tevoren goed na te denken. Ik ben er erg voor om van tevoren goed na te denken. Daar heeft het blijkbaar aan geschort.

Minister Bot:

In het verleden heeft het daar wel eens aan geschort.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Zou u een voorbeeld kunnen geven?

Minister Bot:

Ik geloof dat wij op een aantal onderhandelingen over kleinere punten wat hoog hebben ingezet. Het is misschien beter om tijdig te retireren, dan een nederlaag te lijden.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Er is vaak een nederlagenstrategie gevolgd.

Minister Bot:

Dat wil ik nu ook niet zeggen. Als je het geheel overziet, kun je niet zeggen dat Nederland een nederlagenstrategie heeft gevolgd. Ik geloof dat wij tot dusverre heel fatsoenlijk tevoorschijn zijn gekomen uit de Europese Unie. De positieve bijdragen aan onze economie, welvaart en veiligheid zijn niet te onderschatten.

Minister Karimi (GroenLinks):

Dat ben ik met u eens. Heeft het ministerie van Financiën de afgelopen jaren niet steeds wat meer zeggenschap gekregen met betrekking tot het Europees beleid dan het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat de coördinatie doet?

Minister Bot:

Dat zou ik niet willen zeggen. Wij spreken nu over één incident, namelijk het Stabiliteitspact. Het Stabiliteitspact is in belangrijke mate tot stand gebracht door de ministers van Financiën, die daarvoor een eerste verantwoordelijkheid dragen. Het is dus ook begrijpelijk dat de ministers van Financiën daarover in dit geval verschil van mening hebben gehad. Nu trachten anderen, namelijk premiers, staatshoofden en ministers van Buitenlandse Zaken, oplossingen te vinden. Ik geloof dat wij dat in de toekomst samen moeten doen. Dat is ook het antwoord dat ik aan de heer Koenders heb gegeven.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ziet de minister in dat hij de coördinerende bewindspersoon is voor het Europees beleid? Het gaat niet om synergie of samenwerking, want hij is de coördinerende bewindspersoon.

Minister Bot:

Ik ben de coördinerende minister voor Europese samenwerking en Europees beleid.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat gaan wij ook merken?

Minister Bot:

Dat zult u gaan merken en dat heeft u in het verleden ook al gemerkt.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister pleit voor een realistische benadering, wat ook tijdig terugtrekken kan betekenen. Dat klinkt alleszins redelijk, maar kan de keerzijde niet zijn dat je het beeld oproept van een trein die toch wel rijdt? Er kan dan sprake zijn van een zekere machteloosheid om werkelijk sturend op te kunnen treden. Veel burgers ergert dit in de gang van zaken rond Europa. Hoe kijkt u daartegen aan?

Minister Bot:

Ik heb dan ook gezegd dat het van groot belang is dat de burger zich meer betrokken voelt en dat wij er dus voor moeten waken dat er te veel door Brussel wordt gedaan dat beter thuis, namelijk regionaal of lokaal, had kunnen worden gedaan. Ik vind dat van groot belang en ik heb daar in artikelen en speeches altijd op gewezen. Dat zal mijn beleid blijven, maar dat neemt niet weg dat wij inderdaad in een trein zitten. Wij hebben die soevereiniteit echter zelf in stukjes en brokjes overgedragen. De Kamer is akkoord gegaan met dat Nederlandse beleid. Dat kun je niet een, twee, drie terugdraaien. Ik geloof dat dit de prijs is die je zult moeten betalen als je vindt dat Europese integratie belangrijk is en dat wij daarmee voortgang moeten boeken. Ik zal dat overigens doen in zeer nauwe samenwerking met de staatssecretaris voor Europese Zaken, want wij doen dat natuurlijk met zijn tweeën.

Ik ben al ingegaan op het bilaterale samenwerkingsverband bij uitstek, namelijk met Frankrijk en Duitsland. Ik geloof dat Europa, gezien de waarden en de belangen die op het spel staan, niet zonder een geloofwaardige en effectieve buitenlandse politiek kan. Een kakofonisch Europa zal niet serieus worden genomen, noch door de Verenigde Staten, noch door landen als Rusland, China en India. Wij zullen dan ook met kracht werken aan dit gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid en aan de versterking van het Europees veiligheids- en defensiebeleid, uiteraard met inachtneming van de afspraken die gemaakt zijn tussen NAVO en Europese Unie.

Naast de Europese Unie vormen de trans-Atlantische betrekkingen een tweede thuishaven. Europa en de Verenigde Staten hebben belangrijke gemeenschappelijke waarden en normen en concrete belangen te verdedigen. De dialoog met de Verenigde Staten moet daarom bilateraal en vooral ook in EU-verband met meer intensiteit worden gevoerd. Er liggen kansen omdat in de Verenigde Staten zelf het inzicht groeit dat ook een grootmacht bondgenoten nodig heeft voor het scheppen van een duurzame vrede en internationale stabiliteit. Het afgelopen jaar was niet het meest gemakkelijke jaar in de trans-Atlantische relatie, maar tegenstellingen komen in de beste families voor, zoals wij allemaal weten. De ervaring leert dat uit stevige discussies altijd weer een trans-Atlantische consensus groeit. Ik geloof dat het Nederlandse voorzitterschap het komende jaar een goede gelegenheid biedt om na te gaan hoe de relaties met de VS op onderdelen kunnen worden geïntensiveerd, waaronder onze beider veiligheidsstrategieën.

Wie het heeft over onze relatie met de Verenigde Staten, kan niet om de NAVO heen. Velen hadden deze organisatie na het einde van de Koude Oorlog ten dode opgeschreven, maar zij gaan daarmee voorbij aan de snelheid waarmee de NAVO zich aanpast aan de internationale agenda. Daarvan getuigen de uitbreiding van de NAVO en de nieuwe missies en verantwoordelijkheden, juist ook buiten het verdragsgebied. Dat laatste zou tot in de jaren negentig van de vorige eeuw volstrekt ondenkbaar zijn geweest. Ik noem de diverse operaties op de Balkan, ISAF in Afghanistan en de NAVO-steun aan de Poolse divisie in Irak. In de toekomst zal de NAVO ongetwijfeld worden gevraagd om ook in andere landen buiten het verdragsgebied een rol te spelen. Met de NATO Response Force (NRF) zal de NAVO bovendien wereldwijd kunnen optreden. Kortom, de NAVO is springlevend, hetgeen niet wil zeggen dat mijn voorganger in een gespreid bedje terecht komt. Hem wacht de taak de NAVO definitief om te vormen tot een bondgenootschap dat is toegerust voor de 21ste eeuw. Mijn beste wensen vergezellen hem en ik heb er alle vertrouwen in dat hij het, in de traditie van alle vorige Nederlandse secretarissen-generaal, uitstekend zal doen.

De heer Koenders (PvdA):

Ik sluit mij graag aan bij uw laatste woorden.

Ik vond dat u wel heel snel heenliep over de problemen in de trans-Atlantische betrekkingen. Ik ben ervan overtuigd dat de crisis tamelijk diep is en niet zo gemakkelijk zal worden opgelost. Dit betekent niet dat de trans-Atlantische band niet zou moeten worden hersteld; ik geloof dat wij op dat punt dezelfde doelstelling hebben. Wat is volgens u de kern van de verschillen die er waren? Ik doel niet zozeer op Irak, maar op de dieper liggende veranderingen in de Verenigde Staten die leiden tot een wat andere visie op internationale samenwerking en op de prioriteit van Europa.

Wat de NAVO betreft vervallen wij een beetje van de grote problemen van een jaar geleden naar iets te veel euforie. Natuurlijk heb ik de wake-up call in Europa en de Verenigde Staten opgemerkt: bondgenoten hebben elkaar nodig. Wat zouden echter de Nederlandse voorstellen zijn om de NAVO daadwerkelijk een rol te geven, waarbij individuele lidstaten zoals Nederland, in de NAVO-raad een stem blijven houden? Op het ogenblik is het zo dat de Amerikanen een en ander vooral als een cafetariasysteem zien, waarin wij vooral mogen opruimen, terwijl anderen interveniëren. Daar zou een duidelijk geluid vanuit Nederland tegenin gebracht moeten worden.

Minister Bot:

Ik ben het met u eens dat wij met de trans-Atlantische betrekkingen een moeilijke periode hebben doorgemaakt. Aan de andere kant geloof ik dat er in Amerika zelf op dit moment sprake is van een omkeer in het denken daarover. Die is natuurlijk veroorzaakt door de situatie in Afghanistan en Irak. Men dacht dat men, door een snelle oorlog te voeren, daar ook blijvend vrede kon stichten. Ik denk dat de Amerikanen door de boze praktijk hebben geleerd dat dit niet het geval is. U hebt misschien allen kennis genomen van de filosofieën van Robert Kegan: hyperpower Amerika zou het als politiemacht wel fiksen, want niemand anders was bereid het op te knappen. Die filosofie zat vast in het Amerikaanse buitenlandspolitieke denken. Op het ogenblik zien wij andere schrijvers en denkers opkomen in de Verenigde Staten, die zeggen dat dit niet correct is, juist door de ervaringen die men heeft gehad. In de NAVO-ministerraad, waar ik vlak na mijn beëdiging aanwezig was, bespeurde ik in de discussies met de Amerikanen en het optreden van minister Powell, dat men zich van de veranderende situatie bewust is en terugkeert naar de oude situatie, dat wil zeggen naar de NAVO als politiek overlegorgaan, waarin de Amerikanen weliswaar de grootste zijn en de grootste militaire macht hebben, maar waarin met alle bondgenoten van tevoren overleg wordt gepleegd. Dat is ook de kern van een bondgenootschap. In het verleden heeft dat ontbroken en ik denk dat wij nu weer op dit spoor terug zijn. Ik vind Dat Nederland juist in dat kader een belangrijke bijdrage kan en moet leveren. Wij worden natuurlijk enigszins geholpen door het feit dat de secretaris-generaal van de NAVO Nederlander is, waardoor de toegang misschien wat makkelijker zal zijn in het debat. Ik heb er ook voor de toekomst alle vertrouwen in en dat komt door twee elementen. Op de eerste plaats zijn de VS zich bewust van het feit dat zij het niet alleen kunnen rooien en dat zij dus steun en hulp nodig hebben. Op de tweede plaats is de NAVO met nieuwe ideeën, nieuwe missies en een nieuw plan tevoorschijn gekomen, hetgeen trouwens ook blijkt uit het optreden in een aantal landen op het ogenblik. Het blijkt uit de oproepen die worden gedaan door Colin Powell, of de NAVO niet actiever kan worden in Irak. Dat duidt er allemaal op dat de VS zelf weten dat zij de klus niet alleen kunnen klaren en dat zij dus graag een beroep doen op de NAVO. Nederland zou daarop moeten insteken en die beweging, dat denken stimuleren.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Wat is er de laatste zes of zeven maanden toch gebeurd, waardoor de minister zo is veranderd in zijn analyse van de situatie? Ik heb mij natuurlijk goed op dit debat voorbereid. In een van de interviews die ik heb gelezen, zegt de minister te verwachten dat Amerika nu steeds meer zijn eigen weg zou gaan en dat wij als Europeanen voor langere tijd internationaal niets meer in de melk te brokkelen zouden hebben. Dat is toch een heel andere analyse dan wat hij nu zegt.

Minister Bot:

Ik heb laatst een spreuk gelezen die mij wel treffend leek: als je nooit van mening bent veranderd, heb je ook nooit iets geleerd. Ik heb net getracht uiteen te zetten dat wij bepaalde ervaringen hebben gemaakt. Wij hebben een oorlog gehad in Afghanistan en wij hebben een oorlog gehad in Irak. Daar heeft Amerika het voortouw genomen. Dat gebeurde vanuit de filosofie van de schurkenstaat die wel even verslagen kon worden. Er is opnieuw gebleken dat het niet zo gaat. Europa wist dat misschien allang en heeft het ook altijd tegen de Amerikanen gezegd, maar niemand had kunnen voorzien dat deze twee conflicten zo zouden uitbreken. Ik ben er gelukkig over dat op het moment te zien is dat Amerika zich zeer bewust is van zijn machtstatus – die heeft het ook en naar mijn mening zou Europa daar best een steentje extra aan kunnen bijdragen – maar toch heel goed weet dat het niet zonder bondgenoten kan. Ik vind dat wij daarop moeten inspelen. Dat lijkt mij een heel logische houding en ik begrijp uw vraag niet helemaal.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Als er nou jaren hadden gezeten tussen dit interview en de analyse van nu, dan had de minister mij misschien ervan kunnen overtuigen dat hij iets nieuws heeft geleerd. Zo is het echter niet. Dat interview is onlangs gegeven. Waarin ziet de minister de bereidheid van de VS om op een andere manier, bijvoorbeeld multilateraal, te werk te gaan? Ik zie die bereidheid namelijk niet.

Minister Bot:

Dat heb ik getracht uiteen te zetten aan de hand van een aantal voorbeelden. Ik zie die bereidheid in het feit dat men meegaat met de nieuwe NAVO-strategie die nu uitgestippeld is, waarbij wij ook gezamenlijk out of area gaan optreden. Ik zie het aan de oproepen van de NAVO – en dus ook de VS – aan de bondgenoten om bij te dragen aan een houding die je eveneens waarneemt op zo'n NAVO-bijeenkomst, waar de VS natuurlijk heel nadrukkelijk aanwezig zijn. Dat zijn voor mij signalen dat wij te doen hebben met – ik wil niet zeggen: een gelouterd Amerika, maar toch – een Amerika dat begrepen heeft dat je het in deze wereld gezamenlijk moet doen als je inderdaad de vrede en de stabiliteit wilt brengen die ons aller doel is. Alleen kun je dat niet. Dat is mijn overtuiging.

Voorzitter. Na mijn algemene inleiding kom ik nu toe aan het tweede deel van mijn betoog, te weten de mondelinge beantwoording van de vragen van de verschillende afgevaardigden over een aantal meer specifieke onderwerpen. Er is al gemeld dat een aantal vragen in schriftelijke vorm is beantwoord. De mondelinge beantwoording wil ik samenbundelen in drie onderdelen, op de eerste plaats de versterking van het multilaterale systeem en enkele elementen daarvan, op de tweede plaats een regionale ronde en op de derde plaats asiel, migratie en consulaire aangelegenheden.

Ik heb echter nog een opmerking vooraf. Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar wat met name de leden Koenders, Karimi en Van Bommel hebben gezegd in hun inleiding. De somberheid van de analyses trof mij een beetje. Ik vroeg mij even af of ik wellicht in een verkeerd land bezig was of in een verkeerde eeuw was beland. Er werden woorden gebezigd als "gezapigheid", "angst" en "gebrek aan dynamiek". Hierdoor kreeg ik het idee dat er iets heel verschrikkelijk verkeerds aan hand is en vroeg ik mij af of wij er in het verleden zo vreselijk naast hadden gezeten. Ik dacht dat dit toch niet het geval kon zijn. Ik weet ook heel zeker dat u dit niet zo hebt bedoeld. U hebt ook gesproken over een doorstart. Ik moest toen aan de beroemde "love baby" denken. Ik verzeker u dat het een gezonde dreumes wordt en dat hij ook verder goed zal opgroeien, uiteraard met uw hulp en steun. Ik wil toch een wat realistischer beeld schetsen. Dat beeld is niet naïef, want dat ben ik niet. Ik zal trachten om iets genuanceerder te zijn.

De heer Koenders heeft gesproken over het versterken van multilaterale instellingen en om daarnaast waar nodig mee te doen aan de "coalitions of the willing". Ik heb ook al gezegd dat ik van mening ben dat wij daarop moeten afstevenen. Die coalities kunnen besluiten van multilaterale instellingen uitvoeren en zij kunnen aanvullende activiteiten ontplooien. Het is belangrijk dat binnen die coalities goede afspraken worden gemaakt en dat er aan het creëren van voldoende draagvlak wordt gewerkt. Als de instellingen zelf geen actie kunnen ondernemen bij gebrek aan overeenstemming, hebben ad-hoc-coalities gelukkig nog wel recht van optreden. Ik denk dat wij zowel in de NAVO als in de Europese Unie steeds meer toe zullen gaan naar het vormen van ad-hoccoalities voor het bereiken van bepaalde doelen. Dat kan voor iedereen nuttig zijn.

De volgende onderwerpen die ik aan de orde wil stellen, zijn de Verenigde Naties, de mensenrechten, de non-proliferatie, de EU-veiligheidsstrategie, het terrorisme en het defensiebeleid in de EU en de NAVO, al is over dat laatste al het nodige gezegd. Er zal sprake zijn van een trans-Atlantische en een van een Europese dimensie. Ik heb al enkele thuishavens genoemd. Ik zou daar een derde aan willen toevoegen. Die wordt niet verwaarloosd, maar deze wordt niet altijd genoemd in het Nederlandse beleid. Ik doel op de Verenigde Naties. Ik geloof echt dat wij drie tuishavens hebben, namelijk Europa, de trans-Atlantische betrekkingen en de VN waar wij zo geweldig veel op inzetten. Ik ben van mening dat wij deze alledrie in functie moeten stellen van de versterking van het multilaterale stelsel.

De wereldsamenleving ziet zich geconfronteerd met een aantal uitdagingen waarvan de oplossing het vermogen van individuele staten of groepen – hoe machtig zij ook zijn – steeds meer te boven gaat. Ik denk onder andere aan de proliferatie van massavernietigingswapens, terrorisme, besmettelijke ziekten, drugs en wapens. Een effectieve aanpak van deze problemen vergt een sterk multilateraal systeem. De heer Koenders noemde het "multilateralisme met kracht". Ik zou willen zeggen "multilateralisme met handen en voeten". Centraal hierin staan de Verenigde Naties.

De Verenigde Naties zijn echter vaak niet in staat om adequaat te reageren. Op het terrein van vrede en veiligheid, de kerntaak van de VN, bleek helaas dat collectieve actie op een belangrijk moment, namelijk tijdens de Irak-crisis, niet mogelijk was. De secretaris-generaal van de VN heeft in zijn jongste rede voor de Algemene Vergadering zijn grote zorg hierover uitgesproken. Wij delen die zorg. Er bestaat niet alleen zorg over de effectiviteit, maar ook over de geloofwaardigheid van het systeem. Herbezinning op de grondslagen van het systeem is daarom nodig. De secretaris-generaal heeft een dringend beroep gedaan op de lidstaten om hierover een discussie aan te gaan. Hij heeft zelf een voorzet te geven door een "high level panel" in te stellen dat hem moet adviseren. In een brief aan de Kamer heb ik al aangegeven dat de regering voornemens is om actief aan de internationale discussie over deze onderwerpen deel te nemen. Nederland heeft inmiddels het zogenaamde "Green Tree"-rapport met hervormingsvoorstellen voor de AVVN op de agenda geplaatst.

De leden Eurlings, Wilders, Karimi en Koenders stelden vragen over de mensenrechten.

De voorzitter:

Mijnheer Koenders, waarom loopt u eigenlijk altijd naar de interruptiemicrofoon die het verst bij u vandaan is? Ik weet het antwoord. U hebt van mij in mijn vorige hoedanigheid van woordvoerder geleerd dat deze interruptiemicrofoon het best in het oog van de camera staat.

De heer Koenders (PvdA):

Voorzitter. Laat mij hierop antwoorden. Het is absoluut niet het geval namelijk. Ik weet dat u zo meer dacht dan ik. U wilde graag dat wij tegenover de minister stonden.

De voorzitter:

Heel goed! Dat klopt.

De heer Koenders (PvdA):

Daarom loop ik naar deze microfoon. Ik vind deze plek het prettigst om oppositie te voeren.

De voorzitter:

Lof!

De heer Koenders (PvdA):

Ik kom terug op de door de minister genoemde thuishavens: de VN, de EU en de NAVO. Daarover zijn wij het eens. Ik geef toe dat ik wel wat pessimistischer ben dan de minister. Ik voorzie namelijk grote problemen met die organisaties, omdat daar fundamentele meningsverschillen bestaan over een aantal basisvragen inzake recht, macht, multilateralisme et cetera.

Ik heb de brief van de minister over de hervormingen in 2005 goed gelezen, maar mij is onduidelijk welke voorstellen Nederland zou ondersteunen. Agendeert de minister dit belangrijke punt voorts tijdens het EU-voorzitterschap, zodat er in ieder geval wordt geprobeerd om binnen de EU eenheid te krijgen?

De minister zei in een tussenzin dat de VN onmachtig was om in Irak op te treden. In zekere zin is dat waar door de verschillen van mening in de Veiligheidsraad. Op zichzelf waren die verschillen echter legitiem. Er was eenvoudigweg geen consensus in de Veiligheidsraad om militaire actie te ondernemen tegen Irak. Betekent dit dat de VN niet heeft gefunctioneerd of dat de VN in de ogen van de machtigste staat niet heeft gefunctioneerd? Moet dat op zichzelf staande probleem überhaupt worden opgelost?

Minister Bot:

Is die laatste vraag geen woordenspel? De NAVO bestaat uit lidstaten waaronder de VS; de VN telt 180 lidstaten. Helaas heeft de Veiligheidsraad een aantal vaste leden waaronder Frankrijk. U weet dat dit land een andere visie had op het specifieke Irak-conflict. Daardoor werd het bepleiten van een gemeenschappelijk optreden zeer moeilijk.

De heer Koenders (PvdA):

De kern schuilt toch in het feit dat er een vetorecht bestaat? Dat is toch legitiem? Dan kun je toch stellen dat de Veiligheidsraad niet tot de conclusie is gekomen dat het legitiem of verstandig was om op dat moment militaire actie te ondernemen? Die uitwerking zegt niets over het al dan niet goed functioneren van de VN.

Minister Bot:

Nee. Je kunt alleen wel stellen dat het prettig is als vredesoperaties en stabiliteitsoperaties onder de hoede van de VN kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens kan worden bezien met welk instrument dat mogelijk is. Dan kan de NAVO behulpzaam zijn en misschien in een later stadium de EU. Ik zie het probleem dus eigenlijk in dat kader. Wij zullen aan dit onderwerp wis en waarachtig aandacht besteden tijdens ons voorzitterschap van de Europese Unie!

Er moet een systeem op het vlak van de mensenrechten worden ontwikkeld met handen en voeten, met tanden of met kracht, zo u wilt. In 2004 zal het Nederlandse mensenrechtenbeleid in belangrijke mate in het teken staan van het EU-voorzitterschap. Nederland zal voor het EU-mensenrechtenbeleid geen nieuwe thema's voorstellen, maar proberen om een kwaliteitsslag te maken, zodat de EU beter kan anticiperen en effectiever kan optreden. De nadruk zal liggen op optimale coherentie van het EU-beleid en op een effectieve inzet in de VN-fora. De Mensenrechtencommissie en de Derde commissie van de AVVN zullen in 2004 de dialogen over mensenrechten evalueren van de EU met Iran en met China. Daarbij wordt hun bijdrage aan de concrete verbetering van de mensenrechtensituatie in betrokken landen de toetssteen. Hervorming van de Mensenrechtencommissie blijft belangrijk, maar is weerbarstig. Daar heb ik ervaring mee. Wij moeten dus bezien welke alternatieven te vinden zijn. Resoluties over nieuwe landen zijn in zowel deze Mensenrechtencommissie als in de Derde commissie zeker niet uitgesloten, zo bleek in 2003. Dit kan alleen met grote en gezamenlijke inspanningen van de EU en gelijkgezinde landen worden bewerkstelligd. Daarnaast wil Nederland meer aandacht besteden aan de mensenrechten en de versterking van de democratie in het Midden-Oosten. De mensenrechtensituatie laat in veel van deze landen te wensen over. Rechten van vrouwen worden in sommige landen met voeten getreden.

Nederland heeft in de afgelopen jaren een belangrijke rol gespeeld in de Derde commissie van de AVVN in New York door resoluties in te dienen over vrouwenbesnijdenis, eerwraak en dit jaar huiselijk geweld. Godsdienstvrijheid is een thema waaraan Nederland ook veel belang hecht. In het Midden-Oosten, maar ook in andere regio's, wordt deze vrijheid niet altijd goed gewaarborgd. Daarover is eerder deze week een notitie uitgegaan. Ik verwijs naar de heer Van der Staaij.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil even terugkomen op de landenresolutie, want daar hebben wij geregeld discussies over gehad. Neem een land als Saoedi-Arabië. Ik meen dat de VVD-fractie er indertijd nog geen voorstander van was om een resolutie tegen dit land in te dienen, maar nu waarschijnlijk wel. Er zou nu een meerderheid zijn om dit toch te doen, maar in die discussies werden telkens andere belangen naar voren gebracht en gebeurde het niet. Wat zou de lijn van deze minister zijn bij een land als Saoedi-Arabië?

Minister Bot:

Dezelfde als die van mijn voorganger, namelijk dat je in zo'n geval alle aspecten goed moet afwegen voordat je een resolutie indient. Er komen twee dingen bij kijken; op de eerste plaats de belangen van Nederland zelf en op de tweede plaats de haalbaarheid. Ik denk dit nogal eens over het hoofd gezien wordt. Je kunt allerlei dingen principieel bepleiten, maar je kunt tezelfdertijd bezien hoe dit ligt in het grote geheel en wat je kans van slagen is. Als je te veel resoluties indient of te veel hamert op dingen die je er niet door krijgt, ben je internationaal niet meer geloofwaardig. Ik heb ook al naar voren gebracht dat ik best voor principiële standpunten wil opkomen en dat ik me daar sterk voor zal maken, zoals ik dat ook in mijn vorige functie heb gedaan, maar ik vind wel dat je daarbij de haalbaarheid moet toetsen en dat je ook moet letten op hoe het zich verhoudt tot andere Nederlandse belangen en andere zaken die wij nog wel kunnen winnen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Dan wil ik echt helderheid van de minister. Is het bevorderen van respect voor de mensenrechten in een land als Saoedi-Arabië dan niet in het belang van Nederland? Volgens mij is dit echt het allergrootste belang van Nederland.

Minister Bot:

Ik zeg niet dat het niet in het belang van Nederland zou zijn, maar u heeft gevraagd of ik er een resolutie over zou willen indienen. Ik heb gezegd dat ik dit dan eerst zou willen bezien in het licht van een aantal factoren en ontwikkelingen. En u weet dat de situatie in Saoedi-Arabië zich ook voortdurend ontwikkelt. Ik ben ook niet bij die vorige discussie geweest, dus ik kan op dit moment alleen maar zeggen dat ik dit zorgvuldig zal bekijken.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat begrijp ik, u moet natuurlijk altijd zorgvuldig zijn. Maar ik wil graag weten hoe belangrijk mensenrechten voor u zijn.

Minister Bot:

Mensenrechten zijn voor mij heel belangrijk, dat heb ik ook vroeger gezegd. Ik kan alleen niet aangeven voor welke specifieke landen ik een resolutie zou willen indienen, want dan zou u wel tachtig landen kunnen noemen die op het ogenblik wat dit betreft niet deugen. Ik zal met de Kamer voor ieder land nauwkeurig nagaan wat wij het beste kunnen doen, ik kan nu niet iets abstracts toezeggen zonder de consequenties ervan te kennen.

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. Ik wil nog even terugkomen op de VN-Mensenrechtencommissie. Ik meen dat op dit moment Libië daarvan voorzitter is. Er zijn ook nog andere landen lid van die op dit punt een slechte staat van dienst hebben, om het maar voorzichtig uit te drukken. Ik meen dat Europa zich wat Libië betreft van stemming heeft onthouden. Is de minister het niet met mijn fractie eens dat het voor de geloofwaardigheid van de Mensenrechtencommissie veel beter zou zijn om een systeem te verzinnen waarin landen met een slechte reputatie op dit punt geen lid, laat staan voorzitter van deze commissie kunnen zijn?

Minister Bot:

Ik ben het volledig met u eens. Ik heb vaak discussies hierover in de Europese Unie bijgewoond, ik weet hoe Nederland zich steeds heeft opgesteld. Maar ik weet ook hoe enkele andere lidstaten zich helaas opstellen. Uiteindelijk moet er een standpunt van de Europese Unie naar voren worden gebracht en het is niet altijd mogelijk gebleken om het Nederlandse standpunt te laten prevaleren.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. De minister noemt steniging in het kader van de mensenrechten expliciet. Daar ben ik blij mee; zijn voorganger is opgetreden toen er zich een geval voordeed dat later zeer bekend is geworden, het geval waarin mevrouw Amina Lawal dreigde te worden gestenigd. Zij is gered, maar in Nigeria dreigen nu andere gevallen van steniging, bijvoorbeeld wegens homoseksuele activiteiten van jonge mannen. Zegt de minister met zijn uitspraken over steniging dat de Nederlandse regering ongeacht de reden en ongeacht de plaats van het zich voordoet, dezelfde houding zal aannemen als in het geval van Amina Lawal? Dat trok internationaal veel aandacht; er zijn veel gevallen die minder aandacht trekken, maar die net zo ernstig zijn.

Minister Bot:

De Nederlandse regering wijst inderdaad steniging principieel af, dus overal waar het voorkomt, zullen wij ertegen protesteren als het onder onze aandacht komt.

De heer Van Bommel (SP):

Betekent dit concreet dat u bij een nieuw geval van dreigende steniging in Nigeria bereid bent om de ambassadeur van dit land in Nederland te ontbieden om zo'n zaak aanhangig te maken? Dat zou namelijk een concrete actie zijn die echt betekenis heeft.

Minister Bot:

Ik zal deze kwestie nauwkeurig bestuderen. U confronteert mij nu met nieuwe gevallen, ik wist daar niet van. Aangezien ik principieel tegen steniging ben, beloof ik u dat ik er heel serieus naar zal kijken. Als het inderdaad gaat om de aanleiding die u noemt, zal ik daar zeker met de ambassadeur over van gedachten wisselen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Een vraag over de opmerking van de minister dat de strijd tegen het terrorisme niet ten koste mag gaan van de mensenrechten. Nu weten wij dat er in Guantanamo Bay al twee jaar lang mensen zonder vorm van proces gevangen worden gehouden. Is de minister bereid om in Europees verband tegen de Verenigde Staten te zeggen dat dit zo niet langer kan, dat deze mensen recht hebben op een proces?

Minister Bot:

Ik geloof dat de Europese Unie dit al geregeld tegen de Verenigde Staten heeft gezegd, dat het zelfs een standaardhouding is, als ik het zo mag zeggen. Helaas luistert de regering van de Verenigde Staten niet naar de wijsheid van Europa.

De heer Dittrich (D66):

Wat zou er dan moeten worden gedaan? Dit alleen maar af en toe in een vergadering melden en verder overgaan tot de orde van de dag is natuurlijk onvoldoende.

Minister Bot:

Ja, nu stelt u de vraag wat wij kunnen doen als partners. Ik heb zo-even gesproken over de trans-Atlantische verhouding. Ik geloof dat als je succes wilt hebben met dit soort discussies, je het beter kunt doen langs diplomatieke kanalen en binnen de kaders die daarvoor bestaan. Ik denk aan de NAVO en ik denk aan de discussies die er zijn op de EU-VS-toppen die wij regelmatig hebben, iets dat ook onder het komende Ierse voorzitterschap zal plaatsvinden. Wij zijn daar in die zin bij betrokken dat wij met Ierland in een tandem zitten. Ik geloof dat dit iets is dat zeker opgebracht kan worden.

De heer Dittrich (D66):

Wordt er vooruitgang geboekt in al die discussies over Guantanamo Bay?

Minister Bot:

Nu, ik geloof dat er verder niet veel vooruitgang is geboekt, maar dat ligt niet aan Europa; dat ligt aan de Verenigde Staten. U weet zelf dat je iets kunt vinden en daarin gelijk kunt hebben, maar dat je moet zorgen niet alleen gelijk te hebben, maar ook gelijk te krijgen. Ik geloof dat dit, zoals ik heb aangegeven, het beste langs de diplomatieke weg kan geschieden, want ik zie weinig andere wapens dan de internationale fora en het regelmatige overleg.

Voorzitter. Ik was gebleven bij het Midden-Oosten en de mensenrechten. Mijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking en ik hebben vanaf het volgende jaar een strategische mensenrechtenfaciliteit ingesteld. Uit deze faciliteit zal 4 mln euro van de OS-begroting beschikbaar zijn voor het ondersteunen van mensenrechtenactiviteiten in niet-partnerlanden. Aan deze faciliteit zullen ook niet-ODA-middelen worden toegevoegd ten bedrage van 1 mln euro. Deze faciliteit zal openstaan voor activiteiten in landen ten aanzien waarvan Nederland een actieve politieke strategie voert. Zij moeten katalyserend of strategisch zijn en gericht op verbetering van de mensenrechtensituatie, op democratisering of goed bestuur en worden uitgevoerd door NGO's of internationale organisaties. Hiervoor komen in beginsel alle regio's in aanmerking, maar het is mijn streven om vooral in het Midden-Oosten activiteiten te ondersteunen, teneinde ontwikkelingen op gang te brengen in de richting van democratisering en meer respect voor mensenrechten. In feite is dit een voortzetting van het programma ondersteuning buitenlands beleid, waarmee de afgelopen drie jaar bijna 3 mln euro is geïnvesteerd in mensenrechtenactiviteiten in niet-OS-landen, waarvan een aanzienlijk deel in het Midden-Oosten. Ik meen dat met deze strategische mensenrechtenfaciliteit er geen reden is om een speciaal MeDinA-fonds voor de Arabische landen in te stellen zoals bepleit door GroenLinks. Ook ben ik van mening dat mensenrechtenactiviteiten in Iran, zoals voorgesteld in het amendement van mevrouw Karimi en de heer Wilders, uitstekend uit deze strategische mensenrechtenfaciliteit kunnen worden bekostigd.

Dan iets over non-proliferatie; dit is ook een onderwerp waarbij internationale beweging en invloed nodig is. Noord-Korea, Irak en Iran bewijzen dat het multilaterale stelsel van non-proliferatie- en ontwapeningsverdragen en exportcontroleregimes versterking nodig heeft. Nederland werkt op allerlei manieren aan die versterking in de bestaande non-proliferatie- en wapenexportregimes via de Europese Unie en in nieuwe verbanden zoals die inzake ballistische raketten in bilateraal verband. Het geldt mijns inziens ook voor het verlenen van hulp aan Rusland bij de vernietiging van voorraden massavernietigingswapens. In de Europese Unie is een strategie ontwikkeld en er is een actieplan. Het is nu tijd om woorden in daden om te zetten.

Er is nu een non-proliferatieclausule die de Europese Unie wil inbrengen in overeenkomsten met derde landen. Zo wordt non-proliferatie een belangrijke toetssteen voor de kwaliteit in onze externe betrekkingen. Maar ik ben ervan overtuigd dat niet alles met multilaterale verdragen is op te vangen, want terroristen tekenen nu eenmaal geen verdragen en sommige landen zullen erbuiten willen blijven. Daarom is er de noodzaak van additioneel instrumentarium. Ik denk bijvoorbeeld aan het Proliferation Security Initiative, PSI, waaraan Nederland met tien andere landen deelneemt en dat voorziet in meer dynamisch optreden ter bestrijding van de internationale handel in massavernietigingswapen, overbrengingsmiddelen en gerelateerde materialen en technologie.

Daarnaast is er actieve Nederlandse deelname aan de discussie over de mogelijkheden om de internationale non-proliferatiestructuur te versterken met nieuwe instrumenten. Wij financieren een speciale vertegenwoordiger voor de bevordering van de inwerkingtreding van het alomvattende kernstopverdrag. Wij hebben een open houding ten aanzien van Franse voorstellen voor een inspectieregime onder verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad. Ook zijn Amerikaanse gedachten interessant om via een Veiligheidsraadresolutie een aantal non-proliferatiebeginselen dwingend voor te schrijven. Ik denk bijvoorbeeld aan een formule die vergelijkbaar is met de Veiligheidsraadresolutie 1373 inzake terrorismebestrijding.

De heer Koenders (PvdA):

Als u hiermee het blokje non-proliferatie heeft afgerond, heb ik de volgende vraagpunten voor u.

Het eerste betreft de Nederlandse inzet bij de aanstaande review van het Non-proliferatieverdrag. Betreft dat inderdaad de punten die u nu noemt? Op welke wijze zullen zij ingebracht worden? Ten tweede leg ik u voor dat de heer Al Baradei een voorstel heeft gedaan dat misschien een beetje in de richting komt van het Franse voorstel, inzake een automatische inspectie van nucleaire installaties. Het derde punt waarover wij ons echt zorgen maken, is de volstrekte desinteresse bij de Verenigde Staten voor klassieke wapenbeheersing. Dat hebben wij onlangs weer gemerkt in Washington. Het gaat zelfs zover dat men toch weer doorgaat met het hele programma van minikernwapens dat actief – dit keer weliswaar in verticale zin – proliferatie ondergraaft alsmede de basis van het non-proliferatiebeginsel. Ik wil graag dat minister zich daarover scherp uitspreekt.

Minister Bot:

Over dat laatste punt en over de minikernwapens is in november al door mijn voorganger gesproken. Toen is uiteengezet dat wij onder de huidige internationale wetgeving de Amerikanen helaas niet daarvan kunnen weerhouden, ook omdat zij dat kernstopverdrag niet hebben geratificeerd. Dat is betreurenswaardig maar dat is nu eenmaal een feit. Bij de review van de non-proliferatie zal dat inderdaad de Nederlandse inzet zijn.

Ik dacht dat ik nog kwam te spreken over het Al Baradei-rapport en anders doe ik dat in tweede termijn.

Veiligheidsstrategie raakt aan de kern van ons bestaan. Dat geldt ook voor de EU-veiligheidsstrategie die de Europese Raad afgelopen vrijdag heeft vastgesteld. Die moet door een actief, meer coherent optreden met grotere capaciteiten en in nauwe samenwerking met onze partners bijdragen aan een sterker multilateraal systeem voor het aanpakken van bedreigingen als non-proliferatie en terrorisme. Daarbij wordt het strategische belang van de trans-Atlantische banden nogmaals onderstreept. Het is overigens helemaal niet zo vreemd dat de veiligheidsstrategieën van de EU en de VS op vele terreinen in dezelfde richting wijzen. Uitgaande van een breed veiligheidsbegrip, zijn onze doelstellingen veelal gelijkluidend.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd om een notitie over het Amerikaanse buitenlands beleid. Ik stel mij voor de komende periode in de aanloop naar het Nederlandse voorzitterschap van de EU, regelmatig met de Kamer van gedachten te wisselen over de prioriteiten waarvan de trans-Atlantische band er één is. Ik denk dat het te ver voert om nu een diepgaand debat te hebben over het Amerikaanse buitenlandsbeleid. Ik zeg u toe dat ik daarover gaarne met de Kamer van gedachten zal wisselen. In dat kader kan uiteraard waar mogelijk de Amerikaanse samenwerking met de EU aan de orde worden gesteld.

Over de VS-veiligheidsstrategie is de Kamer naar mijn informatie reeds een jaar geleden een regeringsreactie toegekomen. Terrorisme speelt natuurlijk een belangrijke rol in dit geheel, omdat ook daar de Europese Unie en de Verenigde Staten gezamenlijk trachten op te treden. Wij moeten op dat terrein samenwerken en ik vind dat wij in het kader van het Nederlandse voorzitterschap moeten trachten in dezen resultaten te boeken. Als de aanslagen in Istanboel één ding duidelijk gemaakt hebben, is het wel dat het terrorisme niet alleen gericht is tegen de VS, niet alleen bestaat in landen als Irak en Afghanistan, maar ook ons kan treffen. Er kan niet meer van incidenten worden gesproken, er is sprake van een voortdurende dreiging. Daarom zullen wij zowel op intern als extern vlak onze veiligheid moeten vergroten. Dat vraagt om een versterking van het internationale toezicht en om actieve maatregelen ter bescherming van onszelf.

De heer Eurlings en de heer Herben hebben vragen gesteld over Hezbollah. Zoals reeds opgemerkt, zet Nederland zich actief in voor de bestrijding van terrorisme, zowel in het algemeen als bij de financiering daarvan in het bijzonder. U kunt ervan verzekerd zijn dat indien er harde informatie beschikbaar komt waaruit blijkt dat er directe banden bestaan tussen de militair-terroristische en de politieke tak van Hezbollah, Nederland direct maatregelen zal nemen. Dat hebben wij ook in het verleden gedaan. Ik verwijs in dit verband naar Al Aqsa. Wij moeten echter zorgvuldig omgaan met het plaatsen van personen en organisaties op de lijst om de kwetsbaarheid bij juridische procedures en daarmee een mogelijke beschadiging van het bevriezingsinstrument te voorkomen. Ik heb deze hele discussie meegemaakt in mijn vorige functie in Europa. Ik weet hoe vreselijk moeilijk het is om dit soort organisaties op de lijst te krijgen. Dat ligt vaak niet aan het Nederlandse beleid of aan de Nederlandse inzet, maar aan het feit dat men het in dat speciale overleg met zijn vijftienen eens moet worden. Wij moeten goed onderscheid maken tussen het feit dat wij het eens zijn over de schadelijke activiteiten van deze organisatie – overigens moeten wij wel onderscheid maken tussen de militaire tak en de politieke tak – en de vraag hoe wij voldoende juridisch bewijs in handen krijgen om zo'n organisatie of activiteit op de lijst van de Europese Unie te zetten.

De heer Eurlings (CDA):

Dat het moeilijk is in de Europese Unie één lijn hierin te krijgen, mag duidelijk zijn. Het gaat echter om de positie die wij hebben. Het cruciale punt is het zogenaamde onderscheid tussen de politieke en militaire vleugel. De minister vraagt naar bewijsmateriaal. Ik wil hem twee uitspraken voorhouden. Een is van de grote leider Nasrallah, leider van beide vleugels van de Hezbollah. Die heeft op 25 maart 2002 in de krant Al Majlah gezegd: the brothers in the field are the ones that implement the policy. De strijders zijn dezelfde als de politici. Ik zal een ander noemen. De heer Fannish, lid van het politieke bureau beschouwt de westerse opstelling richting zijn organisatie en zegt: inspanningen worden gedaan om Hezbollah terug te duwen, maar het doel is niet zozeer om de politieke rol terug te duwen, maar alleen de militaire rol. Dan zegt hij: but I can say that no differentiation is to be made, but through the military wing and the political wing of Hezbollah. Dat is op de Al-Manar-televisie uitgezonden op 18 januari 2002. Als de mensen van Hezbollah, de leiders van de politieke en militaire vleugel zelf aangeven dat er geen onderscheid is te maken tussen de politieke en militaire vleugel, hoe naïef zijn wij dan als wij dat onderscheid dan wel blijven aanhouden?

Minister Bot:

Misschien zijn wij naïef, maar ik weet – daar is lang over gesproken – dat er helaas een onderscheid wordt gemaakt door de meeste partners tussen die ESO, de External Security Organisation, van Hezbollah en de politieke tak van Hezbollah, die ook in Libanon parlementariërs heeft. Dat maakt het buitengewoon moeilijk om een concreet, hard bewijs aan te leveren, anders dan uitspraken die zij zelf hebben gedaan, maar het is net als bij de rechtbank: als je jezelf beschuldigd, ben je nog niet noodzakelijkerwijs schuldig. Wij moeten daarom harde bewijzen aan kunnen leveren. Het ligt overigens niet aan Nederland. Wij zijn misschien niet zo naïef als u voorgeeft dat wij zijn. Ook internationaal is het namelijk vaak een kwestie van "hoe overtuig je je partners dat het zo is?". Ik heb deze discussie persoonlijk meegemaakt en heb ervaren – dat heb ik ook in de brief neergelegd – dat het heel moeilijk is om een hard bewijs te krijgen, zodanig dat het internationaal geaccepteerd wordt.

De heer Eurlings (CDA):

Als de leiders van Hezbollah zelf zeggen dat er geen onderscheid is, vind ik dat hard. Als u zou toegeven dat u een misdaad heeft gepleegd, is dat ook redelijk hard in een rechtszaak. Ik vind het erg hard. Het gaat mij erom dat Nederland met dit soort uitspraken in de hand, zich gaat inspannen in de Europese Unie om de eenduidige benadering van Hezbollah als terroristische organisatie te krijgen, zelf dat standpunt inneemt en ook in de bilaterale contacten richting Hezbollah op deze manier gaat opereren. Daarop grijp ik aan, want in de recente brief zegt de Nederlandse regering dat zij er geen voorstander van is die eenduidige benadering van Hezbollah te gaan hanteren. Nederland steunt dus zelf, los van de Europese Unie, dat kunstmatige onderscheid tussen politiek en militair. Is de minister bereid dat standpunt te laten vallen en vanaf nu Hezbollah als één terroristische organisatie te zien en zich hier in Europa voor in te spannen?

Minister Bot:

Ik vind dat heel moeilijk om te doen – dat heb ik in mijn brief ook uiteengezet – aangezien dat alleen mogelijk is als wij genoeg juridisch bewijs hebben om dat naar voren te brengen. Dat bewijs ontbreekt. Wij hebben dat echt zeer grondig onderzocht, maar zijn er niet uit gekomen. Ik wil het nog wel een keer onderzoeken, maar wij hebben dat al met alle daarvoor in aanmerking komende Nederlandse instellingen bekeken. Je moet heel zeker van je zaak zijn om dat ook internationaal te kunnen uitdragen. Wij staan namelijk niet alleen in deze zaak.

De heer Eurlings (CDA):

Hoe kan het dan dat bevriende landen als Canada en Argentinië wel voldoende bewijs hebben? Ik vind overigens dat als mensen van Hezbollah dat zelf zeggen – zij zeggen het keer op keer – dat al voldoende bewijs is. Als Canada en Argentinië het doen, moet dat voor ons toch niet zo moeilijk zijn om dezelfde conclusie te trekken als de leiders van Hezbollah zelf?

Minister Bot:

Ik zal er nog een keer naar kijken, maar ik weet ook dat er evenveel landen zijn, waar wij ook zeer bevriend mee zijn, die een andere positie innemen ten aanzien van deze kwestie. Dat maakt het buitengewoon moeilijk. Wijzelf beschikken niet over voldoende bewijzen, anders dan de uitspraken van de mensen zelf, om dit onderscheid niet meer te maken.

De heer Koenders (PvdA):

Wij zijn het op dit punt wel met de minister eens. Niemand is hier een terroristenvriend. Ik zie echter ook in zijn brief, behalve het juridische punt, dat dit gewoon een politieke partij in Libanon is, waar parlementariërs zitten. Ik vraag de minister, naast het onderzoek dat hij misschien ten behoeve van de CDA-fractie doet, na te gaan of er geen risico's zijn als deze politieke tak wordt verboden, omdat mensen dan juist ondergronds gaan en de kans op terrorisme vergroot in plaats van verkleind wordt. Wij moeten goed kijken naar de legitimiteit van de politieke positie van Hezbollah, die de mijne niet is, binnen het Libanese politieke proces.

Minister Bot:

Ik heb dat duidelijke onderscheid al naar voren gebracht. Dat maakt het ook zo problematisch. Ik ontken helemaal niet dat onder de vlag van Hezbollah allerlei dingen geschieden die niet door de beugel kunnen, maar het is iets anders, dat globaal veroordeeld te krijgen. Dat heeft namelijk een aantal politieke en juridische consequenties die op dit moment heel moeilijk te nemen zijn. Dat is de kern van mijn betoog. Ik heb toegezegd er nog een keer naar te willen kijken, maar ik weet op dit moment niet wat de uitkomst zal zijn.

De heer Wilders (VVD):

Dat wachten wij dan maar af. Ik wil niet de interruptie van de heer Eurlings overdoen, want ik ben het met hem eens. Ik vind het echter onbegrijpelijk dat de minister zegt niet over bewijzen te beschikken behoudens uitspraken van Hezbollah-strijders zelf. Als men zelf het delict en de verbinding toegeeft en zegt dat tussen beide takken geen verschil bestaat, hoe kan hij dan in hemelsnaam zeggen dat dit onvoldoende bewijs is? Men geeft het zelf toe, dus kan de consequentie niet anders zijn dan dat beide worden verboden.

Minister Bot:

Er worden politieke uitspraken gedaan door de leiders, maar iets anders is juridisch bewijs dat wij nodig hebben. Ik heb die discussies meer dan eens meegemaakt, ook over andere organisaties. Het is bijzonder moeilijk hard te maken voor de organisatie in haar totaliteit. Voor die ene tak kunnen wij het doen. Die sluiten wij ook in, zoals in de brief staat. Daarnaast is er de politieke overweging. Ik zal er nogmaals zeer serieus naar kijken, want ik ben niet naïef en weet ook wat er gebeurt. Er zijn bepaalde internationale realiteiten die wij ook in het oog moeten houden. Je moet dan een afweging maken. Ik kom daarop later terug.

Ik kom te spreken over het defensiebeleid in de EU en de NAVO. Diverse leden, met name de heren Koenders, Wilders en Eurlings vroegen naar de Nederlandse prioriteitenstelling bij vredesoperaties.

De heer Herben (LPF):

De minister sloot heel snel het hoofdstuk terrorisme af, maar ik wil daar toch nog een vraag over stellen. Na de heer Wilders gehoord te hebben, vraag ik mij met hem af wat een bekentenis dan nog waard is.

Volgens de Algemene Rekenkamer vertoont het visumbeleid enige lacunes. De minister heeft mijn vraag of hij van plan is het visumbeleid aan te scherpen niet beantwoord, ook niet schriftelijk.

Minister Bot:

Ik meende dat die vraag schriftelijk was beantwoord. Ik zal dat alsnog even nagaan.

Mijn volgende punt betreft het defensiebeleid in de EU en de NAVO. De Nederlandse beschikbare militaire capaciteit voor crisisbeheersingsoperaties veronderstelt een zekere mate van voorspelbaarheid van dergelijke operaties alsmede een globaal inzicht vooraf in de uitkomst van de toetsing van zowel de politieke wenselijkheid als de militaire haalbaarheid van de deelname. De Nederlandse militaire betrokkenheid bij Afghanistan en Irak toont aan dat een dergelijke voorspelbaarheid in de praktijk beperkt is. De regering laat zich bij haar keuze voor Nederlandse deelname aan internationale crisisbeheersingsoperaties leiden door een groot aantal factoren. Het toetsingskader geeft een reeks van aandachtspunten die worden gebruikt om per geval een weloverwogen politiek en militair oordeel te vellen over de politieke wenselijkheid en de militaire haalbaarheid van deelname. Dit oordeel zal nauw samenhangen met onder andere de recente voorgeschiedenis van een conflict, de humanitaire situatie, het mandaat, de aard en de inhoud van een eventuele vredesregeling, de opstelling van conflictpartijen, de rol van relevante internationale organisaties en de deelname door andere landen, alsmede ons instrumentarium. De vraag is altijd wat wij kunnen uitrichten met wat op dat moment beschikbaar is.

In vele gevallen volgt de Nederlandse beoordeling van de politieke wenselijkheid en de militaire haalbaarheid op een specifieke aanleiding. Er moet iets zijn waarom je dat gaat doen, zoals een sondering, een verzoek door een land of een internationale organisatie, een rapport van de secretaris-generaal ofwel een resolutie van de Veiligheidsraad. Uiteraard spelen overwegingen als slagingskans van de operatie en de mate waarin het nationale belang in het geding is een belangrijke rol. In overleg met het parlement wordt tenslotte per geval vastgesteld, of het politieke draagvlak voor een deelneming aan een bepaalde internationale crisisbeheersingsoperatie toereikend is.

De regering is een bekend voorstander van een verdere ontwikkeling van het Europees veiligheids- en defensiebeleid, mits dit in nauwe complementariteit met de NAVO geschiedt. Ik kom hiermee ook terug op een vraag die de heer Herben heeft gesteld. Nederland is tevreden over de uitkomsten van de Europese Raad van afgelopen vrijdagochtend, waar goede afspraken zijn gemaakt over wie wat wanneer in welke vorm gaat doen. Dit houdt onder meer in dat de uitgangspunten van transparantie en het voorkomen van onnodige duplicatie, onder andere door een ruimhartige toepassing van de Berlijn-plus-arrangementen, gerespecteerd moeten worden. Dit was en is een constante in het Nederlands beleid. Op dit punt, zo zeg ik de heer Koenders, heeft Nederland ook altijd in de Europese voorhoede gelopen. Dat is geen eurodefaitisme, maar streven naar effectiviteit.

Ik ga over naar een aantal regionale vraagstukken, in de eerste plaats Irak waarover is gevraagd hoe nu verder moet worden gegaan. De arrestatie van Saddam Hoessein is een doorbraak. Ik hoop dat alle groeperingen in Irak dit moment zullen aangrijpen om in een geest van verzoening verder te werken aan hun toekomst.

Door de heren Dittrich, Koenders, Eurlings en Wilders is gevraagd naar de berechting. Ik heb al eerder gezegd dat die berechting het beste zou kunnen geschieden in het land zelf, en ik heb gezien dat ook de president van de Iraqi Governing Council heeft verklaard, dat Saddam door een Iraaks hof zou worden berecht. Dit lijkt mij een goed uitgangspunt. Ik vind echter ook dat het zeker moet zijn dat er een eerlijk proces plaatsvindt. Ik ben daarom gaarne bereid toe te zeggen dat, mocht daar om gevraagd worden, wij natuurlijk alle bijstand zullen verlenen door het beschikbaar stellen van juridische expertise, die wij in hoge mate hebben. Als om een ondersteunende rol van Nederland wordt gevraagd, hetzij door de VN, dan wel langs andere kanalen, zullen wij die ondersteuning dus gaarne leveren.

President Bush heeft aangegeven dat Saddam Hoessein een public and fair trial dient te krijgen, en impliceerde daarbij geen bezwaren te hebben tegen de doodstraf. Ik zeg het nog maar eens voor alle duidelijkheid: Nederland is en blijft een tegenstander van de doodstraf.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U zegt dat u bereid bent om alle bijstand te geven, als daar om gevraagd zou worden. Wordt die bijstand dan afhankelijk gesteld van het in ieder geval uitsluiten van de doodstraf?

Minister Bot:

Ja, dat lijkt mij wel. Wij zijn tegen de doodstraf, dus ik neem aan dat wij alles zullen doen om de doodstraf in zo'n berechting te voorkomen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U bent de minister, dus u moet aangeven of dat uw inzet zal zijn.

Minister Bot:

Ja, dat zal mijn inzet zijn.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U zult dus proberen te bereiken dat de doodstraf in ieder geval niet als een mogelijke straf geldt?

Minister Bot:

Jazeker. Het zou ook niet anders kunnen.

De heer Koenders (PvdA):

Bent u voor een berechting in Irak waar ook internationale rechters bij betrokken zijn, net zoals dat het geval is geweest in Oost-Timor? Verder heeft de secretaris-generaal van de VN sinds ons debat van verleden week aangegeven, dat zijn probleem niet zozeer alleen de veiligheid is, maar vooral ook de ruimte die hij van de Verenigde Staten zal krijgen om in het politieke proces een belangrijke rol te spelen. Ondersteunt u Kofi Annan hierin? Juist hier zit de twijfel bij de VN. Men wil wel terugkomen, al ziet men de veiligheidsrisico's, maar men is er niet zeker van wat van de VN wordt gewenst. Wij vinden juist dat het politieke proces veel meer naar de VN moet gaan.

Minister Bot:

Nu hebt u het over een bredere kwestie, namelijk de rol van de VN in Irak. Het gaat hier om een buitengewoon complex vraagstuk waar wij al in een AO van gedachten over hebben gewisseld. Ik heb toen uiteen gezet dat wij op zichzelf voorstanders zijn van een terugkeer van de VN, maar dat de VN zelf nogal terughoudend zijn geweest en op dit moment ook niet in Irak, maar op Cyprus een soort groep hebben opgezet, om te zien wat er gebeurt.

De heer Koenders (PvdA):

Blijkens de internationale media is sinds ons algemeen overleg de positie van de Verenigde Naties veranderd. Natuurlijk is het veiligheidspunt cruciaal, maar nog belangrijker voor ons is onze geloofwaardigheid. Krijgen wij daadwerkelijk een positie in Irak? Dat is de kern van mijn vraag. Geven de Amerikanen ook een stukje macht uit handen?

Minister Bot:

Wij zijn het ermee eens, maar wij moeten afwachten hoe het verloopt. Ik heb het alleen maar via de internationale media vernomen en moet tezelfdertijd constateren dat de Verenigde Naties geen aanstalten maken om terug te keren. Ik hoop dat daaraan wat te doen valt en ik ben daar natuurlijk ook sterk voorstander van omdat het altijd ons uitgangspunt is geweest.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb nog een vraag over het tribunaal in relatie tot de doodstraf. Is er in het internationale recht geen enkele ruimte voor? Ik heb begrepen dat bepaalde verdragen het mogelijk maken dat in uitzonderlijke gevallen de doodstraf wordt toegepast.

Minister Bot:

Dat moet ik even nagaan. Ik heb weliswaar internationaal recht gestudeerd, maar ik kan niet zeggen dat ik zo'n expert in het internationaal strafrecht ben dat ik u dat antwoord nu al kan geven. Ik zal het graag in tweede termijn doen.

De heer Dittrich (D66):

Heb ik het goed begrepen dat u hebt gezegd dat er in elk geval Iraakse rechters bij het tribunaal betrokken moeten zijn?

Minister Bot:

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Dat wijkt af van het standpunt van de fractievoorzitter van het CDA, de heer Verhagen, die het veel meer heeft over een internationale berechting. Klopt dat?

Minister Bot:

Nee, dat klopt niet. Ik heb gisteren met de heer Verhagen daarover van gedachten gewisseld. Hij heeft hetzelfde standpunt als ik, dat wil zeggen dat wij menen dat het in beginsel goed is dat de Irakezen zelf met hun eigen problemen in het reine komen, maar dat het natuurlijk tevens gewenst is dat, zo dit mogelijk is, hetzij steun wordt verleend door de Verenigde Naties, hetzij andere internationale steun wordt gegeven. Over dat standpunt zijn wij het helemaal eens.

De heer Dittrich (D66):

Hij is als het ware omgegaan en heeft zich door u laten overtuigen, want dit was het standpunt dat u al eerder innam.

Minister Bot:

Ik weet het niet. Ik heb er gisteravond met hem in grote eensgezindheid over gesproken en ik was buitengewoon verheugd dat wij, zoals altijd, samen door één deur gingen.

De heer Dittrich (D66):

Het zou op zich heel mooi zijn om die afweging in het openbaar te kunnen maken. Wij zijn het ook met elkaar eens. Dat is duidelijk.

Minister Bot:

Daar ben ik erg blij over.

Ik ga nu over op het Midden-Oosten. Het is een lichtpunt in deze donkere dagen dat er vanuit de Israëlische en Palestijnse samenlevingen initiatieven worden ontwikkeld die het zicht op vrede versterken. Het Genève-document is juist in deze moeilijke periode een welkome aanvulling op de roadmap. Het heeft voor nieuwe dynamiek gezorgd. De opstellers hebben met de Amerikaanse leden van het Kwartet gesproken en met de leden namens de Europese Unie; ik noem de heer Solana. Ik herhaal nog maar eens dat ik graag bereid ben de opstellers waar dan ook te ontmoeten. Ik heb hen daartoe uitgenodigd. Uiteraard moeten de onderhandelingen zelf via de Israëlische en Palestijnse leiders worden gevoerd. Wij moeten ons niet verkijken op de omvang van de problemen en tegenstellingen. Na zoveel jaar weten wij dat die aanzienlijk zijn. Ik denk dat er alleen bij een goede afstemming binnen het Kwartet een kansrijke rol mogelijk is voor de internationale gemeenschap. Op die manier is maximale druk van de EU en de VS mogelijk. Ik geloof dat dit geheel in lijn is met de opmerkingen die de heer Eurlings eerder heeft gemaakt.Bot

Nu iets over de muur, het hek, waarover onder anderen mevrouw Karimi en de heer Van Bommel vragen hebben gesteld. Het verloop van de Israëlische veiligheidsafscheiding wordt, overigens met begrip voor de Israëlische veiligheidszorgen, door Nederland, de Europese Unie, de Verenigde Staten en vele andere landen beschouwd als strijdig met het internationale recht. Dat hebben wij ook gezegd. Dat is door de Algemene Vergadering van de VN uitgesproken. Juist door deze uitspraak van de Algemene Vergadering is mijns inziens een nieuwe resolutie om een en ander aan het internationale gerechtshof voor te leggen, juridisch onnodig en politiek niet wenselijk. Zoals uw Kamer weet, heeft de Europese Unie zich van stemming onthouden.

De heer Wilders (VVD):

Ik heb de minister expliciet gevraagd hoe wij kunnen bevorderen dat de Amerikanen wat meer engagement gaan tonen met het vredesproces. Europa maakt deel uit van het Kwartet, maar het zal niet kunnen zonder een primaire rol van de Verenigde Staten. Wij weten allemaal dat die op dit moment ook wat anders aan het hoofd hebben. Is de minister bereid de Amerikanen er meer bij te betrekken en, zo ja, wat kan hij daartoe doen?

Minister Bot:

U kunt ervan verzekerd zijn dat ik daartoe bereid ben. Ik heb mij de afgelopen tien, elf jaar in Brussel bijna maandelijks met dit probleem mogen bezighouden. Ik weet hoe moeilijk het is voor Europa – juist door de interne verdeeldheid – om hierop invloed uit te oefenen. Wij hebben allemaal een heldere kijk op de oplossing. De kasten puilen uit van de goede voornemens en uitstekende plannen, maar het is de vraag hoe wij die kunnen implementeren.

Het is een probleem dat er volgend jaar in de VS verkiezingen worden gehouden. Wij hebben gemerkt dat om die reden een aantal processen niet zo voortvarend ter hand wordt genomen als wij wel zouden wensen. Ik denk dat het Nederlandse voorzitterschap een ideale kans biedt om ons als Europa te manifesteren. Ik zou dit als een van de prioriteiten in mijn agenda willen schrijven. Als wij samen met Amerika in staat blijken te zijn om in Irak een zekere stabiliteit te creëren, Irak door de Irakezen zelf te laten besturen en zodoende als een voorbeeld in dit roerige gebied tot stand te brengen, kan hiervan een goede invloed uitgaan. Wij kunnen dan tegen Amerika zeggen: kijk, het lukt toch gezamenlijk, VN, Europa en de VS; zouden wij ook niet zo kunnen optreden in het Midden-Oosten. Is nu niet het beslissende moment gekomen om hier iets aan te doen voordat het nog verder escaleert. Ik wil dit in ieder geval proberen.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb de minister nu al een paar keer horen zeggen dat hij uit zijn diplomatieke verleden weet hoe moeilijk het is om Europa op een lijn te krijgen. Hij spreekt over haalbaarheid. Zijn uitmuntende verleden mag hem echter niet in de weg zitten in zijn huidige functie als minister. Hij zal nu moeten uitstralen dat hij iets wil bereiken ook al is de kans groot dat Europa niet eensgezind zal zijn. Daarom ben ik blij met zijn laatste woorden dat hij tijdens het Nederlandse voorzitterschap met de Amerikanen om de tafel wil gaan zitten om te kijken of wij iets meer kunnen bereiken. Ik wil dit graag onderstrepen, want dat is ook de visie van mijn fractie.

Minister Bot:

Ik meende even dat u mijn laatste interventie niet goed had gehoord, maar u kunt daarvan overtuigd zijn. Ik heb in het begin al gezegd dat wij gezamenlijk moeten bezien hoe wij concrete resultaten kunnen bereiken. Het is natuurlijk mooi dat ik allerlei beloften doe, maar ik wil ook graag dat wij op een later moment kunnen vaststellen dat wij er ook alles aan gedaan hebben en dat dit misschien ook nog tot resultaat heeft geleid. Daar streef ik graag naar.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Het is prima om te streven naar eensgezindheid en gezamenlijkheid, maar Nederland is natuurlijk ook een van de spelers. Juist op dit dossier is Nederland toch een van de landen die nauwelijks bijdragen aan eensgezindheid?

Minister Bot:

Dit heb ik nooit zo ervaren. Ik heb de indruk dat Nederland altijd geprobeerd heeft om tussen de beide partijen te staan door een evenwichtige benadering. Enerzijds hebben wij de Palestijnen ondersteund, financieel en anderzijds, en dat doen wij nog steeds, en anderzijds onderhouden wij goede betrekkingen met de Israëlische regering. Ik heb de indruk dat wij steeds hebben geprobeerd om tussen de verschillende stromingen in de Europese Unie een bemiddelende rol te spelen om te bezien of wij toch nog iets kunnen doen. Ik ben graag bereid om daaraan ook in de toekomst alles wat nodig is bij te dragen. Meer kan ik niet doen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Als u de houding zou voorzetten die Nederland tot nu toe heeft ingenomen, vrees ik dat wij geen resultaat bereiken. Ik vind dat uw uitleg niet overeenkomt met de realiteit. Nederland en het Verenigd Koninkrijk kiezen een bepaalde lijn en de rest kiest een andere lijn. In die zin heeft Nederland geen bemiddelende positie ingenomen.

Minister Bot:

Ik vind het jammer dat mevrouw Karimi die opvatting heeft. Ik kan alleen maar toezeggen dat ik mij zal inzetten. Laten wij het verleden het verleden laten en laten wij naar de toekomst kijken.

Ik kom terug op de Arabische wereld, omdat daarvoor speciale aandacht is gevraagd. Ik denk dat het voor een waardengemeenschap als de Europese Unie van vitaal belang is om goede betrekking te hebben met de islamitische wereld. De unie grenst aan grote delen van de islamitische wereld en grote groepen moslims vinden in Europa een thuis. Wij mogen onze ogen niet sluiten voor de onderdrukking en uitsluiting die in vele landen plaatsvinden, soms met een beroep op de islam. Wij mogen onze ogen echter ook niet sluiten voor het achterblijven van de ontwikkeling van grote delen van de Arabische wereld. Het UNDP Arab Human Development Report biedt een duidelijke agenda voor de noodzakelijke aanpak. Europa, waaronder Nederland, heeft er alle belang bij, de Arabische wereld bij te staan in de ontwikkeling en democratisering. Respect voor de islam en de geldigheid van de universele waarden gaan daarbij hand in hand.

Concreet moeten wij op drie sporen inzetten. De bewindslieden zullen dat in elk geval gezamenlijk doen. De Nederlandse inspanningen zullen nauw aansluiten bij de EU-strategie voor intensivering van de betrekkingen met de Arabische wereld die vorige week door de Europese Raad is vastgesteld. Het eerste spoor is de dialoog. Wij moeten niet alleen met de regeringen praten, maar ons ook aansluiten bij bewegingen in het land zelf die streven naar sociaal-economische en politieke hervormingen. Het gaat dan om het helpen creëren van een vrije publieke ruimte waarin burgers kunnen meewerken. Ik meen dat de Nederlandse ambassades meer dan in het verleden aandacht moeten besteden aan de intensivering van deze contacten met het maatschappelijk middenveld. Wij moeten landen verder aanspreken op het respecteren van mensenrechten, ook als onderdeel van de bevordering van goed bestuur. Wij geven aan dit spoor concreet inhoud in het kader van de euromediterrane samenwerking. Er is gesuggereerd dat deze dood is, maar dat is niet het geval. Wij hebben net een stichting voor de dialoog der culturen opgericht. Nederland is van plan om tijdens het voorzitterschap in dit kader een seminar te organiseren over religie en politiek. De Commissie is met name actief op het mensenrechtenterrein.

Het tweede spoor betreft een duurzame economische groei en armoedebestrijding. Het uitzicht op verbetering van de sociaal-economische positie is een belangrijke factor bij het mobiliseren van de bevolking. Ik geloof dat wij de regeringen moeten stimuleren tot dergelijke hervormingen. Binnen de EU zijn daarvoor diverse instrumenten, zoals MEDA, Associatieakkoord en Barcelona-proces.

Het derde spoor betreft het veiligheidsspoor. Het gebruik van geweld op internationale schaal heeft grote gevolgen, zowel voor het Westen als voor de islamitische wereld. Terroristische aanslagen in de islamitische wereld hebben vaak westerse doelen terwijl de meeste slachtoffers onder de lokale bevolking vallen. Ik meen dat de EU-veiligheidsstrategie een breed kader bevat om op Europees vlak invulling te geven aan dit derde spoor. Nederland heeft zich overigens bij de opstelling daarvan hard gemaakt voor het betrekken van de Arabische wereld daarbij.

De heer Koenders (PvdA):

Ik kom nog even terug op het Barcelona-proces. Misschien ben ik wat negatief op dit punt, maar het is zo weinig zichtbaar. Ik geef twee voorbeelden, wellicht wat kort door de bocht. In de jaren negentig vielen in Algerije 100.000 doden. Frankrijk riep een veto uit in elke serieuze discussie over Algerije. Die drie sporen zijn prima, maar wanneer komen zij samen? De heer Powell is net in Tunesië geweest, maar hij heeft niets gezegd over de mensenrechten. Het is de derde keer dat daar een president zit die geen enkele concurrentie vormt. Welke concrete acties zijn wij daar van plan, gelet op de gigantische aantallen slachtoffers, waarbij Irak in het niet valt? Wat willen wij op het punt van buitenlandse politiek daarin investeren? Rond Noord-Afrika heerst stilte. Misschien vinden allerlei projecten plaats, maar die zijn niet zichtbaar in de buitenlandse politiek van Europa.

Minister Bot:

Die betrekkingen met de mediterrane landen vallen natuurlijk onder een ongelooflijk moeilijk chapiter. Vroeger verliep de Euro-Arabische dialoog ook al moeilijk omdat daarover alsmaar de schaduw van het conflict in het Midden-Oosten ligt. Zowel in de Euro-Arabische dialoog als in het Barcelona-proces, dat eigenlijk een veredelde opvolger is van dat proces, blijkt telkens dat ondanks goede voornemens van Europese kant – de inspanningen van EU-zijde om aan de drie sporen inhoud te geven, zijn enorm – de respons vaak buitengewoon teleurstellend is. Ook dat mogen wij niet uit het oog verliezen. Ik meen dat wij alle instrumenten moeten aanwenden. Ook ik zou graag zien dat daar meer uit komt. Wij proberen het via handels- en associatieakkoorden en wij proberen het via een dialoog te structureren in multilateraal kader. De slagschaduw van het Midden-Oosten maakt het vaak onmogelijk om zelfs op onderdelen als het derde volet, over de culturele en sociale samenwerking, voldoende vordering te maken. Dat wil niet zeggen dat wij het moeten opgeven. Mij is net gezegd dat ik niet te veel moet terugkijken, maar dat ik vooruit moet kijken. Dat doe ik graag. Ik geloof ook dat wat ik gezegd heb in samenhang met het Midden-Oostenbeleid gebracht kan worden om die landen een stimulans te geven en ze in het kader van ons "Wider Europe"-beleid te laten weten dat zij tellen en dat wij ze er graag bij willen betrekken. Er zijn ook beperkingen aan wat wij kunnen bereiken.

De heer Wilders (VVD):

Er zijn minder beperkingen aan wat de minister zelf kan doen, want dat heeft hij zelf in de hand. Het gaat mij om het opkomen voor onze normen en waarden en het met kracht aan de kaak stellen van zaken die niet deugen, zoals in Saoedi-Arabië het geval is. Degenen die afgelopen zondag Tegenlicht hebben gezien, hebben kunnen zien hoe jonge mensen op Indonesische scholen op Midden-Java door de overheid worden opgeleid met teksten als "ongelovigen zijn de vijand", "Osama Bin Laden is ons voorbeeld" en "wij moeten de strijd aangaan". Natuurlijk kan Nederland dat niet alleen, want hieraan moet in multilateraal verband iets worden gedaan. Hoe vaak heeft de voorganger van de minister direct – en dus zonder tussenkomst van ambtenaren en diplomaten – tegen zijn Syrische of Saoedische collega gezegd: dit kan niet en hiertegen komen wij dus in het verweer? Is de minister bereid om dit te gaan doen en is dat in het verleden niet veel te weinig gebeurd?

Minister Bot:

Ik wil mij niet uitspreken over het verleden, want ik kijk naar de toekomst. Ik wil dat graag doen.

Ik geloof dat zowel de Europese Unie als Nederland zich ernstige zorgen maken over de mensenrechtensituatie op Cuba. De zorg is sinds april van dit jaar toegenomen door de veroordeling, zonder behoorlijk proces, van 75 dissidenten en de executie van drie bootkapers. Zowel in bilaterale contacten als door de EU is hiertegen reeds meerdere malen fel geprotesteerd en aangedrongen op vrijlating van de dissidenten. In juni jongstleden heeft de EU een aantal maatregelen tegen Cuba genomen, zoals geen hoge bezoeken, uitnodiging van dissidenten op nationale dagen enzovoort. Cuba heeft daarop de contacten met een aantal EU-ambassades in Havanna, waaronder de Nederlandse, tot een minimum teruggebracht. Zowel in haar eigen contacten met de Cubaanse autoriteiten als in EU-verband zal de Nederlandse regering zich blijven inzetten voor de genoemde 75 en vele eerder gevangen genomen dissidenten. Ik geloof echter niet dat een beleid gericht op isolatie van Cuba verstandig is. Wij hebben een probleem met het Castro-regime en niet met de Cubaanse bevolking. Het gaat erom de mogelijkheden voor een vreedzame verandering van het politieke systeem in Cuba te bevorderen. Deze verandering moet leiden tot een pluralistische democratie, respect voor de mensenrechten en verhoging van de levensstandaard van de Cubaanse bevolking. Op de motie-Karimi om het bedrijfsleveninstrumentarium voor Cuba op te schorten, zal mijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking reageren.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat is prima. Begrijp ik goed dat Cuba nu degene is die de Europese Unie isoleert?

Minister Bot:

Het is retaliatie van Cuba. Wij vertellen Cuba wat wij willen en hoe wij de zaken zien en dat zullen wij met grote kracht blijven doen. Als Cuba de verhouding met onze ambassades op een laag pitje zet, dan is dat aan de Cubaanse autoriteiten. Dat kun je ze dan ook nog een keer verwijten.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat is toch de wereld op zijn kop!

Minister Bot:

Dat is de wereld op zijn kop zetten, dat ben ik helemaal met u eens. Ik wou dat ik er iets aan kon doen, maar ik heb geen toegang tot Fidel Castro. Dat zou leuk zijn.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U moet de instrumenten gebruiken die u hebt, zodat tenminste van de kant van de EU een serieus signaal wordt afgegeven richting Fidel Castro.

Minister Bot:

Er zijn heel serieuze reacties gegeven. U weet toch zo langzamerhand dat het in de contacten met Cuba niet altijd eenvoudig is om de heer Castro te overtuigen van wat wij vinden en waarom. Die boodschappen zijn helaas vaak tegen dovemansoren gericht. Wij hadden gedacht dat de samenwerking iets beter zou worden na het wegvallen van de steun van Rusland, vooral met Europa. Wij weten immers hoe het met de Verenigde Staten is gesteld. Ik kan niet zeggen dat de heer Castro zich hier veel aan gelegen heeft laten liggen. Het is jammer, maar zo is het leven.

Dan kom ik nu toe aan Azië. Zo langzamerhand kom ik aan het einde van de rondwandeling langs de regio's, maar er waren veel interrupties, dus mijn betoog is iets langer uitgelopen dan mijn bedoeling was.

De voorzitter:

Veel collega's die u de afgelopen maanden zijn voorgegaan, zijn tot op dit moment nog jaloers op u.

Minister Bot:

Dank u wel, mijnheer de voorzitter.

Het komende jaar staat in het teken van diverse evenementen met Azië.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter...

De voorzitter:

Neen, mevrouw Karimi dit was geen uitnodiging om op het gemiddelde aantal interrupties te komen. De minister begint nu met een ander onderwerp en ik wil hem zijn betoog laten vervolgen, tenzij u nog iets concreets wilt vragen over het voorgaande.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Gaat de minister helemaal niet in op Afghanistan en Pakistan?

Minister Bot:

U neemt mij de woorden uit de mond, want ik wilde net iets gaan zeggen over China, Afghanistan en Indonesië, dus ik vervul al uw wensen "sur place".

Het komende jaar staat in het teken van diverse evenementen in verband met Azië: bijvoorbeeld de ASEM-top en de EU-China-top. Azië is een continent dat zich in economisch en politiek opzicht opnieuw manifesteert. De economische groei is aanzienlijk. De EU-exporten gaan voor 21% naar Azië. Tegelijkertijd is het een continent met grote problemen op het vlak van vrede en veiligheid.

Afghanistan bevindt zich in een wederopbouwfase. De Loya Jirga buigt zich momenteel over een nieuwe grondwet en ik hoop van harte dat er in juni inderdaad vrije verkiezingen kunnen plaatsvinden. Die worden dan in elk geval georganiseerd. De internationale gemeenschap heeft er belang bij dat de wederopbouw van Afghanistan een succes wordt, maar wij zijn er nog niet: de rol van Al-Qaeda en Taliban is nog niet uitgespeeld, de vrede is uiterst wankel, de centrale regering in Kaboel is zwak en de regionale heersers maken voor een aanzienlijk deel de dienst uit. Daarom is het noodzakelijk de veiligheid buiten Kaboel te versterken door een aangepaste ISAF-operatie en de bekende "Provincial Reconstruction Teams" (PRT), met betrokkenheid van de NAVO. Nederland beziet de mogelijkheid om Apachehelikopters te sturen, omdat daarmee een nuttige en nodige bijdrage kan worden geleverd die past in de brede Nederlandse benadering van Afghanistan. Het land is ook toegevoegd aan de lijst van OS-partnerlanden. In die relatie wordt de nadruk gelegd op de versterking van de centrale overheid, verbetering van de veiligheidssector, ownership en donorcoördinatie. Nederland zal daarnaast bijdragen aan de financiering van de beveiliging bij de aanstaande verkiezingen.

De heer Koenders (PvdA):

U zult de criteria voor uitzending van Nederlandse troepen naar Afghanistan nog bezien, dus u behoeft nog geen finaal antwoord te geven. Minister Kamp heeft ons echter door middel van een brief al laten weten dat de Apaches aan de NAVO zijn aangeboden. Op grond van welke criteria neemt de Nederlandse regering nu binnen anderhalf jaar inzake Afghanistan totaal andere posities in? Nederland is nu voorstander van uitbreiding van het mandaat. Mijn fractie was daar anderhalf jaar geleden al voorstander van, maar kreeg toen nul op het rekest. Nu de regering daar wel voor is, hebben wij de overtuiging dat veel "too little, too late" is. Hoe kan het dan dat de Nederlandse regering nu al haar geloofwaardigheid op het spel zet door zeer kwetsbare, offensieve wapens in het kader van de NAVO aan te bieden? Bent u, als minister van Buitenlandse Zaken, of is uw voorganger, de heer De Hoop Scheffer, daarin gekend?

Minister Bot:

Waarin zouden wij gekend moeten zijn?

De heer Koenders (PvdA):

De minister van Defensie heeft tijdens een NAVO-overleg, na een verzoek van de Robertson, zomaar gezegd dat Nederland direct zou onderzoeken of er vier Apaches beschikbaar kunnen worden gesteld.

Minister Bot:

Dat gaat onderzocht worden en daartoe dient de notificatie. Een en ander zal met de Kamer worden besproken. Wij hebben niet gezegd dat het gebeurt, maar dat wij overwegen om dit gaan doen en dat wij met de Kamer daarover in overleg zullen treden. Ik sluit aan bij wat wij steeds hebben gezegd, namelijk dat wij er voor zijn dat de NAVO in de ISAF een belangrijke rol blijft spelen. Het doel is niet alleen om een stukje veiligheid en stabiliteit te creëren. Als je zo dicht bij een verandering van de situatie bent – ik denk aan de Loya Jirga en de constitutie die er nu is – dan moet je dat proces voortzetten. Toen de secretaris-generaal van de NAVO een beroep deed op de NAVO-landen om dat te consolideren, om bepaalde zaken veilig te stellen, heeft Nederland gezegd bereid te zijn om er in dat kader over na te denken. Ik denk dat wij op verzoek en na een oproep van de secretaris-generaal van de NAVO hebben toegezegd om erover na te denken. Wij zijn er immers altijd voor dat de NAVO betrokken wordt bij dit soort operaties. Naar mijn mening moet er een debat met de Kamer komen, aan de hand van de notificatie. Ik heb al eerder in het kader van vredesoperaties gesproken over het toetsingskader, over de manier waarop wij dat met elkaar bespreken en over de criteria aan de hand waarvan dat zou gebeuren. Ik heb ook gesproken over het feit dat wij dat toetsen als regering. Dan is het aan de Kamer om zich daarover uit te spreken.

De heer Koenders (PvdA):

Ik kan u niet afrekenen op het zigzagbeleid, maar ik vind het toch gek. U weet zeker vanuit uw vorige positie dat het niet niks is als je als Nederland, als een van de weinige landen in een dergelijk overleg toezegt, dit te gaan onderzoeken. Dat is heel wat anders dan dat je gewoon zegt: wij wachten af, wij gaan eens thuis kijken. Mijn vraag is: is de minister van Buitenlandse Zaken, in de persoon van uw voorganger of van uzelf, daarin gekend? Als dat zo is, waarom heeft de Nederlandse regering dan vooruitlopend op enig voorstel van een ander groot land zo'n belangrijke bijdrage in discussie genomen?

Minister Bot:

Nogmaals, omdat wij menen op deze manier een concrete bijdrage te kunnen leveren in het belang van vredesoperaties en van het creëren van stabiliteit in Afghanistan. Het is een heel dringende oproep geweest van de secretaris-generaal van de NAVO. Wij hebben in het kader van onze algemene filosofie dat de NAVO betrokken moet worden bij dat soort operaties, gezegd dat wij het zullen onderzoeken. Verder kan ik op dit moment niet gaan, want het betrof mijn voorganger.

De heer Van Bommel (SP):

Mijn vraag is principiëler van aard en komt voort uit de woorden die de minister eerder sprak in zijn betoog, namelijk over het idee van de Amerikanen dat het aanpakken van schurkenstaten maar even met een snelle oorlog kon. Daar zijn de Amerikanen van teruggekomen, maar wij Europeanen wisten het al langer. Toch heeft Nederland van het begin af aan meegedaan, ook via artikel 5 van het verdrag. Nu gaat Nederland dat weer doen, mogelijk met gevechtshelikopters, althans dat is het idee. Hoe kan het toch dat Nederland zo lang na dat eerdere verzoek, waaraan is voldaan, opnieuw een soortgelijke bijdrage gaat leveren aan een missie waarvan u eigenlijk zegt: het is niet de manier?

Minister Bot:

Ik heb helemaal niet gezegd dat het niet de manier was. Ik heb net uitgelegd in antwoord op een vraag van de heer Koenders, waarom Nederland van mening is dat er tezamen met de Kamer onderzocht moet worden of wij Apaches kunnen sturen en dat wij in beginsel bereid zijn om te luisteren naar de oproep van de secretaris-generaal. Ik zie daar niets tegenstrijdigs in.

De heer Van Bommel (SP):

Ik heb mijn eigen parafrase gebruikt van de woorden van de minister. Ik bedoelde "dat is niet de manier" in de zin dat de minister eerder zei dat de Amerikaanse wijze van de snelle aanpak en snelle overwinning op zo'n schurkenstaat niet zou werken. Dat is nu ook uit de praktijk gebleken in Afghanistan. Het is daar, in mijn eigen woorden, een rommeltje. Dan vraag ik mij af: waarom wilt u doorgaan met dat concept in Afghanistan, als u zelf ook zegt dat het in ieder geval niet een effectief gebleken manier is?

Minister Bot:

Nu denkt u dat het inzetten van Apaches betekent dat wij oorlog willen voeren, terwijl ik begrepen heb dat de secretaris-generaal die Apaches heeft gevraagd om de vrede te bewaren. De bedoeling is ervoor te zorgen dat de verkiezingen kunnen plaatsvinden in juni en daarvoor zijn in bepaalde buitengewesten Apaches nodig. Nogmaals, wij zullen daar een indringende discussie over hebben, maar ik zie daar niets tegenstrijdigs in met onze algemene filosofie.

De heer Van Bommel (SP):

Ik zeg het ook alleen maar omdat op dit moment de oorlog in Afghanistan voortduurt. Wij moeten niet doen alsof dat anders was. U hebt het zelf ook geschetst, eigenlijk is alleen Kaboel en omgeving veilig, voorzover er troepen zijn. In de rest van het land zijn de krijgsheren actief en de Amerikanen strijden tegen restanten van het oude bewind. De oorlog duurt dus in die zin voort. Met een dergelijk concept voortgaan, acht ik een heilloze weg. Dat is de kern van mijn betoog.

Minister Bot:

Daar zullen wij het later nog over hebben.

Voorzitter. Indonesië staat bijzonder in de belangstelling van Nederland. Zoals u weet, vinden ook daar in 2004 parlements- en presidentsverkiezingen plaats.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik vind dat ontwapening de topprioriteit moet zijn waar het gaat om Afghanistan. In de schriftelijke beantwoording komt dat niet aan de orde.

Minister Bot:

Ik kom daar in de tweede termijn op terug.

De heer Van der Staaij stelde een vraag over de Papoea's. De Nederlandse regering heeft zowel politiek, tijdens het bezoek van minister Van Ardenne aan Indonesië in juni, als op hoog ambtelijk niveau bij de Indonesische autoriteiten aangedrongen op effectieve implementatie van de speciale autonomiewet en op een spoedige installatie van het Papoea-volkscongres. Op Nederlands initiatief heeft een trojka van EU-ambassadeurs met het Indonesische ministerie van Buitenlandse Zaken gesproken over de opdeling van Papoea in drie provincies en de implementatie van de speciale autonomiewet. Van Indonesische zijde is in deze gesprekken steeds verzekerd dat deze wet ook zal gelden bij de opdeling van de provincie.

Mevrouw Huizinga-Heringa heeft ons verzocht om de Indonesische regering aan te spreken op de aanstelling op West-Papoea van twee voormalige sleutelfiguren in de Oost-Timorese repressie. Volgens de informatie waarover ik beschik, zijn de plannen van Eurico Guterres om op eigen titel, dus niet op grond van een aanstelling van Indonesië, naar Papoea te gaan voorlopig opgeschort. Dit neemt echter niet weg dat de Nederlandse regering zijn voorgenomen komst en de benoeming van Timbul Silean tot politiechef van Papoea zeer zorgwekkende ontwikkelingen acht. Wij zullen de situatie in Papoea nauwlettend blijven volgen en met mensenrechtenorganisaties aldaar over deze affaire in contact blijven. Indien de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, zullen wij de Indonesische autoriteiten daarop krachtig aanspreken.

Ik zal enkele opmerking maken over Afrika. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal uitvoeriger terugkomen op dit ontwerp. Het Nederlandse EU-voorzitterschap biedt een goede mogelijkheid om de relaties met Afrika te intensiveren en de politieke dialoog te verbreden en te verdiepen. Tijdens ons voorzitterschap zullen ontmoetingen worden georganiseerd met onder andere de Afrikaanse Unie. Naast het onderhouden van de relaties met de partnerlanden, zullen bijdragen worden geleverd aan vrede, veiligheid en stabiliteit. Dit zijn onmisbare voorwaarden voor ontwikkeling vanuit het Stabiliteitsfonds. Een belangrijk deel van dit fonds zal worden aangewend in de regio's Grote Meren en De Hoorn. Er zullen mogelijkheden zijn om ook elders in Afrika, onder andere in West-Afrika, middelen uit dit fonds in te zetten.

De heer Koenders (PvdA):

Gisteren heeft een belangrijke regeringsfractie hier gemeld dat het Afrikabeleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken voorbij zou moeten zijn en dat u zich totaal zou moeten richten op de Arabische en islamitische wereld. Mag ik, gehoord hetgeen u nu zegt, aannemen dat u daar afstand van neemt?

Uw voorganger heeft samen met de toenmalige staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking een nogal grote broek aangetrokken met betrekking tot het belang van Afrika voor de buitenlandse politiek met het oog op risico's in de toekomst. Jaap en Agnes zouden het wel even gaan doen in Afrika. Zij zijn één keer op reis geweest.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Nee, twee keer.

De heer Koenders (PvdA):

Oh, twee keer. Het is niet te geloven. De belangrijkste reis is vroegtijdig afgebroken omdat de minister van Buitenlandse Zaken geen tijd had. Wat is uw inzet op dit terrein? Heeft het prioriteit in de buitenlandpolitiek?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Er zijn twee uitgebreide reizen geweest. Wij hebben het werkbezoek volledig afgewerkt. De minister van Buitenlandse Zaken is inderdaad iets eerder teruggekeerd van een van deze reizen, maar het hele programma is afgewerkt.

De heer Koenders (PvdA):

Mijn excuses. Als het ging om twee reizen, was mijn informatie onjuist. Het is wel juist dat de minister van Buitenlandse zaken eerder terugkeerde van een belangrijke reis, ik meen die naar regio van Soedan, Ethiopië en Eritrea – de minister eerder terug moest. Daar kan een belangrijke reden voor zijn geweest, maar het is wel een feit.

Minister Bot:

Ik ga verder met de beantwoording van een vraag van de heer Koenders over Georgië. De toestand in Georgië biedt een nieuwe kans aan de bevolking van het land om de eigen toekomst vorm te geven.

De heer Koenders (PvdA):

Ik had vragen gesteld over Afrika, namelijk over uw inzet en over een belangrijke positie van een van regeringsfracties.

Minister Bot:

Ik dacht dat ik al eerder had gezegd, ook in een ander overleg, dat ik voornemens ben om het beleid van mijn voorganger voort te zetten. Ik zal daar een derde reis, samen met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, aan vastkoppelen. Dit gezegd zijnde, ben ik het helemaal met u eens dat het niet waarschijnlijk is dat een enkele reis of zelfs drie reizen van twee zulke belangrijke ministers het beleid in Afrika spoorslags zal veranderen en tot algemene vrede zal leiden. U vroeg al eerder of ik mij wil inzetten. Welnu, ik zet mij in met alles wat ik aan overredingskracht kan opbrengen, maar ik ben mij zeer bewust van de beperking van een land als Nederland ten aanzien van een groot continent als Afrika en de vele conflicten en problemen die daar leven. Dat is een bijzonder treurige situatie. Je moet er alles aan doen wat mogelijk is, maar dan wel binnen het bereikbare.

De economische toestand in Georgië is zorgwekkend. Nederland vertegenwoordigt Georgië in de kiesgroep van de Wereldbank en de IMF en heeft daar dus nog een bijzondere rol bij te spelen. Daarnaast is het van belang om Rusland aan te spreken op de verantwoordelijke nabuurschapsrelatie met Georgië en oplossingen ten aanzien van de Russische militaire aanwezigheid. Wij kunnen niet terug naar het oude achtertuindenken. De afgelopen NAVO-raad hebben wij Ivanov aangesproken op het feit dat hij zijn troepen moet terugtrekken. Daar is toen een levendig debat ontstaan, een beetje "welles-nietes", omdat de Russen altijd zeggen dat zij dat al gedaan hebben. Wij meenden daarentegen over harde bewijzen te beschikken dat dat niet het geval was. Ik geloof dat de Russen zich zeer aangesproken voelden door de opmerkingen die gemaakt zijn.

Na de winst van de partij van president Poetin bij de parlementsverkiezingen krijgen wij misschien te maken met een assertiever Rusland. Dan doel ik niet alleen op de buren van Rusland, zoals Georgië, Moldavië en de Baltische staten, maar ook op het binnenland. Dan denk ik aan Tsjetsjenië, de mensenrechten en mediakwesties. Nederland zal blijven streven naar concrete en goede samenwerking, ook bij mondiale kwesties als het terrorisme. Onlangs is met Rusland op tal van beleidsterreinen een bilaterale agenda overeengekomen. Daarnaast moeten de strategische partnerschappen die EU en NAVO met Rusland hebben, goed worden benut. Het is van belang dat wij met één mond spreken met Rusland; dat kan ik niet genoeg benadrukken. Tegelijkertijd zal Rusland gehouden moeten worden aan internationale verplichtingen en afspraken, zoals de Istanboel-verplichtingen ten aanzien van de terugtrekking van troepen. Daar heb ik net al even aan gerefereerd.

Ik deel de zorgen van de heer Eurlings over de situatie in Wit-Rusland. Dat is een lastige en somber stemmende toestand zonder onmiddellijk perspectief op verbetering. Ik denk dat juist hier een opdracht ligt voor de OVSE, de Raad van Europa waarvan wij het voorzitterschap hebben, en de EU gezamenlijk. Het heeft onze volle belangstelling. Ik kan de heer Eurlings beloven dat wij ons daarvoor zullen inzetten.

De heer Eurlings (CDA):

Ik ben heel blij met deze woorden, want het is echt ongelooflijk wat daar gebeurt. Het is ongelooflijk dat daar mensen in een gevangenis worden vermoord. Ik ben dus erg tevreden over uw antwoord, dat u dit grote prioriteit geeft richting de EU en de OVSE. Kunt u zich voorstellen dat Nederland probeert te bewerkstelligen dat de EU bij Wit-Rusland en Loekasjenko opheldering vraagt over de plaats van de twee verdwenen ministers?

Minister Bot:

Ik dacht, maar dat zou ik moeten napluizen, dat de EU daar al verschillende keren op heeft aangedrongen. In het verleden is er natuurlijk veelvuldig overleg geweest met Wit-Rusland, altijd in zeer kritische zin van de kant van de EU. Ik geloof dat wij alle druk moeten uitoefenen die wij kunnen uitoefenen. Wij moeten ieder instrument dat wij ter beschikking hebben, daartoe aanwenden. De toestand is immers buitengewoon zorgwekkend. Het is eigenlijk ongelooflijk dat er aan onze grenzen landen zijn waar dit soort dingen gebeurt.

De heer Eurlings (CDA):

Er is nog een reden voor extra waakzaamheid. Loekasjenko heeft afgelopen week in het blad Der Spiegel aangegeven, dat hij aan de rand van Europa alle vluchtelingen uit Iran, Irak en omgeving op zijn bord krijgt. Hij zei: ik zet de grenzen gewoon open, ik sluis ze allemaal de Unie in. Bent u bereid om zelf binnen de Unie initiatief te nemen om hiervoor extra aandacht te krijgen?

Minister Bot:

Dat zal ik zeker doen. Ik denk dat het Nederlandse voorzitterschap van de EU daar de gelegenheid voor is.

Zoals de Kamer weet, is bescherming in de regio een van de prioriteiten van de regering op het vlak van het internationale asielbeleid. Het is trouwens ook een prioriteit van de EU. De Europese Commissie komt voor juni 2004 met voorstellen voor vergroting van de opvangcapaciteit in de regio. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat wij dit onderwerp tijdens ons voorzitterschap verder over het voetlicht zullen brengen. Bescherming in de regio is niet iets wat Nederland alleen kan. Daarom ondersteunen wij nu al samen met het Verenigd Koninkrijk en Denemarken enkele concrete voorstellen van UNHCR. Over de financiële steun die Nederland aan UNHCR geeft, zal de minister voor Ontwikkelingssamenwerking straks ongetwijfeld meer zeggen. Verder gaat mijn aandacht op het ogenblik uit naar het opleveren van een nieuw visuminformatiesysteem en het voorleggen voor advies van een ontwerpvisumwet aan de Raad van State.

Ik mag misschien wel zeggen dat ik ruime ervaring heb met consulaire zaken en dat die mij zeer ter harte gaan. Ik weet ook hoe belangrijk het is dat de minister zelf zorgvuldig volgt wat er in het buitenland op consulair gebied en met name ten aanzien van Nederlandse gedetineerden gebeurt. Ik zal de begeleiding van Nederlandse gedetineerden, die onder mijn voorganger is opgezet, dan ook onverkort voortzetten. Daarbij moet natuurlijk wel in ogenschouw worden genomen dat die assistentie ook aan grenzen onderhevig is. Die grenzen worden onder meer bepaald door de eigen verantwoordelijkheid van mensen en de soms beperkte capaciteit van het ambtenarenapparaat. Het apparaat krimpt steeds verder, terwijl het aantal Nederlandse gedetineerden in het buitenland schrikbarend toeneemt. Daarom wordt bezien of er een gerichte voorlichtingscampagne kan worden ontwikkeld om Nederlanders op reis te wijzen op de gevaren en de vaak zeer ernstige consequenties van drugsbezit en drugshandel in het buitenland. Ik moet zeggen dat ik, gezien de kleine hoeveelheden waar het vaak om gaat, niet begrijp waarom mensen het risico nemen dat zij voor jaren in de gevangenis komen. Ondanks alles wat hierover gezegd wordt, neemt het aantal Nederlanders dat vanwege drugsmisdaden in het buitenland wordt veroordeeld, nog steeds toe. Wij zullen echter ons best doen.

De heer Dittrich heeft gevraagd naar de stand van zaken rond het onderzoek inzake Sander Thoenes. De Nederlandse regering blijft zich inzetten voor de berechting van de verdachten van zijn moord. Afgelopen jaar heeft de Nederlandse regering zich zeer ingespannen voor zowel de opsporing als de berechting van de verdachten. De laatste stand van zaken is dat Interpol een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, onder andere voor de twee verdachten van de moord op Sander Thoenes. Nederland heeft in overleg met de Oost-Timorese procureur-generaal de Indonesische autoriteiten begin deze maand verzocht, gevolg te geven aan het verzoek van Interpol om over te gaan tot aanhouding van deze twee personen. Voorts is bij deze gelegenheid nogmaals onze teleurstelling uitgesproken over de impasse in de voortgang van deze zaak. Ik zal daarop blijven hameren.

Ik wil hier ook stellen dat ik bijzonder meeleef met Arjan Erkel en zijn familie. Het is natuurlijk verschrikkelijk dat hij al zo lang gevangen wordt gehouden. Zoals de Kamer weet, hebben wij zijn ontvoering regelmatig bij de Russische autoriteiten onder de aandacht gebracht, recentelijk nog tijdens de OVSE-bijeenkomst in Maastricht. Toen heeft zowel de minister-president als mijn ambtsvoorganger hierover gesproken met de Russische minister van buitenlandse zaken, Ivanov. Hem is keer op keer met klem verzocht, al het mogelijke te doen om de ongedeerde vrijlating van Arjan Erkel te bewerkstelligen. In het belang van de zaak kan ik verder geen inhoudelijke mededelingen doen over concrete activiteiten. Ik kan alleen toezeggen dat ook ik mij tot het uiterste zal inspannen om zijn vrijlating op zo kort mogelijke termijn te bewerkstelligen.

Ik kom tot een afronding. Ik heb getracht om de grote politiek van Nederland uiteen te zetten. Ik ben geëindigd met het individu, omdat hier uiteindelijk ook in het buitenlandse beleid zoveel om draait. Ik heb dit alles ook uiteengezet op basis van de waarden en de normen die Nederland nog steeds uitdraagt. Ik ben uiteraard gaarne bereid om in tweede termijn aanvullende vragen te beantwoorden.

De vergadering wordt van 16.40 uur tot 16.45 uur geschorst.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de opmerkingen, relativeringen, ondersteuning en andere reacties in eerste termijn. Zoals minister Bot al zei: het publieke debat over buitenlands beleid is binnen en buiten dit huis weer volop in beweging, en zo hoort het ook. Nederland moet zich openstellen voor de internationale wereld, wat het beste kan via het debat. Dan kun je immers op betrokkenheid rekenen. Maar die betrokkenheid mag zich niet beperken tot een kleine groep ingewijden. Als ik kijk naar de recente vierde vredesbrief van de Nederlandse bisschoppen, lees ik daarin dat zij oproepen tot medeverantwoordelijkheid van alle burgers bij de wereld om hen heen. Afsluiting voor datgene wat zich wereldwijd voltrekt is een slechte zaak, zeker nu, waarin de ontwikkelingen elders ook onze wereld raken. Dit biedt niet de bescherming die mensen zoeken tegen gevoelens van onveiligheid, want mensen leven nu eenmaal ook op wereldschaal in lotsverbondenheid.

Terecht wezen verschillende Kamerleden gisterenavond op de toenemende interdependentie in de wereld. Maar, voorzitter, hoe ziet die wereld er nu uit, als wij kijken vanuit de doelstelling van duurzame armoedebestrijding? Dat levert op zijn best een gemengd beeld op. Er is de afgelopen decennia vooruitgang geboekt. De levensverwachting is mondiaal toegenomen. Het analfabetisme is bijna gehalveerd. Ook het aantal armen is afgenomen als percentage van de wereldbevolking. Maar die vooruitgang is zeer ongelijk verdeeld. Een aantal, met name Aziatische landen, heeft zich de afgelopen decennia opvallend snel weten te ontwikkelen. Echter, de armoede in Afrika neemt niet af, maar toe. Aids heeft desastreuze gevolgen voor de productieve bevolking, en dreigt alle vooruitgang die er is in één klap teniet te doen.

Het globaliseringsproces versterkt deze tendensen, ten goede maar ook ten kwade. Voor landen die aansluiting weten te vinden schept het kansen op een aanmerkelijke versnelling van hun ontwikkelingsproces. Voor wie niet meekan, waar de structuur ontbreekt om zich aan te passen, dreigt de uitsluiting. Globalisering geeft landen niet meer de gelegenheid, zich geleidelijk te ontwikkelen. Het tempo ligt hoog, concurrentie van de landen die al verder zijn is hard, voorsprong wordt beloond, achterstand is een extra handicap. Ontwikkelingssamenwerking heeft nog onvoldoende antwoord kunnen geven op deze stroomversnelling. In die zin kan worden gezegd dat de hulp in de afgelopen decennia niet aan de verwachtingen heeft voldaan. Maar hoe had het anders gekund? Om die vraag te beantwoorden, moet je dieper graven naar de oorzaken. Waarom lukt het veel landen niet om uit de armoede te komen? Ik noem vier belangrijke oorzaken: conflicten, gebrekkige handelskansen, slecht bestuur en onvoldoende effectieve hulp.

Ik begin met de conflicten. Die zijn niets nieuws, en ze zijn waarschijnlijk onverbrekelijk verbonden met veranderingsprocessen. Maar als conflicten met geweld gepaard gaan, ondergraven zij de samenleving. Dat leidt niet alleen tot verdieping van de armoede voor de gebieden met gewelddadige conflicten, maar heeft ook een uitstraling naar de omgeving, naar de regio. Het gaat dan vaak om gebieden die vanwege het ontbreken van een effectieve statelijke structuur een goede voedingsbodem vormen voor internationale criminaliteit; gebieden waar natuurlijke hulpbronnen worden geplunderd en het milieu onverantwoord snel wordt aangetast. Het conflict en de hierdoor verdiepte economische malaise veroorzaken een toename van vluchtelingenstromen. Dat heeft allemaal weer internationale vertakkingen. Interne conflicten krijgen snel externe belanghebbenden. Kijk maar naar de mondiale wapenhandel, de handel in illegale diamanten, in drugs, in mensen.

Te lang zijn ontwikkelingsbeleid en veiligheidsbeleid tot twee afzonderlijke beleidsterreinen gerekend, die niets met elkaar van doen zouden hebben. De multilaterale instellingen werken vaak versnipperd. Het Europese vredesinitiatief voor Afrika is bijvoorbeeld nog lang geen geïntegreerd initiatief, want daar wordt louter ontwikkelingsgeld gebruikt voor vredesinitiatieven. Toch zie je dat er wel wordt gewerkt aan de integratie van vrede, veiligheid en ontwikkeling. Dat is ook onontkoombaar.

Secretaris-generaal Kofi Annan heeft immers al aangekondigd dat de Verenigde Naties de nadruk moeten verleggen van reactie naar preventie; zonder vrede en stabiliteit geen ontwikkeling. Er ligt inmiddels een breed concept voor vredesopbouw als vervolg op het Brahimi-rapport. Wij zien dat de UNDP zich met demobilisatie en ontwapening zal bezighouden en met reïntegratie van oud-strijders. Inmiddels is er ook het lovenswaardige initiatief, het VN-actieplan ten aanzien van The Nairobi Declaration, om controle op handel in wapens in het Grote-Merengebied ten aanzien van tien landen onder controle te krijgen.

Ik kom op het tweede punt, de gebrekkige handelskansen. Voor de armste landen wordt aansluiting bij de wereldhandel steeds moeilijker. Zij krijgen er grote, nieuwe concurrenten bij: India, Brazilië, China. Bovendien worden de kwaliteitseisen die de Europese Unie en de Verenigde Staten stellen steeds strenger. Hierdoor dreigt voor de armste landen verdere marginalisering. Ontwikkelingslanden moeten hun handelscapaciteit versterken en hebben daarin ondersteuning nodig: aid for trade. Dat zullen wij de komende periode in minstens tien landen doen, naast onze vaste bijdrage aan het multilaterale integrated framework for trade development.

Maar deze landen moeten ook handelskansen krijgen. 2003 was geen best jaar voor het wereldhandelstelsel. De WTO-top in Cancun is mislukt en er is helaas nog geen begin van een herstart van de onderhandelingen. Maar de belofte van Doha om deze handelsronde een ontwikkelingsronde te maken, staat nog steeds onverminderd, voor mij en ook voor de Nederlandse regering. Onze inzet is, en ik verwijs hierbij naar een vraag van mevrouw Ferrier, een grotere concessiebereidheid ten gunste van ontwikkelingslanden en het overeind houden van multilaterale handelsstelsel.

Ik ben dan ook blij met het initiatief van de Wereldbank en IMF waarbij Wolfensohn en Köhler een internationale oproep doen voor de herstart en voor het ondersteunen van ontwikkelingslanden die zich op korte termijn moeten aanpassen aan de gevolgen van liberalisering van de handel, bijvoorbeeld met aanpassingsprogramma's, investeringen in de infrastructuur en door kwaliteitsverbetering van producten en productie. Ik steun dit tweezijdig initiatief van harte. In feite hebben wij samen met het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit al een aantal van die programma's lopen in verschillende ontwikkelingslanden.

Het derde punt is slecht bestuur. Slecht bestuur brengt slecht beleid en frustreert duurzame ontwikkeling. Dat was altijd al zo, maar globalisering geeft daar nog een extra dimensie aan. Het is geen gemakkelijk onderdeel van ontwikkelingssamenwerking, maar toch moeten wij consequent werken aan een geloofwaardig en beter bestuur. Ontwikkelingslanden moeten bereid zijn om te werken aan institutionele structuren zoals veiligheid, bescherming, rechtszekerheid, eigendomsrechten en in het algemeen aan een ondernemingsklimaat waarin de particuliere sector kan floreren. Ofwel: er is een overheid nodig die ontwikkeling aanmoedigt en een actieve maatschappelijke en politieke betrokkenheid stimuleert. In een geseculariseerd land als Nederland onderschatten wij wel eens dat ook religie hieraan positief kan bijdragen en ontwikkeling kan bevorderen. Ik ben het daarom van harte eens met de opmerking van mevrouw Huizinga op dit punt. Bovendien vormen mensenrechten een belangrijke steun in de rug, omdat zij arme mensen – vrouwen en mannen – een stem geven en bescherming bieden en donoren een directe agenda geven voor een politieke dialoog over menselijke waardigheid, een rechtvaardige verdeling en participatie.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U denkt dat religie een positieve bijdrage kan leveren aan ontwikkeling. Kunt u dat onderbouwen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ja. Wij zijn al enige tijd bezig met een Kennisplatform religie en ontwikkeling, waaraan een aantal Nederlandse organisaties en het ministerie van Buitenlandse Zaken deelnemen. Wij zijn bezig met het nader identificeren van wat religieuze gemeenschappen kunnen betekenen in ontwikkeling. Wij zien daar heel positieve voorbeelden van. Wij moeten inzien dat er ook negatieve voorbeelden zijn, maar wij gaan nu uit van wat religieuze gemeenschappen in positieve zin kunnen doen. Daar zijn voorbeelden van.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Waarom zou u dat dan willen? Wat is nou de meerwaarde? Waarom zou u als minister voor Ontwikkelingssamenwerking op zoek moeten gaan naar religieuze gemeenschappen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat is buitengewoon belangrijk. In het Sahelgebied hebben wij jaren geleden bijvoorbeeld de Club du Sahel opgericht. Daarin brengen bij religieuze leiders bij elkaar om daarmee het vredesproces te bevorderen. Wij doen op dit moment hetzelfde in het Grote-Merengebied: wij proberen religieuze leiders die gezag hebben binnen bepaalde gemeenschappen, mee te krijgen in een vredesdialoog. Zij zijn uitermate belangrijk voor de bevordering van ontwikkeling, want zoals bekend, heeft ontwikkeling geen enkele kans als wij ons niet wat meer gaan bezighouden met vrede en veiligheid en dus ook met vredesdialogen. Religieuze gemeenschappen en religieuze leiders zijn belangrijk en hebben een integrerend vermogen in de samenleving. Los daarvan weten wij allemaal dat religieuze gemeenschappen actief zijn op het punt van diaconie: de opvang van aids-wezen en programma's ten aanzien van onderwijs, gezondheidszorg en milieu. Wij komen ze overal tegen. Ik vind niet dat wij nu wereldvreemd moeten gaan kijken in de zin van: waar hebben wij het over? Als u even buiten Nederland bent, weet u waarover het gaat.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik kom gelukkig vaak buiten Nederland. Ik ben een van degenen die vaak op reis gaat om te zien hoe het eruit ziet. Tegelijkertijd moet ik zeggen dat ik ook zie dat religie heel vaak gebruikt wordt voor conflicten en juist een van de redenen is voor heel veel conflicten. De minister schudt haar hoofd, maar het is helaas wel zo. Daarom vraag ik haar hoe zij omgaat met die risico's.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik vind dat religie vaak misbruikt wordt als er een conflict is. In de Molukken is bijvoorbeeld ten onrechte heel lang beweerd dat het conflict een grondslag had in de verschillen in opvatting tussen moslims en christenen. Wij hebben dat geanalyseerd en dat bleek niet waar te zijn. Juist door zoiets bespreekbaar te maken en af te wijzen, maak je de weg weer vrij voor zo'n vredesdialoog, voor het oplossen van het conflict. Wij moeten dus niet te snel achter allerlei mythes en verhalen aan lopen in de zin van: het conflict zal wel weer veroorzaakt zijn door de religie. Dat neemt niet weg dat er ook slechte voorbeelden te noemen zijn. Ook die moeten wij adresseren.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Bij dezen val ik collega Karimi bij. Wij hechten hier in het Westen aan de scheiding van kerk en staat. Mevrouw Karimi stelt terecht dat in heel veel landen in de Derde Wereld conflicten direct of indirect te maken hebben met religie. Gelet op het feit dat de minister goed bestuur heeft genoemd als een van de zaken die van belang zijn voor ontwikkelingssamenwerking – daarbij wil ik ook de scheiding van kerk en staat betrekken – vraag ik haar wat voor haar belangrijker is als zij een afweging zou moeten maken in de landen die in ontwikkeling zijn: dat wij via religieuze kanalen, waarbij wij zowel moslims als katholieken en andere christenen steunen, proberen om tot ontwikkeling te komen of dat juist het ingrediënt dat echt tot ontwikkeling leidt, namelijk een strikte scheiding van kerk en staat, naar die landen wordt overgebracht? Wat gaat volgens de minister voor?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Die vraag komt mij bekend voor. Ik ben wat ouder dan de jonge groep Nederlanders die deze vraag voorgelegd kreeg in het tv-programma NOVA. Ik ben blij dat ik de bedoelde afweging niet hoef te maken. Het moet immers allebei. Religieuze gemeenschappen moeten gesteund worden als die een integrerende functie hebben voor de samenleving. Tevens moet ervoor gezorgd worden dat er een redelijk goed bestuur is in een ontwikkelingsland. Dat kunnen wij niet zelf. Wij kunnen slechts landen steunen en adviseren. In Afghanistan proberen wij de nieuwe grondwet zodanige ingrediënten te laten bevatten dat goed bestuur een kans krijgt. Ik doel op een Shariavrije grondwet. Het lukt echter niet overal. Wij werken samen met landen waar de scheiding tussen staat en kerk niet zo strikt is als wij graag zouden zien. Wij zeggen dan niet geen partij of partner te zijn. Ik noem het voorbeeld van Guatemala, waar wij dubbel inzetten op verbetering van bestuur en verbetering van gemeenschap. Wij zetten dus in op overheid en samenleving.

De heer Dittrich (D66):

Als de minister op een dergelijke wijze inzet op religieuze groepen, levert dat het risico op dat die groepen andere groepen uitsluiten op basis van geloof. Zij begeeft zich daarmee op een glibberig pad.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voor mij is deze merkwaardige discussie volstrekt nieuw. Wij hebben dit niet expliciet in ons ontwikkelingsbeleid benoemd. Mijn collega in Groot-Brittannië heeft dat wel gedaan. Kijk de website er maar op na. Zij werken expliciet samen met "faith based organisations". Tal van ministers voor ontwikkelingssamenwerking hebben dat in hun vaandel staan. Daar is helemaal niks mis mee. Wij doen het in Nederland. Wij doen het ook elders. De medefinancieringsorganisaties bijvoorbeeld zijn van oorsprong kerkelijke organisaties. Deze religieus georiënteerde organisaties hebben religieus georiënteerde organisaties in ontwikkelingslanden. Het is mij dus niet duidelijk waarom wij plotseling weer bij nul moeten beginnen. Het gaat mij om beide zaken. Het is mij te doen om de pluriformiteit in de samenleving.

De heer Dittrich (D66):

Dat begrijp ik. Volgens mij stelt ook niemand voor om weer bij nul te beginnen. Meer beleid via religieuze gemeenschappen houdt echter het risico in dat andere groepen mensen in een samenleving buitengesloten worden. De minister moet dit punt dan ook niet zomaar omarmen. Zij moet er kritisch naar blijven kijken en heel zorgvuldig afwegen in welke gevallen de ontwikkeling via religieuze kanalen gestimuleerd moet worden en in welke gevallen niet.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Daarmee ben ik het van harte eens. Daarom is het Kennisplatform religie en ontwikkeling er ook. Wij gaan de komende tijd onder andere op dit onderwerp nog eens goed bekijken hoe wij de kwaliteit van ons beleid kunnen verbeteren. Daarbij moet oog gehouden worden voor groepen die niet aansluiten bij de religieuze gemeenschappen. Ook kunnen wij op het verkeerde spoor terechtkomen door bepaalde religieuze groepen te steunen. Wij gaan het echter niet uit de weg. Met het platform proberen wij kennis en deskundigheid op te doen. Ik ben dan ook van mening dat wij deze groepen niet buiten spel kunnen zetten. Dat moeten wij ook niet willen.

Bij de mensenrechten is het verbinden van mensenrechten met ontwikkelingssamenwerking van belang. Het recht op vrijheid is daarbij fundamenteel, namelijk de vrijheid van organisatie, van uitdrukkingsvermogen, van meningsuiting en noem maar op. Het aanspreken van landen en overheden op fundamentele vrijheden en rechten kan niet worden afgedaan als westerse bemoeizucht of goed gepraat worden vanuit cultuurrelativisme. Het is wezenlijk dat inmiddels Arabische wetenschappers dit ook stellen in het recent verschenen Arab Human Development Report.

Goed bestuur en mensenrechten hebben een centrale plaats in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid als het gaat om bilateraal beleid, multilateraal beleid en in de Europese Unie. In antwoord op vragen van de heer Eurlings antwoord ik dat hiermee de ontwikkelingssamenwerking politieker wordt. Zonder goed bestuur bestaat er geen uitzicht op duurzame ontwikkeling. Om voortgang te bereiken op de armoedeagenda en bij het sectorbeleid zal daarom in alle partnerlanden meer werk worden gemaakt van de verbetering van goed bestuur. Het vormt als het ware de rode draad van het bilaterale beleid. Het thema goed bestuur staat in regionale fora zoals NEPAD, maar ook internationaal gezien, hoog op de agenda. Goed bestuur binnen staten en tussen staten vereist een sterke mondiale normen- en waardengemeenschap als referentie. Alleen daarom al is het multilaterale stelsel onmisbaar. Dat moeten wij behouden, blijvend versterken en vernieuwen met een open vizier voor de veranderingen in de wereld om ons heen.

Ik ben actief betrokken bij het verbeteren van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie. Ik noem kort de hoofdpunten van onze inzet voor de komende periode, die daarmee ook centraal staan voor ontwikkelingssamenwerking tijdens het komend voorzitterschap. Ten eerste noem ik het versterken van de samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Naties voor een sterker multilateraal stelsel met een brede benadering van vrede, veiligheid en ontwikkeling. Ten tweede moet "peer pressure" worden uitgeoefend binnen de Europese Unie ten behoeve van het nakomen van de Monterrey-afspraken en de millenniumdoelen. Ten derde moeten de tien nieuwe lidstaten worden betrokken bij ontwikkelingssamenwerking. Deze landen staan nog aan het begin van een eigen ontwikkelingsbeleid. Zoals de Kamer weet, heb ik vorig jaar aangekondigd om vier toetredende landen te adopteren, om ze te assisteren bij de totstandkoming van een eigen ontwikkelingsbeleid. Inmiddels zijn met Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije afspraken gemaakt. Ten vierde noem ik het beter functioneren van het Europees Ontwikkelingsfonds door een betere integratie in de reguliere EU-begroting, door een beter onderscheid tussen landen die presteren en landen die dat niet doen, en door meer delegatie en minder bureaucratie.

Inzake de onderuitputting waarnaar de heren Eurlings en Herben hebben gevraagd, verwijs ik graag naar de antwoorden op de schriftelijke vragen.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Ik heb een vraag over het naleven van afspraken. In de beantwoording van de vragen staat dat de minister bijna dagelijks spreekt over "het belang". In Suriname bestaat een uitdrukking die letterlijk vertaald luidt: met het spreken over breng je oma niet naar Parijs. Ik wil dus graag weten hoe de minister dit doet.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

De Kamer moet niet de indruk wekken dat er binnen Europees verband niets is gebeurd. Juist door "peer pressure" en door zichtbaar te maken wie in gebreke blijft, is de afgelopen tijd de afdracht van een aantal landen opgeschroefd. In nogal wat Europese landen bestaan inmiddels plannen om naar die 0,7% toe te groeien. Dat komt onder andere doordat zichtbaar is gemaakt dat donorlanden achterblijven, dat er sprake is van slecht bestuur en slecht beleid in de ontwikkelde wereld. Nederland kan dat gemakkelijk doen, omdat het een goede donor is. Daarom is die 0,8% ook van belang, omdat je dan ook overtuigend kunt zijn. Als mevrouw Tjon-A-Ten denkt dat er een sanctie bestaat om landen ergens van uit te sluiten, moet ik haar echter teleurstellen. Het gebeurt door "peer pressure". Die methode wordt in feite ook door NEPAD overgenomen om de ontwikkelingslanden te meten op goed bestuur. Laten wij daar niet te badinerend over doen; ik zie zeker mogelijkheden voor het boeken van resultaat.

Met een aantal andere Europese lidstaten is Nederland vorig jaar al begonnen met het tegengaan van de onderuitputting. Nu blijkt dat wij succes hebben. Het stuwmeer neemt af; dat blijkt onder meer uit de toename van de bijdrage van Nederland en andere landen aan het Europees Ontwikkelingsfonds.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Wat heeft de minister precies gedaan om dat stuwmeer te laten afnemen? Mijn indruk is altijd geweest dat door bureaucratie en ingewikkelde regelgeving landen geen toegang hadden tot de fondsen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Met de schriftelijke beantwoording heb ik de Kamer uitgebreider geïnformeerd over hetgeen wij vorig jaar oktober hebben voorgesteld in de Europese Raad. Daarbij gaat het inderdaad om minder bureaucratie, betere procedures en sneller beslissen, maar ook om het aanpassen van procedures van de ontwikkelingslanden zelf. Het probleem zit niet alleen in Brussel. Mijn inzet was om de eurocommissaris een actieplan te laten opstellen, dat er inderdaad is gekomen. Afgelopen oktober hebben wij dit beoordeeld; het volgende actieplan ligt er in juli. Op die manier volgt de Europese Raad stapsgewijs welke maatregelen de eurocommissaris neemt om het stuwmeer te verlagen. Het zal echter nooit helemaal leeglopen, omdat er altijd een aantal landen is waaraan op de korte termijn geen middelen kunnen worden uitgegeven. Bovendien gaat het niet om een duidelijk potje. Europese landen leveren hun bijdragen vaak later. In dat licht gaat het om een fictief stuwmeer. Het bedrag is echter te groot; op dit punt heb ik daarom al eerder ingezet.

Ik kom bij het punt kwaliteit en effectiviteit. De armste landen moeten hard knokken om in 2015 de millenniumdoelen te halen. Nederland moet bescheiden zijn over wat het daaraan met ontwikkelingshulp kan bijdragen. Tegelijkertijd kunnen wij niet ambitieus genoeg zijn om het nog beter te doen. Ontwikkelingssamenwerking is meer dan hulp alleen. Het echte debat is niet "heeft de hulp geholpen?" maar "hoe maken wij de hulp effectiever?" Wij moeten lessen trekken uit het verleden zonder de toekomst bankroet te verklaren. Die lessen zijn er in overvloed; ik noem er een paar. Werk niet met geïsoleerde projecten, maar programmatisch. Sluit aan bij de prioriteiten van het ontwikkelingsland. Bezie hulp in de context van internationale handel en financiële stromen. Durf te kiezen en werk samen met andere donoren. Probeer je eigen procedures en bureaucratie te verminderen.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Dat is natuurlijk allemaal prachtig. Ik constateer echter dat het draagvlak van het beleid onder de ambtenaren bij Ontwikkelingssamenwerking tanende is. Gisteren heb ik de minister de vraag gesteld: hebt u ze in de hand? Ik heb hier het artikel uit Trouw, waarin wordt gezegd: "De kwaal in de ogen van de 220 experts, waaronder wetenschappers, consultants en veldwerkers, is het gebrek aan elan, aan deskundigheid, uniforme gerichtheid en slagvaardigheid van het apparaat." Dit zijn de ambtenaren van de minister, die het beleid dus niet dragen. Binnen deze Kamer is de landenkeuze van de minister omstreden. Ik noem in dit verband toch nog een keer de enquête van de Volkskrant onder 2000 mensen. Daaruit komen signalen dat ook het draagvlak onder de burgers tanende is. Waarom neemt de minister niet de moeite om het beleid te herzien? Het zijn fantastische doelen, maar de minister zegt zelf dat die niet in 2015 worden gehaald.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Die 220 briefschrijvers zijn niet de ambtenaren. Het gaat om mensen van buiten ons huis, die buitengewoon betrokken zijn bij ontwikkelingssamenwerking. Zij wakkeren het debat aan, wat ik uitstekend vind. Wij voeren met hen een discussie over de kwaliteit van de hulp. Die discussie gaat echter niet over het doorstrepen van het nieuwe ontwikkelingsbeleid.

In ons huis is er niet altijd evenveel enthousiasme. Het is nooit leuk om iets wat je jarenlang hebt gedaan, te moeten veranderen. Er zal een cultuuromslag worden gemaakt, die moet leiden tot effectiviteit en efficiency. Er kwam elk jaar meer geld binnen om uit te geven, er hoefde nooit goed op de centen te worden gelet; ondertussen gaat het om eurocenten. In de toekomst moeten wij dat wel doen. Elke euro moet eigenlijk 1,50 euro waard zijn. Dat past in de goede Nederlandse traditie uit de tijd van de gulden: daarvan wilden wij een daalder maken. Waarom zouden wij dat nu niet doen met die ontwikkelingseuro? Dat is waar ik naar toe wil. Daartoe moet de inzet worden geconcentreerd. Tegelijkertijd moet een verbreding plaatsvinden waar onderdelen van belang zijn voor het ontwikkelingsbeleid. Dat valt niet altijd mee, omdat zaken moeten worden veranderd. En veranderen doet pijn.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Maar binnen het departement is heel veel onrust. Er zijn e-mails en brieven verstuurd. Kan ik uit het antwoord van de staatssecretaris afleiden dat zij haar ambtenaren in de hand heeft? Zullen zij haar beleid uitvoeren?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Natuurlijk zullen mijn ambtenaren mijn beleid uitvoeren. Wat dacht mevrouw Hirsi Ali dan? Wij hebben met tientallen ambtenaren een grote werkconferentie van twee dagen gehouden over de nota "Aan elkaar verplicht". Op 17 november hebben wij de nota in de Kamer besproken; de VVD-fractie heeft het beleid daaruit toen ondersteund. Tijdens de werkconferentie is een plan voor vier jaar opgesteld. Dat wordt nu uitgewerkt. Niet iedereen vindt altijd alles even leuk. Ik heb niet zo'n moeite met mensen die zich afvragen op welke manier iets moet worden gedaan en waarom. Dat geldt zeker als een aantal landen niet meer terugkomt op de landenlijst.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb er ook geen problemen mee...

De voorzitter:

Mevrouw Hirsi Ali, u onderbreekt de minister. Dat is niet alleen ongebruikelijk, maar ook een beetje onbeleefd. U dient aan mij het woord te vragen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Als mevrouw Hirsi Ali denkt dat de minister haar ambtenaren niet in de hand heeft, dan moet de bewindsvrouw worden aangesproken. Wij debatteren namelijk alleen met de minister; wij hebben niets met de ambtenaren. De geluiden van ontevredenen hebben vooral te maken met de betrouwbaarheid van Nederland als partner. Er worden te snel keuzes gemaakt; zo worden langetermijnafspraken met bepaalde landen afgebroken of krijgen bepaalde sectoren minder geld. Dat is een reëel probleem. De minister heeft daarop tot nu toe een te weinig serieuze reactie gegeven.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik ben nog aan het begin van mijn betoog. Ik heb nog niet kunnen ingaan op de beperking van het aantal sectoren en het aantal landen. Grosso modo gaat het om het vergroten van de efficiency. Wij willen de 3,8 mld euro goed en verantwoord kunnen besteden. Daarom moeten wij niet versnipperd willen blijven werken. Dat past niet in een moderne bedrijfsmatige aanpak. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is niet echt een bedrijf, maar moet wel met een moderne bedrijfsmatige aanpak werken. Dat geldt zeker omdat het gaat om het geld van de belastingbetaler.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat is allemaal prima, maar de Nederlandse overheid heeft ook afspraken gemaakt met partners. Uitgaande van goed bestuur, moet zij toch ook een betrouwbare partner zijn?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik hoop daarop straks nog te kunnen terugkomen, als ik spreek over de uitfasering van een aantal landen en het proces waarin wij zitten. Het is goed om dat onderwerp nu wat uitgebreider te bespreken, hoewel wij daarover ook al hebben gesproken tijdens de discussie inzake "Aan elkaar verplicht". Wij hebben een uitfaseringsprogramma dat land voor land is opgezet. De stand van zaken wordt nu opgemaakt. Bekeken wordt op welke manier wij precies zullen uitfaseren en hoe de relatie tussen Nederland en de betrokken landen zal zijn, nadat het ontwikkelingsprogramma is stopgezet. Als je geen bilaterale ontwikkelingsrelatie hebt met een land, kan er wel degelijk een politieke of economische relatie zijn. Wij zullen zo'n relatie hebben met India, China en andere landen die van buitengewone betekenis zijn. De wereld stort niet in als wij geen ontwikkelingsprogramma meer hebben met een aantal van de 49 landen die nu nog op een aantal lijsten staan. Ik ben het wel eens met de opmerking van de Kamerleden dat wij op een zorgvuldige manier moeten afbouwen. Niemand heeft gezegd dat wij het volstrekt onzorgvuldig doen en dat wij welk land dan ook in de steek laten.

Dat laat onverlet dat een aantal van onze ambtenaren op de posten zo toegewijd is en zich zo vervlochten voelt met wat er in de landen gebeurt, dat zij moeite hebben om er een punt achter te zetten. Ik herinner mij dat dezelfde uitlatingen vier jaar of langer geleden werden gedaan, toen er een eerste concentratie heeft plaatsgehad. Dezelfde geluiden werden toen rechtstreeks bij de Tweede Kamer geventileerd. Wij moeten daarmee op een volwassen manier omgaan. Van mij mag het allemaal, maar wij moeten niet een land op de landenlijst houden omdat één ambtenaar op één post vindt dat het land niet van de lijst af mag. Wij moeten kijken naar de komende tijd. Interessant was de eerste zin van de interventie van mevrouw Huizinga: bij een begroting kijk je vooruit. Dat is echt een moment om vooruit te kijken, zeker naar de komende vier jaar. Wij moeten proberen efficiënter te werken en meer in te zetten op kwaliteit en effectiviteit. Dat kan niet als wij overal aanwezig zijn, met kleine programma's in grote landen, waar wij in feite heel weinig voorstellen.

Op de oorspronkelijke landenlijsten, die wij nu nog aanhouden, staan veel landen die in feite niet meer tot de allerarmste landen gerekend kunnen worden. Wij moeten daar ook goed naar kijken. Wij moeten een scan maken. Zijn wij nog steeds bezig met armoedebeleid? Richten wij ons op de allerarmste landen? Dat is een toets voor de komende tijd. Ik zeg niet dat wij het elk jaar doen, maar ik kan mij voorstellen dat men het van tijd tot tijd blijft doen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik ben blij om te horen dat mijn openingszin goed is blijven hangen bij de minister. Toch is mijn insteek, zoals zij ongetwijfeld weet, op dit punt kritisch. Vooruitkijken bij een begroting betekent niet dat je niet ook rekening houdt met wat in het verleden is gebeurd. Nederland heeft vaak met een kleine financiële steun aan landen een grote positieve invloed.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik kom straks op het landenbeleid. Wij kunnen dan een aantal landen langs lopen die door de Kamerleden zijn genoemd.

De heer Koenders heeft gisteren al gezegd dat ontwikkelingssamenwerking het meest geëvalueerde beleidsterrein is. Wij hebben statistisch materiaal, wij hebben gevalstudies, wij hebben evaluaties; noem het maar op. Dat hulp helpt staat vast en dat er veel is fout gegaan ook. Het gaat om voortschrijdende inzichten. De goede hulpvormen moeten bij de goede omstandigheden worden ingezet. Ontwikkelingslanden met een goed bestuur en beleid lieten in het afgelopen decennium volgens de DAC-cijfers 2,5% groei zien, tegenover een gemiddelde economische groei van een half procent voor alle ontwikkelingslanden. In die landen zorgt financiële hulp voor een extra stimulans. Uitgerekend is dat daar iedere hulpdollar 60 dollarcent aan extra investeringen oplevert. Dit is een concreet voorbeeld dat hulp wel degelijk bijdraagt aan ontwikkeling.

Voorzitter: Verburg

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

DAC-studies laten ook zien dat landen die hun huis nog niet op orde hebben effectief kunnen worden ondersteund. Via projectsteun en capaciteitsopbouw kan daar aan instituties en goed bestuur worden gebouwd, mits hiertoe een politieke wil bestaat. Als de dronken vader, om dat beeld nog maar eens te gebruiken, wil ontnuchteren en zo nodig afkicken, kan dat ook. Wij hoeven hem en daarmee zijn familie niet in de kou te laten staan.

De heer Herben (LPF):

Misschien mag ik de minister confronteren met een kleine discussie die zij in februari voerde met prof. Emmer. Ik citeer de professor: "In haar artikel Ontwikkelingshulp moet, wijst de staatssecretaris Van Ardenne mijn stelling van de hand dat vijftig jaar ontwikkelingshulp niet tot duurzame economische groei heeft geleid. Om haar betoog te kunnen ontkrachten had zij kunnen volstaan met een lijstje van landen die de weg naar deze groei hebben ingeslagen, dank zij onze hulp. Dat lijstje ontbreekt in haar bijdrage."

Nu zijn wij ruim een half jaar verder. Mevrouw Van Ardenne is nu minister. Misschien heeft zij door voortschrijdend inzicht dat lijstje wel.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb vele malen gedebatteerd met de heer Emmer, niet alleen via de kranten, maar ook rechtstreeks. Ik heb bij die gelegenheden wel voorbeelden van landen genoemd. De heer Emmer moest toegeven dat er wat in zat. Landen als Oeganda, Mali en Vietnam, in een ander werelddeel, weten zich langzaam, maar zeker en duurzaam aan de armoede te ontworstelen. Wat daar gebeurt, is verbazingwekkend. Ik noem India. Dat zijn landen waarmee Nederland een langjarig commitment heeft gehad, niet alleen op het Afrikaanse continent, maar ook op het Aziatische continent. Ik noem Sri Lanka. Het idee dat er nooit iets gebeurt in landen waar wij actief zijn geweest en waarin wij investeren is onjuist. Er zijn ook landen waaraan Nederland geen bijdrage via financiële inspanningen heeft geleverd die zich aan de armoede ontworsteld hebben. Andere landen doen dat daar. Soms ontworstelen zij zich op eigen kracht aan de armoede.

De heer Herben (LPF):

Hoe kijkt u dan aan tegen wat u zelf in uw eigen inleiding zei over het grote verschil in ontwikkeling van Aziatische landen die weinig of zelfs helemaal geen ontwikkelingshulp hebben gekregen en landen in Afrika, die ondanks ontwikkelingshulp niet tot welvaart zijn gekomen? Zijn daar de cultuurverschillen, goed bestuur en de marktwerking niet veel belangrijker geweest?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Wij blijven toch steken op de mate van goed bestuur, op de inzet van een overheid om daadwerkelijk wat te doen voor de bevolking in de vorm van onderwijs en ontwikkeling, minder via het patronagesysteem. De verliezer bij de verkiezingen hoeft er al helemaal niet op te rekenen dat hij mee kan delen uit de staatskas, want dat is voorbehouden aan eigen groepen. Dat systeem, dat is beschreven in het boek van Roel van der Veen, is jarenlang diep geworteld geweest in Afrika. Je komt het overigens ook in andere landen buiten Afrika tegen. Het is niet specifiek Afrikaans, maar wel van oorsprong Afrikaans. Dat breekt op als men veranderingen wil bereiken. Wij zien dat van lieverlee een nieuwe generatie leiders, een nieuwe generatie ministers in de ontwikkelingslanden in Afrika daarvan af wil. Dat is niet zo eenvoudig omdat het cultuurbepaald is, maar wij willen hen er graag een handje bij helpen.

Ik kom bij de agenda voor de jaren 2004-2007. Wat kunt u de komende periode van Ontwikkelingssamenwerking verwachten? Mij gaat het vooral om samenhang en samenwerking, om goed bestuur als leidend thema en om kwaliteit en effectiviteit van de hulp. De Nederlandse ontwikkelingsagenda is de komende jaren dan ook vooral gericht op verbreding, vermaatschappelijking en verzakelijking van het ontwikkelingsbeleid. Dat geldt op nationaal, Europees en multilateraal niveau. Verbreding is gericht op de integrale aanpak van vrede, veiligheid en ontwikkeling en op het streven naar een coherent beleid. Bij vermaatschappelijking gaat het om de intrinsieke rol van maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven bij samenlevingsopbouw en om partnerschappen met die organisaties, bedrijven en kennisinstituten, Het gaat om minder overheid en meer samenleving. Met verzakelijking bedoel ik de kwaliteitsslag en de vergroting van de efficiency en effectiviteit. Daar is niks mis mee. Dat hoort bij een moderne bedrijfsvoering. Ik neem aan dat mevrouw Hirsi Ali en de heer Herben dat gisteren hebben bedoeld: wat wilt u met die effectiviteit, wat wilt u met die kwaliteit en die efficiency? Dat komt niet vanzelf, maar dat moet je in bedrijfsmatige processen inbouwen in je beleid.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ontwikkeling betekent voor mijn fractie dat een land op een gegeven moment helemaal zelfstandig wordt. Ontwikkeling is dus eindig. Dan pas is ontwikkeling geslaagd. De minister heeft niet alleen vandaag, maar ook tijdens het notaoverleg gezegd: wij geven geld uit aan bijvoorbeeld het bereiken van onderwijs; soms komt er wat van terecht en soms niet, maar daarna kan het de ontwikkeling niet dragen. Dan is het meer een vorm van noodhulp. Is bijvoorbeeld Sri Lanka nu vergeleken met vijf jaar geleden dichterbij zelfstandigheid?

De voorzitter:

Ik vraag u uw vraag te stellen. Interrupties moeten kort zijn. De rest kunt u doen in uw tweede termijn of had u kunnen doen in uw eerste termijn.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Om alle verwarring weg te nemen, wat is de definitie van de minister van "ontwikkeling"?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Nederland wil wel een trouwe, maar niet een eeuwigdurende ontwikkelingsrelatie aangaan met andere landen. Een land moet via meerdere instrumenten economisch zelfstandig kunnen worden. Het moet kansen krijgen om de eigen sociale voorzieningen te financieren. Landen in Afrika hebben vrijwel geen kansen op de wereldmarkt; zij hebben permanent te weinig inkomsten uit belastingen en uit handel voor betaalbare eigen sociale sectoren. Deze landen blijven afhankelijk van de rijke landen. Daarom vind ik dat wij ons beleid moeten verbreden om ontwikkelingslanden niet alleen via ontwikkelingssamenwerking, maar ook via de internationale handel kansen te geven, opdat zij eigen inkomsten hebben. Wij moeten hen ondersteunen bij het opzetten en handhaven van een eigen belastingstelsel om zelf inkomsten te verwerven. Zo kunnen zij jaar in jaar uit een blijvende stroom van hun eigen begroting opbouwen. Dat vraagt geduld, dat vraagt veel tijd. Als bij de ontvangende kant de bereidheid bestaat om daarin te investeren, dan zie ik dat wij daarin vooruitkomen. Dan lukt het ook. Bij Sri Lanka hebben wij met een conflict te maken. Wij zien dat Sri Lanka zich inderdaad ontworstelt aan de voormalige armoedestatus, maar men zit nu met een conflict tussen de Tamil-tijgers en de regering. Ik ben ervan overtuigd dat Sri Lanka niet meer op onze lijst hoeft te blijven als dit conflict is opgelost. Institutioneel en qua capaciteit is dat land immers de laatste tijd sterk ontwikkeld. Wij moeten dus meer inzetten op institutionele ontwikkeling, op capaciteit. Wij moeten niet alleen maar inzetten op water, gezondheidszorg en milieu in kleine programma's en projecten. De Nederlandse overheid moet de overheidsinstituties versterken, de maatschappelijke organisaties moeten de samenleving versterken. Het moet van meerdere kanten komen.

Ik kom dan op de verzakelijking, op de resultaatmeting en de verantwoording. Ik vind dat de Nederlandse samenleving ons moet kunnen aanspreken op resultaten. Het peilen van meningen over de hulp via internetdiscussies is relevant voor het maatschappelijk debat, maar de overheid moet natuurlijk serieuzer kijken naar wat wel en niet werkt. De internetdiscussie via de Volkskrant was geen representatieve steekproef. Wij moeten naar representatieve steekproeven kijken. Bij draagvlak hebben wij het namelijk over een kwetsbaar onderwerp waarin wij heel precies moeten zijn. De NCDO heeft begin dit jaar een representatief onderzoek gehouden naar het draagvlak. Dat blijkt nog steeds onverminderd hoog te zijn. Het zou pas echt gaan eroderen als wij geen representatieve onderzoeken meer zouden houden. Uit dat onderzoek blijkt dat 79% van de Nederlanders vindt dat er evenveel of zelfs meer geld naar ontwikkelingssamenwerking zou moeten gaan. Uit die enquête bleek duidelijk dat de steun voor ontwikkelingssamenwerking heel sterk is. Dat draagvlak is niet vanzelfsprekend. Wij moeten daaraan blijven werken. Ik vind dat de Kamer daar ook een plicht in heeft. Het is vanzelfsprekend dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking die plicht ook heeft. Met goed bedoelde opmerkingen of misschien minder goed bedoelde opmerkingen zou je dat draagvlak kunnen aantasten. Daar moeten wij ons goed van bewust zijn. Wij moeten niet te gemakkelijk oordelen, maar op basis van feiten en van logische gevolgtrekkingen.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb de enquête van de Volkskrant niet gepresenteerd als een representatieve enquête. Ik heb gezegd dat het slechts een signaal is van de bevolking. U noemde de enquête van de NCDO. Wij hebben nu dus de NCDO-enquête tegenover de Volkskrant-enquête; het is ook interessant om daarnaar te kijken.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voor mij niet echt. Ik kan zo een huiskamer vol met mensen krijgen die zeggen: ik weet het zo net nog niet met die ontwikkelingssamenwerking. Dat ga ik dan toch niet te berde brengen in een serieus debat over de begroting voor 2004? Ik zou het niet in mijn hoofd halen. Als je hier echt iets te berde wilt brengen, moet dat ergens op gestoeld zijn. Dat geldt voor een Kamerlid en voor de minister. Als dat niet gebeurt, moeten wij dat elkaar ook vertellen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Bij een internet-enquête kun je misschien ook 10, 20 of 30 keer je mening geven; dat is technisch ook allemaal mogelijk. Maar goed, dat is even niet zo relevant. Mijn vraag is wat het voor u betekent dat een van de coalitiepartijen op deze manier absoluut geen boodschap heeft aan uw beleid.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Wij hebben het notadebat over "Aan elkaar verplicht" gehad. Ik herinner mij dat de woordvoerster namens de VVD aan de ene kant zei dat het allemaal was mislukt, maar aan de andere kant steun uitsprak voor wat er nu gebeurt: het meten op resultaten, het je verantwoorden, het kijken naar effectiviteit en zichtbare resultaten. Dat is juist de nieuwe inzet van mijn beleid. Ik heb uit dat debat niet de indruk overgehouden dat de VVD zegt: stop er maar mee, wij moeten er een streep onder zetten, wij hebben dit nu zoveel jaren gedaan en het wordt nooit wat met de wereld. Die indruk heb ik niet overgehouden van dat debat. Gisteravond twijfelde ik nog even, ik was er nog niet helemaal uit, maar wij staan pas aan het begin van het debat.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U zult gisteravond echter ook gehoord hebben dat mevrouw Hirsi Ali namens de VVD-fractie zei dat er ongecontroleerd geld wordt uitgegeven aan ontwikkelingssamenwerking. De VVD-fractie stelt dus dat het geld voor ontwikkelingssamenwerking in een bodemloze put verdwijnt. Ik vind dat u nu niet kunt stilstaan bij wat er gisteravond gezegd is, want wij voeren nu een ander debat. De VVD-fractie heeft uw beleid in dit debat echter op precies dezelfde wijze en met dezelfde woorden aangevallen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Er worden nu net als gisteren allerlei zinnen uit hun context gehaald en die worden vervolgens door een ander in zijn eigen verhaal gebruikt. Mevrouw Karimi doet dat nu ook. Gisteren gebeurde dat met mijn opmerking dat wij in het verleden nooit aan resultaatmeting hebben gedaan. Dat klopt, want toen was er geen VBTB-proces in het kader waarvan van tevoren werd aangegeven welke resultaten je wilde bereiken, en waar je vervolgens verantwoording over aflegde. Je kunt echter niet zeggen dat wij met een blinddoek voor hebben gehandeld. Dat is ook niet gebeurd. Wij zijn nu evenwel jaren verder en wij hebben de methodiek verder verfijnd. Ik vind het alleen maar goed dat je dan zegt dat wij het voorheen niet zo deden, maar dat wij het nu wel zo gaan doen. Laten wij echter alsjeblieft niet allerlei dingen uit hun context halen en dus ook niet datgene wat de woordvoerster van de VVD-fractie gisteren over ontwikkelingssamenwerking heeft gezegd.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Wat wilt u dan in tweede termijn van de VVD-fractie, een coalitiepartij, horen over uw beleid?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Als ik niets van de Kamer hoor, heb ik steun voor mijn beleid. Dat is een regel. Nogmaals, wij staan vrijwel aan het begin van het debat. Ik heb de indruk dat het goed gaat. Ik heb wel wat opgemerkt over de onderbouwing die de woordvoerster van de VVD-fractie gaf over een naar mijn mening niet-representatieve steekproef. Daar moeten wij niet mee beginnen. Ik vind het te gemakkelijk om te zeggen dat je twee buren hebt gesproken die hetzelfde over ontwikkelingssamenwerking en het buitenlandse beleid denken als jij. Daar kom ik ook niet veel verder mee.

De heer Koenders (PvdA):

Ik ben bang dat het toch wat ernstiger is dan u nu doet voorkomen. Dit is namelijk weer een element van het buitenlands beleid waarvoor het kabinet moet steunen op de oppositie. Waarom neemt u niet heel fors stelling tegen de volledig ononderbouwde visie van de VVD-fractie? Zij heeft namelijk op geen enkele manier kennis genomen van de evaluaties, de rapporten en de praktijk van de ontwikkelingssamenwerking in de afgelopen jaren. Uit rapporten van de Wereldbank blijkt dat hulp onder bepaalde voorwaarden zeer goed werkt. De VVD-fractie heeft zich verlaagd tot simpelweg een opiniepeiling en trekt daarmee een belangrijke pijler van het buitenlandse beleid onder het kabinet weg. Ik vind dat dit een forse visie van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking vergt. Anders zitten wij hier over een jaar met verdere bezuinigingen die niet gebaseerd zijn op een kritische analyse van de ontwikkelingssamenwerking.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb gisteren al uit de inleiding van de heer Koenders opgemaakt dat hij wat angstig is ingesteld. Ik ken hem zo niet. Ik ben ook niet bang. Ik weet dat de VVD in het kabinet het ontwikkelingsbeleid steunt en dat de VVD-woordvoerders in de Kamer altijd een constructieve houding innemen ten opzichte van dat beleid. Laat er dan hier en daar een paar uitglijders zijn en laat er misschien niet genoeg onderbouwd worden; dat kan allemaal. Ik heb niet het idee dat wij daar nu met z'n allen tegen te hoop moeten lopen. Ik kijk ook altijd naar de daden, omdat ik die ook van belang vind. Ik heb verder gesteld dat je je op feiten moet baseren, als je spreekt over het draagvlak in de samenleving. Ik vind ook dat wij moeten bekijken hoe wij het draagvlak de komende tijd sterk kunnen houden.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil niet de orde van de vergadering verstoren, maar de minister zegt nogal wat over een van de coalitiepartijen. De woordvoerster van de VVD-fractie blijft echter zitten. Ik leid daaruit af dat zij het dus toch eens is met de inhoud van het betoog van de minister en dat zij dus eigenlijk stilzwijgend alle kritiek intrekt. Als dat niet zo is, moet zij naar voren komen en beargumenteren dat het allemaal niet klopt.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik wil me niet bemoeien met de orde van de vergadering, maar daar is de tweede termijn voor. Ik ben nu bezig met de beantwoording in eerste termijn, en nu word ik gemangeld in een debat tussen Kamerleden onderling. Het wordt daardoor allemaal erg rommelig. Ik heb ervan gezegd wat ik ervan gezegd heb, wat niet onduidelijk was!

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Voorzitter. Ik heb ...

De voorzitter:

Nee, de minister vervolgt haar betoog. Ik deel de opvatting die de minister te berde heeft gebracht: daar was een eerste termijn voor, en daar is een tweede termijn voor. Er is alle ruimte om dat punt in tweede termijn te behandelen. Ik stel voor dat de minister haar betoog vervolgt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Daar ben ik het niet mee eens, want de minister spreekt mevrouw Hirsi Ali rechtstreeks aan. Dan heeft zij toch recht op een weerwoord?

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. Een punt van orde: dit kan echt niet! De heer Dittrich nodigt mijn collega uit, en u geeft haar niet het woord.

De voorzitter:

Dat doe ik inderdaad niet. In tweede termijn krijgt mevrouw Hirsi Ali het woord. Overigens sprak de minister over de VVD-fractie als geheel. Er zijn twee termijnen waarin u uw visie kunt neerleggen, dus ook in tweede termijn. Ik stel voor dat de minister haar betoog vervolgt.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik ben nog bezig met het kopje "verzakelijking", waarbij ik aandacht zal besteden aan kwaliteit, effectiviteit en resultaatmeting. Wij hebben veel geëvalueerd, maar ik wil naar meer kijken. Het gaat mij om planning, monitoring, evaluatie en verantwoording. We beginnen met een planning; een goede planning begint met een goede begroting. Die is nu nog steeds ingedeeld in kanalen: multilateraal, bilateraal en particulier. Dat werkt niet. Ik herinner mij de discussies in het verleden. Komend jaar moeten we met een andere begrotingsindeling komen, een indeling op inhoud. Dan kun je ook beoordelen wat er wordt bereikt op bepaalde thema's.Van Ardenne-van der Hoeven

De tweede stap is dat de ambassades en de directies zich hebben verplicht, de notitie te vertalen in concrete resultaatgebieden voor de komende jaren. Op een beperkt aantal resultaten, die cruciaal zijn voor de kwaliteit van het ontwikkelingsbeleid, zal door de departementsleiding worden gestuurd. Als sluitstuk van het planningsproces zal ik met de departementsleiding een managementcontract opstellen voor de gehele regeerperiode. Zoals ik eerder aan de Kamer heb toegezegd, zal ik nadere informatie sturen over de concrete doelstellingen en nadere invulling per thema en per land. De landenexercitie loopt nog tot half februari, dan weten we precies wat de posten willen gaan doen, en dan kan ik de Kamer informeren over wat er gaat gebeuren. Dat is nu nog te vroeg.

Ik kom toe aan de monitoring, het volgen van voortgang bij de uitvoering. Daarvoor gebruiken we indicatoren die het bereiken van resultaten zullen meten. Daarnaast wordt met waarderingscijfers gemeten. Hierover heeft de Kamer vorige week nog per brief informatie ontvangen. Vanaf dit jaar is er ook een managementinformatiesysteem operationeel, Piramide geheten, waarmee we de uitvoering beter kunnen volgen. We kunnen lessen trekken en bijsturen waar dat nodig is.

De programmering van de evaluaties wordt aangescherpt, waarbij ik eerder ga voor verhoging van kwaliteit en relevantie, dan voor het vergroten van het aantal evaluaties. Voor komend jaar staat in ieder geval een evaluatie van de IBO op de agenda, waarbij vooral wordt gelet op een sectorale benadering van het programma. Kortlopende onderzoeken worden door directies ingesteld, mede op basis van de waarderingscijfers die ik al heb genoemd.

Ik heb reeds toegezegd dat ik met ingang van volgend jaar jaarlijks over de Nederlandse bijdrage aan de millenniumdoelen zal rapporteren, en dat is nieuw. Wij zullen dit actief naar de Nederlandse bevolking communiceren, juist met het oog op draagvlak. Wat wij ook ieder jaar zullen rapporteren, is wat Nederland bijdraagt aan de achtste millenniumdoelstelling, als het gaat om het percentage aan gegeven hulp, om de kwaliteit daarvan, om coherentie, om schuldverlichting en om efficiency. Dat moeten we ook bij de DAC rapporteren, waarvoor een format is gemaakt. Wij moedigen andere ontwikkelde landen aan, hetzelfde te gaan doen, en elkaar aan te spreken op de achtste millenniumdoelstelling.

Het multilaterale kanaal blijft niet buiten beschouwing. De hulp de maat nemen gebeurt niet alleen binnen de Europese Commissie, maar ook bij de VN en de internationale financiële instellingen. Ik zei al eerder dat er een notitie over de kwaliteit en de effectiviteit van de internationale instellingen naar de Kamer komt. Wij zullen niet alleen kijken naar die twee dingen, maar ook naar de toegevoegde waarde van de organisaties die wij steunen en naar de mate waarin zij elkaar versterken. Hebben we misschien niet te veel organisaties? Ik heb soms wel eens het idee dat bij één onderwerp meteen een VN-organisatie moet worden opgericht. Dat werkt niet efficiënt. Onze beoordeling wordt mede bepaald door een monitoringsysteem dat wij met een aantal andere donoren hebben opgezet en waarvan de eerste uitkomsten nu worden verwerkt. Op basis van de beoordeling van individuele organisaties zullen wij onze financiering via het multilaterale kanaal verder toespitsen op kwaliteit en complementariteit met de andere Nederlandse ontwikkelingsinspanningen.

Mevrouw Karimi heeft een amendement ingediend over een specifieke ontwikkelingsorganisatie. Wat betreft de multilaterale hulp willen wij nog eens goed bekijken of wij al die verschillende organisaties wel nodig hebben. Daar gaan wij de komende tijd mee aan de slag. Voor een aantal hebben wij de streep al getrokken. Dat geldt voor UNIDO en UNIFEM. Het apart bestaan van deze organisaties is niet efficiënt. Wat UNIFEM doet, moet in feite binnen UNDP en UNHCR worden overgenomen. Dat had al eerder moeten gebeuren, maar het gebeurt nog steeds niet. De afgelopen maanden ben ik bij deze organisaties op bezoek geweest. Ik heb geprobeerd hen zover te krijgen dat ze een actieplan opstellen, op basis waarvan ze datgene wat UNIFEM doet, kunnen overnemen. UNIFEM doet overigens heel goed werk. Het is een waardevolle organisatie, maar ze wordt te gemakkelijk gebruikt als excuus-Truus als het gaat om gender. Gender hoort een integraal onderdeel te zijn van het beleid binnen UNDP. Dat is nu nog steeds onvoldoende ontwikkeld. Ik spoor UNDP en UNHCR en de Wereldbank ertoe aan werk te gaan maken van gender mainstreaming. Daar zullen wij ze ook op gaan beoordelen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik kan die logica niet volgen. UNIFEM is een organisatie met veel kennis die goed werk doet. De minister zegt dat zelf ook, maar toch gaat zij dat werk afbreken. UNIFEM heeft zelf al aangegeven dat als Nederland stopt met subsidiëren, deze organisatie de nek wordt omgedraaid. Toch doet de minister dat, omdat UNDP en UNHCR hun werk niet goed doen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

UNIFEM is niet nodig. Deze organisatie kun je als instrument tijdelijk heel goed benutten, maar dat is ook gebeurd. Op enig moment moet echter de druk op de ketel worden gezet. Datgene wat UNIFEM aan waardevolle activiteiten onderneemt, helemaal geïsoleerd en niet ingebed in wat UNDP doet, moet bij UNDP worden ingebracht. Ik wil graag meewerken aan een overbruggingsfinanciering voor volgend jaar, maar de jaarlijkse bijdrage aan UNIFEM wordt niet voortgezet. Als UNDP, UNHCR en de Wereldbank zich niet houden aan de afspraken die wij met ze gaan maken ten aanzien van gender mainstreaming, dan zullen we ze korten op de Nederlandse bijdrage. Het is de hoogste tijd dat dit impliciet en integraal in het beleid wordt opgenomen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dan moet de minister die weg vanaf het eerste moment bewandelen. Als deze organisaties geen werk maken van genderbeleid, dan moet de minister ze direct onder druk zetten. UNIFEM doet goed werk. Die organisatie moet dan niet worden gestraft. Ik begrijp niet waarom de minister voor die weg kiest. Wat houdt de overbruggingsbijdrage van Nederland in? Hoeveel is dat en is het al bekendgemaakt bij UNIFEM?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Er is nog niet precies vastgesteld welk bedrag ter beschikking wordt gesteld als overbrugging voor het werkjaar 2004. Ik wil dat in overleg met UNIFEM doen, want deze organisatie hoeft hier niet de dupe van te worden. Het is echter ook niet de bedoeling dat Nederland UNIFEM in de benen houdt. Het is vreemd dat Nederland een dergelijke organisatie zo'n beetje alleen overeind houdt. Het gaat mij overigens om de inhoud. De activiteiten van UNIFEM moeten worden geïntegreerd.

Ik kom op de verbreding. Ontwikkelingssamenwerking staat niet op zichzelf. Zonder stabiliteit en veiligheid is er geen ontwikkeling. Andersom geldt hetzelfde. Bij ontwikkelingssamenwerking moeten wij dus veel meer rekening houden met onderlinge verwevenheden. Conflicten voorkomen, is beter dan genezen. Conflictbeheersing dient een vervolg te krijgen met ondersteuning op essentiële vraagstukken, zoals demobilisatie en vredesopbouw. Deze verbreding van de ontwikkelingsagenda dringt zich helaas in veel landen op. Wij kunnen wat dat betreft niet aan de kant blijven staan. Dit impliceert ook dat instrumenten van ontwikkelingssamenwerking, buitenlands beleid en defensiebeleid meer geïntegreerd moeten worden ingezet, bijvoorbeeld wanneer militairen met het eerste broodnodige herstel van infrastructuur bezig zijn. Daarvoor is er het beleidskader van CIMIC, de civiel-militaire samenwerking. Maar met CIMIC alleen kunnen wij de kloof niet dichten. Onze instrumenten van buitenlands beleid kunnen nog beter op elkaar worden afgestemd om duurzame stabiliteit en ontwikkeling te bereiken. De volgende stap is wat ons betreft het Stabiliteitsfonds. Dit fonds is een combinatie van bestaande en nieuwe middelen op het gebied van vrede, veiligheid en ontwikkeling binnen de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking, onder meer voor vredesopbouw, ontwapening en demobilisatie. Daarbuiten is sprake van middelen vanuit het Vredesfonds, dus van de minister van Buitenlandse Zaken. Dit betekent overigens niet dat wij het ontwikkelingsbudget gaan vervuilen. Er zullen geen activiteiten aan ODA worden toegerekend die volgens de ODA-criteria van de OESO daar niet thuishoren. Daar blijven wij zuiver in en dat commitment ligt er.

Het fonds is bedoeld om op snelle en flexibele wijze ondersteuning te bieden in landen en regio's die dreigen af te glijden naar een gewelddadig conflict of waar zich al een conflict heeft voltrokken. Vanwege de ontwikkelingsdoelstelling betreft het ontwikkelingslanden en in mindere mate transitielanden, dus DAC-1 en DAC-2.

Het derde criterium is dat wij inzetten op prioritaire regio's, zoals de Grote Meren, De Hoorn en de Balkan. Ik sluit echter niet uit dat wij in andere landen het Stabiliteitsfonds gaan inzetten.

Het vierde criterium is dat het fonds zich richt op conflictpreventie, vredesopbouw en vredesbewarende activiteiten, waaronder hervormingen en ondersteuningen van een goede veiligheidssector.

Het fonds zal nadrukkelijk in samenhang worden ingezet met andere instrumenten van buitenlands beleid. Bovendien zullen wij aansluiten bij bestaande vredesprocessen, vredesdialogen en initiatieven van andere partijen, donoren en maatschappelijke organisaties.

Het zesde criterium is dat het snel en duidelijk ingezet moet kunnen worden. Er zal ook een omschreven einddoel moeten zijn. Wij zullen dus moeten samenwerken met de internationale gemeenschap.

Het zevende criterium is de Veiligheidsraadresolutie 1325, de genderresolutie over vrouwen, vrede en conflict. Dat is een leidraad door het Stabiliteitsfonds heen voor de activiteiten die wij ondernemen. Het was al de situatie als het gaat om vredesoperaties; wij zullen dat nu ook toepassen bij het Stabiliteitsfonds.

Dat wij achteraf daarbij zorgvuldig toerekenen wat ODA en non-ODA is, spreekt vanzelf, maar daarnaast vindt Nederland dat de huidige ODA-definitie tekortschiet als het gaat om de strekking en de inhoud van ontwikkelingsrelevante activiteiten, uitgevoerd in vredesoperaties in DAC-1-landen, om hervormingen van de veiligheidssector en om vredesoperaties, uitgevoerd door DAC-1-landen. Hierover voeren wij de discussie binnen de OESO. Nederland is één van de trekkers. Tijdens de komende ministeriële vergadering van de OESO in april volgend jaar komt dit onderwerp ter sprake in het kader van een bredere discussie over de veiligheidssector in relatie tot ontwikkelingssamenwerking.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik heb u in mijn eerste termijn gevraagd om aan te geven welke zaken die nu nog niet onder ODA vallen er naar uw mening wel onder zouden moeten gaan vallen. Zou u ze mij kunnen noemen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Het zijn wat containerbegrippen die ik heb aangegeven, maar laat ik een paar voorbeelden noemen van zaken die wij nu niet kunnen betalen uit ODA. Het gaat dan om het geven van adviezen ten behoeve van de opbouw van een democratisch gecontroleerd leger, het versterken van een ministerie van defensie, het omvormen van een veiligheidsdienst tot een goed functionerende veiligheidsdienst die ook onder democratische controle moet staan, het opstellen van een defensiebegroting etc. Dergelijke zaken zijn van groot belang voor de wederopbouw na een conflict in nogal wat ontwikkelingslanden. Ik zou dan ook graag de vrijheid willen hebben om wat breder de instrumenten te kunnen inzetten. Wij kunnen het nu wel doen met niet-ODA-middelen, maar de budgetten ervoor zijn beperkt. Op die manier komen wij ook niet tot een snelle beslissing om middelen adequaat in te zetten. Kijk naar Afghanistan. In het kader van ISAF heeft Nederland aldaar de politie-eenheden ondersteund, hetgeen ook resultaat heeft gehad. Met ODA-middelen hadden wij daar een nationaal leger tot stand moeten kunnen brengen. Wij hebben dat echter niet kunnen doen uit ODA-middelen. Wat je nu ziet, is dat daar de veiligheid wel wordt gebracht, maar dat wanneer ISAF vertrekt, de veiligheid weer wordt meegenomen naar de landen die de troepen hebben gezonden.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Heeft u daarvoor criteria? U noemt Afghanistan, waar een leger onder een van de krijgsheren, generaal Fahim, valt. Nederland zou geen ODA-geld moeten geven als een krijgsheer daar bovenproportioneel van profiteert. U moet goed nadenken over de risico's voordat u legers ondersteunt.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik zeg niet dat dit risicovrij is. Ik ben mij er zeer van bewust dat dit een heel kwetsbaar onderwerp is. Wij mogen dit element echter niet laten liggen. Dat mag geen blinde vlek zijn, terwijl het belangrijk is voor een stabiele wederopbouw en voor het realiseren van versterking van de veiligheid aldaar. Ik zeg niet dat wij legereenheden van welke krijgsheer dan ook moeten ondersteunen. Ik heb met nadruk gezegd dat het gaat om het ondersteunen van legers die democratisch worden gecontroleerd en aangestuurd.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Daarvan is nu juist in Afghanistan tot nu toe absoluut geen sprake.

Minister Van Ardenne-van de Hoeven:

Ik heb ook niet gezegd dat wij dit zullen doen. Ik heb voorbeelden genoemd om duidelijk te maken waar het om gaat bij ondersteuning van activiteiten die wij nu nog niet doen. Afghanistan kan een voorbeeld zijn, met inachtneming van de door mij genoemde criteria. Wij gaan daar niet zomaar mee in zee.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister noemde enige criteria die een rol spelen bij de aanwending van het fonds. Worden zij nog uitgewerkt in een verfijnder beleidskader?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Op dit moment voeren wij de discussie met de DAC-landen over verbreding van de definitie. Daarvoor is nog geen beleidskader. Wij kijken hoe ver wij kunnen komen. Wij zullen werkendeweg moeten nagaan hoe het Stabiliteitsfonds zal functioneren. Het is een nieuw instrument. Het gaat om een beperkt bedrag van 60 mln, waarvan zo'n 40 mln al is belegd, omdat daarmee demobilisatieprogramma's in het Grote-Merengebied betaald moeten worden. Het gaat erom dat wij snel kunnen adviseren en ondersteuning kunnen bieden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik kan mij voorstellen dat er snel getouwtrek zal ontstaan over de vraag of iets er wel of niet onder valt. Op welke termijn bent u in staat om een verfijnder beleidskader te geven?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat kan goed worden opgezet als wij de uitkomst van bijvoorbeeld de discussie in het DAC kennen. Misschien hebben wij dan wat meer armslag. Op dit moment is duidelijk wat onder de ODA-middelen valt. Meer kunnen wij niet doen. Wij hebben de middelen bij elkaar gebracht om aan te geven dat wij een geïntegreerd oordeel daarover willen geven en een geïntegreerde aanpak voorstaan. Maar dan nog blijft de scheiding tussen ODA- en non-ODA-middelen overeind.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Ik heb gevraagd op basis van welke criteria de omvang van het fonds van 60 mln is bepaald. Hoe zit het met de verrekening achteraf? Heeft de minister nu al specifieke activiteiten en regio's voor ogen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

In de brief aan de Kamer worden nogal wat activiteiten genoemd die daaronder vallen. Er was een Vredesfonds waaruit wij ook een aantal van de activiteiten betaalden. Nogmaals, wij voegen geen criteria toe aan de DAC-definitie. Zij blijft leidend voor het ODA- en het non-ODA-deel. De omvang is bepaald door na te gaan wat voor het eerste jaar werkbaar is. Wij kenden de omvang van het Vredesfonds, dat niet altijd volledig werd besteed. Wij hebben, zoals gezegd, het grote bedrag voor demobilisatiefonds, het ontmijningsfonds en het kleinewapensfonds. Dat zit nu allemaal in het Stabiliteitsfonds. Wij hebben een aantal vaste uitgaven en een betrekkelijk klein bedrag voor nieuwe initiatieven. De richting is helder en de criteria staan voor ons vast. Daar gaan wij verder niet aan sleutelen.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Dat zijn de DAC-criteria.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ja, wij houden ons aan de DAC-definitie ten aanzien van wat wij uitgeven binnen ODA en wat wij niet mogen uitgeven binnen ODA.

De heer Koenders (PvdA):

Dit is toch een beetje onbevredigend. Dat betreft niet zozeer de flexibiliteit van zo'n fonds, want ik erken dat je ergens op moet kunnen inspelen. Het gaat echter wel om vele miljoenen belastinggeld. Ik vind het prima dat de regering zoiets voorstelt, maar zelfs bij het Vredesfonds hadden wij een aantal criteria in het amendement vastgelegd, zodat wij wisten waar het ongeveer heen ging, hoewel ik grote twijfels had bij de 100 DAF-trucks die naar Nigeria zijn gegaan. Het kan toch niet zo zijn dat het parlement met iets kan instemmen als de criteria over de manier waarop het geld wordt uitgegeven, volstrekt onhelder blijven? Ik vind het echt een verschil of u de vredesdialoog in Burundi steunt of 100 DAF-trucks naar Nigeria stuurt. Dat komt allemaal uit een grabbelton van restcategoriegeld. U moet echt meer aangeven wat u hiermee wilt, want het gaat om veel geld en wij moeten dat later kunnen verantwoorden jegens de mensen die het geld opbrengen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dit vind ik goede voorbeelden omdat ik daarmee kan aangeven wat wij wel en niet gaan doen. Wij gaan niet zomaar geïsoleerd 100 DAF-trucks sturen. Bij het noemen van de zeven criteria heb ik aangegeven dat het, als wij het Stabiliteitsfonds toepassen en middelen daaruit gebruiken, om initiatieven moet gaan die ingebed zijn in bij voorkeur regionale, reeds bestaande initiatieven. Het gaat immers vaak om grotere conflicten en niet om heel kleine intrastatelijke conflicten. Het moet dus ingebed zijn in bestaande initiatieven. Het moet een onderdeel zijn van activiteiten die ook door anderen worden ondernomen. Het moet een duidelijk einddoel hebben, zodat het niet om een eindeloos, aardig hebbedingetje gaat, bijvoorbeeld hier en daar wat oud materieel. Dat kan niet de bedoeling zijn, want het moet passen in een duurzame, evenwichtige aanpak die niet alleen door Nederland wordt voorgestaan, maar ook door andere lidstaten van de internationale gemeenschap. Het moet ook aansluiten op maatschappelijke initiatieven, want ook dat is van belang als je het over vrede en ontwikkeling hebt. Ik heb die zeven punten genoemd en ik heb die ook al bij het begrotingsonderzoek genoemd. U kunt dat allemaal nalezen, want dat is uitgebreid gewisseld. Als de Kamer dat onvoldoende vindt, neem ik daar kennis van, maar wij kunnen daar gewoon goed mee uit de voeten. Wij hebben daar goed over nagedacht. Het is niet eenvoudig, maar het lukt en wij willen daar de komende tijd mee aan de slag.

Op het punt van de wederopbouw zijn wij er nog niet goed uit; ik vind dat ik ook dat moet zeggen. Hoe moeten wij wederopbouw als thema inpassen in die trits van conflict, post-conflict, noodhulp en wederopbouw richting structurele ontwikkelingssamenwerking? Wij hebben daar lang over nagedacht, maar wij zijn er nog steeds niet goed uit. Ik herinner mij de debatten van jaren terug en wederopbouw bevindt zich nog steeds in een grijs gebied; wat verstaan wij er wel onder en wat verstaan wij er niet onder? Ik hecht eraan om nog even de tijd te hebben om goed na te kunnen denken over de vraag wat wij wel en niet onder wederopbouw verstaan, nog voordat wij de discussie over het TMF-kader of wat dan ook voeren. Als wij het hebben over vrede, veiligheid en ontwikkeling omdat wij daar een kloof willen overbruggen, moeten wij immers ook aandacht besteden aan wederopbouw, aan de maatschappelijke kant, die andersoortige veiligheidskant van de ontwikkelingssamenwerking. Daar wil ik de komende tijd over nadenken en daarover wil ik de Kamer een notitie sturen, want ik vind het nog steeds heel onbevredigend dat wij op dat punt nog geen goed beleidskader hebben. De Kamer vraagt vaak om beleidskaders. Op dit punt is echt een beleidskader nodig als gevolg waarvan wij kunnen zeggen: hoe gaan wij dat dan financieren en wie hebben wij nodig voor die wederopbouw? Zijn dat grote of kleine organisaties? Moet de overheid dat doen of moeten maatschappelijke organisaties dat doen? Laten wij daar de komende tijd alstublieft over discussiëren. Dit zeg ik in antwoord op het verzoek van mevrouw Karimi over de visie op wederopbouw.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik ben blij dat wij een stapje verder gekomen zijn dan in het vorige debat. Wij stuiten dan wel op het probleem van de organisaties die een probleem hebben met de financiering. Vijf organisaties is het immers niet gelukt binnen het TMF-kader. Er ligt een amendement van mijn hand over de financiering. Gaat de minister daarop nog in?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Bij het overleg over de nota "Aan elkaar verplicht" heb ik aangegeven dat wij vasthouden aan het TMF-kader. Daarin staat precies beschreven wat wij binnen het kader van de wederopbouw willen doen inzake het toekennen van subsidies aan ontwikkelingsorganisaties. Een aantal organisaties heeft hierop ingeschreven. Een aantal organisaties heeft een subsidie gekregen. Een aantal andere organisaties niet. Wij kunnen dan ook niet vaststellen dat elke organisatie bij het ministerie van Buitenlandse Zaken voorbij kan komen voor financiering. Men moet voldoen aan hoge eisen van kwaliteit en effectiviteit. Wij stellen hoge eisen aan onszelf en aan anderen. Daarom is een aantal organisaties afgevallen. Die vallen niet binnen het genoemde kader van wederopbouw. Dat is onbevredigend. Het heeft echter voor een deel te maken met kwaliteit.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

De minister geeft toe dat zij er in beleidsmatige zin niet uitkomt met de wederopbouw. Dat is de teneur van haar verhaal. Dat is ook de kritiek van de organisaties. Er is ook in procedurele zin slecht met deze organisaties omgegaan. In de Kamer is met algemene stemmen een motie aangenomen die de minister vraagt om een alternatieve regeling te formuleren. Dan kan de minister nu toch niet volstaan met te zeggen dat deze organisaties buiten de boot zijn gevallen en dat het daarbij blijft?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Deze organisaties zijn om andere redenen buiten de boot gevallen dan dat er nog geen algeheel wederopbouwbeleidskader is. Binnen TMF hebben wij voor de ronde 2004 een beleidskader wederopbouw opgenomen. Een aantal organisaties heeft meegedaan en is afgevallen, bijvoorbeeld omdat men niet in de benoemde regio's aan wederopbouw werkt. Deze organisaties werken dus elders.

Ik heb de Kamer reeds geschreven dat er een juridische lijn is getrokken. Wij beoordelen de organisaties op kwaliteit. Er vindt een weging plaats. Nadat die ronde is afgelopen, is er geen ruimte voor reparatie of om in te breken. Dat zou de gehele weging ter discussie stellen. Ik heb de Kamer daarover reeds geïnformeerd. Ik kan juridisch niet afwijken van de beslissingen die genomen zijn. De organisaties kunnen in beroep gaan. Die ronde loopt nu. Als wij onterechte beslissingen hebben genomen, worden die teruggedraaid. Wie weet gebeurt dat ook. Alle organisaties zijn in beroep gegaan. Wij kunnen niet repareren. Dat houdt in dat de Kamer 30 mln moet verdelen over 100 organisaties. Dat geef ik de Kamer te doen. Daar komt de Kamer niet uit. Dat is ook niet de bedoeling. Wij hebben een kader en een beoordelingssysteem. Ik wil dat ook graag zou houden. Ik heb daarbij overigens een externe commissie nodig, zodat de afweging volgend jaar niet binnen het ministerie plaatsvindt. Een en ander moet wat handzamer georganiseerd worden.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Wij kijken bij deze begrotingsbehandeling naar de toekomst. Ik wil dan ook weten hoe het zit met de criteria binnen het TMF-fonds voor het jaar 2005. In hoeverre worden deze criteria aangepast, zodanig dat er meer wederopbouworganisaties in dat fonds passen? Of hoor ik de minister zeggen dat er niets meer gebeurt aan die criteria? Dat houdt in dat de conclusie getrokken moet worden dat de door de gehele Kamer als belangrijk beoordeelde wederopbouworganisaties a priori weten voor het jaar 2005 niet in aanmerking zullen komen voor TMF.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voor het jaar 2005 wordt het beleidskader, zoals elk jaar, aangepast. Dat gebeurt in overleg met de organisaties. Het beeld dat geen enkele wederopbouworganisatie heeft kunnen profiteren van het TMF-beleidskader klopt niet. Er zijn organisaties die ervan hebben geprofiteerd. Een aantal organisaties is buiten de boot gevallen. Dat is pijnlijk. De organisaties moeten echter voldoen aan een aantal criteria. Wij gaan bekijken wat wij de komende tijd opnemen in het beleidskader. Dat doen wij overigens ook met noodhulp en alle andere dingen die wij doen. In overleg met de organisaties wordt een beleidskader vastgesteld, waarna er een beoordeling volgt. Daarna houdt het op en kunnen wij niet inbreken.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

De minister heeft zelf gemeld dat de kwaliteit van de aanvragen ook dit jaar hoog was. Zij heeft ook gezegd dat er nu een kader wordt vastgesteld. Een aantal organisaties is daarbuiten gevallen. Tijdens het notaoverleg hebben wij aan de minister gevraagd hoe het ermee stond. Een aantal vragen is daarbij aan de orde gesteld. Hoe is het mogelijk dat 55% van de aanvragen van buitenlandse organisaties afkomstig waren? Ik steun mevrouw Karimi op dit punt. De minister zegt dat er een notitie komt, omdat dit een heel moeilijk punt is. Hoe kan dat nu?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Het kan allemaal. Per jaar is een bedrag van 30 tot 40 mln euro beschikbaar voor nieuwe initiatieven. Als 100 organisaties zich inschrijven, moet het principe van de verdelende rechtvaardigheid worden toegepast. Dat doen wij dan ook, maar wij passen daarbij concurrentie toe. De beste organisaties komen zo naar voren. Er vindt een heel goede beoordeling plaats. Van de 55 organisaties die zich hebben aangemeld, vallen er vier af. Die komen langs, omdat zij dat vervelend vinden. Zij kunnen zich met een procedure beroepen op de afwijzing. Het kan best dat wij fouten hebben gemaakt. Inhoudelijk stemmen wij het beleidskader af met de betrokken organisaties. Ook de instroom van buitenlandse organisaties is met de Nederlandse ontwikkelingsorganisaties besproken. Zowel ikzelf als de organisaties vonden dat, in tegenstelling tot vorig jaar, een cesuur kon worden aangebracht. Wij hebben dus met elkaar het beleidskader opgezet.

Mevrouw Tjon-A-Ten en de heren Eurlings en Koenders hebben gesproken over migratie en ontwikkeling. Ik heb eerder gezegd dat wij in het kader van het verbreden van onze ontwikkelingsagenda niet om dit thema heen kunnen. Wij zullen ons moeten beraden op migratie en ontwikkeling. Voor mij gaat het daarbij niet om terugkeer naar de regio of bescherming en opvang in de regio, maar om de positieve effecten die wij daarbij kunnen noteren voor ontwikkelingslanden. Ik denk daarbij aan de "remittances", aan de kennis en ervaring van migranten, aan de capaciteit van mensen en aan de manier waarop mensensmokkel en "braindrain" kunnen worden tegengegaan. Een open samenleving zoals Nederland kan hieraan niet voorbijgaan. Er moet een beleidsmatige visie op dit thema komen. Solidariteit is een fundamentele waarde, ook voor ontwikkelingssamenwerking. De migratieproblematiek van ontwikkelingslanden is groter dan die van Nederland. Ik hanteer dus een andere benadering dan minister Verdonk. Bij mij gaat het ten principale om de migratiedruk in ontwikkelingslanden; bij minister Verdonk gaat het om de migratiedruk in Nederland. Het is een spiegelbeeldige aanpak.

Er zijn amendementen ingediend inzake de bescherming in de regio, een heel relevant thema. Samen met een aantal gelijkgezinde donoren en UNHCR en IOM willen wij een programma maken. Voor volgend jaar is er nog geen plan beschikbaar, maar wij zijn al een heel eind op streek. Daarvoor zullen middelen nodig zijn, aanvullend op het geld dat UNHCR op dit moment krijgt. UNHCR zal een groot deel van de kosten voor zijn rekening nemen. Natuurlijk zal Nederland bereid zijn, daaraan bij te dragen. Er moet dan wel een goed programma zijn dat voorziet in een duurzame aanpak. De UNHCR moet bereid zijn om met UNDP samen te werken en moet het eigen mandaat niet overstijgen. Dit is een steeds terugkerende discussie met de Hoge commissaris van de UNHCR.

De 17 mln euro van het eerste amendement is voor volgend jaar niet nodig. Dat is zo'n hoog bedrag, daar kom je niet aan toe. Ook het bedrag van 5 mln euro uit het andere amendement lijkt mij te hoog voor een jaar. Laten wij het zien als een bedrag dat wordt gereserveerd ten behoeve van een aantal activiteiten. Als ik de aangegeven dekking zie, word ik niet vrolijk. Zowel de PvdA-fractie als de CDA-fractie vindt de dekking van haar amendementen inzake bescherming in de regio in het ORET-bedrijfsleveninstrumentarium, wat ik heel pijnlijk en spijtig vind. Die richting moeten wij niet op gaan. Wellicht kan de Kamer een andere dekking vinden, voor een kleiner bedrag. Hiernaar zouden de beide fracties nog eens moeten kijken. Zolang dat niet is gebeurd, moet ik het aannemen van deze amendementen ontraden.

De heer Koenders (PvdA):

Het bedrag is natuurlijk niet zomaar gekozen. Wij hebben hierover een uitgebreid gesprek gehad met de vertegenwoordiger van de UNHCR, de heer Lubbers. Hij heeft ons duidelijk uit de doeken gedaan wat de problemen zijn van zijn organisatie, hoe zich dat verhoudt met de Nederlandse prioriteiten inzake opvang in de regio en met de kortingen door Nederland. Uit dat gesprek is dit bedrag gekomen, dat een oplossing kan zijn voor zijn probleem. Eigenlijk vond ik zijn verhaal buitengewoon overtuigend. In het licht van het forse kabinetsbeleid past het niet om eenzijdig te korten op opvang in de regio. Vandaar dat wij een amendement indienen dat betrekking heeft op de door UNCHR gewenste hoeveelheid geld, die nodig is om het werk te doen. Ik neem aan dat de minister dit overneemt.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Nederland is al jarenlang een trouwe donor van UNHCR. Het levert een vaste bijdrage, die de afgelopen jaren niet is teruggelopen. Wel zijn de extra bijdragen teruggebracht, die nodig zijn voor opvang van vluchtelingen in de regio. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om mensen uit Irak of Afghanistan. Uit Irak bleken in 2003 geen grote vluchtelingenstromen te komen; daar was dus geen behoefte aan extra middelen. Hulpverlening verloopt in dit soort gevallen overigens via een "appeal", waarbij verschillende organisaties samenwerken, zoals de Wereldvoedselorganisatie en de UNHCR. Daarbij wordt de vraag gesteld: wat is nodig voor een bepaald gebied? Op basis daarvan wordt een bedrag vastgesteld en een appeal gedaan. Vervolgen leveren donoren bijdragen. In dat kader heeft Nederland nog eens 5 mln euro extra beschikbaar gesteld, om het appeal voor Afghanistan of Irak succesvol te laten zijn. Het blijkt nu dat UNHCR 90% heeft gekregen van wat is gevraagd. Wellicht zijn er nog tekorten, maar dat is niet de schuld van Nederland. Sommige donoren komen hun beloftes niet altijd na. Het kan niet zo zijn dat Nederland de "burden sharing" alleen voor zijn rekening neemt; dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid.

De heer Koenders (PvdA):

Dat is natuurlijk allemaal waar: Nederland is een grote donor en wij moeten het niet alleen doen. Wij hebben echter goed geluisterd naar de heer Lubbers. Hij is natuurlijk de vragende partij. In hoeverre moet hij tegemoet worden gekomen, of is hij aan het overdrijven? Als ik de minister goed begrijp, zegt zij: hij zit te overdrijven, hij verzint maar wat, eigenlijk is er helemaal geen tekort.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Als er een goed programma ligt voor bescherming in de regio, zal Nederlands daaraan bijdragen.

De heer Koenders (PvdA):

Dat ligt er nu dus niet?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Inderdaad, dat ligt er niet.

De heer Koenders (PvdA):

De minister vindt dus dat de heer Lubbers ons onzin heeft verkocht?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik ben niet bij het gesprek geweest.

De heer Koenders (PvdA):

Uit de media kan de minister weten wat hij heeft gezegd.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb alleen rechtstreekse gesprekken met de Hoge commissaris.

De heer Koenders (PvdA):

Dat is mooi, wij ook. In dat gesprek heeft hij een alleszins redelijk verzoek gedaan inzake de opvang in de regio. Het kabinet heeft aangegeven dit punt buitengewoon belangrijk te vinden. Waarom heeft de minister dan bezuinigd op die extra uitgaven? De heer Lubbers doet zo'n verzoek niet voor niets; als oud-premier weet hij wel hoe hij zoiets naar voren moet brengen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Nogmaals, wij hebben niet bezuinigd op de UNHCR. Het lijkt erop dat de Kamer een beetje is vergeten – dat geldt niet voor mij – hoe moeilijk het afgelopen jaar was voor Ontwikkelingssamenwerking in budgettaire zin. Op vrijwel alle fronten is gekort: bilateraal, multilateraal en particulier. Er zat geen enkel grammetje vet aan de botten; er was niets. Desondanks is UNHCR niet gekort, en daarmee heeft deze organisatie goed gescoord. In dat licht moeten de zaken niet worden overdreven. Voor volgend jaar staat hetzelfde basisbedrag op de begroting, hoewel ik weet dat het volgend jaar waarschijnlijk weer een zwaar jaar wordt doordat de economie niet groeit. Het beschikbare bedrag voor Ontwikkelingssamenwerking zal dus niet groeien, en wellicht krijgen wij nog te maken met allerlei andere tegenvallers. Het is nog te vroeg om dit alles volledig te kunnen overzien, maar het idee dat het niet op kan bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, heeft slechts betrekking op het verleden. Dat wil ik de Kamer graag nog eens voorhouden.

De heer Eurlings (CDA):

Het is toe te juichen dat de minister opvang in de regio zo onderstreept, alleen al vanwege het humanitair imperatief. Wij kunnen daar veel meer doen voor de mensen. De opvang in de regio is bovendien in het belang van de samenleving aldaar. Nederland heeft een voortrekkersrol. Ik ben het eens met de minister dat er geen korting is geweest, maar dat er vorig jaar iets extra's is gedaan wat nu weg valt. Vanwege dit alles vindt de CDA-fractie dat het een goed signaal zou zijn om dat extra's opnieuw te geven. Daarom hebben wij het amendement van 5 mln ingediend. Daarin wordt heel nadrukkelijk gesteld dat de 5 mln is gelabeld aan opvang in de eigen regio. Het geld kan dus niet worden weggesluisd in de begroting. Het komt bovendien uit een pot waarin volgens de decemberbrief veel onderuitputting is, zoals ieder jaar. Kan de minister daarom niet wat positiever staan tegenover het amendement van onze fractie, dat wordt ondersteund door vele andere fracties in dit huis?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Wij vinden bescherming in de regio ook belangrijk. Als er een goed plan is, zullen wij eraan bijdragen. Dat geldt vooral voor de opvang van mensen die hier wonen en niet teruggaan. Wij zullen het tezamen met een aantal Europese lidstaten doen. Uit wat de heer Eurlings zegt, begrijp ik dat het geld niet cadeau wordt gedaan: er moet een goed programma onderliggen. Ik blijf echter bezwaren houden tegen de dekking. Zij is namelijk gevonden bij ORET. Volgend jaar moeten wij voldoende middelen hebben voor het bedrijfsleveninstrumentarium. De dekking is dus op dit moment niet valide. Daarom ontraad ik aanvaarding van het amendement. Ik doe dat niet omdat ik het niet belangrijk vind om aan bescherming in de regio te doen, maar omdat ik de dekking niet valide vind.

De heer Eurlings (CDA):

Ik heb gezegd dat wij ORET heel belangrijk vinden. Wij willen slechts een klein gedeelte weghalen van het geld dat al jarenlang niet wordt gebruikt. Ik zeg dat met nadruk. Wij zullen daarover van mening blijven verschillen. De minister kan dus wel achter de 5 mln extra staan onder voorwaarde dat het wordt gebruikt voor opvang in de eigen regio?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb minder problemen met de uitgaven dan met de dekking.

Voorzitter. Gevraagd is wat wij precies doen aan coherentie. De bekende thema's op het gebied van landbouw herhaal ik niet. Wij zullen dit onderwerp uitbreiden naar visserijakkoorden, wapenexport en wapenhandel. Met de Noren werken wij al actief aan de totstandkoming van een internationaal bindend instrument voor wapentussenhandel. Verder zullen wij proberen van de EU-gedragscode een bindend instrument te maken. Momenteel is het nog slechts moreel en politiek bindend. Wij vinden dat onvoldoende. Wij willen bereiken dat een internationaal wapenverdrag wordt gesloten. De komende tijd werk ik daaraan met een aantal landen in een kopgroep van de Europese Unie. Wij hopen dat het thema de komende tijd in de belangstelling komt, zodat het ook op de politieke agenda komt.

De heer Van Bommel (SP):

Coherentie is een containerbegrip geworden. Wij weten allemaal wel ongeveer wat ermee wordt bedoeld. Alles hangt met elkaar samen. In het rijtje dat de minister noemt, mis ik het internationale natuur- en milieubeleid. Toch is het noodzakelijk om op dat punt te werken aan samenhang in het beleid. Ik denk daarbij aan bijvoorbeeld ontbossing, verwoestijning en allerlei andere vraagstukken die met elkaar samenhangen. Coherentie moet worden bevorderd in het internationale natuur- en milieubeleid en de biodiversiteit. Daarom roep ik de minister op om samen met haar collega's van LNV en van Buitenlandse Zaken te komen tot een nota op dit punt. Wij kunnen daarover dan bij een aparte gelegenheid spreken.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb al eerder gezegd dat ik pas de stand van zaken kan vaststellen na een ronde bij de ambassades en de directies. Wij hebben via de nota toegezegd dat wij met VROM en LNV zullen overleggen over de manier waarop wij de milieu- en waterdoelstelling zullen invullen. Dat moet kwalitatief gebeuren en voor langere tijd. Wij gaan er de komende tijd mee aan de slag. Ik zal de Kamer de uitkomst meedelen. Ik kan er nu nog niets over zeggen, maar ik begrijp de ongerustheid. Wij zouden te veel of juist te weinig doen aan water, bossen en biodiversiteit. Het hoort er allemaal bij. Wij moeten een evenwicht zien te vinden, samen met de andere ministeries.

De heer Van Bommel (SP):

Mag ik het antwoord zo opvatten dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zichzelf ziet als probleemeigenaar op dit terrein? Wij horen in dat geval graag van haar over de naconsultatie met de genoemde bewindspersonen. Daarover kunnen wij vervolgens het debat voeren.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Het is mijn bedoeling de Kamer hierover te informeren. Als de Kamer er een debat over wil, vind ik dat uitstekend.

Naast de verzakelijking en de verbreding is er de vermaatschappelijking. Ik ben blij met de steun van een aantal Kamerleden, onder anderen mevrouw Ferrier, die vindt dat het ontwikkelingsbeleid op deze manier kan worden uitgewerkt. Zij moet zich geen zorgen maken over partnerschappen in relatie tot de krapte van het bilaterale beleid. Er is financiële krapte, maar ik zie de relatie niet. Partnerschappen bestrijken een heel ander terrein. Het bilateraal beleid blijft ook mijn zorg houden. Wij moeten proberen de komende jaren meer middelen beschikbaar te hebben. In de meerjarenperspectieven is te zien dat wij de middelen voor het bilaterale beleid de komende tijd zullen doen toenemen, maar dat zal pas in 2006-2007 zijn. Mevrouw Ferrier is daarvan op de hoogte.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking het eens met de fractie van het CDA, dat het belangrijke begrip partnerschap in ontwikkelingssamenwerking, waarbij de nadruk ligt op het woord samenwerking, veel meer gestalte kan krijgen in bilaterale relaties dan via het multilaterale kanaal? Zij had het zojuist over het afgezien van partnerschap elkaar controleren en aanspreken. In eerste termijn hebben wij het daar ook over gehad. Dat zou voor haar toch een reden moeten zijn om de verhouding niet zo uit het evenwicht te laten groeien?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Daar zijn wij het over eens. Er zijn in het bilaterale beleid tal van mogelijkheden om partnerschappen af te sluiten. Ik verwijs naar de brief van VNO-NCW, met een reactie op "Aan elkaar verplicht" die eergisteren beschikbaar is gekomen. De heer Schraven geeft daarin de bereidheid vanuit het bedrijfsleven aan om mee te doen met de partnerschappen en kennis en expertise beschikbaar te stellen voor de financiële sector, gezondheidszorg en onderwijs. Dat gaat het beste via het bilaterale beleid. Ik sluit echter niet uit dat er heel goede partnerschappen zijn die multilateraal worden afgesloten. Er zijn talloze bedrijven en particuliere instellingen die via de Wereldbank of via multilaterale instellingen partnerschappen afsluiten. Alledrie kunnen waardevol zijn, mits wij letten op de duurzame uitwerking.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Toch is het opvallend dat in alle bezuinigingsronden die wij zo duidelijk in de begroting waarnemen multilateraal veel meer gespaard wordt dan bilateraal, terwijl het partnerschap centraal staat.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat begrijp ik wel. Ik vind het ook niet prettig. De Kamer heeft een aantal amendementen ingediend waarmee het multilaterale kanaal verder wordt opgeplust. Ik vind het allemaal prima, maar het is het een of het ander. Ik zoek het evenwicht graag, maar de Kamer moet ook naar de amendementen die zij zelf indient kijken. Daarmee wordt toch weer een heleboel geld aan multilaterale instellingen toegekend. Bovendien waren wij in de afgelopen tijd gebonden aan langjarige afspraken met multilaterale instellingen. Wij konden daar niet zo een, twee, drie in snijden. Wij hebben het afgelopen jaar nogal wat moeten herschikken in de begroting.

Mevrouw Karimi heeft een eigen reactie van het bedrijfsleven gemaakt. Wij hebben daar schriftelijk op gereageerd. Mevrouw Tjon-A-Ten heeft gewezen op het belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen, de ILO- en de OESO-normen en de rol van de FMO daarin, om de samenwerking te toetsen. Mevrouw Ferrier heeft over het belang van het bedrijfsleven gesproken. Ik ben blij met de reactie van VNO-NCW. Daar wordt een duidelijke keuze gemaakt voor het versterken van het ondernemersklimaat in ontwikkelingslanden. Dat is voor ons het vooropgezette doel. Het gaat er niet om dat Nederlandse bedrijven aan orders worden geholpen, maar als dat ook nog lukt, is het mooi meegenomen. Schraven schrijft echter terecht dat de bedrijven geen charitatieve instellingen zijn. Zij gaan voor de winst. Dat begrijp ik ook, want anders zouden er geen bedrijven zijn. Ik wil echter kijken waar wij win-winsituaties kunnen scheppen. Daar zijn voorbeelden van. Wij hebben met Agriterra een goed samenwerkingsverband voor de komende jaren, om het ondernemerschap in ontwikkelingslanden te versterken. Wij proberen dat ook met de financiële sector te doen: kennis overdragen, verzekeringssystemen opzetten en banksystemen versterken wanneer daar vraag naar is. Het vraagt wel een cultuuromslag bij het bedrijfsleven en bij het ministerie, want wij waren niet gewend met elkaar samen te werken. Wij moeten eraan werken, want er kan veel winst mee worden behaald.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Wij kunnen er natuurlijk lang over debatteren, maar dat zal ik nu niet doen. Ik beperk mij tot de brief van de heer Schraven. Hij zegt nogal wat: u moet niet zo streng zijn met ownership, met coherentie, met maatschappelijk verantwoord ondernemen. Wat is uw reactie op deze opmerkingen in die brief?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voor alle duidelijkheid, ik heb niet de indruk dat VNO-NCW of welk zichzelf respecterend bedrijf ook niet voor maatschappelijk verantwoord ondernemen zou gaan. Ik zie dat volop, niet alleen in Nederland, maar ook elders. Ik heb niet het idee dat dit in de brief staat. Ik heb wel gezien dat het bedrijfsleven moeite heeft met het ontbinden van hulp. Men zegt: ga flexibel om met binden en ontbinden. Dat doen wij niet; wij gaan verder ontbinden. VNO-NCW weet dat, want daarover wordt de discussie gevoerd. Wat wij vinden en wat VNO-NCW vindt is bekend tussen ons. Dat is geen probleem. Niettemin heeft VNO-NCW gezegd te willen samenwerken, ook al zijn er verschillen en ook al wordt de ontbinding van de hulp niet teruggedraaid. Voor het overige kunnen wij elkaar goed vinden en zie ik geen belemmeringen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

VNO-NCW zegt niet dat u elkaar kunt vinden, maar wel dat er iets moet veranderen. Er staat met zoveel woorden: ondernemen moet voor ons lonend zijn.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat is heel normaal voor een bedrijf.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

VNO-NCW zegt ook: wij gaan liever niet naar bijvoorbeeld sub-Sahara-Afrika. Zij stellen nu een paar actiepunten voor. Wat gaat u met die voorstellen doen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik zie de punten waarmee VNO-NCW worstelt. Het is goed dat men die op papier heeft gezet. Je ziet dat de PSOM-instrumenten een geweldige vlucht nemen in nogal wat Afrikaanse landen waarvan je je op het eerste gezicht zou afvragen: gaan daar Nederlandse investeerders naartoe? Dat blijkt het geval te zijn. Er zijn dus mogelijkheden. Het MOL-fonds functioneert nog niet voldoende, maar het wordt wel gebruikt om te investeren in ontwikkelingslanden.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Maar...

De voorzitter:

Ik sta het u niet toe. U hebt twee keer een vraag gesteld. U hebt nog een tweede termijn.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Het doet mij goed dat de minister gaat voor het ontbinden van hulp, maar ik raak het spoor een beetje bijster. In het ORET-programma gaat het om gebonden hulp, maar is de ontwikkelingsrelevantie heel nadrukkelijk niet duidelijk. De minister zegt voor ontbinding van hulp te gaan. Hoe is het dan toch mogelijk dat het ORET-programma wordt gehandhaafd?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Nu ben ik het spoor even bijster. ORET bestaat en blijft bestaan. PSOM bestaat en blijft bestaan. Beide instrumenten hebben ontwikkelingsrelevante elementen in zich. Daarom zetten wij ze ook in. Het is bekend dat Nederlandse bedrijven er gebruik van mogen maken en met een opstapje van de Nederlandse overheid kunnen investeren. Het is bekend dat wij risico's afdekken. Het is misschien een nieuw fenomeen voor mevrouw Tjon-A-Ten dat wij hebben afgesproken om PSOM half te ontbinden. Ook Afrikaanse ondernemers mogen daarop inschrijven om te investeren in andere Afrikaanse landen, want ik zie dat daar dat niveau inmiddels is bereikt. Dat functioneert ook. Ondernemers uit Oeganda en Mozambique schrijven nu in op een Nederlands bedrijfsleveninstrumentarium. Dat vind ik winst. Mevrouw Tjon-A-Ten spreekt over ontwikkelingsrelevantie. Als er werkgelegenheid ontstaat en als die bedrijven zorgen voor gezondheidszorg, voor een aids-aanpak en voor onderwijs, waarover hebben wij het dan? Is dat niet belangrijk? Ik denk het wel.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Ik reageer expliciet op het stuk. De minister spreekt over het ontbinden van hulp. In het ORET-programma is sprake van gebonden hulp. Wij weten dat daarbij sprake is van gebonden hulp. Nederland heeft internationaal altijd vooropgelopen, dat er geen sprake is van gebonden hulp. Dit is dan toch reden om onmiddellijk het ORET-programma af te schaffen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Niet als het succesvol is. Het is een prima programma, gezien de belangrijke kapitaalgoederen die daarmee worden geleverd. Het gaat om bruggen, vliegvelden en noem maar op. Je zult maar zonder zitten. Het is prachtig als dat wel voor elkaar komt. De ontwikkelingsrelevantie zit ook in het woord besloten. Ik heb dus niet de neiging om daarvan meteen te zeggen dat wij ermee stoppen, zeker niet als wij nu in samenwerking met het bedrijfsleven meer stappen voorwaarts kunnen maken.

Ik had al aangekondigd dat ik iets over Cuba zou zeggen.

De voorzitter:

Als u mij toestaat, ga ik eerst iets aankondigen, namelijk mijn voornemen over hoe vanavond om te gaan met de planning. Ik stel de woordvoerders voor dat wij de minister de gelegenheid geven haar eerste termijn af te ronden en zichzelf daarbij te beperken in het aantal interrupties. Ik heb de indruk dat een aantal van die interrupties al eens eerder zijn gewisseld en bovendien krijgt men nog een tweede termijn. Ik stel voor dat daarna de staatssecretaris voor Europese Zaken in eerste termijn antwoordt. Vervolgens schorsen wij voor de dinerpauze. Ik hoop dat dit tussen zeven uur en half acht kan, maar dan kijk ik ook naar de minister.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik doe mijn best om voor zeven uur af te ronden of misschien nog iets eerder, zodat ook de staatssecretaris de gelegenheid krijgt om zijn beantwoording te doen.

De minister van Buitenlandse Zaken heeft al het een en ander gezegd over Cuba. De handelwijze van Cuba baart mij uiteraard ook grote zorgen. De mensenrechten worden met de voeten getreden, dissidenten worden in grote aantallen opgepakt en krijgen langjarige gevangenisstraffen. Dat is een verderfelijke aanpak, een verderfelijk regime. CNV is terecht met een actie gestart om dit aan de kaak te stellen en daar de Nederlandse bevolking bij te betrekken. Ik wil die actie van harte steunen. Ik heb de voorzitter van de vakbond gezegd dat ik graag bereid ben om die kaartenactie te steunen met een persoonlijke brief, zodat die kaarten ook bij de mensen in de gevangenissen terechtkomen en niet ergens in een postzak blijven zitten. Dan weten betrokkenen ook dat er ergens in de wereld mensen zijn die aan hen denken. Tegelijkertijd vind ik dat wij wel op het spoor van de Europese Unie moeten blijven zitten, die probeert om de dialoog met de Cubaanse overheid weer te starten. De Unie probeert Cuba zover te krijgen, dat het op een andere manier omgaat met vakbondsleiders, journalisten, mensen die een andere opvatting hebben. Dat is het Europese spoor. Wij behouden het bedrijfsleveninstrumentarium dat wij ten aanzien van Cuba hebben, maar praktisch betekent dat niets. Het ORET-programma functioneert al een jaar niet. Het PSOM zou in Cuba kunnen functioneren, ware het niet dat de Cubaanse overheid nog een memorandum of understanding moet tekenen. Cuba heeft dat nog steeds niet gedaan. Wij dringen niet op die ondertekening aan. Als dat MoU er niet ligt, zal het PSOM niet kunnen functioneren.

De voorzitter:

Mevrouw Ferrier, ik sta u een korte vraag toe. Daarna sta ik mevrouw Karimi een korte vraag toe.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Zo'n kaartenactie is zonder meer leuk en goed, maar de situatie in Cuba is echt ernstig. De minister zegt dat het bedrijfslevenprogramma op dit moment niets voorstelt. ORET ligt een jaar stil en de MoU is niet ondertekend. Is dat ook een keuze? Steunt de minister CNV ook in bredere zin door op de regering in Cuba pressie uit te oefenen, bijvoorbeeld door principieel te kiezen voor het niet toekennen van deze bedrijfslevenondersteuning?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Cuba bevindt zich in een geïsoleerde positie. Eigenlijk kan alleen de EU nog op enigerlei wijze doordringen tot de Cubaanse overheid. In Europees verband hebben wij afgesproken om noch de bevolking noch de regering van Cuba verder te isoleren. Op die manier denken wij nog te kunnen bijdragen aan een verandering van het bewind. Als wij Cuba gaan isoleren, vrees ik dat wij daar niets meer tot stand kunnen brengen. Wij gaan dus ook geen maatregelen nemen die als een sanctie zouden kunnen worden uitgelegd. Ik wijs er echter op dat het bedrijfsleveninstrumentarium ten aanzien van Cuba op dit moment praktisch niets voorstelt. Dit heeft natuurlijk te maken met het feit dat bedrijven niet staan te trappelen om in Cuba te investeren. De Cubaanse overheid heeft er helemaal geen behoefte aan om een MoU te tekenen, omdat zij ook wel weet hoe de vlag erbij hangt. Wij oefenen echter wel druk uit via de EU. Dat is ook het beste kanaal, want Nederland is te klein. Wij willen dus aan twee kanten doorgaan met het openhouden van de contacten met Cuba, omdat wij denken dat dat effectiever is dan isoleren.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Het instrument werkt niet, Cuba praat niet en wil ook geen MoU ondertekenen. Daarom is het de vraag waarom de minister het instrument toch wil handhaven.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik denk dat dit punt al besproken is met de minister van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Nee, daar is niet over gesproken. U zegt dat u Cuba niet wilt isoleren, maar Cuba isoleert wel de EU door niet te willen praten en geen gebruik te maken van het instrument. Nederland handhaaft dit instrument alleen maar vanwege het bedrijfsleven.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat is niet waar. Natuurlijk is het zo dat er in een dialoog ook een luisterend oor moet zijn. De andere partij moet dus ook bereid zijn om die dialoog te voeren. Op dit moment ligt dat niet zo gemakkelijk, maar dat wil nog niet zeggen dat wij nu sancties moeten treffen. Sommige leden hebben hier ook om gevraagd. Wij willen dit voorlopig evenwel niet doen, omdat wij in EU-verband het standpunt hebben ingenomen dat wij Cuba niet moeten isoleren om te proberen, de dialoog vlot te trekken. Dat lijkt ons namelijk effectiever.

Ik kom op de landenlijst. Wat mij betreft, gaat het dan allereerst om een concentratie. Wij moeten efficiënter gaan werken en meer inzetten op kwaliteit en effectiviteit. Wij blijven trouwens actief op alle continenten. Ik zeg dit met nadruk, omdat hier en daar de indruk is ontstaan dat wij Latijns-Amerika niet meer aan boord zouden hebben. Wij zetten de ontwikkelingsrelatie met een aantal belangrijke landen aldaar echter voort. Met onze keuze zetten wij in op de allerarmste landen. Verder zetten wij in op landen waar sprake is van de politieke wil om te werken aan beter bestuur en duurzame armoedebestrijding. Dat zijn de toetsstenen voor de nieuwe partnerlandenlijst.

Een aantal leden is expliciet ingegaan op Latijns-Amerika. Er ligt een motie van de heer Van der Staaij en verder zijn er tijdens het notaoverleg nog moties ingediend waarin gevraagd wordt om na te denken over een regionale benadering ten aanzien van Latijns-Amerika, vooral Colombia. Ik heb tijdens de discussie over de nota "Aan elkaar verplicht" toegezegd dat wij de huidige notitie over Latijns-Amerika zullen actualiseren. Bij het opstellen van die notitie wil ik datgene wat de Kamer heeft gezegd, betrekken. De Kamer heeft gesteld dat het enorme conflict dat in Colombia gaande is, zich uitspreidt over de hele regio en dat het dus ook de Koninkrijksdelen en Suriname raakt. Daaraan is de vraag verbonden of het niet eens tijd wordt dat Nederland daar wat specifieker naar kijkt. Ik vind dat wij dit punt niet kunnen laten liggen als wij de notitie over Latijns-Amerika gaan aanpassen. Wij zullen daar ook de Europese component bij betrekken, omdat Nederland niet als enige land een rol behoort te spelen ten aanzien van die regio. Volgens mij is het juist een zaak van de EU om daar een heldere rol in te spelen. In de schriftelijke beantwoording heb ik al aangegeven wat Nederland ten aanzien van Colombia doet en wat de EU ten aanzien van dat land doet. Ik ben evenwel graag bereid om de verzoeken van de Kamer te verwerken in de geactualiseerde notitie over Latijns-Amerika.

Mevrouw Tjon-A-Ten heeft Equador en Peru gekwalificeerd als armste landen. Zo begrijp ik haar inbreng als het gaat om het behoud van deze twee landen op de landenlijst. Dat verbaast mij zeer, want het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt in Peru 2050 dollar per jaar. Het land komt bij de Wereldbank niet in aanmerking voor zachte leningen. Het VN-systeem rekent Peru niet tot de minst ontwikkelde landen. Dat is de reden dat Peru niet op de lijst voorkomt. In Equador is de bevolking weliswaar niet zo rijk als in Peru, maar dan gaat het altijd nog om 1450 dollar per hoofd van de bevolking. Nog steeds geldt: het land wordt niet langer gerekend tot een minst ontwikkeld land, wat voor ons een belangrijk criterium is. Het komt niet in aanmerking voor zachte leningen bij de Wereldbank. Equador kent slechts een beperkte afhankelijkheid van ontwikkelingssamenwerking: ongeveer 1% van het BBP. Het is daar dus niet van afhankelijk. Als we dan toch willen gaan concentreren en verzakelijken, komen deze twee landen niet in aanmerking voor een nieuwe lijst.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Als er twee landen zijn waar expliciet drugscriminaliteit en mensenhandel bestaan, zijn het wel deze twee landen. Daar moet je toch iets doen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

De regering denkt daar anders over. U kent de beleidsnotitie. In de landenbrief heb ik uitgebreid onze beoordeling van de bestaande landenlijsten gegeven, waaraan ik heb toegevoegd waarom deze twee landen niet in aanmerking komen. Wij hebben ook gekeken naar kwaliteit van beleid en bestuur, en daarbij viel Zimbabwe af. Ik heb tot mijn genoegen begrepen dat de Kamer daarmee akkoord gaat. Maar voor Guinee-Bissau geldt hetzelfde: daar is geen sprake van een dermate functionerend bestuur. Het hoeft allemaal geen 100% te zijn, als er maar zicht is op verbetering. Daar is dat echter niet zo, er is sprake van underperformance. In feite hebben we de hulp al stopgezet in de afgelopen jaren. We konden al niets doen van regering tot regering.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Hoe waardeert de minister de omwenteling in Guinee-Bissau op 14 september, en het feit dat er op 28 maart verkiezingen zullen plaatsvinden? Er is daar een verandering gaande. Nu Guinee-Bissau in de kou laten staan, zou misschien een erg ongunstig moment zijn.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Wij laten Guinee-Bissau absoluut niet in de kou staan. Wij hebben 1,8 mln dollar beschikbaar gesteld voor de aanloop naar de verkiezingen, in het kader van salarissuppletie en het voorkomen van verdere instabiliteit. Maar dat is nog heel wat anders dan dat we nu al vaststellen dat wij een duurzame ontwikkelingsrelatie met Guinee-Bissau willen voortzetten. Tot nu toe was het vrijwel niet mogelijk om op bilateraal niveau een ontwikkelingsprogramma op te zetten, en ik moet nog zien hoe het met de stabiliteit gaat. We hebben dus geld beschikbaar gesteld voor de komende periode, maar wel multilateraal, en dus niet bilateraal. Dat is heel wat anders dan dat we daar zelf van land tot land nog een ontwikkelingsrelatie gaan opzetten. Wij hebben besloten dat niet te doen.

Ik vind de ontwikkelingen in Nepal zorgelijk. Nederland heeft daar een klein programma, in milieu en goed bestuur. Kijk ik naar goed bestuur, dan zie ik dat we dat al heel lang niet hebben kunnen uitvoeren. Er is geen zicht op verbetering. Als ik kijk naar de binnenlandspolitieke ontwikkelingen, moeten wij vaststellen dat we daarmee de komende tijd niet verder moeten gaan. Het is zonde van het geld. Het milieuprogramma kunnen wij goed afbouwen, we proberen dat over te dragen, maar laat ons alsjeblieft niet doorgaan met de bilaterale relatie met Nepal. Daarvoor is het nu echt niet het moment. Bovendien zijn we een kleine donor. Dit is in antwoord op vragen van de heren Van der Staaij en Van Bommel en mevrouw Tjon-A-Ten.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Ik ben niet tevreden. Als je kijkt naar de redenering van de minister, blijven bepaalde landen wel op de lijst staan om ze een duwtje in de rug te geven naar goed bestuur en beleid. Nepal is op weg en doet ontzettend hard zijn best. Wat zegt de minister? Zij zegt: ik heb een klein OS-programma, ik bouw af.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb al aangegeven dat wij een kleine donor zijn. Wij moeten ons wat dat betreft niet overschatten. We denken misschien dat we een belangrijke donor zijn, maar dat is praktisch niet het geval. Van overheid tot overheid, als het gaat om good governance, een belangrijk element, komen wij helemaal niet vooruit in de relatie met Nepal. Dat is nationaal en internationaal vastgesteld. Dat is een goede reden om Nepal niet op de lijst te laten terugkeren, maar we zullen het milieuprogramma zorgvuldig afbouwen.

Diverse Kamerleden hebben iets gezegd over Bhutan. Er is gevraagd wat er na 2007 gaat gebeuren en of het mogelijk is de relatie tussen onze landen op een andere manier vast te stellen. Ik heb al eerder aangegeven dat, als er geen ontwikkelingsrelatie is tussen Nederland en een ander land, dit niet wil zeggen dat ze niet op een andere manier een relatie kunnen hebben, bijvoorbeeld politiek of economisch. We gaan die relatie met India en met China beschrijven. We zullen dat ook met Bhutan doen, want we hebben met dat land al heel wat achter de rug. We hebben samen al heel wat gedaan van overheid tot overheid, overigens niet van maatschappij tot maatschappij, want in Bhutan is er geen functionerend middenveld. Ik heb die mythe al vaker geprobeerd door te prikken. Er bestaat nog steeds het idee dat er in Bhutan een functionerend middenveld is, maar dat is niet het geval. Dat alleen al is een reden Bhutan niet op de lijst te laten staan. We zitten wel met een lange afbouw, kijkend naar de duurzameontwikkelingsverdragen. Wij zullen dus een heel zorgvuldige procedure moeten uitzetten. Die loopt nog tot 2007 door.

De heer Van der Staaij en mevrouw Huizinga hebben gesproken over Pakistan. Waarom staat Pakistan wel op de lijst? We hebben gekozen voor Afghanistan. Afghanistan ligt in een regio met nogal wat instabiliteit. Pakistan heeft een bijdrage te leveren aan de stabiliteit van Afghanistan. De laatste tijd verbetert het bestuur in Pakistan. Heel voorzichtig wordt er gewerkt aan de terugkeer van de democratie. Er zijn in 2002 verkiezingen gehouden. De armoedesituatie is geweldig aangrijpend in Pakistan. Op de human development index staat Pakistan op de 144ste plaats, onderaan. Het is een van de allerarmste landen van de wereld. Om die reden hebben wij besloten Pakistan op de lijst te houden. Pakistan stond er dus al op en blijft op de lijst.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of kleine programma's worden afgebouwd tegen behoeve van Afghanistan. Zo werkt het niet. Je moet een goede reden hebben Kaapverdië van de lijst te gooien. De laatste tijd gaat het daar bestuurlijk goed, maar het is nog steeds een straatarm land. Dat geldt ook voor Kenia. We hebben daar tien jaar lang ingezet op het versterken van de maatschappij en de samenleving, via de Raad van Kerken. Er is aan conflictoplossing gewerkt en aan vredesopbouw tussen de clans. Als gevolg daarvan hebben vorig jaar december vrije, eerlijke en vreedzame verkiezingen plaatsgevonden. Er is een nieuwe regering onder leiding van president Kibaki. Hij heeft het roer in handen genomen en werkt nu aan corruptiebestrijding en democratische opbouw. Zo'n land heeft en krijgt het vertrouwen van Nederland. We komen terug met Kenia in een partnerschaprelatie, omdat wij daar iets in zien, ook al is het nog kwetsbaar. Dit is wel het moment om een samenwerkingsverband met Kenia op te zetten.

De heer Van Bommel heeft gevraagd waarom India van de lijst is gehaald. Wij hebben dat niet gedaan. India heeft zelf aangegeven te willen stoppen met de ontwikkelingsrelatie met een aantal donorlanden. Nederland is er een van, omdat Nederland te klein en te lastig is. India gaat nu zelf aan ontwikkelingssamenwerking doen. Dat lijkt mij een goed moment om er een punt achter te zetten. Dat doen wij ook via een zorgvuldige procedure.

De heer Herben heeft gevraagd hoe lang een ontwikkelingsrelatie met partnerlanden duurt. Dat is niet aan te geven. Dat is veel te ingewikkeld om uit te werken. Wij moeten dat ook niet doen. Een ontwikkelingsrelatie is geen eeuwigdurende relatie. Het is de bedoeling dat een land op enig moment zelfstandig wordt. Ik vind wel dat we van tijd tot tijd moeten meten of de landenlijst nog wel valide is en of de landen die erop staan de samenwerking wel verdienen. Wellicht moeten er landen aan worden toegevoegd of moeten er landen worden afgehaald. Dat is een continu proces.

De uitfasering. Mevrouw Tjon-A-Ten heeft gezegd dat Nederland een betrouwbare partner moet zijn. Dat klopt. Ik heb aangegeven dat wij dit zorgvuldiger gaan doen dan in het verleden het geval is geweest. In overleg met de ontvangende landen zullen wij een gezamenlijk programma opzetten. Daar zijn de ambassades op dit moment mee bezig.

Mevrouw Ferrier heeft gevraagd naar de bilaterale middelen. Ik betreur de teruggang in het bilaterale kanaal, maar ik wijs er wel op dat een deel van het bilaterale beleid via het multilaterale kanaal gefinancierd wordt. Dus de cijfers zijn niet helemaal informatief op dit punt. Wanneer wij het bilaterale beleid de komende tijd qua financiën kunnen "optoppen" dan zullen wij dat zeker doen. Ik zie 2004 in ieder geval als een lastig budgetjaar voor Ontwikkelingssamenwerking.

Ik ben blij met de steun van de Kamer voor de keuze van de thema's, te weten basisonderwijs, beroepsonderwijs, alfabetisering, water en milieu, aids en reproductieve gezondheidszorg.

De heer Dittrich heeft gevraagd of wij samen met Pharm Access International nog iets willen gaan doen. Dat willen wij heel graag, want het is een uitstekende organisatie die in bepaalde landen haar sporen heeft verdiend waar het gaat om distributie van medicijnen. Wij zullen veel meer toe moeten naar de productie en distributie van medicijnen. Daar gaan wij zeker aan werken, onder andere met deze organisatie.

Mevrouw Tjon-A-Ten gaat nog een stap verder en vraagt om een actieplan. In januari van dit jaar heb ik op het ministerie kenbaar gemaakt een aanvalsplan inzake hiv/aids te willen. Het gaat namelijk inderdaad om een stille ramp, om de stille killer die zoveel teweegbrengt, niet alleen in Afrika maar straks ook in Azië. Het plan is inmiddels in wording. Met de ambassades zijn wij bezig om te bekijken wat daar kan gebeuren, niet alleen in Afrika maar ook elders. Als dat aanvalsplan gereed is, zal ik dat aan de Kamer toesturen. Dan gaat het overigens niet alleen om gezondheidszorg. Het is namelijk van belang dat wij de aids-problematiek ook onder de aandacht brengen in andere sectoren, zoals de maatschappijopbouw, het bedrijfsleven en de drinkwatervoorziening.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Het doet mij goed dat de minister wil komen met een aanvalsplan. Wanneer mogen wij dat plan dan verwachten?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Het aanvalsplan als zodanig is er wel, maar ik wil graag wachten op de inbreng vanuit de ambassades die rond half februari binnen is. Dan zullen wij het plan daarna zo snel mogelijk naar de Kamer sturen.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Dus wij mogen het begin mei volgend jaar verwachten.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Wij zullen trachten aan het eind van het eerste kwartaal het naar de Kamer toe te sturen.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Recentelijk hebben wij met de Kamer een dag lang gedebatteerd over de nota "Aan elkaar verplicht". In feite is deze begrotingsbehandeling voor een deel een voortzetting van die discussie en is die voor een deel ook verhelderend geweest, zowel voor mij als voor de Kamer, naar ik mag hopen.

Staatssecretaris Nicolaï:

Mevrouw de voorzitter. Er is maar een heel beperkt aantal vragen gesteld over de Europese Unie. Dat is ook niet zo verwonderlijk, aangezien wij het Europese deel van de begroting behandelen bij de bespreking van de Staat van de Unie. Bovendien zal morgen over de Europese Raad gesproken worden in dit huis.

Mevrouw Karimi heeft een vraag gesteld die niet Europese Zaken betreft maar mijn andere verantwoordelijkheid, te weten het internationaal cultuurbeleid, in het bijzonder de ratificatie van het Unidroit-verdrag dat paal en perk zou moeten stellen aan de handel van geroofde kunst. Omdat dit onder de verantwoordelijkheid van mijn collega van Cultuur valt, zal ik dit aan haar overbrengen. Zij heeft de Kamer bij de begrotingsbehandeling van Cultuur al een notitie toegezegd, die in het voorjaar zal verschijnen, waarin de Kamer over de voortgang wordt geïnformeerd. Ik zal de dringende wens van mevrouw Karimi aan haar overbrengen dat dit zo spoedig mogelijk moet gebeuren.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik ben op de hoogte van de toezegging van de staatssecretaris tijdens de begrotingsbehandeling. Ik ben echter van mening dat het een internationale verantwoordelijkheid betreft om aan te dringen op ratificering. Ik zit niet te wachten op een notitie waarin staat waarom het niet moet gebeuren. Wij willen ratificatie.

Staatssecretaris Nicolaï:

Dit is duidelijk. Ik voel mij zeker medeverantwoordelijk.

Een volgend punt dat met het internationaal cultuurbeleid, maar ook met Europa te maken heeft, betreft de Dom Holenderski in Gdansk, een mooi voorbeeld van gemeenschappelijk cultureel erfgoed van Nederland en de belangrijke toetreder Polen. De heer Wilders is bezorgd over de toekomst van het gebouw en met name over de bestemming en de financiering. Hij vraagt de regering om zich in te spannen voor behoud ervan en om de Kamer daarover voor 1 februari te infomeren. Formeel heeft de Nederlandse regering daarbij geen betrokkenheid, anders dan dat de honorair consul in dat gebouw is gehuisvest. Het betreft een private onderneming. Ik ben het eens met het door de heer Wilders verwoorde belang. De ambassade zal zich opnieuw inspannen voor en betrokken zijn bij deze discussie, zoals reeds in een eerder stadium ook het geval was. Geprobeerd zal worden om een duidelijk beeld te krijgen van de problemen en de mogelijke oplossingen. Er kunnen door de ambassade hand- en spandiensten worden verricht. De Nederlandse regering kan alleen incidenteel subsidie verstrekken in het kader van het internationaal cultuurbeleid. Ik zal laten uitzoeken welke plannen ontwikkeld kunnen worden, bijvoorbeeld het doen plaatsvinden van tentoonstellingen. Ook daarover zal ik de Kamer voor 1 februari informeren.

De heer Van der Staaij, die ik even niet zie zitten, heeft gevraagd...

De voorzitter:

Ik moet hem verontschuldigen. Hij zal er vanavond weer bij zijn.

Staatssecretaris Nicolaï:

Hij heeft een algemene vraag gesteld over het MATRA-programma, de subsidies voor samenwerking tussen organisaties in toetredende landen en in Nederland. Zijn terechte opmerking was dat er een nogal principiële verschuiving plaatsvindt door toetreding van de tien landen, waardoor er eerder geld naar de "buren" zal gaan, terwijl de komende jaren worden uitgefaseerd. Een deel van de samenwerkingsvorm zal de komende jaren in stand blijven. Deze wordt gerichter, kleinschaliger en flexibeler. Een deel van het geld verschuift inderdaad naar de nieuwe buren. De heer Van der Staaij heeft om een nieuwe beleidsnotitie gevraagd voor dit beleidsterrein. Noch hem, noch ons wil ik met te veel werk opzadelen, maar als hij daar om vraagt, zeg ik dat toe. Ik kan mij echter ook voorstellen dat ik de Kamer vooralsnog het komend jaar een brief hierover zal sturen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

De staatssecretaris heeft ook mij een toezegging gedaan bij het debat over de ratificatie van het Toetredingsverdrag. Dat betrof de samenwerking met de nieuw toetredende landen op het terrein van het milieu. Ik wilde toen een motie indienen, maar toen heeft de staatssecretaris gezegd dat hij de motie zou gaan uitvoeren. Ik heb mijn motie daarom ingetrokken, maar de belofte was dat de informatie voor de begrotingsbehandeling bij de Kamer zou zijn. Dat is niet gebeurd.

Staatssecretaris Nicolaï:

De stappen zijn wel genomen. Ik zal die stappen in tweede termijn graag precies aangeven. Ik hoop dat daarmee ook aan dit deel van de toezegging tegemoet is gekomen.

Een ander punt dat de heer Wilders naar voren bracht en dat samenhangt met het MATRA-beleid inzake de samenwerking met toetredende landen, betrof de bij de behandeling van de Staat van de Unie ingediende en tot deze begrotingsbehandeling aangehouden motie-Van Baalen c.s. Kort gezegd betrof die motie het handhaven van faciliteiten voor samenwerking tussen politieke en maatschappelijke organisaties in toetredende landen of nieuwe lidstaten en Nederland. Ik onderschrijf het doel van die motie, die in dat debat ook is toegelicht. Ik heb zojuist kort aangegeven hoe wij met dat hele terrein en de overgang willen omgaan. Dat geeft in ieder geval ruimte voor de komende jaren. Integratie is, zoals ook in de motie staat, na toetreding natuurlijk niet ineens voltooid. Het blijft een nuttig instrument. Wij hebben de contacten en ingangen en die moeten wij niet zomaar uit handen laten vallen. Ik zeg de indiener van de motie en de heer Wilders, maar ook anderen dus graag toe dat wij de komende jaren in de eerste plaats doorgaan zoals en dus ook op de manier die ik zojuist heb aangegeven: flexibeler en gerichter. Omdat dat mede de bedoeling van de indiener van de motie was, kan ik ook toezeggen dat binnen het zojuist aangegeven kader in het bijzonder extra gelden voor politieke partijen gegenereerd worden.

De heer Wilders (VVD):

Dat is een fantastisch antwoord. Dat brengt mij ertoe om de motie in te trekken.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Van Baalen c.s. (28972, nr. 9) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Staatssecretaris Nicolaï:

Van de nieuwe buren naar de nieuwe grenzen en daarmee naar de heer Herben. Hij stelde de buitengrensbewaking aan de orde. Ik ben het erg met hem eens dat dat een wezenlijke zorg is die bij de hele uitbreiding in feite een nieuwe zorg is. Hoe minder binnengrenzen wij hebben – althans: hoe minder bewaking daarvan – hoe groter de noodzaak van buitengrensbewaking, zeker aan de door de heer Herben genoemde nieuwe oostgrens. Wij weten allemaal welke problemen zich daar voordoen met smokkel, mensenhandel en kinderprostitutie en dat daar in feite ook het hele migratievraagstuk speelt. In de EU is sprake van een doeltreffende, geïntegreerde aanpak van de buitengrensbewaking. Wij hebben nu een eerste ervaring opgedaan met een gemeenschappelijke eenheid voor die buitengrensbewaking, maar wij zijn alweer een stap verder, want er ligt een voorstel van de Commissie om daarvoor een agentschap op te richten dat de operationele samenwerking op het punt van het beheer van die buitengrenzen voor zijn rekening moet nemen. Wij hebben er in eerdere debatten al over gesproken dat Nederland op één punt altijd terughoudend is geweest, namelijk op het punt van het geld. Het moet niet zo zijn dat de nettobetalers de grensproblemen van andere landen voor hun rekening nemen. Wij hebben altijd gezegd dat dit ten principale een wezenlijke, gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de EU en natuurlijk ook in het belang van Nederland is. Wij zijn daarmee ook een nadrukkelijk voorstander van deze ambitie en van dit agentschap.

Daaraan voeg ik, misschien ter geruststelling van de heer Herben, toe dat het duidelijk is dat de controles van de nieuwe binnengrenzen pas worden opgeheven wanneer de Raad heeft geconcludeerd dat de lidstaten hun buitengrenzen goed hebben georganiseerd. Dat is in concreto dus nog de belangrijkste "check" voordat de grenzen echt opengaan.

De heer Herben (LPF):

Ik ben blij met deze opmerking van de staatssecretaris. Ik heb een vraag, ook aan het adres van de minister van Buitenlandse Zaken "himself". Hoe staat het met de visa die afgegeven worden? De Algemene Rekenkamer heeft er wat misprijzende opmerkingen over gemaakt. Een ander punt betreft de documentatie. Bij een werkbezoek aan Schiphol was te zien hoe de marechaussee onder anderen Bulgaren, andere Oost-Europeanen en zelfs Canadezen instrueerde. Ik zou graag zien dat de staatssecretaris in het agentschap de expertise van Nederland op het gebied van grensdocumenten en -papieren actief inbrengt.

Staatssecretaris Nicolaï:

Dat is een goed idee. Ik neem dat graag mee. De minister heeft verwezen naar de vermoedelijke beantwoording van de vraag over de visa in de schriftelijke beantwoording. Als die daar niet behandeld is, komen wij daarop terug in tweede termijn.

De asielmigratiediscussie is in algemene zin aangehaald door een aantal woordvoerders, waaronder mevrouw Ferrier. Door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zijn de algemene vragen beantwoord, zeker wat betreft de opvang in de regio.

De vraag van de heer Koenders over het ambitieniveau van Nederland en de Europese Unie aangaande EU-beleid over asiel en migratie laat zien dat die zich reuze zorgen maakt over de "high level group" die de zaak trekt. De heer Koenders heeft het idee dat dit mooie initiatief, waarbij Nederland aan de wieg heeft gestaan, min of meer om zeep geholpen is door datzelfde Nederland. Ik kan beide zorgen wegnemen. De "high level group" bestaat en is springlevend. Die doet zijn werk en zal dat ook blijven doen. Onlangs is een verordening aangenomen over financieel-technische bijstand aan derde landen wat betreft asiel en migratie. Er komt in de komende tijd 250 mln euro beschikbaar voor projecten, dienend ter bestrijding van illegale migratie, voor beter grensbeheer en bescherming van de regio. Die werkgroep blijft daarbij zijn rol spelen. Nederland juicht dat ook toe.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Koenders zeg ik nadrukkelijk dat de regering een groot voorstander is van een geïntegreerd en geharmoniseerd EU-beleid wat betreft asiel en migratie. Laat daar geen enkel misverstand over bestaan. Tijdens het komende Nederlandse voorzitterschap zullen wij het als een van de prioriteiten opnemen. Het Tampere-traject over asiel, migratie, justitie en criminaliteit wordt geëvalueerd in het jaar 2005. Wij proberen af te spreken met Ierland, de voorzitter in de eerste helft van het jaar, en de Commissie, die daarbij een sleutelrol vervult, dat de eigenlijke evaluatie in principe in de eerste helft van het jaar plaatsvindt. Nederland heeft dan de mogelijkheid om tijdens het eigen voorzitterschap meer accent te leggen op de toekomst en de follow-up van Tampere. Binnen dat geheel zal er extra aandacht zijn voor asiel en migratie. Ik kondig aan dat de novembertop hier voor een belangrijk deel aan gewijd zal worden.

Meerdere woordvoerders hebben, ondanks dat er eerder over Europa is gesproken en er ook morgen weer over Europa gesproken zal worden, de vraag gesteld naar de omgang met wat zich in de afgelopen week in Europa heeft voorgedaan. De heer Koenders sprak over het flexibel inspelen op ontwikkelingen. Hij noemde Frankrijk en Duitsland als de motor. Hij was daar kritisch over en vroeg wat wij ervan vonden. De heer Herben heeft de principiële vraag aan de orde gesteld van de snelheden en de kopgroepen. In aanvulling op hetgeen de minister van Buitenlandse Zaken daarop heeft gezegd, zeg ik het volgende.

Morgen wordt in de Kamer gesproken over de mislukte top. Het mislukken van de top van het afgelopen weekend is op zichzelf niet zo ernstig. Het is zonde. Het is ongelukkig. Dat zo'n proces wat meer tijd kost, is echter niet rampzalig. De mogelijke achterliggende overwegingen kunnen wel ernstig zijn. Het zijn in ieder geval redenen waar ernstig en serieus naar gekeken moet worden. Wat erachter zit, is onmiskenbaar een grote onwennigheid met het werken met zijn vijfentwintigen en heeft onmiskenbaar te maken met een heroriëntatie van veel landen op de manier van het met elkaar omgaan in een grotere unie. Dat is niet alleen volstrekt logisch, maar ook riskant in die zin dat Nederland meer gelijk krijgt dan ons lief is. Dit kabinet maar ook het vorige heeft altijd gesteld niet gelukkig te zijn met die "big bang" van tien landen ineens. Ik zal de discussie niet herhalen, maar wij hebben altijd een voorkeur gehad voor zo mogelijk per land en dan nog het liefst stap voor stap. Dat was ook de achtergrond van onze soms wat kritische en terughoudende rol als het om de uitbreiding ging. Was dat nu omdat wij het die nieuwe landen niet gunden om zo snel mogelijk deel uit te maken van dat vrije Europa? Natuurlijk niet, de hereniging van Europa was van historisch belang en ook een groot Nederlands belang. Was dat omdat dit of het vorige kabinet sceptisch stond tegenover een grotere Europese Unie? Natuurlijk niet, een grotere vrije omgeving is in het belang van een open en internationaal georiënteerd land als Nederland. De eerste reden voor onze terughoudendheid en die kritische houding was onze zorg voor de Europese Unie, de zorg of wij door die uitbreiding wel konden behouden wat wij wilden behouden in de Europese Unie zelf en of die snelle verbreding niet te zeer ten koste zou gaan van de verdieping. Toen de Unie in het begin met zijn zessen bij elkaar zat, bestonden er betrokkenheid, overzichtelijkheid en gelijkgezindheid en in zekere zin ook gelijkwaardigheid tussen groot en klein, hoewel die verschillen natuurlijk toen even groot waren. In principe is dat behouden gebleven, hier en daar zelfs verdiept, in de stappen tot uitbreiding naar vijftien. Bij 25 constateren wij dat er nieuwe tegenstellingen aan het licht komen of oude tegenstellingen wellicht scherper aan het licht komen. Wij zien een tegenstelling tussen groot en klein, zoals wij die niet vaak eerder zagen, wij zien een verscherping van de tegenstelling tussen snel en traag, een verscherping van de tegenstelling tussen meer Europees gericht en meer trans-Atlantisch gericht en wellicht ook een grotere tegenstelling tussen oud en nieuw; als je niet oppast een blokvorming van de huidige en de toetredende landen. Deze tegenstellingen zullen hoe dan ook overbrugd moeten worden, maar daartoe moet dan wel iedereen gemotiveerd zijn en moet iedereen dat ook wel willen. Als wij nu terugkijken naar de afgelopen tijd, moeten wij ons in alle openheid en eerlijkheid de vraag stellen hoe gemotiveerd een land als bijvoorbeeld Polen is als je ziet dat daar het mislukken van de top nationaal als een overwinning wordt gevierd. Hoe gemotiveerd is een land als Frankrijk en wellicht ook wel Duitsland als je ziet hoezeer er gezinspeeld wordt op meer snelheden en kopgroepen als oplossing? Hoezeer gemotiveerd is een land als het Verenigd Koninkrijk dat een traditie heeft om meer de voorkeur te geven aan verbreding dan aan verdieping? Wat moet in dit licht die motor Frankrijk/Duitsland betekenen, waarvan de minister van Buitenlandse Zaken al heeft gezegd dat die een groot goed is als die werkt ten behoeve van de Europese Unie, zoals de geschiedenis ook heeft bewezen? Als dat echter een motor is die zichzelf bestuurt, is het ook een risico, niet alleen voor de EU maar ook voor Nederland. In die zin is het voor een land als Nederland riskant als er informele kopgroepen komen. Als niet groot land lopen wij dan het risico om de grip te verliezen op zo'n gang van zaken. Het Nederlandse belang begint ermee dat je gelooft in en streeft naar een sterk en groot Europa. Een garantie voor een land als Nederland, mede vanwege zijn omvang, is een communautair Europa, waarin de gelijkwaardigheid van lidstaten ook voor de wet gegarandeerd is en procedures strikt worden doorlopen. Als er kopgroepen of pioniersgroepen komen zonder dat wij dat willen, kunnen wij niet volstaan met aan de rand te blijven kijken en uit te leggen waarom dat volgens ons niet hoort. Dan moeten wij ervoor zorgen dat wij erbij zijn. Daarom is het voor Nederland van ontzettend groot belang om zich opnieuw te oriënteren op de omgang tussen de landen in de uitgebreide Unie. Wij moeten heel goed in de gaten houden welke posities andere landen kiezen.

De heer Koenders (PvdA):

Er is een tamelijk groot verschil tussen het betoog van de staatssecretaris en dat van de minister van Buitenlandse Zaken. De minister vond mij pessimistisch en zag zelf allerlei mogelijkheden. De staatssecretaris heeft nu een heel zwart beeld geschetst van de toekomst van Europa en de positie van verschillende landen. Ook neem ik een verschil van opvatting waar over de positie van Frankrijk en Duitsland. Wij hadden toch eerder in het debat vastgesteld hoe belangrijk het is dat de Frans-Duitse haperende motor zich wat meer op de toekomst richt en dat Nederland daarbij een rol speelt? Daarnaast neemt de staatssecretaris een wat dubbele positie in ten aanzien van de kopgroepen. Het is mij niet geheel duidelijk wat hij daarvan vindt. Niemand zit te springen om kopgroepen; het is natuurlijk het mooiste als wij het gezamenlijk doen. Wanneer dat toch gebeurt, bijvoorbeeld bij het Europese veiligheidsbeleid, is het essentieel dat Nederland vooraan staat om het proces te beïnvloeden. Waarom zijn deze verschillen er? Waarom herhaalt de staatssecretaris de filosofie van vanmiddag nog eens in zijn eigen woorden, alsof de tegenstelling in de coalitie nog eens via het kabinet moet worden uitgelegd aan de Kamer?

Staatssecretaris Nicolaï:

Die laatste opmerking kan ook slaan op de heer Koenders zelf, die dan de gelegenheid zou proberen te creëren om verschillen te zoeken die er niet zijn. Mijn boodschap is dat wij ons op dit moment moeten heroriënteren op Europa en op de uitgebreide Unie. Ik zie dat andere landen dat doen; ik vind dat wij dat ook moeten doen. Wij moeten heel goed in de gaten houden wat de andere landen doen. Dat heeft niets te maken met pessimisme of optimisme, maar wel met realisme. Ook over de rol van Duitsland en Frankrijk bestaat geen enkel misverstand; wanneer Duitsland en Frankrijk de motor laten draaien voor de Europese Unie, is dat altijd toe te juichen. Ook als dat de vorm aanneemt van een informele kopgroep, waarover wij onze twijfels hebben, moet je oppassen om niet aan de kant te blijven staan en te zeggen dat het eigenlijk niet zou moeten. Zelfs dan moet je er zo dichtbij zitten dat je er op elk gewenst moment in kunt springen en kunt meedoen.

Voorzitter. Wij zien dat landen zich heroriënteren. Wij zien een toenemend zelfbewustzijn van Duitsland, dat als grootste land van Europa een oorlog van zich afschudt. Wij zien een toenemende ambivalentie in Frankrijk over de vraag of alles met zijn vijfentwintigen moet. Wij zien het Verenigd Koninkrijk toenadering zoeken tot Frankrijk en Duitsland. Met België en Luxemburg werken wij nauw samen in de Benelux. Daarvan hebben wij onmiskenbaar de vruchten geplukt in de voorbereiding van de grondwet. Wij zien echter ook dat zij neigen naar Frankrijk en Duitsland. Wij zien nieuwe lidstaten, die aanvankelijk elkaar opzoeken, maar natuurlijk ook zoeken naar partnerschappen met de huidige grote lidstaten. Het komende jaar kan cruciaal zijn voor de posities die nu worden ingenomen en wellicht voor vele jaren zullen beklijven. Wij moeten dus extra alert zijn op de ontwikkelingen in andere landen, in het bijzonder op die in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de nieuwe lidstaten en misschien nog wel het meeste op die in Frankrijk. Gebruik maken van onze tussenpositie moet daarbij het uitgangspunt blijven. Daarmee hebben wij invloed; wij worden daarin serieus genomen. Die positie biedt openingen aan verschillende kanten en zorgt voor de nodige flexibiliteit. In alle gevallen moeten wij ervoor waken dat wij niet alleen ertussen, maar ook erbij staan.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

De staatssecretaris schetst het Europese krachtenveld, en hoe landen daarin hun positie opnieuw bepalen. Waar staat Nederland in dat verband? Het is natuurlijk interessant om te horen hoe Frankrijk, Duitsland, België en Luxemburg opereren. Wat is echter precies de positie van Nederland? Die kan toch niet alleen maar bestaan uit "alert zijn"? Nederland moet ook een anker of een thuishaven hebben.

Staatssecretaris Nicolaï:

De positie van Nederland is helder, zoals de minister van Buitenlandse Zaken al heeft verwoord; in eerdere debatten is dit ook al aan de orde gekomen. Deze valt te typeren als een positie tussen groot en klein, tussen Europees en trans-Atlantisch, tussen oud en nieuw. Dit is een waardevolle positie, die wij moeten uitbuiten. Wij moeten echter, mede in het kader van de discussie over de kopgroep, niet alleen ertussen maar ook erbij staan.

De voorzitter:

Hiermee komt een einde aan de beantwoording in eerste termijn door de leden van het kabinet. Wij zijn toe aan de dinerpauze.

De vergadering wordt van 19.25 uur tot 20.55 uur geschorst.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Voorzitter. Wij weten dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking reeds veel doet aan hiv/aids-bestrijding in verschillende landen. Het verheugt mijn fractie dan ook dat het actieplan dat wij op tafel hebben gelegd, een ondersteuning is van het aanvalsplan van de minister. Ik blijf de minister op dit punt volgen, vooral inzake de kwetsbare groepen, namelijk de kinderen en mensen met een handicap en een functiebeperking.

Het uitgangspunt dat gender een hoofdpunt wordt, vindt mijn fractie heel goed. De minister weet echter net zo goed als ik dat logge en bureaucratische instituten betrokken zijn. Wij vinden het ook belangrijk dat gendersensitief beleid geïntegreerd is in die instituten. Zolang dat niet het geval is, hopen en vinden wij dat kleine instituten als UNIFEM noodzakelijk zijn. Ik zie de minister lachen; enige vasthoudendheid is geboden.

Mijn fractie is niet overtuigd door de argumentatie van de minister inzake Nepal en Bhutan. Stel dat het OS-programma groter was geweest. Dan zou de capaciteit niet toereikend zijn geweest, met als gevolg dat de hulp ineffectief zou zijn geweest. Nu doen beide landen heel veel met een heel klein beetje geld; ze doen het evenwel goed. Daarom dien ik twee moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - Nepal behoort tot de armste landen ter wereld;

  • - de lopende bilaterale programma's een belangrijke impact hebben op de Nepalese bevolking en op de flora en fauna in de eco-regio, in het bijzonder voor bedreigde diersoorten zoals de Bengaalse tijger en de Assamese neushoorn;

  • - tussentijdse opzegging van een door de Nederlandse met de Nepalese regering getekend langjarig contract niet getuigt van "goed en betrouwbaar beleid";

verzoekt de regering, de bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Nepal te continueren, zodat het bosbouwprogramma (looptijd tot 2007) en het energieprogramma (looptijd tot 2009) kunnen worden uitgevoerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Tjon-A-Ten en Van Bommel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28(29200 V).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - Bhutan behoort tot de armste landen ter wereld;

  • - Bhutan een land is waarmee Nederland verdragsmatig een structurele ontwikkelingssamenwerkingsrelatie heeft afgesloten;

  • - Nederland één van de weinige landen is waarmee Bhutan een bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt;

  • - tussentijdse opzegging van een door de Nederlandse regering met de regering van Bhutan getekend langjarig contract niet getuigt van "goed en betrouwbaar beleid";

gelet op de effectiviteit van de uitgevoerde programma's en het ook door de Wereldbank geprezen op duurzame ontwikkeling gerichte beleid;

verzoekt de regering, de bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Bhutan te continueren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Tjon-A-Ten en Van Bommel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 29(29200 V).

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

De minister heeft ons ook niet overtuigd over de omgekeerde keuze voor Pakistan. Ik zal de argumentatie achterwege laten en onmiddellijk de motie voorlezen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - in Pakistan de militaire dictatuur geen uitzicht biedt op een spoedig herstel van de democratie;

  • - er geen perspectief is op een substantiële verbetering in de eerbiediging van fundamentele mensenrechten in dit land;

  • - Pakistan in strijd met non-proliferatieverdragen kernwapens ontwikkeld en uitgetest heeft;

van mening dat daarmee niet voldaan wordt aan belangrijke voorwaarden voor de instandhouding van de bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie;

verzoekt de regering, de bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Pakistan niet langer te continueren en de lopende projecten en programma's af te bouwen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Tjon-A-Ten. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 30(29200 V).

De heer Koenders (PvdA):

Voorzitter. Ik zeg het kabinet graag dank voor de uitgebreide beantwoording, in het bijzonder de nieuwe minister. Helaas heb ik heel weinig tijd, dus ik kan hem niet op alle punten van repliek dienen. Ik zie uit naar de verdere debatten met de minister.

Ik begon gisteren mijn bijdrage met de stelling dat Nederland de weg goed kwijt is in de internationale politiek. Ik vond en vind nog steeds dat het kabinet te weinig duidelijk maakt in concrete activiteiten wat het wil op een aantal grote punten dat wij behandeld hebben, zoals de crisis in de trans-Atlantische betrekkingen, de strijd tussen recht en macht, de spanning tussen multilateralisme en unilateralisme en de onenigheid in onze instituties van Europa. Ik ben ook wat pessimistisch over de spanningen tussen wat de minister de thuishavens van de Nederlandse regering noemt. Ik ben het er overigens mee eens dat dit thuishavens zijn: Europese Unie, VN en NAVO. Dat is geen zwartgalligheid maar, om het in zijn eigen woorden te zeggen, realisme.

Ik constateer dat het kabinet voor de ontwikkelingssamenwerking naar aanleiding van de twijfelachtige opinie en soms oppositie van de VVD totaal niet en voor de Europapolitiek nauwelijks op een meerderheid van de coalitie kan rekenen. Ik zal zien wat daar verder mee gebeurt.

Tegelijkertijd zie ik een aantal duidelijke veranderingen in het beleid van minister Bot. Een aantal daarvan ervaart de PvdA als veranderingen in haar richting. Ik verwelkom die en hoop dat ze beklijven. De Europapolitiek van de minister is mogelijk een verademing. Frankrijk en Duitsland zijn niet meer staatsvijand nummer één. Het is uit met de megafoondiplomatie: kritisch op Europa, maar dan vooral resultaatsgericht. Dat zijn woorden naar ons hart. Misschien is er eindelijk weer eens een coördinerende rol voor Buitenlandse Zaken: Bot en niet Zalm. Ik vond het ook positief dat de minister, juist om de trans-Atlantische band te behouden, hetgeen ook voor ons van belang is, kritischer durft te zijn over de Verenigde Staten. Internationalisering is belangrijk. De unilaterale actie heeft haar beperktheden.

Op een aantal punten vind ik het beleid echt te mager. Hier en daar maakt de minister een te groot verschil tussen haalbaarheid en eigen initiatief. Wij kunnen daar nu niet over praten. Ik kan alleen nog een aantal moties indienen. De eerste heeft betrekking op de Nederlandse militaire uitzendingen. Ik vind dat de regering onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waar flexibiliteit past en waar een raamwerk nodig is. Mede namens de collega's Eurlings, Wilders en Dittrich leg ik de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat:

  • - een politieke prioriteitsstelling bij de uitzending van Nederlandse militairen voor vredesoperaties, zowel voor de korte als de langere termijn, dringend gewenst is;

  • - zekerheid over een adequate follow-up na de interventie gericht op de wederopbouw een belangrijke overweging hierbij dient te zijn;

  • - humanitaire noodzaak, politieke veiligheidsoverwegingen, beschikbare expertise en ervaring van Nederland en de toegevoegde waarde die een dergelijke missie kan hebben voor de stabilisering van conflictlanden of -regio's, belangrijke criteria zijn;

  • - de regering altijd een eigenstandige afweging dient te maken bij het besluit aan welke missies zal worden deelgenomen door Nederland;

verzoekt de regering, door middel van een beleidsnotitie duidelijkheid te scheppen over deze politieke uitgangspunten voor Nederlandse deelname aan mogelijke vredesmissies in de nabije toekomst en de Kamer deze notitie vóór 1 maart 2004 toe te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koenders, Wilders, Eurlings en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 31(29200 V).

De heer Koenders (PvdA):

Voorzitter. Mijn tweede motie heeft betrekking op het gegeven dat wij weliswaar instemmen met de beweegredenen achter het Stabiliteitsfonds, maar vanuit bestuurlijk oogpunt toch vinden dat duidelijker moet worden wat de criteria zijn ondanks de opmerkingen van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat in de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking over de oprichting van het Stabiliteitsfonds (29200-V, nr. 10) weliswaar een aantal voorbeelden van activiteiten waar het Stabiliteitsfonds aan bij kan dragen genoemd worden, maar dat in deze brief nog geen duidelijke beleidskeuzen worden gemaakt;

overwegende dat het Stabiliteitsfonds een belangrijke stap kan zijn om tot snelle en flexibele inzet en ondersteuning te komen bij activiteiten ter stabilisering van conflictgebieden;

constaterende dat onvoldoende duidelijk is welke criteria gelden op basis waarvan middelen uit het Stabiliteitsfonds flexibel kunnen worden ingezet;

verzoekt de regering, een beleidsnotitie aan de Kamer te sturen waarin criteria voor uitgaven uit het Stabiliteitsfonds worden vastgesteld, zoals daar zijn de reeds aanwezige Nederlandse expertise en contacten, de bestedingsdoelen, mogelijke samenwerking met gelijkgezinde partners binnen de EU en de keuze voor specifieke conflictgebieden waar Nederland een substantiële buitenlands- en ontwikkelingssamenwerkingspolitieke rol kan spelen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koenders, Van der Staaij, Huizinga-Heringa en Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 32(29200 V).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de relatie tussen de EU en de Mediterrane landen die deelnemen aan het Barcelona-proces, van groot belang is in het kader van actuele problemen als de mensenrechtensituatie in de betreffende landen, de toenemende migratiestromen en de bestrijding van terrorisme;

constaterende dat het Barcelona-proces op dit moment te weinig effecten heeft gehad;

voorts overwegende dat ook het "vijf plus vijf"-overleg hernieuwde mogelijkheden biedt om genoemde zaken aan de orde te stellen;

verzoekt de regering, in aansluiting op het "vijf plus vijf"-overleg, het Barcelona-proces te revitaliseren en hoger op de agenda van het komend Nederlandse voorzitterschap van de EU te zetten en het te transformeren tot een actief forum waarbij, naast economische en politieke hervormingen, de mensenrechtensituatie in de betreffende landen een belangrijke component vormt;

verzoekt de regering tevens, daartoe voorstellen te ontwikkelen en vóór 1 maart 2004 aan de Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koenders, Karimi, Wilders en Eurlings. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 33(29200 V).

De Kamer,

gehoord Koendersde beraadslaging,

constaterende dat:

  • - in het Marokkaanse parlement voorstellen zijn gedaan tot wijziging van het Marokkaanse wetboek van personen-, familie- en erfrecht, de Mudawwanah;

  • - scheidingen voor de Nederlandse wet van in Nederland wonende Marokkaanse vrouwen tot op heden niet door Marokko worden erkend;

  • - in Nederland wonende, voor de Nederlandse wet gescheiden Marokkaanse vrouwen problemen ondervinden als gevolg van het Marokkaanse personen-, familie- en erfrecht, bij terugkeer naar het land van herkomst;

  • - zowel het Nederlandse als het Marokkaanse personen-, familie- en erfrecht van invloed is op de positie van in Nederland wonende Marokkaanse vrouwen;

overwegende dat met de mogelijke wijzigingen van het Marokkaanse personen-, familie- en erfrecht de positie van in Nederland wonende Marokkaanse vrouwen zal verbeteren;

verzoekt de regering, zo spoedig mogelijk te komen tot een bilateraal verdrag met Marokko teneinde de positie van Marokkaanse vrouwen en meisjes in Nederland te verbeteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koenders, Arib, Van Bommel, Karimi en Herben.

Zij krijgt nr. 34(29200 V).

De heer Dittrich (D66):

De laatste motie is heel sympathiek, maar ik vraag mij af of het instrument van een bilateraal verdrag hiervoor geschikt is. Marokko kan zich aansluiten bij internationale Haagse verdragen, dus waarom kiest u voor een bilateraal verdrag? Als het Marokkaanse familierecht verandert, zal die erkenning ook in andere Europese landen moeten plaatsvinden.

De heer Koenders (PvdA):

Wat mij betreft is dat laatste noodzakelijk. Kern van ons betoog is dat het van belang is voor Marokkaanse vrouwen die in Nederland wonen dat hun scheiding voor de Nederlandse wet wordt erkend in Marokko en dat zij daar de rechten verkrijgen die zij niet verkrijgen als de scheiding niet wordt erkend. In een verdrag met Turkije wordt dit geregeld op dezelfde manier als wij voor Marokko voorstellen. Ik meen dat de positie van Marokkaanse vrouwen in Nederland hierdoor serieus kan worden verbeterd.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben heel benieuwd naar de reactie van de regering, maar ik ben het met uw uitgangspunt eens.

De heer Eurlings (CDA):

Ik vind het ook een sympathieke motie en ik ben ook benieuwd naar de reactie van de regering. Mijn vraag is echter of de uitvoering van de motie niet als bijwerking kan hebben, dat de druk op Marokkanen die hier komen wonen, afneemt om te naturaliseren met alles wat daarbij hoort?

De heer Koenders (PvdA):

Dat denk ik niet, al is dat van tevoren moeilijk te beoordelen. De kracht van de motie is dat zij andersom kan uitwerken, namelijk dat de toekomst van veel Marokkaanse vrouwen die hier scheiden, verzekerd is als zij terug willen gaan naar Marokko.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter. Ik dank de drie bewindspersonen voor hun beantwoording in eerste termijn, die helder was en een consistente lijn bevatte. Dat gold op verschillende vlakken, bijvoorbeeld ten aanzien van de toetreding van Turkije en de prioriteit die het Nederlandse voorzitterschap van de Unie inzake Wit-Rusland zal stellen. Een aantal punten blijft nog over.

Wat de bijdrage aan de UNHCR betreft, ben ik zeer tevreden met het grote belang dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hecht aan opvang in de regio. Als de UNHCR meer gerichte projecten opzet, kan zij zich voorstellen dat daar meer geld naartoe gaat. Ik vind dat vanuit humanitair imperatief heel belangrijk. De CDA-fractie kan zich voorstellen dat in de toekomst ook met geld uit andere begrotingen meer mensen in de regio zelf worden geholpen, bijvoorbeeld als hier geld voor asielzoekers overblijft. Deze discussie over de grenzen van de begroting heen is iets voor andere jaren. Op dit moment menen wij dat binnen de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking niet het signaal moet worden gegeven, dat wij met onze bijdrage retireren, ook al was de bijdrage van 5 mln eenmalig. Derhalve handhaaf ik mijn amendement. Intussen zijn er een aantal handtekeningen bij gekomen, namelijk van de heren Wilders, Herben en Van der Staaij. Ik ben daar blij mee. Wat de dekking betreft, merk ik op dat wij hartstikke voor ORET zijn. Het enige wat wij doen, is een klein gedeelte gebruiken van het geld voor ORET dat altijd blijft liggen. Dat is ook gecheckt. Wij komen daarmee dus op geen enkele manier aan het functioneren van ORET. Dat wil ik hier nadrukkelijk stellen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

De heer Eurlings wijst op andere begrotingen. De opvang gedurende het eerste jaar van asielzoekers in Nederland gaat nu ten laste van het budget van mevrouw Van Ardenne. Is het dan niet logisch, dat daarover een afspraak wordt gemaakt? Er was sprake van een hoge raming van het aantal verwachte asielzoekers. Wij kunnen afspreken dat alles wat op die post overblijft, naar de UNHCR gaat.

De heer Eurlings (CDA):

Zeker, collega, dat zou kunnen. Het punt is echter dat een collega voor mijn amendement al een ander amendement heeft ingediend dat die ruimte aanwendt. Als dat amendement zou worden aangenomen, zou die dekking dus niet meer mogelijk zijn. Ik wil dat risico niet lopen, waardoor het belangrijke punt van de UNHCR uiteindelijk niet zou worden binnengehaald. Daarom heb ik voor een andere dekking gekozen. Nogmaals, het gaat om geld dat op de plank blijft liggen. De UNHCR is een goed doel om dat geld voor in te zetten.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik heb met dat amendement ook geen probleem, ook niet met de dekking ervan. Ik maakte mijn opmerking echter meer ten principale. Voor u is de opvang in de regio heel belangrijk en ik neem aan dat u de UNHCR op duurzame wijze wilt steunen. Het zou voor de UNHCR dan ook een oplossing zijn als wij die afspraak maken, namelijk dat alle gelden die op die post overblijven sowieso naar de UNHCR gaan.

De heer Eurlings (CDA):

Dat zou zeer zeker een afspraak kunnen zijn. Wel vind ik dat er goede projecten moeten zijn die daadwerkelijk die opvang in de regio regelen, zoals ook de minister heeft gezegd. Het gaat niet om het vullen van gaten in de begroting van een organisatie, maar om het daadwerkelijk helpen van mensen in hun eigen regio. Daarom wordt in mijn amendement ook gesproken van "deze bijdrage is specifiek bestemd voor opvang in de regio en ook als zodanig geleverd". Dat moeten wij ook tegenover zo'n organisatie uitstralen: zij moet presteren met het geld dat wij hiervoor beschikbaar stellen.

Ik vond de schriftelijke beantwoording over de invloed van de privacywetgeving op het functioneren van de UNHCR erg summier. De klacht van de UNHCR op dit punt was erg duidelijk. Voor de zorgvuldigheid wil ik nadrukkelijk tot uitdrukking brengen, dat wij dezelfde ruimte geven als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Daarom leg ik de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de overdracht van persoonsgegevens richting UNHCR met het oog op terugkeer van vluchtelingen naar het land van herkomst in Nederland vanwege privacyoverwegingen minder goed loopt dan in landen als het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk;

overwegende dat dit een significant obstakel vormt voor het welslagen van deze terugkeer vanuit Nederland;

van mening dat er geen reden is, in Nederland anders met het verstrekken van bedoelde persoonsgegevens om te gaan dan in andere lidstaten van de Europese Unie;

roept de regering op, de informatie-uitwisseling met de UNHCR op hetzelfde niveau te brengen en met dezelfde effectiviteit te laten geschieden als bij Europese buurlanden als het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Eurlings, Wilders, Dittrich, Herben en Van der Staaij.

Zij krijgt nr. 35(29200 V).

De heer Eurlings (CDA):

Last but not least kom ik op Hezbollah, een organisatie die de vernietiging van de staat Israël nastreeft, die keer op keer onschuldige mensen treft en die grote hoeveelheden wapens doorsluist naar andere organisaties voor het plegen van verderfelijke zelfmoordaanslagen. Het onderscheid tussen de militaire en de politieke Hezbollah-tak is louter theoretisch. Steeds meer landen komen onderbouwd tot deze conclusie. Misschien zijn wij hier naïef, zei de minister in de beantwoording in eerste termijn. Ja, wij zijn hier naïef, want zelfs de top van Hezbollah geeft het openlijk toe. Het is hoog tijd voor een andere attitude. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat Hezbollah geregeld aanslagen pleegt waarbij niet zelden onschuldige burgers het slachtoffer zijn;

overwegende dat hiernaast het leveren van wapens aan andere organisaties met het oog op het plegen van zelfmoordaanslagen een hoofdactiviteit van Hezbollah is;

overwegende dat de vernietiging van de staat Israël geldt als een hoofddoelstelling van Hezbollah;

constaterende dat het leiderschap van de politieke en militaire tak in handen van één- en dezelfde persoon is, de heer Hassan Nasrallah;

voorts constaterende dat Hassan Nasrallah zelf talrijke malen heeft verklaard dat er geen onderscheid is te maken tussen militaire en politieke activiteiten van Hezbollah;

roept de regering op, Hezbollah per heden als één terroristische organisatie te beschouwen, dit op bilaterale manier duidelijk tot uitdrukking te brengen en in Europees verband draagvlak voor deze zienswijze na te streven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Eurlings, Wilders, Herben, Huizinga-Heringa en Van der Staaij.

Zij krijgt nr. 36(29200 V).

Mevrouw Ferrier (CDA):

Voorzitter. Ik dank de regering allereerst voor de beantwoording van de vragen. De CDA-fractie vindt dat met het Nederlandse OS-beleid geen regimes gesteund mogen worden die mensenrechten schenden. Ik heb de minister voor Ontwikkelingssamenwerking gevraagd hoe zij aankijkt tegen onze hulp aan Eritrea. Wij krijgen namelijk signalen dat er in dat land mensenrechten en rechten van religieuze minderheden geschonden worden.

De minister heeft gezegd dat er op dit moment geen geld naar Cuba gaat in het kader van het ondersteunen van het bedrijfsleven. Mag de Kamer daaruit opmaken dat de hulp aan Cuba in feite opgeschort is? De minister heeft gezegd dat er vanuit Europa gewerkt wordt aan veranderingen in het Cubaanse regime. Ik hoor nog graag van haar wat het traject is dat men in Europa voor ogen heeft en op welk punt in dat traject wij nu staan.

De moties die ik ingediend heb in het notaoverleg, handhaaf ik. De motie betreffende Colombia en de motie betreffende het evenwicht tussen het multilaterale en het bilaterale kanaal, heb ik enigszins gewijzigd. Zij worden dadelijk in gewijzigde vorm uitgedeeld. Ik geef de minister nog in overweging om, als het bilaterale kanaal straks wat versterkt wordt, dan de steun aan landen als Guinee-Bissau en Nepal wellicht te continueren.

De voorzitter:

De motie-Ferrier c.s. (29234, nr. 6) is in die zin gewijzigd, dat zij thans luidt:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - Colombia Ferriereen zeer ernstige humanitaire crisis kent die de samenleving ontwricht en de landsgrenzen overschrijdt;

  • - de gevolgen van het conflict in Colombia zich uitbreiden naar de buurlanden, waaronder delen van het Koninkrijk der Nederlanden en andere landen in de Caraïbische regio, onder meer vanwege wapen- en drugshandel;

  • - gezien de omvang en de intensiteit van de problematiek een gezamenlijke internationale aanpak noodzakelijk is;

verzoekt de regering, zich in te zetten voor een gecoördineerd Europees beleid voor Colombia en te komen tot een beleidsvisie voor Colombia in relatie tot de buurlanden, de Nederlandse Antillen, Aruba, Haïti en Suriname en daarbij de mogelijke inzet van humanitaire hulp te betrekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze gewijzigde motie is voorgesteld door de leden Ferrier, Dittrich, Fierens, Van der Staaij, Huizinga-Heringa, Van Bommel en Herben.

Zij krijgt nr. 18 (29234).

De voorzitter:

De motie-Ferrier c.s. (29234, nr. 4) is in die zin gewijzigd, dat het dictum thans luidt:

"verzoekt de regering, vanaf 2004 de uitgaven via het bilaterale kanaal stapsgewijs te verhogen door jaarlijks 5% van het voor multilateraal begrote bedrag aan de uitgaven via het bilaterale kanaal toe te voegen, tot het evenwicht weer is hersteld,".

Deze gewijzigde motie is voorgesteld door de leden Ferrier, Dittrich, Hirsi Ali, Herben, Van der Staaij en Huizinga-Heringa.

Zij krijgt nr. 19 (29234).

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. In dit debat stonden voor de SP drie thema's, drie relaties centraal: de trans-Atlantische relatie – Europa, Nederland, Amerika – de Europese relatie en de Noord-Zuidrelatie, dus de relatie met de Derde Wereld. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op dat eerste punt duidelijk gesproken. Hij pleit vandaag, en daaraan zal ik hem houden, voor een evenwichtige relatie tussen Europa en de Verenigde Staten. Wat mijn fractie betreft, betekent dit dat Europa een zelfstandige houding aanneemt ten opzichte van de Verenigde Staten. Met andere woorden: er komt een einde aan het schoothondjesgedrag van Nederland in Europa en in de richting van de VS. De Verenigde Staten zijn na Nederland mijn favoriete land. Er is geen land buiten Nederland waar ik zoveel tijd heb doorgebracht, waar ik veel vrienden heb en waar ik graag kom. De Verenigde Staten geven soms ook het goede voorbeeld, bijvoorbeeld rond de bouw van het veiligheidshek door Israël. Op dat punt heb ik dan ook een motie, om dat voorbeeld te volgen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat Nederland in de Algemene Vergadering van de VN de bouw van een veiligheidsafscheiding door Israël heeft veroordeeld;

tevens constaterende dat de Verenigde Staten Israël financieel hebben bestraft in verband met de bouw van deze afscheiding;

van mening dat Nederland in het verlengde van de steun aan de resolutie in de Algemene Vergadering naar nadere middelen moet zoeken om Israël te bewegen de veiligheidsafscheiding weg te halen;

verzoekt de regering, de bouw van de afscheidingsmuur in de Associatieraad aan de orde te stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Bommel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 37(29200 V).

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Deze motie is natuurlijk bedoeld om in de Associatieraad te bewerkstelligen dat de voordelen die Israël heeft in de handel met Europa op te schorten, om zo druk uit te oefenen, zoals de VS dat doet: economische druk op een land dat afhankelijk is van de steun van het buitenland.

Turkije heeft veel trek in het lidmaatschap van de Europese Unie. Op grond daarvan is Turkije genegen, meer te luisteren naar de bestaande Europese Unie. Vandaar dat ik wens dat er vanuit Nederland en vanuit Europa meer druk op Turkije wordt uitgeoefend om mensenrechten na te leven, minderheden te erkennen en zaken te doen die wij in de huidige EU heel erg gewoon vinden. Dat betekent ook dat Turkije moet leren omgaan met onverwerkt verleden en recht moet doen aan die minderheden, die er op dit moment in Turkije zijn. Vandaar dat ik de Kamer de volgende motie wil voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat de Nederlandse regering ten aanzien van de besprekingen van de voorlopige EU-kandidatuur van Turkije een taak heeft met betrekking tot de versterking van de positie van minderheden in Turkije;

van mening dat erkenning van Assyrische, Armeense en andere bevolkingsgroepen in Turkije als een minderheid met alle daarbij behorende mensenrechten, zoals vastgelegd in de criteria van Kopenhagen, waaronder culturele en religieuze rechten, noodzakelijk is;

constaterende dat de erkenning van de rechten van minderheden in Turkije momenteel alleen formele veranderingen doormaakt, waarvan in de praktijk weinig of niets te merken is;

constaterende dat de massamoorden van 1915 een onverwerkte gebeurtenis zijn voor belangrijke delen van de bevolking van Turkije;

verzoekt de regering, er bij Turkije op aan te dringen een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de massamoord in 1915,

en gaat Van Bommelover tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Bommel, Herben en Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 38(29200 V).

De heer Dittrich (D66):

Wat is de positie van de SP als Turkije bijvoorbeeld zegt, geen behoefte te hebben aan een dergelijk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek?

De heer Van Bommel (SP):

Wij zijn gelukkig nog niet zover dat de toetredingsonderhandelingen zijn begonnen. Anders heb je namelijk een autonoom proces. Deze motie is bedoeld om voordat dat moment daar is – we hebben eerder samen met de VVD een motie ingediend over de deling van Cyprus – de Turkse regering te vragen, normen en waarden die in de huidige EU heel gewoon zijn, ook een echte plaats te geven in de eigen samenleving. Er moet dus druk op de regering van Turkije worden gezet om daaraan mee te werken. Ze moet dat ook doen, wil een dergelijk onderzoek echt succesvol kunnen zijn, want de dossiers zijn bij de Turkse regering in beheer. In de Turkse samenleving staan minderheden soms nog te veel tegenover elkaar in plaats van dat ze naast elkaar leven. Via dit onderzoek kan er misschien voor worden gezorgd dat er in Turkije een integratie van minderheden ontstaat in een samenleving waarin tolerantie het uitgangspunt is. Dat is nu nog niet aan de orde, maar wat ons betreft moet dit proces plaatsvinden. Er moeten in ieder geval vertrouwenwekkende stappen worden gezet in die richting, voordat mogelijk onder Nederlands voorzitterschap in de tweede helft van 2004 met de onderhandelingen wordt gestart. Dat is de inzet van deze motie.

Dan heb ik nog een motie over het Stabiliteitsfonds. In eerste termijn heb ik aangegeven wat wij daarvan vinden. Zaken die samenhangen met de taken van Defensie, zoals demobilisatie, en de taken die de minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft genoemd, niet-ODA-taken – dat geeft ze toe – zoals samenwerking met het ministerie van Defensie en de training van het leger, mogen wel plaatsvinden in een samenwerkingsverband tussen de Nederlandse krijgsmacht en de krijgsmacht daar, maar niet in het kader van OS-taken. Het gaat ons om de zuiverheid van het budget en niet om een protest tegen die taken als zodanig.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het Stabiliteitsfonds stoelt op goede bedoelingen;

van mening dat de kosten van opbouwwerk tijdens vredesoperaties door het ministerie van Defensie moeten worden voldaan;

van mening dat het ministerie van Buitenlandse Zaken haar fondsen volledig aan de sociaal-economische opbouw in vredestijd moet besteden;

verzoekt de regering, bij de volgende begroting de uitgaven van het Stabiliteitsfonds ten koste van de begroting van het ministerie van Defensie te laten komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Bommel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 39(29200 V).

De heer Van Bommel (SP):

Dit is een opsteker voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Zij houdt meer geld beschikbaar voor haar echte taken. Dat andere werk kan ook worden gedaan, maar dat betalen wij gewoon via Defensie.

Dan heb ik nog een motie over het hiv/aids-project in Ethiopië. De schriftelijke beantwoording op dat punt stelt mij niet gerust. Ik krijg ook andere berichten, onder andere van de GG&GD in Amsterdam. Deze is betrokken geweest en is nog betrokken bij de opzet van het hiv/aids-project in Ethiopië. Het besluit om dat project te stoppen, wordt daar opgevat als een eenzijdig Nederlands besluit. Van een exitstrategie om door te gaan en eventueel een overstap te maken naar een ander land dat daar nog steun verricht, is geen sprake. Vanaf 2004 gebeurt er helemaal niets meer. Over de uitgangssituatie, de reguliere basisgezondheidszorg in Ethiopië wordt gesteld dat daar geen beroep op kan worden gedaan. Dat biedt geen uitkomst. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het stopzetten van ontwikkelingsprogramma's en -projecten in veel gevallen verstrekkende gevolgen heeft voor de betrokken bevolkingsgroep;

overwegende dat het tempo en de diepgang van beleidsveranderingen binnen ontwikkelingssamenwerking vaker door de donor dan door de ontvanger bepaald worden;

constaterende dat het besluit om dit hiv/aids-project in Ethiopië te beëindigen verstrekkende gevolgen heeft voor de toegang tot basisgezondheidszorg voor enkele honderden fabrieksarbeiders die binnen het programma als proefpersonen fungeerden;

van mening dat nieuwe ervaringen en inzichten met betrekking tot de hiv/aids-bestrijding in het geval van Ethiopië niet tot terugtrekking, maar tot herformulering dan wel nieuwe identificatie van programma's en projecten zou dienen te leiden;

verzoekt de regering, initiatieven te nemen die maken dat Nederland zijn kwantitatieve inspanningen op het gebied van hiv/aids-bestrijding in het geval van Ethiopië op peil houdt en maatregelen neemt die moeten voorkomen dat bovengenoemde fabrieksarbeiders hun toegang tot basisgezondheidszorg verliezen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Bommel en Tjon-A-Ten. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 40(29200 V).

De heer Wilders (VVD):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris voor Europese Zaken hebben wij natuurlijk al vele malen gedebatteerd, maar ik zou namens mijn fractie complimenten willen uitspreken aan de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken voor de manier waarop hij dit voor hem eerste plenaire debat heeft gevoerd.

Wij zijn ook blij dat de minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven dat zijn trans-Atlantische oriëntatie niet veel anders is dan die van zijn voorganger. Ook hij vindt de trans-Atlantische banden zeer belangrijk. Hij heeft daarbij aangegeven dat er nog twee andere thuishavens zijn, namelijk Europa en de Verenigde Naties, maar wij zijn blij dat er van continuïteit sprake is als het gaat om de trans-Atlantische houding.

Met betrekking tot de concurrerende boodschap en de islamitische en Arabische wereld vond ik de antwoorden van de regering enerzijds hoopgevend en anderzijds ook wel enigszins vaag. Het gaat om steun voor universele waarden. Dan moet het ook gaan om het hebben van kritiek op en het aanpakken van landen die daar lak aan hebben dan wel er onvoldoende aan doen. De minister heeft aangegeven dat hij de dialoog wil aangaan en dat hij, in tegenstelling tot zijn voorganger, bereid is om direct collega's van landen waar veel gebeurt wat niet deugt – ik noem Saudi-Arabië, Syrië en Iran – daarop aan te spreken. Wij vinden dan ook dat het niet alleen maar moet gaan om het benaderen maar ook om het afrekenen van die landen op welke manier dan ook, diplomatiek, politiek, economisch en noem maar op. Omdat wij die extra stap van afrekenen heel belangrijk vinden, dienen wij hierover een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat waarden als democratie, de "rule of law", vrijheid, de gelijkheid van mensen en andere mensenrechten universeel zijn;

overwegende dat het van groot belang is dat mensen wereldwijd in aanraking komen met deze waarden en regeringen deze waarden in eigen land bevorderen;

overwegende dat deze waarden in veel landen niet of nauwelijks aanwezig zijn;

verzoekt de regering, in het buitenlands beleid deze waarden nadrukkelijk te doen doorklinken en zich actief in te zetten voor de verspreiding van deze waarden, ook en vooral in landen waar deze waarden sterk in de verdrukking zijn;

verzoekt de regering tevens, de democratische en hervormingsgezinde krachten in deze landen in bi- en multilateraal verband zoveel mogelijk te ondersteunen en regeringen die deze waarden niet voldoende bevorderen, hierop aan te spreken en ook af te rekenen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Wilders, Eurlings, Herben, Karimi, Dittrich, Koenders, Huizinga-Heringa en Van der Staaij.

Zij krijgt nr. 41(29200 V).

De heer Van Bommel (SP):

Ik zou de heer Wilders willen vragen wat deze motie nu betekent voor de relatie die Nederland onderhoudt met Indonesië, waar toch mensenrechten onder druk staan en waar Nederland zelfs wapens aan levert.

De heer Wilders (VVD):

In een eerder interruptiedebatje dat over Pakistan ging, heb ik gezegd dat het handelen met wapens er niet direct een effect op zal hebben als het bijvoorbeeld gaat om de strijd tegen het terrorisme. Ik heb eerder gewezen op de televisie-uitzending van afgelopen zondag, waar te zien was dat op een school op Midden-Java kleine kinderen teksten voorgeschoteld kregen zoals "ongelovigen zijn de vijand" en "Osama Bin Laden is het voorbeeld". Dat zijn scholen die door de Indonesische overheid worden betaald. De regering moet daar in bilateraal en in multilateraal verband een zaak van maken. Deze landen moeten daarop aangesproken worden, niet alleen via een mooie verklaring, maar ook direct. Als dat niet leidt tot de gewenste resultaten, moet dat op welke manier dan ook tot consequenties leiden. De ondertekenaars van de motie spreken uit dat dit moet gebeuren. Het is al een hele stap als dat gebeurt.

De heer Van Bommel (SP):

Als ik klompen aan had gehad, waren zij nu gebroken, want wat u zegt is alleen maar een illustratie van mijn gelijk. U zegt dat wij ons in relatie met landen zoals Indonesië, waar in schoolboekjes haat wordt gepredikt, achter ons oor moeten krabben. Wat er in Indonesië gebeurt, is toch al heel lang bekend?

De heer Wilders (VVD):

Daar is onvoldoende aan gedaan.

De heer Van Bommel (SP):

U blijft de Indonesische regering in staat stellen om al die zaken te doen. Zij onderdrukt delen van haar bevolking met de wapens waar u graag een vergunning voor afgeeft. Uw partij steunt de vergunningafgifte voor wapenleveranties aan Indonesië. Als u deze motie serieus meent, dan moet u tegelijkertijd een motie indienen waarin wordt voorgesteld om aan Indonesië en tal van andere landen geen wapens meer te leveren. Waarom doet u dat niet?

De heer Wilders (VVD):

Deze motie heeft niets te maken met wapenleveranties. Zij heeft te maken met het aanspreken van landen waar in strijd wordt gehandeld met alles wat in deze motie staat en met het consequenties daaraan verbinden. Ik heb Saoedi-Arabië, Iran en Syrië genoemd, landen ten aanzien waarvan mijn fractie vindt dat consequenties verbonden moeten worden aan bepaalde handelingen. Daar staan wij voor en daar nodigen wij de regering toe uit. U kunt honderd voorbeelden noemen van landen waarvan u vindt dat daar wat moet gebeuren, misschien vind ik dat er nog iets anders moet gebeuren. Wij nodigen de regering bij motie uit om het niet bij woorden te laten en om over te gaan tot daden. Het zou u sieren als u zich daarbij zou aansluiten. Dat doet u helaas niet, net zo min als u dat doet ten aanzien van de strijd tegen terrorisme, het bevrijden van de Iraakse bevolking of wat dan ook, want dat zijn uw normen en waarden, mijnheer Van Bommel. U kunt wel proberen om mij de maat te nemen en de les te lezen, maar het gaat om het opkomen voor deze waarden en om het op die manier bevrijden van het Iraakse volk, dat een dictatuur heeft gekend die de internationale Wildersregels aan haar laars heeft gelapt. De SP-fractie en niemand anders in dit huis heeft zich daar stelselmatig tegen verzet. Ik zou, als ik u was, een toontje lager zingen en terug naar mijn bankje gaan, want dit siert u niet en staat u ook absoluut niet.

De heer Van Bommel (SP):

De VVD heeft al vaker getoond weinig op te hebben met het internationale recht. U komt nu zelf met een voorstel. U maakt ophef over schoolboekjes, terwijl u zelf de wapens levert waarmee de Indonesische regering haar eigen bevolking doodschiet. Dat is pas hypocriet.

De heer Wilders (VVD):

Ik heb gezegd wat ik heb gezegd. De dubbelhartigheid van de SP-fractie op dit dossier is stuitend.

Voorzitter. Ik ben blij met het antwoord van de minister over de mensenrechten en de Verenigde Naties, dat hervorming onder andere van de Mensenrechtencommissie nodig is om landen zoals Libië, dat nu voorzitter is, überhaupt niet meer in zo'n commissie te doen plaatsnemen.

Ik heb de motie van collega Koenders medeondertekend waarin wordt gevraagd om een uitgebreide notitie over prioriteit van de vredesmissie.

De antwoorden van de minister over het vredesproces in het Midden-Oosten waren gedegen. Hij straalde uit dat hij het onderwerp van belang acht en dat is positief. Wij vinden vooral de rol van de Verenigde Staten, als trekker, daarbij van belang. Op welke wijze wil de minister dat doen?

Wij hebben een probleem met de Palestijnse Autoriteit. Uit een IMF-rapport bleek dat gelden buiten de begroting zijn gehouden. De IMF-rapporteur Karim Naschaschibi heeft gezegd dat niet alleen een gedeelte van de gelden die buiten de begroting waren gebleven, zijn geïnvesteerd buiten de Palestijnse Autoriteit, de Palestijnse gebieden, maar dat 200 mln van de 898 mln dollar niet is teruggevonden. Vandaar dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het IMF heeft aangegeven dat 898 mln US-dollar door de Palestijnse Autoriteit buiten de begroting zijn gehouden;

constaterende dat het IMF stelt dat Arafat op dit punt een grote verantwoordelijkheid droeg voor de instandhouding van een niet-transparante situatie waarbij de 898 mln US-dollar buiten de begroting werd gehouden;

constaterende dat een bedrag van 200 mln US-dollar van de weggesluisde gelden niet is teruggevonden;

van mening dat dit onacceptabel is voor een land dat EU-hulp ontvangt;

verzoekt de regering, zich in te spannen om in ieder geval een deel van deze gelden in mindering te brengen op de EU-hulp aan de Palestijnse Autoriteit,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Wilders, Eurlings, Herben, Van der Staaij en Huizinga-Heringa.

Zij krijgt nr. 42(29200 V).

De heer Wilders (VVD):

Tot slot dien ik een motie in over Taiwan. Ik heb antwoord gekregen op mijn vraag in de schriftelijke beantwoording. Het kabinet blijkt stoïcijns vast te houden aan de Europese lijn die stelt dat de top vijf van politici uit Taiwan geen transitvisa krijgt. Dat is dus een visum voor mensen die hier landen om vervolgens verder te vliegen. Wij vinden dat, zonder afbreuk te willen doen aan het één-China-beleid, niet langer acceptabel.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de EU een weigerachtig beleid voert wat betreft het verlenen van transitvisa aan de Taiwanese president, de vice-president, de premier en de ministers van buitenlandse zaken en van defensie;

overwegende dat dit beleid kan worden versoepeld zonder dat het geldende één-China-beleid wordt losgelaten en dat bovendien aansluiting kan worden gezocht bij het al geldende transitvisabeleid van de Verenigde Staten terzake;

overwegende dat de minister van Buitenlandse Zaken op 21 oktober 2003 heeft laten weten geen aanleiding te zien om in EU-verband te pleiten voor een wijziging van het huidige EU-beleid terzake;

verzoekt de regering, alsnog in EU-verband krachtig te pleiten voor een versoepeling van het transitvisabeleid van de Europese Unie voor de genoemde Taiwanese hoogwaardigheidsbekleders,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Wilders, Eurlings, Herben, Huizinga-Heringa en Van der Staaij.

Zij krijgt nr. 43(29200 V).

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie zit met twee vragen. Is de hoofddoelstelling van duurzame armoedevermindering wat wij willen bereiken? Het antwoord is "nee". Vormt de begroting een goede basis voor een aantoonbare, resultaatgerichte verantwoording van beleid? Het antwoord is weer "nee". Armoedevermindering is een belangrijke doelstelling, maar vormt een afgeleide van duurzame ontwikkeling en niet andersom. Vaak is het niet inzichtelijk wat concreet gedaan wordt voor het bereiken van duidelijk gedefinieerde resultaten, laat staan dat transparant is wat de relatie is tussen inzet van middelen en het bereiken van resultaat. Het moet kortom beter. Wij rekenen op deze minister om daarop in te zetten.

De heer Koenders (PvdA):

Wij zijn op een belangrijk moment aangekomen in het debat. Mevrouw Hirsi Ali heeft een forse aanval ingezet op de ontwikkelingssamenwerking. Dat mag. Het lijkt mij een goede zaak om een en ander kritisch te bekijken. Zij heeft er helaas geen enkele inhoudelijke onderbouwing voor aangeleverd. Zij heeft in het debat ook de vele mensen niet geantwoord die zeggen dat hulp onder bepaalde voorwaarden van goed bestuur, "ownership" en participatie heel goed kan werken en dat afschaffing daarvan dus een slechte zaak is. Mevrouw Hirsi Ali houdt vast aan de bewering dat de begroting over het jaar 2004 niet voldoende is onderbouwd. Ik kan mij dan ook niet anders voorstellen dan dat de VVD-fractie tegen deze begroting stemt. Hoe kan de VVD-fractie voor een begroting stemmen die volgens haar niet is onderbouwd? De VVD kijkt naar hoe de centen precies worden uitgegeven. Dat is terecht. Dat doen wij ook. Mevrouw Hirsi Ali vindt een en ander onvoldoende onderbouwd. Leidt de forse inzet van mevrouw Hirsi Ali, naar mijn idee zonder enige onderbouwing, tot een negatieve stem ten aanzien van de begroting van Buitenlandse Zaken?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb in mijn bijdrage in het notaoverleg en in mijn bijdrage gisteren aangegeven dat de VVD-fractie zich verplicht voelt ten aanzien van arme landen. Wij willen het geld van de belastingbetaler uitgeven aan ontwikkelingshulp. Dat moet niet zomaar gebeuren.

De heer Koenders (PvdA):

Dat vinden wij allemaal.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Wij vragen om een herziening van het OS-beleid. Dat is iets anders dan onze steun intrekken. Daarnaast is er de politieke realiteit in de Kamer. Als de VVD-fractie de begroting niet zou steunen, krijgt zij hier toch geen meerderheid en kiest zij voor de minst kwade oplossing. Wij blijven heel kritisch naar het beleid kijken en blijven aangeven dat wij absoluut niet tevreden zijn met de gang van zaken, maar wij krijgen daar geen steun voor. Dat weet u, want u maakt zelf deel uit van de PvdA-fractie. Als ik een motie zou indienen waarin de begroting wordt afgekeurd, zou u die niet medeondertekenen!

De heer Koenders (PvdA):

Daar hebt u gelijk in, dat zouden wij inderdaad niet doen, want wij hechten groot belang aan ontwikkelingssamenwerking die goed en adequaat wordt gegeven. Wij willen geen geld geven aan exportkredieten en de exportindustrie, maar wij willen wel arme mensen in arme landen helpen. U maakt zich er wat mij betreft echt te gemakkelijk vanaf met te zeggen dat u geen meerderheid in de Kamer kunt vinden. U staat voor een zeer scherp standpunt en wij proberen om daarover met u in discussie te treden. Uw kernstandpunt vandaag is geweest dat de begroting onbetrouwbaar is. Hoe kan de VVD-fractie met zo'n scherpe inzet en met haar analyse dat de cijfers onbetrouwbaar zijn, dat ze niet goed zijn onderbouwd door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, dan toch voor de begroting stemmen? Dat is toch van een politieke gemakzucht en opportunisme die geen grenzen kennen?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb niet gezegd dat de begroting niet onderbouwd was. De analyse van de minister is op zich juist, maar mijn taak als lid van het parlement is toch om te controleren waar het belastinggeld naar toe gaat. Op mijn vraag of de minister een verband kan leggen tussen inzet en uitkomst, heeft zij gezegd dat dit de afgelopen dertig jaar nooit gemeten is, dat er tot nu toe geen VBTB-beleid was.

De heer Koenders (PvdA):

Als u echt vindt wat u nu zegt, kunt u de begroting toch niet goedkeuren? De cijfers liggen er, de minister heeft geprobeerd die te verdedigen, maar u blijft zeggen dat de cijfers nog niet goed onderbouwd zijn...

De voorzitter:

Uw vraag is wel duidelijk. U hebt nu driemaal zelf het woord genomen. Nu laat u mevrouw Hirsi Ali antwoorden en daarna laat ik de heer Dittrich zijn vraag stellen.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik verschil dan met de heer Koenders van mening. Mijn fractie vindt dat wij veel kritischer naar de begroting en naar het beleid moeten kijken en dat zullen wij ook doen.

De heer Dittrich (D66):

Dat de VVD-fractie kritisch wil bezien of ontwikkelingshulp effectief is, begrijp ik heel goed, maar ik begrijp niet deze nieuwe vorm van dualisme. Ik ken de VVD-fractie als een fractie die, als zij het ergens niet mee eens is, er gewoon tegenstemt, ook al is het kabinetsbeleid. Denk bijvoorbeeld maar aan Liberia! Waarom dan nu zeggen: niemand steunt ons in onze kritiek, dus uiteindelijk stemmen wij er wel mee in! Dat klopt toch niet?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Op onderdelen hebben wij inderdaad heel veel kritiek op de begroting en eigenlijk op het algemene beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, op de filosofie, de culturele kijk op de ontwikkelingssamenwerking. Ik heb die kritiek aangegeven en zal daar ook twee moties over indienen als ik daartoe de gelegenheid krijg.

De heer Dittrich (D66):

U hebt fundamentele kritiek op het beleid van dit kabinet waar de VVD deel van uitmaakt. U slikt uiteindelijk de opmerkingen van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking dat u een uitglijder maakt, dat u niet goed hebt geanalyseerd, dat u zich baseert op een onderzoekje van een krant, dat het allemaal niet goed onderbouwd is. U slikt dat alles en zegt vervolgens dat uw fractie uiteindelijk voor de begroting zal stemmen omdat zij toch geen meerderheid krijgt. Dat is toch een rare manier van politiek bedrijven?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Voorzitter. De heer Dittrich heeft gelijk en ook ik vind het een schande dat ik vandaag niet het woord van u heb gekregen om het standpunt van de VVD-fractie te verdedigen. Dat werd door de minister inderdaad afgedaan als een uitglijder. Ik vind dat vandaag hier maar één persoon een uitglijder heeft gemaakt en dat is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Ik neem geen woord terug van de bijdrage van de VVD-fractie. Wij zijn inderdaad heel kritisch en ik vind het terecht als een onderbouwing van ons standpunt wordt gevraagd. Laat ik dan maar verwijzen naar de standpunten van heel veel deskundigen. Ferdinand van Dam, ontwikkelingseconoom, zegt hetzelfde als de VVD-fractie. Dat doet hij al dertig jaar lang, maar niemand luistert naar hem. De diplomaat Pieter Marres heeft de discussie aangezwengeld over het geheim willen houden door het kabinet van een vernietigend rapport over het OS-beleid. Oud-directeur van het Koninklijk Instituut voor de Tropen dr. P. J. van Doorn noemde het OS-beleid een miskleun. De sociaal filosoof Hans Achterhuis heeft zelfs gezegd dat het OS-beleid moest worden afgeschaft. Bestuurskundige Diederik de Boer oordeelde over het OS-beleid als "bankroet". De bekende arabist Hans Jansen...

De voorzitter:

Wacht even, mevrouw Hirsi Ali. U bent nu een hele waslijst aan het voorlezen. Dat is niet de bedoeling. De heer Dittrich heeft u bij interruptie een vraag gesteld. Ik wijs u er overigens op dat termijnen en spreektijden zijn uitgevonden voor het helder maken van een standpunt. Dat is niet zozeer de bedoeling van interruptiedebatjes. Dit is een debat van de Kamer met het kabinet; alle woordvoerders krijgen de kans om achter het spreekgestoelte hun visie uiteen te zetten en hun standpunt te bepalen. Dit laatste naar aanleiding van uw punt dat het een schande is dat u aan de interruptiemicrofoon geen kans hebt gekregen. De heer Dittrich heeft nog een keer de mogelijkheid om een vraag te stellen.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Voorzitter, daar ben ik het niet mee eens. U doet nu precies hetzelfde als vanmiddag. Ik ben heel vaak op dit standpunt aangevallen en ik vind het van groot belang...

De voorzitter:

Mevrouw Hirsi Ali, u hebt daar een eerste termijn voor gehad. U bent nu bezig met uw tweede termijn. U krijgt vragen waarop u kunt antwoorden, maar het is de bedoeling dat u ingaat op de vraag en geen lijst opsomt van mensen die het met u eens zijn.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

De minister heeft gezegd dat mijn uitspraak een uitglijder was. Dat heb ik opgevat als een persoonlijke...

De voorzitter:

U hebt straks nog ruim twee minuten om dat tegen de minister te zeggen. U hebt nu te maken met de vraag van de heer Dittrich en daarna met andere vragen van de Kamer.

De heer Dittrich (D66):

Ik probeer het nog één keer. De minister heeft gezegd dat dit een uitglijder van u was en dat u uw standpunt niet hebt onderbouwd of geanalyseerd. U verwijt de minister dat het beleid niet deugt en dat het al sinds jaren tekortschiet. Het moet volgens u allemaal anders; u vraagt om een herziening. Dat zijn dus twee heel verschillende visies op ontwikkelingssamenwerking. Hoe kan de VVD-fractie bij zo'n fundamenteel meningsverschil toch voor de begroting van Ontwikkelingssamenwerking stemmen?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik vind dat ik de minister ervan kan overtuigen dat mijn uitspraak geen uitglijder was, onder andere door te verwijzen naar boeken en artikelen. Ik heb vandaag al gezegd dat ook de ambtenaren van de minister heel kritisch zijn. Zij heeft ook toegegeven dat er binnen haar departement kritiek bestaat. Het is geen verschil van mening tussen de minister en de VVD-fractie; ook de ambtenaren van de minister vinden dat. Ik dien twee moties in die in mijn ogen van belang zijn voor de wijze waarop de begroting wordt ingediend. Ik vraag nu de tijd om dat te kunnen zeggen.

De voorzitter:

Die tijd krijgt u, maar enkele leden willen u nog vragen stellen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

U begon uw tweede termijn met de vraag of armoedebestrijding de doelstelling van ontwikkelingssamenwerking is. Uw antwoord daarop was "nee". Daarna hebt u de vraag gesteld of deze begroting goed is onderbouwd en oplossingen biedt voor ontwikkelingsvraagstukken. Ook op die vraag was uw antwoord "nee". Bent u nu dan symboolpolitiek aan het bedrijven? Doet u dit alleen om te scoren in de kranten of verbindt u er een politieke consequentie aan? U bent het totaal oneens met het beleid van de minister. U kunt dan toch niet vrolijk voor de begroting stemmen?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Daarom wil ik de volgende moties indienen.

De voorzitter:

Mevrouw Hirsi Ali, u hoeft geen antwoord te geven op de vraag van mevrouw Karimi. Dat is uw goed recht. Het is echter normaal in de Kamer dat iemand antwoord geeft als er een vraag wordt gesteld.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik doe niet aan symboolpolitiek. Ik heb kritiek op het OS-beleid in het algemeen. Naar aanleiding van deze kritiek zal ik twee moties indienen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Kritiek is goed, die hebben wij allemaal. Ook ik heb veel kritiek. U bent echter bijna driekwart van het debat helemaal niet in de zaal aanwezig geweest. Blijkbaar bent u niet eens geïnteresseerd in het verhaal van de minister! U hebt nauwelijks aan het debat deelgenomen. U hebt uw verhaal gehouden, en daarna ben u weer weggegaan. Iedereen in deze Kamer is kritisch, maar wij zijn geen wetenschappelijk bureau; dit is de Tweede Kamer!

De voorzitter:

Wilt u nu een vraag stellen?

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Mijn vraag aan mevrouw Hirsi Ali is: neemt u zichzelf en uw fractie wel serieus als u met zulke grote woorden komt? Daaraan moet u dan ook de politieke consequentie verbinden.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Als de minister de inbreng en het standpunt van de VVD-fractie bestempelt als "een uitglijder", voel ik mij genoodzaakt om weg te gaan en de onderbouwing te maken waarnaar de minister en de Kamer vragen. Er is een hele waslijst van kritische rapporten, artikelen en inbrengen waaruit ik een selectie moest maken, die ik vanavond aan de minister voorleg. De tijd dat ik weg was, heb ik daarvoor gebruikt.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Helaas heeft...

De voorzitter:

Nee, mevrouw Karimi, ik sta u nu geen reactie meer toe. U hebt twee keer een vraag kunnen stellen. Gehoord de reactie van mevrouw Hirsi Ali, stel ik de Kamer voor om haar de kans te geven om in tweeënhalve minuut nog wat te zeggen en haar moties in te dienen waarnaar zij nu reeds verwijst. Ik zeg de Kamer toe dat er daarna nog de kans is om vragen te stellen. Gezien de reacties begrijp ik dat dit voorstel op de instemming van de Kamer kan rekenen, zodat ik mevrouw Hirsi Ali het woord geef.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Voor de VVD-fractie is het doel van het ontwikkelingsbeleid het doen ontstaan van een zelfstandige ontwikkelingskracht, de zogenaamde "self-sustainable development", ontwikkeling met een eigen dynamiek. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende Hirsi Alidat ontwikkelingssa menwerking eindig moet zijn;

overwegende dat het noodzakelijk is dat landen leren op eigen benen te staan;

constaterende dat de hoofddoelstelling van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid duurzame armoedevermindering is;

overwegende dat armoedevermindering weliswaar een belangrijke doelstelling is, maar een afgeleide vormt van ontwikkeling en niet andersom;

verzoekt de regering, in de begroting van het ministerie voor Buitenlandse Zaken voor 2005 het ontstaan van een zelfstandige ontwikkelingskracht ("self-sustainable development") tot hoofddoelstelling van het ontwikkelingsbeleid te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Hirsi Ali. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 44(29200 V).

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Mijn tweede motie gaat over activiteiten in Nederland van de medefinancieringsorganisaties.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de medefinancieringsorganisaties en vakbondsorganisaties 5% van hun rijksbijdrage mogen inzetten voor voorlichting en beleidsbeïnvloeding in Nederland ten behoeve van het draagvlak in Nederland;

overwegende dat draagvlak voor het ontwikkelingsbeleid moet komen uit het behalen van resultaten en niet uit reclame- en lobbyactiviteiten;

verzoekt de regering, de budgetten voor beleidsbeïnvloeding door de medefinancieringsorganisaties en vakbondsorganisaties nog deze kabinetsperiode af te bouwen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Hirsi Ali. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 45(29200 V).

De heer Van der Staaij (SGP):

De moties zijn interessant, maar ik heb eigenlijk nog een vraag over de amendementen, die zijn bedoeld om wijzigingen in de geldtoedeling voor het jaar 2004 aan te brengen. Welke amendementen heeft mevrouw Hirsi Ali ingediend, of wil zij indienen, om bij deze begroting nog "te redden wat er te redden valt"?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Mijn fractie zal geen amendementen indienen. Wij hebben niet alleen kritiek op de begroting van dit jaar, maar op het hele OS-beleid en het denken daarover. Wat wij willen bereiken, bereiken wij niet. Als wij amendementen indienen op de begroting van dit jaar, dan doen wij mee aan de begroting, terwijl wij denken dat het beter is om tot andere inzichten te komen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Stemt de VVD-fractie dan volledig in met de manier waarop de gelden voor het volgende jaar worden verdeeld over de verschillende beleidsartikelen? Mevrouw Hirsi Ali wil dus geen verandering aanbrengen in de toedeling aan de landen en de verschillende kanalen waarlangs het geld wordt verdeeld?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Nee, want dan zou ik in detail treden. Ik heb gezegd dat het beleid naar mijn mening op hoofdlijnen moet veranderen. Daartoe heb ik twee moties ingediend.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik proef nu niet zozeer instemming, als wel dat u het beleid zo belabberd vindt, dat het niet meer valt op te lappen met amendementen. Dat is bijna het ergste wat je kunt zeggen. Hebt u eigenlijk nog wel vertrouwen in deze minister?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik zeg niet dat het beleid te belabberd is of dat het niet de moeite waard is. Ik heb duidelijk gemaakt dat de VVD-fractie het van groot belang acht om ontwikkelingslanden te ondersteunen. Wij voeren nu een debat over de wijze waarop dat moet gebeuren. Daarover zijn wij in gesprek met de minister. Ik heb er twee moties over ingediend; ik heb mijn kritiek aangegeven.

De heer Eurlings (CDA):

Mag ik concluderen dat mevrouw Hirsi Ali haar kritiek dat de cijfers niet kloppen, intrekt?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Nee.

De heer Eurlings (CDA):

Dan moet u ook een vent zijn. Het is namelijk van tweeën één. Als je grote woorden gebruikt, moet je ook doorbijten. Als u grote woorden gebruikt door te zeggen dat de cijfers niet kloppen, moet u of tegen de begroting stemmen of er amendementen op indienen. Als u geen van beide doet, dan loopt u vanavond het huis uit en dan kunt u nooit meer zeggen dat de cijfers niet kloppen, want dan zijn het ook úw cijfers. U mag daarvoor dan niet meer weglopen. Dat is anders te goedkoop.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Het gekke is dat wij geen cijfers hebben gezien. Mijn kritiek is gericht op wat de afgelopen dertig jaar is gebeurd. De minister heeft gezegd dat zij niet heeft gemeten en dat zij het niet weet.

De heer Eurlings (CDA):

Wij zijn hier een begroting aan het behandelen. Wij hebben afgelopen nacht niet voor niets tot twee uur gezeten en vandaag ook weer de hele dag. Wij hebben het niet alleen over de cijfers van het komend jaar, maar ook die van veel voor ons liggende jaren. Ik zeg nogmaals dat ik respect heb voor mensen die in de politiek scherp durven te zijn. Maar dan moet men het ook waarmaken door door te bijten. Het is echt van tweeën één: óf u stemt tegen de begroting of stelt een verandering voor, óf u trekt uw kritiek op het vlak van de cijfers in en gaat achter de begroting staan. Als u dan vanavond het gebouw uitgaat, zijn de cijfers ook uw cijfers en loopt u niet meer te hoop. Dat kan ook heel flink zijn. Het is van tweeën één. Er is geen middenweg.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Mijn fractie is niet van extremen. Wij vinden ons niet in de extremen die de heer Eurlings schetst. Het gaat niet alleen om het schetsen van de centen – dat heeft de minister ook zelf gezegd – Hirsi Alimaar ook om het bepalen van de hoofdlijnen van het beleid. Ik heb aangegeven wat de VVD belangrijk vindt, namelijk dat wij weten waar het belastinggeld naartoe gaat en wat het effect daarvan is.

De heer Eurlings (CDA):

U zegt dat u niet van extremen houdt. Leest u dan uw eigen frasen nog eens na.

De heer Koenders (PvdA):

Wij moeten nu echt even helderheid krijgen in het debat, want het is geen gesprekskring. Wij staan in de Tweede Kamer. Het gaat hier om voor- en tegenstemmen. Men neemt verantwoordelijkheid voor zijn kiezers door de manier waarop men naar voren brengt wat met het belastinggeld moet gebeuren. Mevrouw Hirsi Ali heeft twee moties ingediend. In de ene motie is gesteld dat hulp eindig moet zijn. Wij ondersteunen die motie direct, want dat vinden wij al dertig jaar. In een aantal landen is de hulp inderdaad eindig geweest door succesvol beleid. Ik noem in dat verband de vader van de voorganger van de minister van Buitenlandse Zaken en het beleid inzake Zuid-Korea.

Mevrouw Hirsi Ali heeft geen enkele inhoudelijke motie ingediend die te maken heeft met de manier waarop ontwikkelingssamenwerking kan veranderen. Ik doel niet op een theoretische doelstelling voor een gesprekskring; zij moet aangeven op welke manier de samenwerking moet veranderen. Wij hebben dat in het debat gedaan. De PvdA-fractie is kritisch over ontwikkelingssamenwerking en heeft een aantal veranderingen voorgesteld. De fractie van mevrouw Hirsi Ali heeft de afgelopen tien jaar het beleid gesteund. De twee moties zijn inderdaad interessant, maar ze zijn een doekje voor het bloeden, omdat de VVD-fractie geen politieke verantwoordelijkheid wil nemen. De ene motie is, met alle respect, onzin. Ik doel op de motie waarin wordt gesteld dat hulp eindig moet zijn, want dat vindt iedereen. Men kan een en ander niet declareren na 2005. Met de andere motie wordt misschien afgedekt dat de VVD-fractie zelf ook wel eens gebruik heeft gemaakt van de fondsen. In ieder geval heeft dit niets te maken met de hoofdlijnen van het debat. Ik verzoek mevrouw Hirsi Ali aan de Tweede Kamer, aan de mensen die luisteren, duidelijk te maken of zij consequenties trekt uit een zeer zware beschuldiging, om een beleidsterrein naar de filistijnen te helpen. Kiest zij voor of tegen de begroting? Dat is de politieke vraag en geen andere.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb de vragen van de heer Koenders eigenlijk al eerder beantwoord. De fractie van de VVD zou heel blij zijn als de fractie van de PvdA onze moties op hoofdlijnen zou ondersteunen. Hij zegt dat zij niet over hoofdlijnen gaan, maar daarover verschillen wij van mening.

De heer Koenders (PvdA):

Daarover kunt u wel van mening verschillen, maar ik durf te zeggen dat iedereen in de Kamer vindt dat hulp eindig moet zijn, inclusief de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dan is de motie gewoon overbodig. De andere motie zullen wij niet steunen, maar zij gaat over een heel klein onderdeeltje van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Nogmaals, mevrouw Hirsi Ali geeft geen antwoord op enige vraag of enige opmerking over haar toch wat zwakke positie ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Dat betreuren wij.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Dat zijn uw woorden.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Hirsi Ali heeft ontzettend veel kritiek geuit op het kabinet. Het beleid moet op hoofdlijnen herzien worden. Het moet anders. De minister zegt dat dit een uitglijder is en dat mevrouw Hirsi Ali dit niet kan onderbouwen. Wat zij zegt, is volgens de minister oppervlakkig. Het ontbreekt haar aan analyse, enz. Er zijn dus fundamentele verschillen van mening.

Ik wil van de fractie van de VVD horen of zij nog vertrouwen heeft in het beleid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die haar kritiek gewoon van de tafel heeft geveegd.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik heb gereageerd op de opmerking van de minister dat het standpunt van de VVD-fractie een uitglijder zou zijn. Ik had een hele lijst voorbereid van artikelen, boeken en rapporten waarmee mijn standpunt wordt onderbouwd. Ik heb maar drie minuten spreektijd, dus ik kon die niet allemaal noemen. Ik nodig de minister uit om er verder met elkaar over te praten. Zij zei zelf ook dat dit maar een begin is.

Heeft de fractie van de VVD vertrouwen in de minister? Natuurlijk! Het vertrouwen in de minister staat niet ter discussie.

De heer Dittrich (D66):

Dat is mooi gezegd, maar de vraag was of mevrouw Hirsi Ali vertrouwen heeft in het beleid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die al haar kritiek van tafel heeft geveegd, door te zeggen dat het een uitglijder is en dat de kritiek niet deugt.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Op de opmerking over de uitglijder heb ik gereageerd. Wat is dan de rest van de vraag?

De heer Dittrich (D66):

De vraag is of u vertrouwen hebt in het beleid van de minister.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

De fractie van de VVD is heel kritisch over het beleid, maar waarvoor zitten wij in de Kamer?

De voorzitter:

De minister vraagt om even iets feitelijks recht te mogen zetten.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik heb het woord "uitglijder" niet gebruikt.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Dat bestrijd ik. Ik heb het stenografisch verslag opgevraagd. Het staat erin. Het is niet alleen door onze Stenografische dienst genoteerd, maar ook door de media.

De voorzitter:

Ik vind dat hier helderheid over moet komen. Wij zullen het stenogram opvragen.

De heer Koenders (PvdA):

De minister heeft gesproken over: hier en daar uitglijders.

De voorzitter:

In het stenogram staat: "Ik weet dat de VVD in het kabinet het ontwikkelingsbeleid steunt en dat de VVD-woordvoerders in de Kamer altijd een constructieve houding innemen ten opzichte van dat beleid. Laat er dan hier en daar een paar uitglijders zijn en laat er misschien niet genoeg onderbouwd worden; dat kan allemaal."

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat was in een heel andere setting dan de discussie die nu wordt gevoerd.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Nee, er staat in dat er uitglijders worden gemaakt.

De voorzitter:

Dat staat erin, maar in een bepaald verband. Ik vraag mevrouw Hirsi Ali dat nog eens even rustig in dat verband en naar de bedoeling te bekijken.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voor de helderheid en misschien ter afsluiting van dit onderdeel van het debat: heeft mevrouw Hirsi Ali vertrouwen in het beleid en in de cijfers die de minister vandaag naar voren heeft gebracht?

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

De VVD-fractie, niet mevrouw Hirsi Ali, heeft kritiek geuit op het beleid van de minister en op de begroting. Voor de rest hebben wij vertrouwen in de minister. Dat staat vanavond niet ter discussie.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Wat is "de rest"? Wij bespreken vanavond het beleid en de cijfers die de minister hier presenteert. Wij bespreken niet hoe de minister eruitziet, maar de inhoud van haar beleid.

De voorzitter:

En uw vraag is?

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Daar geeft mevrouw Hirsi Ali geen antwoord op. Ik vind het politiek relevant dat zij antwoord geeft op de vraag of zij vertrouwen heeft of houdt in het beleid en in de cijfers die door de minister zijn gepresenteerd. Dat is heel simpel ja of nee.

De voorzitter:

Uw vraag is helder. Mevrouw Hirsi Ali gaat over haar eigen antwoorden.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Precies. Wij zijn zeer kritisch over het denken van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Ik heb mijn kritiek geuit en twee moties ingediend waarvan ik heel graag wil dat de minister ze aanvaardt.

De voorzitter:

U hebt nog driekwart minuut spreektijd.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Mijn fractie is van heel weinig woorden en heel veel daden.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. Ik heb waardering voor de bewindslieden, die in vak K de vragen hebben beantwoord. De complimenten gelden zeer zeker ook minister Bot, die mijn hart even sneller deed kloppen. Hij begon zo duidelijk over Europa: eenheid in verscheidenheid, geen stroom regels, Nederlandse belangen met kracht verdedigen, een trans-Atlantische thuishaven – daar ga je voor anker – en inderdaad een waardengemeenschap.

Maar waarom wilt u dan toch in mijn ogen Turkije aan het lijntje houden? U hebt niet geantwoord op mijn vraag waar voor u de grenzen van de Unie liggen. Gaan wij de Oeral en de Bosporus over? Als het aan mijn fractie ligt niet. Wij hebben geen behoefte aan een duplicaat van de NAVO en zeker niet aan een verkleinde Verenigde Naties, want dat krijg je als je nog verder oostwaarts gaat uitbreiden. Dan kun je net zo goed vragen of Nieuw-Zeeland en Australië lid worden van de Europese Unie, want wij hebben heel veel verwantschap met die inwoners en hun cultuur. Ik zeg dat niet zomaar. U zegt zelf in een boek dat vandaag zal verschijnen,"Europa: Balans en richting", dat de uiteindelijke omvang wordt bepaald door pragmatische en politieke uitgangspunten en niet zozeer door geografische of culturele overwegingen. U vindt zelfs een beroep op christelijke tradities, hoe prijzenswaardig ook, hypocriet in het licht van de snelle ontkerstening van West-Europa. Ik vind het een merkwaardige opmerking, ook gezien het feit dat de premier zich er de laatste maanden hard voor heeft gemaakt dat in de preambule van de toekomstige grondwet juist wel een verwijzing wordt opgenomen naar de joods-christelijke tradities. Is dit meer dan een toevallige opmerking of bent u serieus van plan de Bosporus over te steken en komt het christendom u dan niet al te zeer van pas?

Ik mis nog een antwoord op mijn vraag inzake de roadmap. Welk initiatief denkt u te gaan ontplooien? Ik heb het een beetje prikkelend, maar met een serieuze ondertoon genoemd. Kunnen wij een Saba-initiatief verwachten, een topconferentie onder Nederlandse leiding om de situatie uit het slop te halen?

Tot slot heb ik een opmerking over slavernij in de richting van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Ik heb het gemist in uw schriftelijke en mondelinge antwoorden. Ik heb erbij stilgestaan, omdat wij spreken over schendingen van de mensenrechten, over problemen rondom aids en de katholieke kerk, die weigert condooms te verstrekken. Het is allemaal heel erg. Maar slavernij is een enorm en hemeltergend fenomeen, met name in Afrika, waar meer dan 800.000 mensen per jaar worden geroofd en verhandeld, waar kinderen en meisjes worden misbruikt om aids tegen te gaan en worden verhandeld aan handelaren uit Saoedi-Arabië, Mauretanië en de Golfstaten.

Unesco heeft 2004 uitgeroepen tot het Jaar ter bestrijding van de slavernij. Ik heb op de begroting gezocht naar een bedrag dat wij daarvoor als signaal ter beschikking kunnen stellen aan Unesco. Ik heb een bedrag van 175.000 euro kunnen vinden, waarmee wij 2000 slaven kunnen vrijkopen dan wel de publiciteit kunnen steunen. Daarvoor dien ik een amendement in. De dekking was moeilijk te vinden. De minister gaf bij de UNHCR al aan, dat er eigenlijk geen mogelijkheden waren om een dekking te vinden. Collega's hebben al de verminderde instroom van asielzoekers gebruikt voor hun plannetjes. Ik heb de dekking gevonden in een verdwaalde post van 175.000 euro voor Milieudefensie.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter. Allereerst wil ik alledrie bewindslieden hartelijk danken voor hun beantwoording. Met name gaat mijn dank uit naar minister Bot, die hier voor het eerst bij een begrotingsbehandeling als minister aanwezig is. Ik vond zijn beantwoording inspirerend. Dat gold voor de manier waarop hij over Europa sprak, maar ook voor wat hij zei over Irak, namelijk het weigeren de doodstraf te accepteren. Het gold ook voor wat hij zei over het Israëlisch-Palestijns conflict, namelijk dat hij met het Nederlandse voorzitterschap initiatieven wil nemen om ook dat dossier weer vlot te trekken. De fractie van D66 heeft er alle vertrouwen in dat het de komende jaren een goed beleid gaat worden.

Toch zijn er een aantal onderdelen in de beantwoording waar wij het niet mee eens zijn. Op drie punten daarvan heb ik een motie voorbereid.

De eerste motie gaat over aids in Afrika.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er meer dan 30 miljoen mensen in Afrika met hiv besmet zijn, dat er dagelijks 13.000 mensen geïnfecteerd raken en 8000 mensen aan aids in Afrika doodgaan;

overwegende dat er vergevorderde plannen zijn om in Tanzania via de Clinton Foundation en met medewerking van de Nederlandse organisatie Pharm Access International hiv/aids-behandelprogramma's aan de gehele daarvoor in aanmerking komende bevolking aan te bieden;

overwegende dat Pharm Access International voor de organisatie daarvan is aangetrokken, maar voor de uitvoering van die taak te weinig fondsen ter beschikking heeft;

verzoekt de regering, uit het budget aids-bestrijding een bedrag van 1 mln euro ter beschikking te stellen ten behoeve van de Nederlandse organisatie Pharm Access International om het Tanzania-aids-plan van de Clinton Foundation uit te voeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Ferrier, Tjon-A-Ten, Van Bommel en Herben.

Zij krijgt nr. 46(29200 V).

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. De volgende motie gaat over Tibet. Op dat punt was mijn fractie ongelukkig met de schriftelijke beantwoording van het kabinet. De Kamer heeft een lange traditie met betrekking tot Tibet. Ik dien de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de situatie van de mensenrechten en het milieu in Tibet het afgelopen jaar ernstig is verslechterd;

overwegende dat de Chinese bevolkingspolitiek, waarbij gedwongen sterilisatie van Tibetaanse vrouwen plaatsvindt en vele Chinezen doelbewust naar Tibet worden gestuurd, leidt tot culturele en economische marginalisering van de Tibetanen;

overwegende dat de afgelopen jaren kloosters werden verwoest, monniken en nonnen op straat werden gezet, doodvonnissen werden uitgesproken tegen etnische Tibetanen wegens vermeende politieke vergrijpen, en willekeurige arrestaties en oneerlijke processen aan de orde van de dag zijn;

overwegende dat het van groot belang is dat de dialoog tussen China en Tibet op gang wordt gebracht, terwijl de kwestie-Tibet in de mensenrechtendialoog tussen de Europese Unie en China onvoldoende aan de orde komt;

overwegende dat de Verenigde Staten een Special Coordinator for Tibetan Issues kennen, die zich actief inzet voor het op gang brengen van de dialoog tussen de Chinese regering en de Tibetaanse regering in ballingschap;

overwegende dat er in Europees verband speciale vertegenwoordigers zijn aangesteld voor bepaalde regio's, terwijl er geen speciale vertegenwoordiger voor Tibet is;

verzoekt de regering, zich in Europees verband in te spannen voor de benoeming van een speciale vertegenwoordiger voor Tibet,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Eurlings, Wilders, Van Bommel en Herben.

Zij krijgt nr. 47(29200 V).

De heer Koenders (PvdA):

Ik deel de grote zorgen van de heer Dittrich over de situatie in Tibet. Ik wil hem echter vragen hoe hij tot dit dictum is gekomen. Speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie zijn voornamelijk gericht op landen. Daarom zou je hiermee de indruk kunnen wekken dat Tibet een afzonderlijk land is. Ik denk dat dit contraproductief zal zijn voor de mensenrechten in Tibet. Ik sympathiseer met de doelstellingen van de heer Dittrich, maar het lijkt mij nogal onverstandig om daar een speciale vertegenwoordiger voor te benoemen.

De heer Dittrich (D66):

Wij hebben dit dictum gekozen, omdat wij willen dat de dialoog met China weer op gang gebracht wordt. Wij hebben evenwel gemerkt dat het nu altijd een soort sluitpost is als het in de Europese Commissie aan de orde komt, en dus niet voldoende aandacht krijgt. Met een speciale vertegenwoordiging voor Tibet – dat wil niet zeggen dat wij Tibet als onafhankelijk land gaan erkennen of iets dergelijks – kan die dialoog veel helderder tot stand komen. Zo moet u het dictum lezen.

Tot slot dien ik een laatste motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat veel Nederlanders onder erbarmelijke omstandigheden vastzitten in buitenlandse gevangenissen;

overwegende dat er consulaire normen zijn opgesteld voor het verlenen van bijstand aan Nederlandse gevangenen in het buitenland;

overwegende dat de praktijk uitwijst dat de kwaliteit van de bijstand veelal afhangt van de persoonlijke inzet van het personeel op de ambassades en consulaten;

overwegende dat Nederlanders in buitenlandse gevangenissen tot op heden geen afdwingbaar recht hebben op bijstand in het kader van gedetineerdenbegeleiding;

verzoekt de regering, concrete voorstellen te doen om ten behoeve van Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenissen een meldpunt op het ministerie van Buitenlandse Zaken in te stellen, waar zij met vragen, opmerkingen en voorstellen Dittrichmet betrekking tot praktische zaken, zoals problemen rond detentieomstandigheden en juridische procedures, terechtkunnen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Eurlings, Wilders, Karimi, Koenders, Van Bommel, Van der Staaij, Huizinga-Heringa en Herben.

Zij krijgt nr. 48(29200 V).

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. De minister zei dat de fractie van GroenLinks de toestand in de wereld somber ziet. Dat is inderdaad zo. Na dit debat ben ik echter wel optimistischer gestemd over deze minister. Hij is helder en meer uitgesproken dan zijn voorganger. Zijn visie staat ook dichter bij de onze. Verder is hij ambitieus, bijvoorbeeld als het gaat om het EU-voorzitterschap. Voorts wil hij prioriteit geven aan zijn plannen met betrekking tot het Midden-Oosten en wil hij daarmee ook nog resultaten behalen. De test voor de minister komt vandaag trouwens wel heel snel, want hij zal dadelijk moeten reageren op de ingediende moties. Ik ben daar heel benieuwd naar.

Ik hoop natuurlijk dat er met deze Europeaan als minister een einde komt aan het schoothondjesgedrag van Nederland. Ik heb ook genoteerd dat hij de verantwoordelijke is voor het Europabeleid. Ik ben benieuwd welke spanningen wij als gevolg hiervan tussen hem en coalitiepartner VVD zullen zien. Ik ben natuurlijk blij met de prioriteit die de minister wil geven aan de relatie met Arabische landen, maar ik denk wel dat er boter bij de vis moet worden gedaan. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het VN-Arab Development Report 2002 en 2003 onder meer concludeert dat het in de Arabische wereld vooral schort aan openheid, democratische beginselen, naleving van de mensenrechten, achtergestelde positie van vrouwen en een deugdelijk onderwijssysteem;

van mening dat de bevordering van de mensenrechten en democratisering in Arabische landen bijdragen aan het bestrijden van de voedingsbodem voor islamitisch extremistisch geïnspireerde organisaties;

verzoekt de regering, uit ODA- en non-ODA-middelen een specifiek fonds in te stellen voor de bevordering van mensenrechten en democratisering in Arabische landen, zoals Egypte, Syrië en Jordanië, het MeDinA-fonds, van waaruit een bijdrage geleverd kan worden aan initiatieven en projecten vanuit de civil society, waaronder universiteiten, mensenrechten-, media- en vrouwenorganisaties, die de openheid en democratisering in Arabische landen trachten te bevorderen;

verzoekt de regering tevens, dit op te nemen in de suppletoire begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Voorjaarsnota 2004,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Karimi en Koenders. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 49(29200 V).

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking zei dat de VVD-fractie een niet-serieus en niet-onderbouwd verhaal had. Ik moet zeggen dat het gedrag van de VVD-fractie vanavond een motie van wantrouwen tegen deze minister inhoudt. Ik hoor graag duidelijk van de minister hoe zij daarop reageert. Dit is namelijk een kwestie van groot politiek gewicht.

Dit is mijn zesde debat als woordvoerder van Ontwikkelingssamenwerking. De laatste jaren is het altijd gegaan om de effectiviteit en de efficiency. Dat heeft helaas een negatieve kant: het heeft ervoor gezorgd dat de beheersmatige aspecten steeds meer de boventoon zijn gaan voeren. Het verbaast mij dan ook niet dat er weinig elan aanwezig is bij de ambtenaren. Immers, als er alleen maar over geld wordt gesproken, blijven inzicht en visie achterwege.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

De VVD heeft geen motie van wantrouwen tegen de minister ingediend. Wij hebben kritiek gehad op het beleid, niet op de minister.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat is correct. U hebt het niet aangedurfd om politieke consequenties te trekken. U hebt geen amendementen ingediend, u durft niet tegen te stemmen, maar u laat deze minister natuurlijk bungelen als u zegt dat haar beleid niet deugt en dat de gelden niet zijn te controleren. De bal ligt nu bij de minister: zij moet duidelijk maken hoe zij tegenover uw positie staat.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Wij laten de minister niet bungelen. De VVD-fractie heeft haar handtekening gezet onder het regeerakkoord, en daar is zij goed voor. Wij hebben kritiek op het beleid. Als dat niet verandert, komen we elkaar tegen in 2007.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik heb er grote moeite mee als u uw taken als parlementariër zo gaat definiëren! U hebt uw handtekening onder het regeerakkoord gezet en daarna zegt u wat u vindt. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. U hebt hier heel veel kritiek op het beleid, waarvan volgens u niets deugt. Maar tegelijkertijd bent u niet bereid, daaruit politieke consequenties te trekken. Ik vind dat laffe politiek, maar dat is uw goed recht. De vraag aan de minister is, wat zij daarmee gaat doen.

Ik heb geen behoefte aan een nieuwe verzuiling, zodat ik de minister vraag, op te houden met de ontwikkeling van het Kennisplatform religie en ontwikkeling. Ik weet niet wat de meerwaarde daarvan is. Het subsidiebeleid ten aanzien van het bedrijfsleven baart ons grote zorgen. Het terugvloeien van meer dan 50% van het OS-budget naar het Nederlandse bedrijfsleven is aantasting van duurzame armoedebestrijding. Ik wil twee moties indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Karimi

verzoekt de regering, in navolging van de doelstelling van haar algemeen ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten minste 50% van het budget van het bedrijfslevenprogramma (artikel 12) ten goede te laten komen aan programma's in sub-Sahara-Afrika,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 50(29200 V).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het IBO-rapport "Effectiviteit en coherentie van ontwikkelingssamenwerking" concludeert dat nog steeds ruim de helft van het ontwikkelingssamenwerkingsbudget terugvloeit als gevolg van retouropdrachten aan het Nederlandse bedrijfsleven;

verzoekt de regering, een studie te verrichten naar het percentage van het terugvloeien van het Nederlandse ontwikkelingsbudget over de periode 1996-2002,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 51(29200 V).

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik krijg ook nog graag antwoord op mijn vraag over UNWRA.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Voorzitter. Wij zijn blij dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking onze mening deelt dat religieuze gemeenschappen en instanties een invloedrijke factor kunnen zijn bij het halen van ontwikkelingsdoelen. Op het Kennisforum zullen wij er te zijner tijd ongetwijfeld op terugkomen.

De inzet van de minister is erop gericht meer zaken "ODA-bel" te maken in het Stabiliteitsfonds. Is zij bereid die zaken nog eens in een brief aan de Kamer op een rijtje te zetten en aan te geven hoeveel geld hiermee zal zijn gemoeid?

Ik hoopte dat na dit debat een uitspraak van de Kamer zou volgen, waarin zij in navolging van het Europees Parlement en een aantal andere landen uitspreekt dat in het Ottomaanse rijk in 1915 een volkerenmoord heeft plaatsgevonden op Armeniërs, waarbij ook andere minderheden slachtoffers werden. Zo'n uitspraak zou voor de slachtoffers en hun nazaten van deze door Turkije nog steeds betwiste gebeurtenis een steun in de rug betekenen. Mondiale erkenning van het hun aangedane leed zal de weg naar verwerking van dat leed openen. Helaas is er voor deze motie op dit moment nog geen meerderheid in de Kamer te vinden. De motie van de heer Van Bommel beperkt zich tot het verzoek om een onderzoek naar de massamoord dat in Turkije zou moeten worden uitgevoerd. Dat gaat ons lang niet ver genoeg. Het dictum leidt ook niet tot datgene wat wij willen, namelijk de erkenning door Nederland van deze massamoord. Toch steunen wij de motie als next-bestoplossing. Mijn fractie heeft namelijk de gewoonte voor dingen te stemmen waar wij voor zijn en tegen zaken te stemmen waar wij tegen zijn.

Dan iets over Noord-Korea. Ik ben blij dat de trojkamissie die een bezoek heeft gebracht aan Noord-Korea uitgebreid heeft gesproken over de mensenrechtensituatie daar. Ik heb op dit punt nog wel een motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de onderhandelingen rond de nucleaire proliferatie van Noord-Korea nog gaande zijn, en Nederland en de Europese Unie daarbij een ondersteunende rol vervullen;

voorts constaterende de systematische, wijdverspreide en ernstige schendingen van de mensenrechten in Noord-Korea, zoals ook tot uitdrukking zijn gebracht in de resolutie van het VN-Mensenrechtencomité van 15 april 2003;

overwegende dat de EU een rol kan vervullen bij de implementatie van een eventueel te bereiken akkoord, vooral op economisch en humanitair terrein;

verzoekt de regering, er in bilateraal, EU-, en internationaal verband op aan te dringen dat verbetering van de mensenrechtensituatie onderdeel uitmaakt van het overleg met Noord-Korea, in het bijzonder de afschaffing van politieke strafkampen en werkkampen, vrijlating van gevangenen, en om eventuele voedselhulp ook ten goede te laten komen aan gevangenen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Huizinga-Heringa, Herben, Eurlings, Wilders, Koenders en Karimi.

Zij krijgt nr. 53(29200 V).

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording, in het bijzonder de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken voor zijn ministeriële maidenspeech. Zijn internationale ervaring komt hem in zijn nieuwe functie goed van pas, zo hebben wij in dit debat al kunnen merken. Wij zien uit naar vervolgdebatten over zaken die in dit debat wat summier aan de orde zijn geweest, zoals de trans-Atlantische relatie, het Midden-Oostenvredesproces en terrorismebestrijding. Kortom, er zijn nog genoeg onderwerpen die de komende tijd hoog op de agenda zullen staan.

Langdurige ervaring betekent dat deze minister nog wel eens belaagd zal worden met uitspraken die hij in het verleden heeft gedaan. Dat is in dit geval ook gebeurd. Terwijl dit debat gaande was, kwam in het nieuws dat de minister christelijke wortels uit de Europese grondwet zou willen laten. Is het een juiste interpretatie dat deze minister niet gecharmeerd is van de pogingen van premier Balkenende om de preambule bij te stellen? Ik hoor graag de interpretatie die de minister er zelf aan wenst te geven. Wij hebben namelijk gemerkt dat uitspraken ook nog wel eens uit hun verband kunnen worden gerukt.

Ik dank de minister voor Ontwikkelingssamenwerking dat zij expliciet is ingegaan op de rol van de godsdienst. Ook na 11 september zien wij dat soms de godsdienst als geheel in de verdachtenbank of in de beklaagdenbank wordt geplaatst. Het is goed dat de minister heeft aangegeven dat godsdienst ook een positieve rol kan spelen bij de beslechting van een conflict of bij de versterking van een ontwikkeling. Wie geen oog heeft voor de rol van de godsdienst, ook in ontwikkelingslanden, of deze alleen maar ziet als een teken van onderontwikkeling, heeft een gevaarlijke blinde vlek.

Met betrekking tot het landenbeleid kom ik nog even terug op het amendement dat ik op stuk nr. 25 heb ingediend over het GMV-programma in Colombia ten behoeve van projecten van gedemobiliseerde jongeren en veelbelovende vredesinitiatieven. Ik hoor daarover graag nog het oordeel van de minister. Dit amendement sluit ook aan bij de motie die vorig jaar bij de begroting is ingediend en aangenomen en waarin de regering is verzocht om in overleg met andere EU-lidstaten actiever bij te dragen aan een mogelijke oplossing voor de gigantische humanitaire gewelds- en drugsproblematiek waarmee dit land kampt. Ik heb niet echt kunnen merken dat er duidelijke uitvoering is gegeven aan die motie. Juist het GMV-programma is van bijzonder groot belang en het zou dan ook goed zijn om dit via genoemd amendement zichtbaar gestalte te geven en iets extra's te doen.

Er is nog aardig wat afgebabbeld over de ongeschreven motie van wantrouwen die door mevrouw Hirsi Ali is ingediend over het beleid ten aanzien van ontwikkelingshulp. Gisteren hadden we een vergelijkbaar debatje toen het ging om de georganiseerde solidariteit in nationaal verband. Toen had de SP, net zoals de VVD nu, fundamentele kritiek die eindigde in een motie van afkeuring van het kabinetsbeleid. Ik had het eerlijk gezegd wat flinker gevonden als het in dit geval ook met een motie van afkeuring was geëindigd. Dat hadden wij het hart op tafel gehad en was het allemaal wat minder vrijblijvend dan nu het geval is.

De voorzitter:

Dan zijn wij hiermee aan het eind gekomen van de tweede termijn van de zijde van de Kamer. De bewindslieden hebben gevraagd om even de gelegenheid te hebben om zich te oriënteren op de ingediende moties en later ingediende amendementen.

De vergadering wordt van 22.40 uur tot 22.55 uur geschorst.

Minister Bot:

Voorzitter. Allereerst een woord van dank voor de inbreng van de Kamerleden in tweede termijn. Ik zie die inbreng vooral als steun voor het beleid van de regering. Ik dank ook degenen die lovende woorden aan mijn adres hebben uitgesproken.

Er zijn nog enkele antwoorden overgebleven uit eerste termijn. De heer Herben heeft gevraagd om helderheid te scheppen in het visumbeleid, mede vanwege het risico van terrorisme. Onder alle omstandigheden geldt dat geen enkel visumsysteem kan garanderen dat terroristen worden tegengehouden. Visumverlening is slechts een van de elementen die kunnen worden ingezet bij terrorismebestrijding. De visumverlening mag dan ook niet worden gezien als een geïsoleerd instrument, maar dat laat onverlet dat ik, zoals uit mijn reactie in het rapport van de Algemene Rekenkamer mag blijken, de aanbeveling van diezelfde kamer ter harte te nemen. De aanbevelingen zullen dan ook zoveel mogelijk worden betrokken bij de in voorbereiding zijnde visumwet en bij het in ontwikkeling zijnde nieuwe visuminformatiesysteem. Bovendien wordt in Schengenverband gewerkt aan verdere harmonisatie van het visumbeleid en de ontwikkeling van een Schengensysteem, waarmee informatie over visumaanvragers Schengenbreed kan worden gedeeld. De mogelijkheid wordt onderzocht om het gebruik van biometrie toe te passen bij visumverlening.

Mevrouw Huizinga-Heringa heeft mij opgeroepen om de moord op Armeniërs in 1915 te veroordelen. Het staat buiten kijf dat tussen 1915 en 1923 vele honderdduizenden Armeniërs op gewelddadige wijze zijn omgebracht. Ook zeker is dat het gezag van het uiteenvallend Ottomaanse Rijk hierbij een belangrijke sturende rol had. Het Nederlandse kabinet vindt het echter niet op zijn weg liggen om over deze gebeurtenissen een waardeoordeel uit te spreken. In het kader van de Raad van Europa en de OVSE zijn belangrijke instrumenten ontwikkeld om minderhedenkwesties ook in Armenië en Turkije het hoofd te bieden. Codificering van een ultiem oordeel over gebeurtenissen die zich in het verleden hebben afgespeeld, behoort daar niet toe. Ik kom nog op de motie van de heer Van Bommel op stuk nr. 38, maar ik heb goede nota genomen van de oproep van mevrouw Huizinga.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

U zegt dat de gebeurtenissen buiten kijf staan, maar dat het kabinet geen waardeoordeel toekomt. Is het mogelijk dat, hoewel de gebeurtenissen buiten kijf staan, zij niet te veroordelen zijn?

Minister Bot:

In objectieve zin zijn zij te veroordelen, maar u vraagt om daar een internationale studie naar te verrichten. Onze meningen stemmen overeen dat dit een ernstige, betreurenswaardige zaak is geweest.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Niet ik, maar de heer Van Bommel heeft bij motie om een studie gevraagd. Ik zal haar overigens wel steunen. Ik mag toch aannemen dat u de gebeurtenissen veroordeelt?

Minister Bot:

Ja, ik geloof dat iedereen dat doet.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Dat lijkt mij ook. Daarom is het ook zo jammer dat dit niet hardop kan worden uitgesproken.

Minister Bot:

Ik heb in eerste termijn aangegeven, terug te zullen komen op de vraag van mevrouw Karimi over de Nederlandse inspanning op ontwapeningsgebied in Afghanistan. Ontwapening is van groot belang voor de veiligheid en stabiliteit in dat land. Het is ook een proces van lange adem. Vorige maand is een operationele start gemaakt met het zogenaamde "disarmament demobilisation and reintegration"-proces (DDR) in de steden Kundus en Gardez. Verder is momenteel een konvooi van door Tadzjiekse militairen overgedragen zware wapensystemen onderweg uit de Pansjirvallei naar Kaboel. ISAF verzorgt de overdracht van deze wapensystemen aan de Afghaanse autoriteiten. Ook ondersteunt ISAF de demilitarisering van Kaboel. Ontwapening van de krijgsheren is in eerste instantie een taak voor het centraal Afghaanse gezag. Het Nederlandse beleid richt zich op versterking van dit centrale gezag en op het doen toenemen van de legitimering van de regering en de overheid. Dit doet Nederland ondermeer door een bijdrage aan het Afghanistan Reconstruction Trust Fund, waaruit de overheid salarissen en wederopbouwprojecten betaalt. Verder ondersteunt Nederland het ontwapeningsproces en de hervorming van de veiligheidssector ondermeer door een bijdrage van 1 mln euro aan het Law and Order Trust Fund voor politietraining. Ook wordt vanuit het Programma ondersteuning buitenlands beleid een project gefinancierd gericht op het vernietigen van kleine wapens. Nederland is voornemens in het jaar 2004 uit het Stabiliteitsfonds verder activiteiten te ondersteunen op het gebied van DDR en training van grenspolitie.

De heer Van der Staaij heeft mij gevraagd of oplegging van de doodstraf volgens het internationaal recht mogelijk is. Er zijn veel landen die het opleggen van de doodstraf hebben verboden, zoals Nederland. Uiteraard zijn er veel verdragen over gesloten. Helaas gelden die verdragen alleen voor de partijen die deze verdragen onderschrijven en ratificeren. Landen die zich niet hebben verbonden aan dergelijke verdragsbepalingen, maken zich derhalve met oplegging van de doodstraf, hoe onwenselijk ook, helaas niet schuldig aan schendingen van het internationaal recht. Wel zijn er aanwijzingen voor een regel die de oplegging van de doodstraf aan minderjarigen en gehandicapten verbiedt. Wat betreft de bestaande verdragen kan ik het volgende melden. Het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten bevat geen bepaling die de doodstraf verbiedt in het verdrag, maar wel in het protocol. Ook het EVRM kent zelf geen verbod op de doodstraf, maar bevat een dergelijke bepaling in twee protocollen.

De heer Van Bommel heeft mij gevraagd naar steniging in Nigeria en de concrete zaak van Jibril Babai. De heer Babai is veroordeeld voor seks met een minderjarige jongen. De straf daarvoor op grond van de Sharia is dood door steniging. Hij heeft op dit moment drie beroepsmogelijkheden. Wat doet Nederland ten aanzien van de doodstraf in Nigeria, zo vraagt de heer Van der Staaij. Wij opereren actief via de Europese Unie tegen de doodstraf, ook in Nigeria. De EU-ambassadeurs voeren regelmatig demarches uit ter afschaffing van de doodstraf. Er wordt speciaal demarche uitgevoerd over de inhumane en wrede straffen die in delen van Nigeria kunnen worden opgelegd. Naast deze EU-demarches spreekt Nederland Nigeria bilateraal aan op de mensenrechten. Ik zal zeker rekening houden met deze oproep en ik zal er zeker gebruik van maken. Het is misschien beter te bezien hoe de drie demarches en het proces verlopen.

Ik kijk uit naar verdere beraadslagingen met de heer Koenders over de onderwerpen die hij heeft opgesomd. Gegeven het late uur moeten wij daarover nu maar niet in debat treden. Ik kom nog te spreken over de moties. Ik dank de heer Eurlings van harte voor zijn opmerkingen. Over de Hezbollah kom ik nog te spreken in het kader van de motie. De heer Van Bommel heeft gezegd blij te zijn dat er nooit meer sprake zal zijn van schoothondjesgedrag. Ik dacht dat wij ons meer als bulldog dan als schoothondjes hadden opgesteld. De heer Van Bommel heeft mij gehoord. Hij weet dus wat mijn houding is. Ik kom nog terug op zijn twee moties. Ook de heer Wilders dank ik voor zijn woorden. Ook hij heeft over de trans-Atlantische banden gesproken. Vervolgens heeft hij een aantal moties ingediend, waarop ik nader zal ingaan.

Ik kom bij de heer Herben. Over Turkije komen wij nog te spreken in het kader van de moties. Ik vraag mij af of wij thans moeten ingaan op de grenzen van de Europese Unie. Hij heeft gerefereerd aan een artikel in een boek dat net is verschenen. Daarin heb ik precies aangegeven hoe ik denk over de grenzen van Europa. Het voert te ver om daarover op dit moment in discussie te treden. Ik heb nooit betoogd, noch in interviews noch in het artikel, dat de grenzen ongelimiteerd zijn. Ik heb gezegd dat de grenzen geografisch en politiek bepaald zijn. Het zijn natuurlijk wel grenzen. Europa is immers Europa. De term Europese Unie geeft aan waar ongeveer de grenzen liggen. De vraag is, kijkend naar het Oosten, of Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne erbij horen.

Ik ben blij dat de heer Van der Staaij een vraag heeft gesteld over mijn opmerking over het christelijke. Deze zaak is in de pers volstrekt uit zijn verband gepresenteerd. Ik heb het artikel geschreven lang voordat het boek verscheen waarmee zoveel is gemoeid en ik deze functie ging bekleden, namelijk omstreeks maart, april. Dat doet echter niets af aan mijn stelling die ik had geponeerd in het kader van de uitbreiding. De vraag was toe hoe ver je zou moeten uitbreiden en welke criteria je daarvoor zou moeten aanleggen. Ik heb daarop gezegd dat het mij niet erg zinvol leek om te filosoferen over de definitie van Europa en dat beter zou kunnen worden uitgegaan van Europa als waardengemeenschap. Daaraan zou moeten worden afgemeten of een land zich wel of niet zou kwalificeren voor toelating, in ieder geval voor onderhandelingen daarover. Zijn die landen bereid om met ons mee te denken over een bestuurssysteem dat geleidelijk harmonisatie van wet- en regelgeving mogelijk maakt, over een optreden in de wereld dat minder op militaire macht en meer op diplomatie, overleg en ontwikkelingshulp is gebaseerd, over een permanent intern beraad om tot oplossingen voor de problemen te komen en over uitbreiding van de samenwerking tot steeds meer terreinen van maatschappelijk belang? In dat licht gezien wordt de vraag of een land al dan niet een uitgesproken Europese signatuur draagt wellicht iets minder relevant, want een beroep op christelijke tradities, hoe prijzenswaardig ook, is bovendien wat hypocriet in het licht van de snelle ontkerstening van West-Europa.

Ik heb daarmee willen zeggen dat bij de beoordeling of bijvoorbeeld een land als Albanië of Servië of een van die andere buurlanden of Turkije kunnen toetreden niet zozeer moet afhangen van de vraag of zij al dan niet christelijk zijn, maar of ze beantwoorden aan die waarden waarvoor Europa staat. Dat was mijn inzet. De andere vraag die premier Balkenende heeft opgeworpen, namelijk dat in de preambule van de Conventie wordt verwezen naar de Verlichting, humanitaire overwegingen en wat dies meer zij en of daar dan ook geen verwijzing naar de joods-christelijke traditie bij zou passen, is wat anders; wij kijken terug en vragen waarop Europa is gebaseerd. Als wij kijken naar de toekomst, moeten wij ons dan bij het bepalen van de toetredingsvraag uitsluitend laten leiden door die overwegingen, of moeten wij dat breder zien? Ik zeg dan dat wij dat moeten baseren op die waardengemeenschap. Daar gaat het om. Dat doen wij ook in het geval van Turkije. Daar is het de vraag of dat land beantwoordt aan de Kopenhagen-criteria en niet de vraag of het al dan niet christelijk is. Dat was de strekking van dat verhaal. Ik heb de heer Balkenende dus niet willen tegenspreken, ik heb dit geschreven in een vroegtijdig stadium, bijna een jaar geleden, en het moet worden gezien in de context waarin ik dat heb gezegd!

De heer Koenders (PvdA):

Voorzitter. Op zich is de minister een man naar mijn hart, want ik was het helemaal met zijn artikel eens. Voor mij hoeft hij zich ook niet te excuseren dat hij dat ooit heeft opgeschreven en ook niet te verklaren dat hij zich nu aan het kabinetsstandpunt moet houden. Nu hij dat toch doet, vind ik dat niet erg logisch. Als je vindt wat hij vindt – wij zijn het daarmee eens – namelijk dat het het belangrijkste is om te verwijzen naar een waardengemeenschap, dan kijk je natuurlijk ook al naar de landen die erbij gaan komen. Het is dan toch erg onverstandig en eigenlijk ook onbegrijpelijk in de visie die hij verdedigt om als Nederland zo'n punt te maken van het opnemen van de joods-christelijke traditie, zoals onze premier doet. Dat is niet logisch. Je maakt je klaar voor landen die er nu al bij horen, die ook een andere traditie hebben die niet in die preambule worden genoemd en daar ook geen plannen voor bestaan. Het is dan ook veel verstandiger om alleen die waardengemeenschap te noemen.

Minister Bot:

Dat ben ik wel met u eens, maar ik heb dat geplaatst in het kader van de preambule van de Conventie. Het vervelende is dat daarin een aantal referentiepunten wordt genoemd uit het verleden. Waarop is de Europese Unie gebaseerd? Wat mij betreft, hoeft er helemaal niets in, maar als je begint met een opsomming en je noemt de Verlichting en dergelijke, dan vind ik dat daar de joods-christelijke traditie heel goed een plaats in kan vinden. Dat is ook de achtergrond van de opmerkingen van de premier.

Mevrouw Huizinga heeft een motie ingediend over Noord-Korea die ik ondersteun.

De heer Koenders heeft de motie op stuk nr. 31 ingediend. Ik heb in eerste termijn reeds gesproken over de algemene kaders waarbinnen Nederland deelneemt aan vredesoperaties en over de onmogelijkheden om daartoe standaardregels op te stellen. Ik moet hierover met mijn collega van Defensie overleggen, omdat wij hiervoor gezamenlijk verantwoordelijk zijn. Ik vermoed echter dat hij hierover dezelfde opvatting heeft als ik. Ik zou het aannemen van de motie dan ook willen ontraden, met name vanwege punt b. Daar wordt gesproken van het hebben van zekerheid over een adequate follow-up na interventie gericht op de wederopbouw. Dat is natuurlijk een belangrijke overweging, maar zekerheid is daarover niet te geven.

De heer Koenders (PvdA):

Ik ben het uiteraard met de minister oneens. Hij zei echter in een tussenzin dat hij hierover met de minister van Defensie moest praten. Toch geeft hij al een oordeel over de motie. Het lijkt mij verstandig dat de minister eerst met zijn collega van Defensie spreekt en dan de Kamer inlicht over het eindoordeel van het kabinet.

Minister Bot:

Vanwege de redenen die ik al heb genoemd, ontraad ik het aannemen van deze motie. Ik heb gezegd dat het sowieso een zaak is van de minister van Defensie en dat ik aanneem dat hij het met mij eens is.

De heer Koenders (PvdA):

Dat kan niet. Volgens mij is uitzending ten behoeve van vredesoperaties een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, waarbij eerstgenoemde het voortouw heeft. De overweging waarvan de minister spreekt, kan niet doorslaggevend zijn. Als hij daar een punt van maakt, ben ik bereid om te bekijken of de overweging anders kan worden verwoord. Het gaat echt om het dictum.

Minister Bot:

Heel goed, dan denken wij er samen over na. Ik heb mijn oordeel echter gegeven.

Voorzitter. Ik beschouw de motie op stuk nr. 33 inzake het Barcelona-proces als een ondersteuning van bestaand regeringsbeleid. De regering hecht namelijk veel waarde aan dat proces en is van plan om hieraan tijdens het Nederlandse voorzitterschap veel aandacht te besteden. Wij zullen onder andere een bijeenkomst voor de ministers van buitenlandse zaken organiseren. Wij zijn van mening dat het Barcelona-proces effectiever moet worden gebruikt om de dialoog over democratisering in de regio te stimuleren. Alle instrumenten daartoe zijn in het Barcelona-proces aanwezig. Wij zetten ons dus in om het Barcelona-proces een nieuwe impuls te geven. Uit andere regionale groepen, zoals de "vijf plus vijf"-bijeenkomsten, komen vele nuttige ideeën voor verdere samenwerking naar voren. Wij zullen nauw contact onderhouden met de Europese en mediterrane partners van de "vijf plus vijf".

De heer Eurlings heeft de motie op stuk nr. 35 ingediend over de informatie-uitwisseling met de UNHCR inzake persoonsgegevens van uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers. De informatie hierover die aan de IOM ter beschikking wordt gesteld, wordt ook aan de UNHCR verschaft. De privacyoverwegingen waarop de heer Eurlings heeft geduid, staan niet in de weg van de terugkeer van de uitgeprocedeerde asielzoekers naar Afghanistan. Wat de vergelijking met het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk betreft, ook voor Nederland geldt dat alle relevante informatie, behalve persoonsgebonden informatie die rechtstreeks betrekking heeft op de inhoud van het asielverzoek, tussen de ondertekenaars van de MoU wordt gedeeld. De in de motie gevraagde actie ligt echter op het terrein van mijn collega Verdonk. Ik wil de heer Eurlings dan ook vragen om deze motie aan haar te richten.

De heer Eurlings (CDA):

De motie is gericht aan de regering. Wij hebben vandaag in hoofdpunten een debat gevoerd over de UNHCR en het functioneren daarvan. Ik wil de minister dan verzoeken, deze motie aan de regering voor te leggen en de Kamer het breder gedragen antwoord te doen toekomen. Ik wijs de minister erop dat dit een van de hoofdpunten was die de Hoge commissaris en zijn gevolg hebben aangereikt. Er schijnen wel degelijk verschillen te worden gepercipieerd, hoe het dan ook wettelijk mag liggen.

Minister Bot:

Het is ook deel van het beleid, maar aangezien het voor een groot deel onder de verantwoordelijkheid van minister Verdonk valt, wil ik nu niet op haar beleidsterrein treden. Nogmaals, ik zeg gaarne toe om dit als regeringsbeleid te beschouwen.

De heer Eurlings (CDA):

Betekent dit dat de minister nog met een reactie zal komen?

Minister Bot:

Ik zal inderdaad nog met een reactie komen.

De voorzitter:

Ik verzoek de minister om deze reactie de Kamer dan voor morgenmiddag te doen toekomen, aangezien morgenavond zal worden gestemd over deze begrotingen.

Minister Bot:

Ik zal mijn uiterste best doen, hoewel ik uiteraard niet weet of ik collega Verdonk morgen nog kan bereiken. Morgenochtend zit ik opnieuw in deze Kamer voor een ander debat, maar ik zal mijn uiterste best doen.

De voorzitter:

Mocht u er niet in slagen om voor morgenmiddag met een reactie te komen, dan hoort de Kamer dat graag van u. Wellicht kan de Kamer dan overwegen om de motie aan te houden.

Minister Bot:

Over de motie op stuk nr. 36 over Hezbollah is lang gesproken, waarbij ik heel goed naar de heer Eurlings en anderen heb geluisterd. Ik ga een heel eind met hem mee. De uitspraken van het leiderschap van Hezbollah zijn in politieke zin van groot belang. Ik heb al gezegd dat ik niet naïef ben; ik maak mij geen illusies over de aard, de doelstelling en de middelen van Hezbollah. Ik ben dan ook bereid om hierover in EU-verband verder te spreken. In politieke zin kan ik mij heel goed vinden in de geest van de motie. Ik heb echter al uitgelegd – dat herhaal ik nog maar eens – dat het moeilijk is om Hezbollah op de EU-bevriezingslijst te plaatsen. Voor de plaatsing op deze lijst is namelijk bewijslast nodig, wat ik aan den lijve heb ervaren. In dit verband is er helaas een zeer hoge drempel. Zonder juridisch houdbaar bewijs is plaatsing op de lijst niet mogelijk; dit bewijs is er nog niet. Hiervoor is verdere gegevensverzameling nodig. In dit licht verzoek ik de heer Eurlings, deze motie aan te houden tot het algemeen overleg inzake terrorisme, dat voor begin februari is voorzien, zodat ik met mijn collega's van Justitie en BZK hierover nogmaals in overleg kan treden. Met andere woorden: ik ondersteun de geest van de motie; ik zal in EU-kader mijn best doen om zover mogelijk te komen; voor het verkrijgen van de vereiste juridische gegevens heb ik echter de hulp nodig van collega's.

De heer Eurlings (CDA):

Voor dat laatste heb ik alle begrip. Als deze motie door de Kamer wordt ondersteund, betekent dit allereerst dat zij vindt dat de regering moet afstappen van het maken van dat onderscheid, zoals de regering dat in haar brief heeft aangegeven. Verder begrijp ik dat er bewijslast nodig is als de regering zich hiervoor in Europees verband gaat inzetten. Wellicht kan die echter worden gevonden in de argumentatie van landen als Canada en Argentinië. De minister kan dan nader rapporteren over de voortgang van die navorsing in het kader van dat overleg over terrorisme. Ik zie echter weinig reden om deze motie, die deze richting aangeeft, nu aan de kant te schuiven.

Minister Bot:

Dat doe ik ook niet.

De heer Eurlings (CDA):

Als de Kamer deze motie aanneemt, kan de minister die dusdanig uitvoeren dat hij in de aangegeven richting gaat opereren en bij andere landen informatie inwint om te komen tot een bewijslast.

Minister Bot:

Ik zal nogmaals uitleggen hoe ik de motie zie. Ik ondersteun haar in politieke zin, maar wijs tegelijkertijd op de praktische problemen die zich voordoen. Ook daarvoor zal ik trachten, een oplossing te vinden. Dit lijkt mij heel logisch.

De heer Koenders (PvdA):

Mij lijkt dat eerlijk gezegd helemaal niet logisch; ik begrijp het ook helemaal niet. Gisteren heeft de Kamer een brief gekregen van het kabinet, waarmee een volstrekt andere positie wordt ingenomen dan volgt uit het verzoek van een aantal fractie in deze motie. In die brief werd niet alleen gewezen op de bewijslast, maar ook op de positieve rol van de politieke vleugel van Hezbollah in het parlement van Libanon en voor de sociale infrastructuur in dat land. Hoe kan het dat de minister, blijkbaar onder de druk van een aantal fracties, binnen tweeënhalf uur een heel andere positie inneemt? Het dictum van deze motie is toch totaal het tegenovergestelde van wat in de brief van gisteravond naar voren wordt gebracht? Wat is er gebeurd met Hezbollah of in Libanon dat dit dictum nu opeens door de minister politiek wordt ondersteund?

Minister Bot:

Vandaag hebben wij een discussie gehad over de uitspraken van de Hezbollah-leiders, die hebben aangegeven dat Hezbollah een terroristische organisatie is. In dat verband heb ik gezegd dat er geen juridische bewijzen zijn; dit staat ook in de brief. Op verzoek van een aantal fracties zeg ik toe dat ik er nader naar zal kijken en dat ik in de EU zal nagaan wat de mogelijkheden zijn. Dat wordt ook gevraagd in de motie. Ik lees namelijk in de motie dat de regering wordt opgeroepen "Hezbollah per heden als één terroristische organisatie te beschouwen, dit op bilaterale manier duidelijk tot uitdrukking te brengen en in Europees verband draagvlak voor deze zienswijze na te streven". Het lijkt mij dat de motie op dat punt volstrekt duidelijk is.

De heer Koenders (PvdA):

De motie is inderdaad volstrekt duidelijk, maar u bent totaal onduidelijk, omdat u tot gisteravond heeft gezegd dat er een duidelijk onderscheid is tussen het politieke en het militair-terroristische gedeelte van Hezbollah en dat Hezbollah een legitieme politieke kracht is in het parlement van Libanon. Wij hebben gewezen op het gevaar dat als de politiek legitieme kracht, die in het Libanese parlement is gekozen, als deel van een terroristische organisatie wordt beschouwd, het terrorisme waarschijnlijk wordt vergroot. Nogmaals, ik begrijp niet hoe u binnen nog geen 24 uur een diametraal tegenovergestelde positie kunt innemen.

Minister Bot:

Ik heb u dat uiteengezet. Wij hebben een debat gevoerd. Daarin zijn argumenten aangevoerd. Op grond daarvan ben ik niet zo naïef om te denken dat Hezbollah geen terroristische organisatie is. Wel wil ik nader overleg met mijn collega's over de bewijzen daarvoor. Ik zal bekijken wat dat in Europees verband zal opleveren. Misschien zijn de bewijzen niet aan te leveren; ik weet het niet. Alles wat ik op dit moment vraag is om de gelegenheid te krijgen in nader overleg te treden en dan te bezien op welke manier ik opereer.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik ben het helemaal niet met de minister eens dat het een zaak zou zijn om met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te bespreken. Het is een politieke kwestie van buitenlands beleid. Wat is de consequentie van het beschouwen van Hezbollah als een terroristische organisatie? Houdt het in dat de parlementsleden terroristen zijn?

Minister Bot:

Dat moet nader worden onderzocht aan de hand van de juridische bewijzen die naar voren komen. Als de Hezbollah-leden die in het openbaar kunnen optreden, de parlementariërs, zelf zeggen dat zij zich beschouwen als een terroristische organisatie, dan legt dat gewicht in de schaal.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dit had ik echt niet van de minister verwacht. Zij zeggen toch niet dat zij lid zijn van een terroristische organisatie? Dat is een interpretatie van de fracties in de Kamer. De minister had de informatie al voordat hij de brief schreef. Ik vraag naar de politieke consequentie van zijn houding.

Minister Bot:

Ik zal het nog een keer uitleggen. De politieke consequentie is dat ik zal laten nagaan of er juridisch haalbare bewijzen zijn. Ik heb daarvoor de steun van mijn collega's nodig. Buitenlandse Zaken beschikt namelijk niet over een apparaat om dat na te pluizen. Dat is heel eenvoudig. Ik zal er nader op terugkomen. Intussen zal ik in Europees verband bekijken hoe de collega's erop reageren. Misschien hebben zij onderwijl bewijzen gevonden. Dan zien wij het wel.

De heer Van Bommel (SP):

Wat betekent dat voor de motie? Daarin gaan de indieners namelijk veel verder. Ontraadt u aanvaarding van de motie?

Minister Bot:

Ik ontraad aanvaarding ervan niet. Ik heb in eerste instantie gevraagd om haar aan te houden. De heer Eurlings heeft vervolgens een vraag gesteld. Ik heb gezegd dat als de motie politieke ondersteuning behoeft, ik bereid ben om die ondersteuning te geven. Over de bewijsvoering moet ik echter nog nader overleg plegen. Het is een zaak van de Europese Unie. Daar moet worden bekeken of iets op de bevriezingslijst kan komen. Het zijn twee gescheiden trajecten. Ik dacht dat ik daarover vrij duidelijk was geweest.

De heer Van Bommel (SP):

Dat is niet duidelijk. Als de minister politieke steun geeft aan de motie, steunt hij het oordeel dat in de motie wordt uitgesproken. Dit is een veroordeling van Hezbollah als een terroristische organisatie. Dat staat er letterlijk in. Daaraan geeft de minister politieke steun, hoewel hij nog even naar de bewijzen moet kijken. Dat is hetzelfde als wanneer ik zeg dat de Kamer een terroristische organisatie is, omdat zij steun geeft aan terroristische aanslagen. Vervolgens wordt gezegd dat dit zo is als één lid van de Kamer het zegt, ook als de politieke bewijzen later komen. Daaronder kan de minister politiek toch niet zijn handtekening zetten?

Minister Bot:

Als alle leden van de Kamer zeggen dat zij een terroristische organisatie zijn, zal ik dat nog niet als juridisch bewijs aannemen. Ik zou opnieuw zeggen dat ik het verder wil onderzoeken. Maar als de hele Kamer zegt dat zij het is, ben ik wel geneigd politieke waarde te hechten aan het oordeel. Dat is wat ik doe.

De heer Dittrich (D66):

Ik wijs de minister erop dat wij de vorige week een wet hebben aangenomen die samenspanning met een terroristisch oogmerk strafbaar stelt. Als wij hier allen zeggen dat wij terroristen zijn, zijn wij dat. Dan zijn wij zelfs strafbaar.

Minister Bot:

Dat is dan geheel in de geest van de motie.

Ik ben van mening dat de motie van de heer Van Bommel op stuk nr. 37 overbodig is. Wij hebben in de Associatieraad de afscheidingsmuur al aan de orde gesteld.

Over de massamoord op de Armeniërs in 1915 heb ik al gesproken, toen ik mevrouw Huizinga-Heringa antwoordde. Ik kan daar nogmaals een verhaal over houden, maar ik ontraad aanneming van de motie van de heer Van Bommel op stuk nr. 38, om de redenen die ik heb aangegeven.

De heer Wilders stelt in de motie op stuk nr. 41 dat waarden als democratie, de "rule of law", vrijheid, de gelijkheid van mensen en andere mensenrechten universeel zijn. Hij vraagt of wij bereid zijn de democratische en hervormingsgezinde krachten in de landen die hij noemt zoveel mogelijk te ondersteunen en regeringen die deze waarden niet voldoende bevorderen hierop aan te spreken en ook af te rekenen. Ik beschouw dit als een ondersteuning van het beleid van de regering.

De heer Wilders (VVD):

Het is prachtig dat de minister de motie als een ondersteuning ziet, maar een ondersteuning van het beleid tot op heden is zij in ieder geval niet. Juist dat afrekenen ontbrak er nogal eens aan. De minister wilde daar eerder niet op ingaan. Het is mooi als hij de motie positief bejegent, maar er moet wel het een en ander veranderen om haar ook tot uitvoering te brengen.

Minister Bot:

Van geval tot geval zal bekeken moeten worden wat "afrekenen" is.

De motie op stuk nr. 42 gaat over de EU-bijdrage aan de Palestijnse Autoriteit. De door het IMF geconstateerde tekortkomingen hebben betrekking op de periode 1995-2000. De laatste jaren is de transparantie van de Palestijnse Autoriteit sterk verbeterd, ook naar de opvatting van Israël. Deze financiële hervorming heeft plaatsgevonden onder internationale druk, waaronder die van Nederland als donor. Minister Fayad van financiën is een sterke voorstander van die transparantie. Samen met de internationale gemeenschap wordt gewerkt aan de afronding van de financiële hervormingen. Het korten van de hulp zou geen signaal van ondersteuning hiervoor zijn. Het belangrijkste argument is echter dat de financiële problemen uit het verleden vandaag zouden worden afgewenteld op de Palestijnse bevolking en die heeft het zwaar genoeg. De enige die ervan zou profiteren zou Hamas zijn. Dat kan niet de bedoeling zijn. Ik ontraad aanneming van de motie daarom.

De heer Wilders (VVD):

Dat is jammer. Wij zullen de motie toch met volle overtuiging in stemming laten brengen. Wat ook niet kan, is dat bijna een miljard buiten de begroting is gebleven en dat honderden miljoenen niet zijn teruggevonden. Er is een heleboel veranderd en verbeterd. Dat is waar. De verduistering van gelden, gewoon een misdrijf, kan daarmee echter niet doodgezwegen worden, om verder alleen naar de toekomst te kijken. Het gaat over honderden miljoenen. Wij zouden toch op zijn minst het signaal moeten geven dat daar iets van moet worden teruggehaald.

Minister Bot:

Hier is in het verleden natuurlijk vaak over gesproken. De Europese Unie en de begrotingsautoriteiten zijn hier zeer alert op. Er wordt over gesproken. Zij zijn erop aangesproken. Het wordt kritisch gevolgd. Wat dat betreft verschillen wij niet van mening.

Ook aanneming van de motie op stuk nr. 43, over de verlening van visa aan de Taiwanese president, de vice-president, de premier en de ministers van buitenlandse zaken en van defensie zou ik willen ontraden. Of je volgt een één-Chinabeleid, of je geeft visa. In het kader van het één-Chinabeleid zijn wij van mening dat het niet mogelijk is om transitvisa te verlenen, ook omdat dit Europees beleid is. Daarom ontraad ik aanneming van de motie.

De heer Wilders (VVD):

Ook deze motie zullen wij met veel enthousiasme toch in stemming brengen. Het punt is dat de Verenigde Staten geen millimeter afdoen aan het één-Chinabeleid, maar op het punt van transitvisa wel degelijk een andere houding hebben. Wij vragen u niet het onmogelijke, maar om u in Europees verband hard te maken voor een verandering van het transitvisabeleid conform het beleid van de Verenigde Staten, die ook niets afdoen aan het één-Chinabeleid.

Minister Bot:

Ik heb u mijn oordeel gegeven. Er wordt uiteraard regelmatig over gesproken. In dat kader wil ik best nog eens nagaan wat de situatie is. Op dit moment moet ik echter vasthouden aan Europees beleid. Daar doe ik niets aan af.

In de motie op stuk nr. 47 van de heer Dittrich wordt de regering opgeroepen binnen de EU te pleiten voor het instellen van een speciale vertegenwoordiger voor Tibet. Ik heb volledig begrip voor het belang dat de Kamer hecht aan Tibet en deel ook haar zorgen, maar ik heb toch enige moeite met het instrument dat de Kamer wil inzetten en deel hetgeen de heer Koenders hierover heeft gezegd. De Unie heeft slechts een beperkt aantal voltijds inzetbare speciale vertegenwoordigers. Deze bestaan voor het Midden-Oosten, de Grote-Merenregio, de zuidelijke Kaukasus, Afghanistan, Macedonië en het Stabiliteitspact. Dat is iets heel anders dan de Verenigde Staten, die een veel groter aantal special envoys gebruiken. Ik denk dat wij hiervoor bij de EU-partners de handen niet op elkaar zullen krijgen. Dat laat overigens onverlet dat de Unie ook zonder speciale vertegenwoordigers de noodzakelijke en gewenste aandacht kan en zal besteden aan de situatie in Tibet en dat ook voortdurend doet. Ik ontraad derhalve aanneming van de motie van de heer Dittrich.

De motie op stuk nr. 48 van de heer Dittrich gaat over het instellen van een gedetineerdensteunpunt binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Wij hebben een aparte afdeling die zich bezighoudt met consulaire zaken met daarbinnen een eenheid van tien personen die zich specifiek richt op de Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Deze dienst is 24 uur per dag bereikbaar voor noodgevallen en altijd bereikbaar voor gedetineerden en hun familieleden. Zij weten de weg naar dit aanspreekpunt goed te vinden, zoals ik uit ervaring weet. Een toegevoegde waarde van een additioneel gedetineerdensteunpunt zie ik derhalve niet. Daarom acht ik de motie overbodig.

De motie op stuk nr. 53 van mevrouw Huizinga beschouw ik als ondersteuning van het beleid.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de reacties in tweede termijn en voor de toelichting op de moties en de amendementen. Het is een rijke oogst, wat betekent dat wij dezer dagen een fors debat hebben gevoerd over de begroting en voor een deel over de notitie "Aan elkaar verplicht" over het ontwikkelingsbeleid voor de komende jaren.

Ik kijk naar de twee dames die hun maidenspeech hebben gehouden. Mevrouw Tjon-A-Ten is al gecomplimenteerd door een aantal leden van de Kamer. Het geheel overziende van de eerste en tweede termijn, de onderbouwing van een aantal moties en het verzoek om werk te maken van een van onze vijf hoofdthema's met een behoorlijke onderbouwing, moet ik zeggen dat het een constructieve bijdrage is aan het debat. Ik vind het ook een Tweede Kamer waardig om een onderbouwd debat met elkaar te voeren op basis van argumenten. Je kunt kritiek hebben, wat ook heel goed is voor het debat. Dat scherpt de meningen. Aan het einde van de dag kijken wij met elkaar wat er overblijft: voor ieder wat, als het erin zit. Als dat niet zo is, kunnen wij dat ook met elkaar wisselen.

Kijk ik naar de andere dame die haar maidenspeech heeft gehouden, dan moet ik toch zeggen dat ik daarin een gemiste kans heb gezien. In het debat van 17 november over de nota inzake het nieuwe ontwikkelingsbeleid voor de komende jaren heeft mevrouw Hirsi Ali constructieve kritiek ingebracht. Wij hebben er een goed debat over kunnen voeren. Ik weet echter niet wat er sindsdien is gebeurd. Vandaag en gisteren heb ik niet anders dan goedkope kritiek gehoord, niet onderbouwd, noch argumenten, ook niet na doorvragen. Kamerleden hebben dat geprobeerd, maar het is niet duidelijk geworden. Het is voor mij ook niet duidelijk. Het is lastig om een debat te voeren, als er geen onderbouwde kritiek in de Kamer wordt gewisseld. Ik hoop dat wij dat de komende tijd niet meer hebben. Dat geldt voor mijzelf ook. Als ik als minister een beleid inzet maar daaraan geen onderbouwing weet te geven, er geen argumenten voor heb en er geen verhaal bij heb, sta ik onder kritiek. Dat is logisch. Dat geldt andersom ook voor Kamerleden. Zo is het natuurlijk heel moeilijk om een debat te voeren.

De heer Koenders (PvdA):

Ik constateer dat u zojuist een aantal rapportcijfers heeft uitgedeeld. Dat is op zichzelf interessant. Ik merk ook dat de vertegenwoordigster van de VVD-fractie, die fors wordt aangevallen, niet uit haar bankje komt. Ik constateer ook dat het weer aan de oppositie is om de regering te verdedigen, zoals Van Mierlo dat al zei. Ik geloof trouwens dat het een betere tekst was dan dit.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Oppositie voor het kabinet.

De heer Koenders (PvdA):

Inderdaad, oppositie voor het kabinet. Zo ziet u, het uur wordt ook wat laat voor mij.

De voorzitter:

Houd het daarom kort, zou ik willen zeggen.

De heer Koenders (PvdA):

Minister, u heeft vandaag een forse aanvaring met de VVD-fractie gehad, die eigenlijk niets van uw cijfers overeind heeft gelaten en in uw begroting geen enkel vertrouwen heeft. Voelt u dat u nog voldoende vertrouwen heeft van een belangrijke coalitiepartij?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

De heer Koenders kent de mores van dit huis. Als er niet wordt tegengestemd, wordt er ingestemd. Daar wil ik het bij laten, want dat vind ik voldoende. Het sop is de kool niet waard.

De heer Koenders (PvdA):

Ik denk dat het sop de kool wel waard is. Wij hebben hier een hele dag gedebatteerd, waarbij de VVD-fractie probeerde om een belangrijk beleidsterrein van Nederland om zeep te helpen. Ik ben daar wat emotioneel over, omdat veel mensen daarin investeren. Zij proberen iets te doen aan de armoede in de wereld. Het is veel te makkelijk om met een opiniepeiling uit de Volkskrant te komen en te zeggen dat het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid niet werkt. Veel mensen doen daar goed werk. Dat is geen verdediging van de ontwikkelingsindustrie of van de ontwikkelingslobby. Het gaat om werk waarbij wij grote vooruitgang hebben geboekt. Op zo'n moment probeert een belangrijke coalitiepartij dat beleid om zeep te helpen. U zegt: het sop is de kool niet waard. Ik vraag echter nogmaals aan u, of u echt vindt dat u het vertrouwen heeft om belangrijke nieuwe voorstellen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking te doen nu volgens de VVD-fractie blijkt dat uw cijfers niet kloppen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb daarover gezegd wat ik gezegd heb. Ik ben het met de heer Koenders eens, dat talloze mensen tientallen jaren lang met bloed, zweet en tranen hebben geprobeerd om aan armoedebestrijding en ontwikkelingssamenwerking te doen en vrede, veiligheid en stabiliteit te brengen met het oog op een betere en rechtvaardiger wereld. Als dan die inspanningen van die mensen, die personen en die groepen en de verlangens van mensen naar een betere tijd zo worden afgedaan, raakt mij dat diep. Dat staat echter los van de staatsrechtelijke en politieke inhoud van dit debat. Aan het eind van de dag maken wij de balans op. Dat gebeurt morgen bij de stemmingen. Dan zullen wij het zien. Het lijkt mij dat wij daarnaar moeten kijken.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Mijn bijdrage van ongeveer 20 minuten in het notaoverleg heb ik samengevat in mijn bijdrage van gisteravond. Dat betekent dat ik gisteravond niets nieuws heb gezegd. Ik heb mijn verhaal toen onderbouwd met rapporten van de Wereldbank. Door mijn beperkte spreektijd kon ik dat vandaag niet uiteenzetten. Ik heb echter wel titels van boeken, rapporten en artikelen van wetenschappers, consultants en veldwerkers genoemd, ook van uw veldwerkers. Hoe beoordeelt u de kritiek die uw eigen ambtenaren op u hebben? Keer op keer als ik u vroeg naar het verband tussen de ingezette middelen en de uitkomsten, heeft u gezegd: wij hebben niet gemeten, dus dat weten wij niet. Wat is nu uw oordeel daarover? Welk cijfer geeft u uzelf?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. Ik denk dat het moment van vragen stellen voorbij is. Misschien zie ik het verkeerd en misschien zegt u dat op deze vragen nog uitgebreid antwoord moet komen, maar deze antwoorden zijn gegeven tijdens het AIV-debat en in de eerste termijn. Ik heb verwezen naar evaluaties en aangegeven dat er in het verleden andere methodes zijn gebruikt om de resultaten te meten. Ik heb echter ook gezegd dat dit niet mijn ambitie is. Ik wil verder gaan en veel meer kijken naar resultaten. Wij gaan een andere systematiek hanteren met veel meer VBTB. Dat heeft niets met rapportcijfers te maken. Ik heb ook geen rapportcijfers gegeven. Ik denk wel dat wij naar elkaar moeten leren luisteren. Als er een debat wordt gevoerd, dan luister ik naar de ondertoon van wat er wordt gezegd. Ik hoop dat de Kamerleden dat, andersom, ook doen. Over het algemeen verloopt het debat ook gewoon zo. Er is nu alleen een beetje een dissonant geweest.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

Ik wil die dissonantie wegnemen. Ik zeg nogmaals dat mijn bijdrage van gisteravond een samenvatting was van mijn bijdrage in het notaoverleg. De kritiek van de VVD-fractie van toen is dezelfde als die van nu.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Dat is nu precies waarom de oppositie zich zo boos maakt: mevrouw Hirsi Ali durft de minister hier vanavond aan het einde van het debat om een rapportcijfer te vragen voor het beleid van de afgelopen dertig jaar. Het is echter niet aan de minister, maar aan de Kamer om een rapportcijfer te geven. Daarom had ik ook eigenlijk verwacht dat de minister de bal zou terugkaatsen en tegen de VVD-fractie zou zeggen dat dit niet aan haar, maar aan de Kamer was. Als de Kamer een rapportcijfer wil geven voor het beleid van de afgelopen dertig jaar, de afgelopen dertig maanden of de afgelopen dertig dagen, dan moet zij dat doen. Daarom verwijt ik de VVD-fractie een lafhartige houding. Zij heeft hier wel grote woorden, maar durft zelf geen rapportcijfer te geven. Om die reden roep ik de minister op om zelf maar een rapportcijfer te geven voor de inbreng van de VVD-fractie in dit debat.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik vrees dat ik niet op deze uitnodiging kan ingaan. Ik vind niet dat wij elkaar rapportcijfers moeten gaan geven voor de inbreng in een debat, moties en amendementen. Daar zouden wij ook dagwerk aan hebben, gezien de hoeveelheid moties en amendementen die de collega van Buitenlandse Zaken al heeft besproken, en de hoeveelheid die ik zelf nog te bespreken heb. Ieder moet maar voor zichzelf vaststellen wat de kwalitatieve bijdrage is geweest aan dit debat. Morgen aan het einde van de dag maken wij de balans op. Ik hoop dat wij de komende jaren door kunnen gaan met de vernieuwing van het ontwikkelingsbeleid, omdat dat noodzakelijk is. Wij moeten niet stil blijven staan en terugkijken, maar wij moeten vooruitkijken. Ik verwijs hierbij naar hetgeen mevrouw Huizinga aan het begin van haar betoog zei, namelijk dat wij natuurlijk moeten leren van het verleden, maar dat wij toch vooral vooruit moeten kijken.

Ik loop nog een aantal opmerkingen langs. Mevrouw Tjon-A-Ten heeft gevraagd om een aids-notitie. Ik heb al gezegd dat ik bereid ben om dat te doen. Zij heeft vervolgens nog gezegd dat in die notitie ook heel specifieke thema's als mensen met een handicap en aids-wezen aan de orde moeten komen. Ik ben graag bereid om die thema's toe te voegen aan de notitie. Ik ken de betrokkenheid van mevrouw Tjon-A-Ten bij mensen met een handicap. Voor ons zijn het echter ook aangelegen punten. Dat geldt zeker voor het probleem van de miljoenen aids-wezen.

Mevrouw Ferrier heeft gevraagd naar de verhouding tussen Nederland en Eritrea, een land waar de mensenrechten worden geschonden. Op dit moment hebben wij geen bilateraal ontwikkelingsprogramma lopen. Er is een multilateraal programma, omdat wij er vanwege de politieke omstandigheden in Eritrea geen kans toe zien om tussen Nederland en Eritrea een behoorlijk ontwikkelingsprogramma op gang te brengen.

Ik heb uitgelegd dat er geen hulp aan Cuba wordt gegeven. Wij hebben geen ontwikkelingsrelatie met Cuba, maar wel een relatie op basis van een bedrijfslevenprogramma. ORET loopt al via een memorandum of understanding. Voor PSOM is er nog geen sprake van een dergelijke overeenkomst. Dat programma loopt dus niet. Wij zijn echter niet van plan om sancties tegen Cuba te treffen vanwege het slechte en vernederende beleid van de Cubaanse regering. In Europees verband is afgesproken dat we zullen proberen de dialoog te voeren. Europa doet dat namens de lidstaten. Wij hebben daartoe een aantal acties ondernomen, we hebben dissidenten laten uitnodigen door onze ambassadeurs, hoge bezoeken worden niet geaccepteerd door lidstaten van de Unie. Maar de bedoeling is zeker om Cuba en de Cubaanse bevolking niet te isoleren. Nederland sluit zich als lid van de Unie van harte aan bij dit beleid.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat eindeloos wordt geprobeerd om met de Cubaanse regering om de tafel te gaan zitten. Is er een moment dat men ook vanuit Europa zegt: nu is het genoeg?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat zou kunnen. We hebben nu een positie, wat niet wil zeggen dat dat een blijvende positie is. In nogal wat van dergelijke situaties zie je dat van tijd tot tijd in Europees verband wordt besproken wat de voortgang in het dossier is. Dan kan het zijn dat op enig moment een nieuwe positie wordt ingenomen, maar dan wel binnen Europa. Nederland moet ook binnen Europees verband de posities respecteren. Ik zeg niet dat het zo blijft, wie weet verandert het, maar het mooiste zou zijn als we de dialoog met de Cubaanse regering wel tot stand kunnen brengen.

De heer Koenders, mevrouw Tjon-A-Ten en de heer Eurlings hebben op de stukken nrs. 17 en 27 amendementen ingediend over bescherming in de regio, een programma dat in Europees verband wordt opgezet, samen met UNHCR en IOM. Daarvoor is geld nodig. Op het moment dat er een goed programma ligt, zijn wij bereid om daarvoor de middelen beschikbaar te stellen. Ik denk niet dat dat 17 mln euro voor één jaar zal zijn, en misschien is het nog niet eens 5 mln euro wat we nodig hebben. Je zou inderdaad een bedrag beschikbaar kunnen hebben op de begroting, iets wat we nu nog niet hebben. Op zich is het een sympathieke gedachte om al wel middelen beschikbaar te hebben, niet om de gaten te vullen in de begroting van de UNHCR – ik hoorde één van de Kamerleden, ik meen de heer Eurlings, dat duidelijk zeggen – maar juist om goede programma's te ondersteunen. Ik zit met het probleem van de dekking, die wordt gehaald uit ORET. Voor het volgende jaar moeten we er alles aan doen om het ORET-programma ten volle te benutten. Om die reden ontraad ik aanneming van beide amendementen, hoe sympathiek ik ze ook vind.

De leden Tjon-A-Ten en Van Bommel hebben op stuk nr. 28 een motie ingediend over Nepal. Het gaat om een klein programma. Het is niet mogelijk om het programma goed bestuur samen met de Nepalese regering uit te voeren. Dit is al enige tijd opgeschort vanwege de slechte politieke situatie in Nepal. Als die basis er niet is, kunnen we ook geen bilaterale relatie voortzetten. Dit is het moment om te zeggen: dit doen wij niet, het is niet uitvoerbaar. Dat geldt ook voor het milieuprogramma, omdat we in de toekomst zelfs milieuprogramma's tegelijkertijd met goed bestuur willen gaan inzetten. Ook in Nepal, maar daar blijkt het niet mogelijk. Dus geen voortzetting van de relatie. Ik ontraad aanneming van deze motie derhalve.

De leden Tjon-A-Ten en Van Bommel hebben op stuk nr. 29 een motie ingediend over Bhutan. Op dit moment hebben wij met Bhutan een relatie in het kader van het duurzameontwikkelingsverdrag. Benin en Costa Rica spelen in feite in dat verdrag al niet meer zo'n prominente rol, daarmee hebben we een ander type relatie. Met Costa Rica hebben we al nauwelijks meer een relatie, en met Benin een structurele. Het verdrag loopt tot 2007. Wij stellen voor, omdat het om een klein programma gaat, dat wat ons betreft te versnipperd is, om te zoeken naar efficiency. Zoals het er nu naar uitziet, zal het de komende jaren met Bhutan economisch gezien niet slechter, maar beter gaan. We moeten wel nadenken over een andersoortige relatie met Bhutan, die meer politiek getint, en misschien ook economisch getint moet zijn. Het land heeft ook grote energiebronnen. Dat is heel interessant, maar we doen het niet via het milieuprogramma en de zogenaamde medewerking van het maatschappelijk middenveld. Ik ontraad aanneming van deze motie.

De motie op stuk nr. 30 gaat over het niet voortzetten van de relatie met Pakistan. Ik heb gezegd dat ik het politiek belangrijk vind voor die regio, waar wij de relatie met Afghanistan voortzetten, om buurland Pakistan er ook bij te houden. Pakistan staat al op de landenlijst. Er loopt een goed milieuprogramma. Er is sprake van goed bestuur. Ik zie ook verbetering van de democratische opbouw, al weten wij allemaal dat er nog veel valt te verbeteren in Pakistan. Ik ben echter niet negatief over de politieke ontwikkelingen in Pakistan. Ik zie geen reden om de relatie te beëindigen. Ik ontraad de aanneming van de motie derhalve.

De heer Koenders (PvdA):

Het gaat ons niet alleen om het beëindigen van de relatie. Het gaat er ook om dat de relatie opnieuw is opgestart in een tijd dat er een dictator aan de macht is, in een tijd dat het land het proliferatieverdrag heeft verlaten. Het land is opnieuw op de lijst gezet. Ik weet niet door welke lobby dat is gebeurd, misschien vanuit het bedrijfsleven. Dit is echt heel vreemd. Niet voor niets heeft de vorige regering besloten Pakistan eraf te halen, met heel goede redenen. Ik vind het getuigen van een zigzagbeleid om het land elke keer weer, afhankelijk van toevallige politieke inzichten, op de lijst te zetten.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb dit aangetroffen, zoals ik het heb aangetroffen. Pakistan stond op de lijst. We hebben eerder gesproken over het zijn van een betrouwbare partner. Pakistan komt niet op een lijst. Er bestaat een programma vanuit het verleden. Er was sprake van een intensieve relatie met Pakistan. Ik ken de geschiedenis wat dat betreft. Volgens de wens van de Kamer had die relatie moeten worden afgebouwd, maar dat is niet gebeurd. Het milieu- en het GMV-programma lopen al jaren. Ik zie geen reden om die stop te zetten, in ieder geval niet op basis van onze beoordeling van de effectiviteit en de verbetering van de politieke situatie in het land. Ik vind het voor de regio voorts niet goed als wij alleen een bilaterale band met Afghanistan hebben.

Ik ben al ingegaan op de motie op stuk nr. 31. De motie op stuk nr. 32 gaat over een beleidsnotitie met betrekking tot het Stabiliteitsfonds. Ik vind dat veelomvattend. Zowel tijdens het begrotingsonderzoek als tijdens het debat in de plenaire zaal heb ik uitgelegd wat de criteria zijn en waar wij aan denken als het gaat om de besteding van die 60 mln euro per jaar. Ik heb ook gesproken over de regio's die ervoor in aanmerking komen. Het gaat voorts om buitenlands beleid en ontwikkelingsbeleid. Dat doen wij samen met Defensie. Ik heb er niet veel meer aan toe te voegen. Ik ben wel bereid om in te gaan op het verzoek van mevrouw Huizinga om hierover een brief naar de Kamer te sturen. Dat is wat anders dan een beleidsnotitie. Die kan ik op dit moment niet toezeggen. Ik ontraad de aanneming van de motie op stuk nr. 32. Ik ben wel bereid om een brief te schrijven over de manier waarop wij ons voorstellen met het fonds te gaan werken. Aan de hand daarvan kunnen wij wellicht over twee jaar een goede evaluatie houden. Dat gaan wij namelijk over twee jaar doen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Mag ik dit opvatten als een toezegging dat u een brief naar de Kamer stuurt, waarin u aangeeft op welke terreinen u zaken "ODA-bel" zou willen maken die het nu niet zijn? Maakt u daarin ook duidelijk hoe een en ander financieel zal uitpakken?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat is een ander verzoek. Ik had begrepen dat u precies wilde weten wat de regering doet met het Stabiliteitsfonds en wat de ODA- en de non-ODA-uitgaven zouden kunnen zijn. Het lijkt mij goed om dit nog eens te verhelderen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik ben blij met zo'n verhelderende brief. Mijn verzoek was echter of u in een brief zou willen aangeven wat uw inzet is op dit punt en welke zaken u onder ODA wilt brengen die er nu niet onder vallen. U hebt dit al beantwoord, maar ik krijg dat graag nog eens in een brief meegedeeld, voorzien van de financiële consequenties.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat is nog onduidelijk, maar ik ben wel bereid om aan te geven wat onze inzet in Parijs is. Er is ook een position paper over en dat zullen wij toevoegen aan de brief over het Stabiliteitsfonds en de werking ervan.

Dan kom ik te spreken over de gewijzigde motie van mevrouw Ferrier op stuk nr. 18. In het dictum word gevraagd om ons in te zetten voor een gecoördineerd Europees beleid voor Colombia en om met een beleidsvisie te komen ten aanzien van Colombia in relatie tot de omgeving. Ik heb eerder verwezen naar de notitie over Latijns-Amerika. Ik stel voor om in die notitie wat nader uit te diepen wat die beleidsvisie zou moeten zijn en wat wij ons voorstellen van een gecoördineerd Europees beleid. Als zodanig heb ik geen bezwaar tegen deze motie.

De gewijzigde motie van mevrouw Ferrier op stuk nr. 19 heeft betrekking op het "optoppen" van het bilaterale kanaal. Dat zou dan ten koste moeten gaan van het multilaterale beleid met 5%. Dat is heel veel. Volgend jaar hebben wij weer een budgettair zwaar jaar. Ik zie niet in dat wij zomaar kunnen schuiven tussen posten en dat wij ergens geld zullen vinden. Het zal zeker niet meer worden, misschien wel minder en dan moeten wij krimpen. Ik vraag de Kamer dan ook om niet te royaal te willen zijn. Anders brengen wij nieuw en goed beleid in de problemen. Derhalve ontraad ik aanneming van deze motie.

Vervolgens ga ik in op de motie-Koenders op stuk nr. 34 over een mogelijk bilateraal verdrag met Marokko op het gebied van familierecht. Ik moet zeggen dat deze motie meer op het terrein van het ministerie van Justitie thuishoort. Justitie is hierin leidend. Op dit moment is ook niet exact duidelijk op welke wijze de voorgestelde wijzigingen van het Marokkaanse familierecht gestalte zullen krijgen. De discussie is nog gaande. Ook weten wij nog niet precies hoe wij dat verder in een verdrag of anderszins moeten uitwerken. Het verzoek om een verdrag is op dit moment dan ook prematuur. Nederland volgt de ontwikkelingen rond het Marokkaanse personen- en familierecht nauwlettend vanwege de grote relevantie voor de hier wonende Marokkaanse gemeenschap, met name de vrouwen. De Nederlands-Marokkaanse gemengde commissie houdt zich ook met dit onderwerp bezig.

De heer Koenders (PvdA):

Mag ik de positie van de regering zo opvatten, dat op het moment dat dit door het Marokkaanse parlement is, u bereid bent de Kamer in te lichten over wat dit betekent voor de Marokkaanse vrouwen in Nederland? Als u dat wilt doen, zodanig dat wij dan kunnen zien of het verdrag de beste methode is, ben ik bereid die motie in te trekken.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik zie aan het knikken van collega Bot dat dit mogelijk is. Wij zullen de Kamer, ik neem aan in overleg met collega Donner, informeren. Wij zullen nog eens goed de betekenis ervan uiteenzetten voor de in Nederland verblijvende Marokkaanse vrouwen en meisjes.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Koenders c.s. (29200-V, nr. 34) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Voorzitter. In de motie op stuk nr. 39 van de heer Van Bommel wordt gevraagd om het gehele Stabiliteitsfonds te parkeren bij Defensie. Het is een vondst, maar dat is niet de bedoeling van dat fonds. Wij staan een geïntegreerde aanpak voor van buitenlands beleid en ontwikkelingsbeleid. Defensie kan adviseren, maar daarmee houdt het op. Ik ben een beetje beducht voor het parkeren van een dergelijk fonds bij Defensie. Vaak geldt: wie betaalt, bepaalt. Wij houden dit bij Buitenlandse Zaken graag in eigen hand.

De motie op stuk nr. 40 van de leden Van Bommel en Tjon-A-Ten gaat over de hiv/aids-bestrijding in Ethiopië. Dit project is inmiddels geëvalueerd. Het is een slechte evaluatie en slechte evaluaties worden niet beloond. Wij hebben het project afgebouwd. Zij waren eerst afhankelijk van het programma, maar er zijn afspraken gemaakt over de toegang van de werknemers tot de reguliere gezondheidszorg. Als het nodig is, zijn wij graag bereid om in Ethiopië hiv/aids-programma's te intensiveren, want dat zullen wij de komende tijd toch doen. Wij zullen met de ambassade contact opnemen en vragen of dat ook noodzakelijk is. Ik ontraad aanneming van de motie.

De heer Van Bommel (SP):

Voor alle duidelijkheid: in de motie wordt niet gepleit voor voortzetting op dezelfde wijze als in het verleden en dus niet voor voortzetting van dit project, maar gevraagd wordt om naar de toekomst te kijken op basis van de uitkomst van de evaluatie. De basisgezondheidszorg in Ethiopië voor mensen met hiv/aids is eigenlijk niet voorzienend. In die zin is er een overgangsfase noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de mensen die hebben deelgenomen aan dit project, ook daadwerkelijk voort kunnen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb niet de neiging om het dictum al meteen te omarmen. Ik ga graag na welke programma's kunnen worden versterkt en geïntensiveerd in Addis Abeba en daarbuiten, maar om mij vast te leggen op wat er in het dictum staat, lijkt mij wat snel. Ik ontraad derhalve aanneming van de motie.

In de motie op stuk nr. 44 van mevrouw Hirsi Ali staat dat hoofddoelstelling van beleid "self-sustainable development" zou moeten zijn. Op zich wijkt dat niet echt af van onze inzet op dit moment. Ik vind de formulering wel erg strikt. Ik heb niet echt behoefte aan deze motie. Het beleid is erop gericht om de ontwikkeling duurzaam te maken om daarmee de zelfstandigheid van groepen van landen te bevorderen. Als dat onder de formulering valt, zitten wij niet op deze motie te wachten, want dan is het al staand beleid.

De motie op stuk nr. 45 gaat over het korten van medefinancieringsorganisaties en vakbonden met 5%. Dat percentage wordt juist door die organisaties gebruikt voor lobby en beïnvloeding. Dat zijn wezenlijke terreinen, waar juist maatschappelijke organisaties voor nodig zijn. Het is niet de bedoeling dat overheden dat doen, al gebeurt dat soms wel. Het is goed dat genoemde organisaties daaraan een specifiek percentage kunnen besteden. Zij gaan daar ook niet overheen. Wij krijgen hierover elk jaar informatie via de jaarverslagen. Uit deze jaarverslagen, die ook altijd naar de Kamer worden gestuurd, kan worden opgemaakt dat de organisaties nooit boven de 5% uitkomen. Novib zit het afgelopen jaar aan de 3,5, bijna 4% en de rest zit op nog geen 1%, dus wij moeten dit niet overdrijven. Van mij mogen ze uitkomen op 5%, maar er wordt zeker niet in het wilde weg rondgestrooid met allerlei reisjes. Er is geen sprake van verspilling van middelen. Het wordt naar mijn waarneming gericht ingezet. Ik heb er heel goede ervaringen mee. De lobby van en beïnvloeding door de Novib op het programma voor basisonderwijs vind ik fantastisch. Petje af.

Mevrouw Hirsi Ali (VVD):

In antwoord op mijn vraag heeft de minister aangegeven dat het vooral gaat om campagnes, het organiseren van zaken zoals het Festival Mundial en persbijeenkomsten in Den Haag. Die activiteiten kunnen misschien een positieve invloed hebben. Er ontbreken daarvoor nog altijd meetcriteria. Het gaat hier om 20 mln euro per jaar van de belastingbetaler. Hoe weet ik dat het beoogde effect bereikt is?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat staat niet in de motie. Als zij meetcriteria wil voor de lobby voor beleidsbeïnvloeding, moet mevrouw Hirsi Ali een andere motie indienen. Die criteria bestaan overigens. Als de Kamer die niet goed vindt, maken wij andere. In de motie van mevrouw Hirsi Ali staat dat de budgetten afgebouwd moeten worden. Daar kan ik niet in meegaan.

Het amendement op stuk nr. 52 van de heer Herben en mevrouw Hirsi Ali betreft de slavernij. Het gaat om specifieke activiteiten in verband met het Jaar van de slavernij in 2004. De Nederlandse regering is natuurlijk tegen elke vorm van slavernij. Daarover mag geen misverstand bestaan. Het is haast onvoorstelbaar dat er allerlei moderne vormen van slavernij zijn en dat juist jonge kinderen, meisjes en vrouwen de dupe zijn van die slavernij. In het verleden hebben wij een aantal activiteiten gefinancierd, gericht op bewustwording, preventie en de opvang van ex-slaven in met name Afrika en Azië. Daarbij is een draaideureffect te zien. Slaven worden vrijgekocht en komen vervolgens weer in het circuit terecht. Het is op zichzelf lovenswaardig dat organisaties zich hiermee bemoeien. Ik noem kerkelijke organisaties, Unicef en Unesco. Wij moeten buitengewoon voorzichtig zijn met dit soort activiteiten. Wij hebben er nauwelijks controle op. Wij weten ook niet wat de duurzaamheid van zo'n aanpak is. Daar komt bij dat de in het amendement genoemde organisatie, Unesco, door ons geen effectieve en kwalitatief goede organisatie wordt gevonden. In de appreciatienota die wij eerder aan de Kamer hebben gezonden, is daarover uitgebreid geschreven. Er komt er nog een begin volgend jaar. Dan moet bekeken worden hoe Unesco ervoor staat. Vooruitlopend daarop lijkt het mij niet verstandig nu al vast te stellen dat wij Unesco een klein bedrag geven.

De heer Herben (LPF):

Ik vind het een beetje defaitistisch van de minister. Ik heb van haar juist begrepen dat wij krachtig tegen de stroom in roeien voor een betere wereld. Ik heb de wijze van besteding ter bestrijding van de slavernij vrijgelaten. Ik heb Unesco genoemd omdat die het herdenkingsjaar hebben uitgeroepen. Ik laat het graag aan de minister over om een doelmatiger wijze van besteding te vinden dan via Unesco. Ik vind dat in het jaar 2004 een krachtig signaal afgegeven moet worden ter bestrijding van de slavernij.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik ben altijd voor krachtige signalen. De toets voor de komende tijd is dat wij zeker moeten weten dat die ook hout snijden. Het moet ergens toe leiden. Het moet effectief zijn en een van tevoren vastgesteld doel bereiken. Ik kan uit het amendement geen doel halen anders dan dat wij wat willen doen omdat volgend jaar het Jaar van de slavernij is. Dat vind ik onvoldoende. Er zijn veel goede bedoelingen in de wereld. Die moeten wij koesteren. Bij de financiering daarvan moeten wij een stuk voorzichtiger zijn. Ik ontraad derhalve aanneming van het amendement.

De motie op stuk nr. 49 betreft een speciaal fonds, het MeDinA-fonds. Dat moet een soort Stabiliteitsfonds worden voor de mensenrechten, waarvan zo nodig direct gebruik gemaakt kan worden. Wat ons betreft, is dat niet nodig. Wij hebben juist besloten om met ingang van het volgend jaar een nieuwe mensenrechtenfaciliteit in het leven te roepen voor de ambassades om mensenrechtenactiviteiten te kunnen financieren. Wij hebben daarvoor 4 mln ODA- en 1 mln non-ODA-middelen ter beschikking gesteld, dus samen 5 mln. Wij kunnen daar een jaar mee aan de slag en daar hebben wij het fonds dus niet echt voor nodig. Dat zou wellicht ook wat te dwangmatig zijn. In ieder geval hebben wij een dergelijke faciliteit die ook wel in de geest van deze motie is en waarvan wij het idee hebben dat daarmee adequaat aan de slag kan worden gegaan. Ik moet dan ook aanvaarding van deze motie ontraden.

In haar motie op stuk nr. 50 spreekt mevrouw Karimi over het bedrijfslevenprogramma. Ik heb niet de neiging om in navolging van het landenbeleid ook nog 50% van het bedrijfslevenprogramma ten gunste van sub-Sahara-Afrika te laten komen, omdat ik niet zeker weet of het wel allemaal kan worden besteed. Het zou prachtig zijn als dat zou lukken, maar wij weten toch allemaal dat het niet simpel is om bedrijven zover te krijgen dat ze gaan investeren in sub-Sahara-Afrika. Als het zou kunnen, moeten wij het zeker doen en daar hebben wij geen motie voor nodig. Ik doe er alles aan om het PSOM-programma aan te moedigen, te verbreden en te versterken en wie weet komen wij ooit eens op die 50% uit. Ik vind het te ver gaan om ons nu al daarop vast te leggen en daarom ontraad ik aanvaarding van deze motie.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Voorzitter. In een motie die ik in het notaoverleg heb ingediend, heb ik de minister om een stappenplan gevraagd. Zou het geen goed idee zijn om de suggesties van mevrouw Karimi in dat stappenplan mee te nemen?

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dat kan eerlijk gezegd niet. Ik heb toegezegd dat plan naar de Kamer te sturen en dat gaat meer om verbetering van het ondernemersklimaat in onze partnerlanden. Daar wordt nu hard aan gewerkt en op enig moment zullen wij de Kamer daarover informeren. Hier gaat het om een financiële bijdrage aan het bedrijfsleveninstrumentarium ten behoeve van sub-Sahara-Afrika van 50% van het totaal. Ik kan mij daar niet op vastleggen omdat ik wel weet hoe moeizaam het is om bedrijven daar te laten investeren. Hoe graag ik het ook anders zou zien, maar ik kan mij niet zo vastleggen. Het zou natuurlijk heel mooi zijn als wij dat resultaat op enig moment zouden kunnen bereiken. Wie weet kunnen wij nog eens nadenken over een manier waarop wij tot die 50% kunnen komen, maar ik denk dat wij daar op dit moment wat bescheiden in moeten zijn.

De motie op stuk nr. 51 van mevrouw Karimi gaat over de IBO-studie naar effectiviteit en coherentie waarin staat dat ruim de helft van het OS-budget in de vorm van retouropdrachten terugvloeit naar Nederland. De motie vraagt om daarnaar een studie te verrichten. Als de IBO met een dergelijke conclusie komt, zou het wat vreemd zijn als de Nederlandse regering daar vervolgens weer een studie naar doet. Als het er inderdaad zo in staat, dan neem ik aan dat die deskundigen weten dat het zo is. Ik heb er dan ook geen behoefte aan om daar nog eens een studie naar te laten verrichten. Aanvaarding van deze motie moet ik dan ook ontraden.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Die stelling van de IBO heeft betrekking op de periode van voor 1996. De IBO stelt dat het een dalende tendens is. Ik zou graag willen weten of dat inderdaad het geval is. In de schriftelijke beantwoording stelt de minister dat het ten goede komt van Nederland, van het Rode Kruis en andere organisaties. In het IBO-rapport wordt echter duidelijk gesteld dat het ten goede komt aan het Nederlandse bedrijfsleven. In die zin lijkt het mij goed om dat te onderzoeken voor de periode die in de motie wordt genoemd. Dan weten wij ook zeker waarover wij praten.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb niet echt behoefte aan een dergelijk onderzoek omdat ik niet het gevoel heb dat daar nu informatie uit zal komen waar wij meteen iets mee zouden kunnen doen.

Ik kom op het amendement van mevrouw Karimi op stuk nr. 21, over subsidies, wederopbouw, en dergelijke. Ik heb al gezegd dat wij binnen het juridische kader moeten blijven. De beoordeling is gedaan. Voor de organisaties staan beroepsprocedures open. Het is niet waar dat geen enkele wederopbouworganisatie in aanmerking is gekomen voor de afgelopen ronde. Voor volgend jaar proberen wij om in overleg met de organisaties een beleidskader vast te stellen, zoals ook dit jaar is gebeurd. Ik ontraad het aannemen van dit amendement.

In de motie-Dittrich c.s. op stuk nr. 46 wordt de regering opgeroepen, extra middelen beschikbaar te stellen voor de verspreiding van aids-remmers in Tanzania door Pharm Access International. Ik heb geen bezwaar tegen het aannemen van deze motie; het lijkt mij een goede ondersteuning van ons beleid. Ik teken er wel bij aan dat dit binnen de bestaande spelregels moet worden gefinancierd.

Het gewijzigde amendement op stuk nr. 22 betreft het verhogen van de verplichte bijdrage aan UNIFEM. Ik heb daarvan gezegd wat ik heb gezegd. Ik ken aan UNIFEM niet hetzelfde bedrag toe als vorig jaar. Ik ben bereid om een overbruggingsbedrag beschikbaar te stellen, maar daarover wil ik eerst in overleg treden met UNIFEM. Ik heb de achtergronden hiervan geschetst. Derhalve ontraad ik het aannemen van dit gewijzigd amendement.

Het amendement op stuk nr. 20 van mevrouw Huizinga betreft het uitbreiden van de noodhulp. De noodhulpmiddelen voor volgend jaar zijn bescheiden van omvang: ruim onder de 100 mln euro. Ik heb liever dat dit minstens 100 mln euro wordt. Misschien lukt dat de komende tijd, maar ik zie niet in hoe daar zomaar 42 mln euro aan kan worden toegevoegd. Dat is een overschatting van de mogelijkheden van volgend jaar. Ik ontraad het aannemen van dit amendement, omdat wij ons dan te veel zouden vastleggen op de post noodhulp. Wij kunnen volgend jaar met de ontwikkelingsbegroting nog best in zwaar weer terechtkomen; ik vind dat wij wat zekerheden moeten behouden en niet bij voorbaat allerlei posten moeten vastleggen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Het gaat niet om 42 mln euro, maar om een toevoeging van 32 mln euro. Daarnaast zegt de minister dat nog niet bekend is hoe het zal gaan met de instroom van asielzoekers. Ik wijs erop dat veiligheidshalve al rekening is gehouden met een gelijkblijvende instroom, terwijl er dit jaar een dalende tendens is geweest.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Mevrouw Huizinga heeft het nu over de dekking. Daarover bestaat ook nog geen zekerheid. Die middelen worden altijd pas achteraf verrekend. In het amendement worden middelen vooruitlopend op het begrotingsjaar al bestemd. Als het geld door middel van het fonds voor noodhulp ter beschikking wordt gesteld, moet het ook onder dat artikelnummer worden uitgegeven. Mevrouw Huizinga heeft gelijk dat het niet om 42 mln maar om 32 mln euro gaat, maar ik vind het bedrag toch nog te hoog.

Het amendement op stuk nr. 25 van de heer Van der Staaij betreft het financieren van projecten in Colombia voor gedemobiliseerde jongeren en voor veelbelovende vredesinitiatieven. Daar moet geld het ook heen; dat zit ook in het GMV-programma dat in Colombia wordt uitgevoerd. Er moeten echter wel programma's zijn. Het gaat wat snel om daarvoor bij voorbaat middelen beschikbaar te stellen. Op dit moment loopt de jaarplancyclus. De ambassade zal met voorstellen hiertoe komen, die ik afwacht. Ik ontraad het aannemen van dit amendement.

De heer Van der Staaij (SGP):

Wordt het op deze manier geen kip-en-ei-kwestie? Ik heb juist begrepen dat er geen concrete programma's zijn omdat het geld voor het grootste deel naar straffeloosheidsprogramma's gaat. Dat is ook heel nuttig, maar het beperkt de mogelijkheden om met plannen te komen.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik heb geprobeerd, aan te geven dat ook onze begroting beperkt is. Wij hebben nogal wat ambities, niet alleen ten aanzien van Colombia maar ook elders in de wereld. Er zijn nogal wat moties en amendementen die met geld te maken hebben; ik heb nog niet alles opgeteld. De begroting voor volgend jaar is ingevuld. Verder zitten wij nog met de verdeling van de middelen over de landen. Daarop wil ik nog niet vooruitlopen. Ik wil het punt meenemen, want ik ben het met de heer Van der Staaij eens dat het aanpakken van straffeloosheid een van de hoofdmoten van het GMV-beleid in Colombia is. Dit moet doorgang vinden. Mochten er echter nog extra middelen beschikbaar zijn, dan zal ik overwegen om activiteiten te financieren in het kader van een jongerenprogramma. Ik wil mij nu echter niet vastleggen op een bedrag. Dit was mijn betoog.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter.

De voorzitter:

Mevrouw Karimi heeft nog een amendement ingediend op stuk nr. 26.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Ik kan dit zo snel niet vinden. Is het een amendement of een motie?

De voorzitter:

Het is een amendement, en het komt nu naar u toe.

Minister Van Ardenne-van der Hoeven:

Dit amendement op stuk nr. 26 gaat over humanitaire hulp in het kader van UNWRA. Nederland steunt UNWRA al vele jaren om programma's voor noodhulp en humanitaire hulp te kunnen uitvoeren in het Palestijnse gebieden. Nederland is een van de grootste en betrouwbaarste donoren. Ik zie echter niet in waarom wij de financiering zouden moeten verhogen. Ook ander donoren kunnen hierin een rol spelen. Wij hebben UNWRA niet gekort. Vorig jaar was er een onderuitputting; dit jaar is het voorheen gebruikelijke bedrag afgedragen. Ik zie geen aanleiding om UNWRA op dit moment van meer middelen te voorzien.

Staatssecretaris Nicolaï:

Voorzitter. Als het aantal moties dat wordt ingediend, een indicatie zou zijn van de mate waarin de Kamer regeringsbeleid wenst bij te sturen, dan is dit een mooie dag voor Europa en het Europees beleid van deze regering. Afgezien van het buitenlands beleid van Europa zijn er namelijk geen moties over de EU ingediend, en trouwens ook niet over het internationaal cultuurbeleid.

Ik heb slecht één vraag te beantwoorden, in de richting van mevrouw Karimi. Dit betrof een opmerking die zij eerder had gemaakt bij het uitbreidingsdebat. Het ging daarbij om het milieubeleid van nieuwe lidstaten, de uitvoering, de implementatie en het bevorderen daarvan op bilaterale en andere wijze, en via het MATRA-programma. Zij vroeg toen aan de regering om te onderzoeken op welke manier deze zaken op peil gehouden zouden kunnen worden, terwijl wij tegelijkertijd bezig zijn met de verschuiving van nieuwe lidstaten naar nieuwe buren. Ik heb haar toegezegd dat te zullen doen. Enigszins ter correctie voeg ik eraan toe dat ik de Kamer daarover zo mogelijk voor de behandeling van de begroting zou informeren. Bij dezen kan ik haar melden dat wij in zowel de lopende als de nieuwe samenwerking een belangrijke plek kunnen blijven geven aan milieu. Dit punt wordt zowel via mij als via de ambtelijke contacten met de nieuwe lidstaten steeds aan de orde gesteld. Dat is belangrijk, want wij zijn in dit project afhankelijk van de wensen van overheden aan de andere kant. Er blijkt de nodige belangstelling te zijn, zo zeg ik tegen mevrouw Karimi. Naar aanleiding van een vraag van de heer Van der Staaij heb ik toegezegd dat wij met een brief zullen komen over MATRA en andere vormen van bilaterale samenwerking in het kader van de verschuiving. Daarbij kijken wij juist ook naar de dan nieuwe lidstaten. Als mevrouw Karimi het ook een goede oplossing vindt om er nader op terug te komen, kan ik dit aspect in die brief meenemen.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Dat vind ik prima.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wat is op dit moment een mooiere afsluiting dan de instemming via de interruptiemicrofoon, betuigd door een lid van een oppositiepartij? Ik bedank alle belangstellenden op de publieke tribune voor de door hen getoonde interesse, en dat gedurende het hele debat. Ik bedank alle medewerkers in de Kamer die het debat tot dit late tijdstip mogelijk hebben gemaakt. Zij doen dat allemaal met een glimlach en met veel dienstverlening. Ik dank de regering voor het vertegenwoordigen van het kabinet en de leden van het parlement voor het vertegenwoordigen van het volk.

Sluiting 0.34 uur

Naar boven