Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van beledigende uitlatingen en het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden wegens een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap (strafbaarstelling discriminatie wegens een handicap) (28221).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van der Ham (D66):

Voorzitter. Vandaag ligt het wetsvoorstel Strafbaarstelling van discriminatie wegens een handicap voor. Wie het wetsvoorstel bekijkt, ziet dat het helemaal niets lijkt. Deze wet is geen dikke, ondoordringbare pil. Deze wet is niet eens een alinea of een zin. Deze wet gaat feitelijk om een paar woordjes extra in de wet. Die zijn echter ontzettend belangrijk. Met deze paar woordjes extra wordt recht gedaan aan ongeveer 10% van de bevolking die een handicap of chronische ziekte heeft. Deze paar woordjes geven aan: "de overheid beschermt u". Iedereen die tot een bepaalde groep of bepaalde minderheid behoort – en wie behoort er op zijn tijd niet tot een minderheid – kent het gevoel om alleen te staan tegenover instanties, vooroordelen of discriminatie. Het minste wat een overheid kan en moet doen, is ten principale afwijzen dat dit gebeurt. In dit land mag er niet gediscrimineerd worden. Of je nu man of vrouw bent, tot een bepaalde religie behoort, een donkere huidskleur hebt of nu eenmaal verliefd bent op iemand van het eigen geslacht: "de overheid staat naast u als u gediscrimineerd wordt en neemt het voor u op". Het is eigenlijk schandalig dat dit tot nu toe niet gold voor mensen met een handicap. Met deze wet gebeurt dat wel. D66 staat dan ook zeer sympathiek tegenover deze wijziging van de wet.

Er is al veel gewisseld in de schriftelijke rondes met de regering over dit wetsvoorstel. Het lijkt mij niet zinnig om dat hier te herhalen. Ik licht er een aantal dingen uit die voor ons belangrijk zijn. De wijziging van het Wetboek van Strafrecht geldt niet voor het sociaal-economische verkeer. De regering stelt dat dit niet moet omdat een duidelijke begrenzing van gevallen waarin strafbare discriminatie op grond van handicap zich voordoet niet te geven is. Bovendien valt dit onder de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, zo stelt de regering.

Deze uitzondering voor het sociaal-economische verkeer heeft veel vragen opgeroepen. D66 en heel veel andere partijen vroegen zich in het verslag af waarom dat zo moeilijk is. Het antwoord van de regering daarop is dat in veel gevallen door aanpassingen in werktijden, werkmaterialen, begeleiding en toegankelijkheid van gebouwen, een persoon met een handicap in staat gesteld kan worden om in het sociaal-economische verkeer op gelijkwaardige wijze te participeren. Dan is de vraag in hoeverre deze verplichting reikt om deze aanpassingen te verrichten. Naar onze mening kan het strafrecht een extra pressiemiddel vormen om het af te dwingen. De regering vindt dat dit dus niet binnen deze wet thuishoort. Wij vinden van wel.

Ik stel een paar vragen hierover, omdat wij de opening bieden aan de regering om ons te overtuigen. In hoeverre wordt discriminatie in het sociaal-economisch verkeer genoeg bestreden? Welke pressiemiddelen zijn er voldoende in de andere wetgeving aanwezig? In tegenstelling tot wat aangegeven wordt door de regering, namelijk dat grenzen in het sociaal-economisch verkeer niet te geven zijn, is blijkbaar heel goed aan te geven dat dit niet tot de strekking van de wijziging behoort. Mijns inziens is de stelling dat de grenzen niet aan te geven zijn een loze stelling. Ik hoor graag de argumenten van de minister op dit punt. Ik heb grote sympathie voor het amendement van mevrouw Kalsbeek, waarin discriminatie op grond van ambt, beroep of bedrijf bij deze wijziging wordt betrokken.

Ik ben overigens van mening dat er in eerste instantie naar gestreefd moet worden om het probleem op een andere manier op te lossen dan middels strafbaarstelling. Het beleid moet met name voorwaardenscheppend zijn en stimulerend zijn om mensen met een handicap op dezelfde wijze te laten participeren als mensen met een handicap. Je hoeft niet altijd alles af te dwingen via het Wetboek van Strafrecht. Het moet echter wel kunnen.

Ik heb niet zo veel behoefte aan de amendementen van de leden Rouvoet en Van der Staaij om de begrippen lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap te vervangen door het begrip handicap. Mij lijkt, zoals te zien is in het verslag, dat de huidige afbakening voldoende is en dat iedereen daaronder kan worden gevat. Ik hoor graag argumenten voor een verkorting. Ik sta daar op zichzelf open voor. Ik heb mij door de argumenten in het verslag niet laten overtuigen. Ik heb er op dit moment geen behoefte aan.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Een van die argumenten is een zoveel mogelijk gelijke terminologie als in wetgeving over hetzelfde onderwerp. In de Wet gelijke behandeling is er bewust voor gekozen om van mogelijk beperkende toevoegingen af te zien. Waarom zou je dan verwarring mogelijk maken door in het strafrecht andere omschrijvingen te gebruiken dan in de civiele wetgeving?

De heer Van der Ham (D66):

Veel organisaties hebben al laten weten dat het in de wet zodanig moet worden omschreven dat er zoveel mogelijk mensen onder vallen. Er is veel discussie gevoerd over een objectieve omschrijving van een handicap. In de omschrijving in dit wetsvoorstel worden drie begrippen gehanteerd waarvan ik denk dat daarmee voldoende recht wordt gedaan aan degenen die daaronder behoren te vallen. Het gaat mij er dus om of voldoende mensen zich in die wet herkennen en denken daar aanspraak op te kunnen maken. Nogmaals, ik wacht graag uw nadere pleidooi daarvoor af. In eerste instantie heb ik er niet zoveel behoefte aan, maar ik sta er in principe uiteraard voor open.

Voorzitter. De heren Rouvoet en Van der Staaij hebben ook een amendement ingediend over de strafbaarstelling van discriminatie van ongeborenen met een handicap. Ik heb daar zo mijn twijfels over. De minister merkt terecht op dat dit eigenlijk al onder de wet valt. Mensen die zich gediscrimineerd voelen door opmerkingen over bijvoorbeeld ongeborenen met een handicap kunnen al een beroep op deze wetgeving doen. Wat ons betreft, is dat voldoende.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Vindt de heer Van der Ham het op zich wel wenselijk dat ook dit door de strafwet wordt beschermd?

De heer Van der Ham (D66):

Alle mensen die onheus worden bejegend vanwege hun handicap moeten een beroep op deze wet kunnen doen!

De heer Van der Staaij (SGP):

De heer Van der Ham zegt dat het niet nodig is omdat het er al in staat, maar als hem nu aannemelijk kan worden gemaakt dat het wellicht toch beter is om het expliciet te benoemen, zou ik hem daar dan in mee kunnen krijgen?

De heer Van der Ham (D66):

Natuurlijk ben ik bereid om mij te laten overtuigen door argumenten, maar gelezen het verslag en de schriftelijke antwoorden zie ik vooralsnog die noodzaak nog niet.

Voorzitter. In het verleden heeft D66 verschillende malen gepleit voor uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet. Wij zien graag dat discriminatie wegens handicap maar ook wegens seksuele voorkeur in de Grondwet wordt opgenomen. Dat is vandaag weliswaar niet aan de orde, maar wij horen wel graag hoe de minister tegen wijziging van de Grondwet in die richting aankijkt.

De heer Jager (CDA):

Voorzitter. Door deze wijziging wordt een belangrijke categorie aan bestaande wetgeving toegevoegd die niet vergeten mag worden. Het wetsvoorstel strekt ertoe om ook discriminatie van gehandicapten strafbaar te stellen. Wij zouden ons eigenlijk moeten schamen dat het nodig is om met elkaar te debatteren over een onderwerp als het onderhavige. Immers, het was tot nu toe redelijk vanzelfsprekend dat dergelijke mensen niet werden gediscrimineerd vanwege hun, zo wij dat noemen, handicap. In het algemeen voelen dergelijke mensen zich niet gehandicapt, maar willen zij als volwaardige medeburgers worden beschouwd. Dat geldt ook voor de andere categorieën die in deze artikelen worden genoemd. In feite zouden wij daarom geen technische verhalen moeten houden, maar veel meer ethische beschouwingen over de vraag hoe het zover heeft kunnen komen dat het noodzakelijk is om dergelijke wetgeving in te voeren.

De motie-Rouvoet/Van der Staaij waarin wordt gevraagd om deze wetgeving, heeft er uiteindelijk toe geleid dat het proces in werking is gesteld dat op zijn beurt heeft geleid tot het thans voorliggende voorstel. Het was ook de bedoeling van de indieners dat er nadrukkelijk zou worden gediscussieerd over dit onderwerp, opdat deze groep niet als buitengesloten en als niet te discrimineren wordt ingebracht in de wet.

Dat dit de gelederen in de Kamer bezighoudt, blijkt wel uit de vele vragen die zijn gesteld over de concrete invulling. Ik verwijs naar de nota naar aanleiding van het verslag en naar de uitvoerige toelichting van de regering. Men zoekt naar woorden om goed te kunnen omschrijven wie er wel en wie niet onder dit voorstel vallen.

Daarnaast is de sociaal-economische positie van de groep regelmatig aan de orde geweest. De minister heeft aangegeven dat dit voorlopig nog niet zal worden opgenomen in artikel 429q Strafrecht en dat hij de ontwikkelingen op dit terrein verder wil afwachten, onder andere in het kader van nieuwe wetgeving en op grond van jurisprudentie die zal ontstaan.

Het is op zich wel goed dat er wetgeving wordt ontwikkeld waarmee de belangen van de groep worden behartigd en wordt voorkomen dat hij wordt gediscrimineerd. Dit stuk zou dan ook als hamerstuk kunnen worden gezien, ware het niet dat er ook een andere kant van de medaille is. Je wordt op deze manier namelijk verplicht om allerlei groepen mensen te stigmatiseren vanwege hun geaardheid, ras of overtuiging of, zoals nu voorligt, hun handicap. Ons uitgangspunt is echter dat wij het leven van iedere mens willen en hebben te respecteren. Met andere woorden: wie je ook discrimineert of beledigt of in zijn eer en goede naam aantast, dit dient te allen tijde strafbaar te zijn. Om te komen tot een echt gelijke behandeling van mensen, zou je wellicht moeten overgaan tot het heroverwegen van de tekst van de artikelen 261 en verder. Als er dan al een lex specialis zou moeten komen, zou je kunnen denken aan de wijze waarop bijvoorbeeld de belediging van een ambtenaar in functie strafbaar is gesteld in artikel 267 waarbij de strafmaat met een derde wordt verhoogd.

Uitgangspunt is en blijft dat iedere mens in principe voor de wetgever gelijk is. De aantasting van bepaalde groepen minderheden of kwetsbare groepen of zwakkeren in de samenleving wordt nu echter bedreigd met een zwaardere straf. In de geest van de wetgeving tot nu toe zou je dan kunnen denken aan het dreigen met een strafmaximum van een derde meer dan de straf die staat op de generale bepaling. Je voorkomt daarmee dat mensen worden gestigmatiseerd en je voorkomt een zekere juridisering in de wetgeving.

Als ik het geheel overzie en kijk naar de stukken die wij recent hebben ontvangen, valt mij op dat er door de wijziging van het Wetboek van Strafrecht zoals die nu wordt voorgelegd, wellicht valse verwachtingen worden gewekt, omdat mensen kunnen denken dat daarmee allerlei voorzieningen in gebouwen kunnen worden geregeld. Dit roept bij ons vragen op. De voorbeelden die bijvoorbeeld worden genoemd in de brief van de Chronisch zieken en gehandicaptenraad vallen soms onder een andere wetgeving dan het voorliggende wetsvoorstel. Er is sprake van toegankelijkheidsproblemen, omdat veel gebouwen nog onvoldoende toegankelijk zijn voor bepaalde groepen gehandicapten. Indien alle voorbeelden onder dit voorstel zouden vallen, welke investering is er dan gemoeid met de invoering van deze wetgeving? Zou dit niet beter via andere, bestaande wetgeving kunnen worden afgedwongen? Zo kan worden voorkomen dat de valse verwachting wordt gewekt dat het strafrecht ook kan worden gebruikt om gebouwelijke voorzieningen te realiseren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Om te voorkomen dat wij in dit debat bijdragen aan de verwarring, vraag ik aan de heer De Jager of hij het met mij eens is dat er naast de wetgeving die op dit terrein al is behandeld in de Kamer, namelijk de Wet gelijke behandeling, een aparte categorie nodig is, namelijk de strafrechtelijke bescherming waarover wij vandaag spreken.

De heer Jager (CDA):

Ik ben het ermee eens dat er een strafrechtelijke bepaling moet zijn waarin de aantasting van de leefomgeving van deze mensen strafbaar wordt gesteld. Dit laat onverlet dat niet de indruk mag worden gewekt dat via het strafrecht zaken kunnen worden geregeld of afgedwongen die via andere wetgeving wel kunnen worden afgedwongen, bijvoorbeeld via de Wet gelijke behandeling of het civiele recht. Naar de mening van mijn fractie raakt het strafrecht vervuild als dit soort zaken wordt afgedwongen via het strafrecht omdat dit niet voorziet in het treffen van maatregelen op langere termijn, zoals het aanpassen van een gebouw of het verstrekken van brailleschrift binnen vier weken, afdwingbaar met een dwangsom van € 1000 per dag. Ik noem deze gevallen slechts als voorbeeld. Het civiele recht is hiertoe meer geëigend, hetgeen onverlet laat dat in het strafrecht een strafbaarstelling moet worden gehandhaafd ten aanzien van het beledigen van ieder mens.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Wij zijn het redelijk eens met elkaar en anders kunnen wij het worden. Voor de zekerheid vraag ik u nog het volgende, want er kan sprake zijn van een behoorlijke overlap. Op bepaalde gedragingen kunnen mensen elkaar aanspreken via het civiele recht. Daar kan echter een element van strafwaardigheid insluipen als het om strafrechtelijk relevante discriminatie gaat. Die mogelijkheid mag niet te veel naar de achtergrond verdwijnen. Ik bespeur daartoe de neiging bij u.

De heer Jager (CDA):

Ik heb in Jagerhet begin slechts willen aangeven dat deze zaak absoluut in het strafrecht geregeld moet worden. In het strafrecht mogen echter geen valse verwachtingen worden gewekt over dit soort zaken. Het is helder dat iemand strafrechtelijk kan worden aangesproken en dat daarvan een signaal uitgaat. Dat moet ook duidelijk zijn. In de Kamer is echter ook de Wet gelijke behandeling aan de orde geweest, en in het civielrecht is jurisprudentie gecreëerd, aan de hand waarvan voorzieningen gerealiseerd kunnen worden om mensen volledig te laten participeren in het maatschappelijk leven. Daarvoor vraag ik aandacht. Uit het verslag blijkt ook dat regelmatig vanuit de Kamer is gewezen op het sociaal-economisch verkeer. De Wet gelijke behandeling moet anders worden bezien dan het begrip "beledigende aard" in het strafrecht. Die belediging moet strafbaar zijn, bijvoorbeeld door allerlei bepalingen ten aanzien van verschillende groepen op te nemen of door mensen als één groep te beschouwen en niet te stigmatiseren. Ieder mens is gelijk en via de strafmaat wordt uitgedrukt wat ten aanzien van de verschillende groepen zwaarder weegt.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik ben bang dat op deze manier verwarring ontstaat. Er moet verschil zijn tussen het onderscheid maken, hetgeen soms noodzakelijk is, ook voor gehandicapten die soms andere voorzieningen nodig hebben dan niet-gehandicapten, en discriminatie. Het essentiële aspect van discriminatie is het krenkende, het beledigende, het afdoen aan de volwaardigheid van het menszijn. U bedoelt toch niet dat daaraan afbreuk wordt gedaan? Het gaat toch om het onderscheid tussen strafwaardig gedrag en de ook heel belangrijk wetgeving die vervat is in de Wet gelijke behandeling.

De heer Jager (CDA):

Het krenkende en het strafwaardige in de richting van de groep staat voor mijn fractie buiten kijf. Het is helder dat dit punt geregeld moet worden. In het Wetboek van Strafrecht staan nu echter gigantisch veel bepalingen waarbij elke groep apart wordt benoemd. Is het niet veel beter om één tekst op te stellen waarin staat dat elke vorm van belediging in de richting van wie dan ook als ernstig wordt bestempeld, waarbij met de strafmaat de ernst tot uitdrukking wordt gebracht, zoals bij ambtenaren in functie? Eenzelfde principe wordt bijvoorbeeld gehanteerd bij de mishandeling van echtgenoten; daarvoor is de strafmaat ook hoger, terwijl het niet expliciet apart strafbaar is gesteld. De strafbaarstelling blijft een algemene bepaling waardoor een groep mensen als zodanig niet wordt gestigmatiseerd en uitgezonderd. Met het stigmatiseren wordt wellicht bijgedragen aan de discriminatie van bepaalde groepen. Die discussie willen wij graag voeren. Welke groepen moeten wij noemen? Vergeten wij niet een groep? Ik wens dus een algemene bepaling naar analogie van de beledigende en de krenkende bepalingen in de artikelen 261 en volgende van het strafrecht. Daar zou iedereen onder moeten vallen, want ieder mens is uniek.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het gaat om de grond waarop er wordt gediscrimineerd. Wij proberen die gronden te vatten. Natuurlijk zijn mensen soms buitengewoon onaangenaam tegen elkaar, maar dat kun je in redelijkheid geen discriminatie noemen. De kern is dat iemand vanwege een aspect krenkend wordt behandeld. Ik heb dan ook geen behoefte aan een verhandeling over het onderwerp dat u nu opwerpt.

De heer Jager (CDA):

Ik wil die verhandeling ook niet op dit moment geven. Het gaat nu om het onderhavige wetsvoorstel. Ik wil wel proberen om met mijn opmerkingen in de toekomst een discussie uit te lokken over de vraag of deze kwestie via stigma's geregeld moet worden dan wel via een algemene bepaling.

Voorzitter. In het civielrecht is inmiddels geregeld wat er qua sociaal-economische aspecten redelijk is. Dit blijkt ook uit de nota van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Het mag niet leiden tot een onevenredige belasting, als er verschillende aanpassingen gerealiseerd moeten worden. Daarin wordt de bedoeling voldoende duidelijk omschreven. Dit hoeft dus niet nog eens in het strafrecht geregeld te worden.

Ik wil graag eerst van de indieners een toelichting op hun amendementen vernemen, alsook de reactie daarop van de regering.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is goed dat dit wetsvoorstel over de strafrechtelijke aanpak van discriminatie van mensen met een handicap op de agenda staat. Dit onderwerp is al heel lang geleden aan de orde gekomen en het is hoog tijd dat de motie-Rouvoet/Van der Staaij ter zake wordt uitgevoerd.

Onder andere door de kabinetscrisis heeft het bijna een jaar geduurd voordat dit wetsvoorstel nu pas aan de orde is. Dat is jammer, want ongeveer een jaar geleden was het bijna plenair aan de orde. Ik ben wel blij dat het principe van een strafrechtelijke sanctionering van discriminatie wegens een handicap inmiddels op brede politieke en maatschappelijke steun kan rekenen. Ik kan mijn bijdrage dan ook toespitsen op enkele overgebleven punten.

Eerst wil ik ingaan op de aanleiding voor het wetsvoorstel. Die zal deze discussie in een bepaald licht stellen. Waarom is het nodig om een strafrechtelijke anti-discriminatiewet te maken op de grond handicap? Ik vind het vooral belangrijk dat discriminatie wegens een handicap mensen indringend en heel diep kan raken in wie en hoe zij zijn. Het is niet het gedrag, maar het "zijn" dat in het geding is. Daarmee staat wat mij betreft deze vorm van achterstelling of discriminatie op gelijke voet met andere gronden van discriminatie, die in het Wetboek van Strafrecht geregeld worden. Daarom is het niet alleen goed, maar ook dringend noodzakelijk dat de onderhavige grond hieraan toegevoegd wordt.

De noodzaak van deze wet is mede gelegen in veelal kwetsende aanleidingen en uitlatingen. Er zijn in de geschiedenis helaas vele schrijnende voorbeelden van discriminatie wegens een handicap te vinden. Ook wat dat betreft staat discriminatie wegens deze grond helaas op vergelijkbare voet met bijvoorbeeld discriminatie wegens ras of godsdienst. Ik verwijs alleen maar naar de eugenetica die onder andere in Duitsland tot weerzinwekkende excessen heeft geleid. Wij kennen de geschiedenis ter zake. Bepaald navrant is dat deze misstanden ook in onze tijd soms weer de kop opsteken, zij het niet zozeer in daden als wel in woord en geschrift. Hierbij denk ik aan uitlatingen van de filosoof Singer, waarover ook mijn fractie in het verleden meer dan eens Kamervragen heeft gesteld.

Hoewel het volgende het bestek van dit wetsvoorstel misschien feitelijk wat te buiten gaat, denk ik ook aan de recente discussie over het zogeheten wrongful life. De zaak-Kelly betrof geen discriminatie, maar veel gehandicapten voelen zich toch zeer geraakt door de vraag die in het verlengde daarvan in discussies naar voren is gekomen: had ik wel geboren mogen of moeten worden? Dit is een discussie die veel te complex en te gevoelig is om hier nu even snel te voeren, maar waarvan velen hopelijk zullen aanvoelen dat deze zeer dicht tegen de feitelijke discriminatie van mensen met een handicap aanligt.

Ten slotte wil ik in dit verband wijzen op de voorbeelden van vandaag de dag: mensen die geen opleiding mogen volgen omdat zij een bepaalde ziekte hebben, mensen die van een terras worden afgestuurd, mensen die niet worden aangenomen, mensen die worden afgewezen voor interne sollicitaties enz.

Over de totstandkoming van de strafrechtelijke wetgeving ter zake van gehandicaptendiscriminatie is heel lang gedaan. Dat is niet alleen jammer, maar ik denk dat het ook onnodig is. In mijn ogen stuit het vastleggen van het verbod op discriminatie wegens een handicap in het strafrecht namelijk niet op wezenlijk andere problemen dan de huidige, reeds in het strafrecht opgenomen non-discriminatiegronden. Toch zijn onderdelen van het wetsvoorstel juist daarop blijven hangen. Zelfs nu nog ziet de minister uit vrees voor complicaties af van opneming van het begrip handicap in de artikelen 137g en 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Waarom? Een aantal redenen is aangevoerd:

  • - het zou onvoldoende af te bakenen zijn wanneer er sprake is van het maken van een verboden onderscheid en in welke gevallen er sprake is van het stellen van wezenlijke functievereisten;

  • - het zou onduidelijk zijn in hoeverre het al dan niet treffen van maatregelen op de werkplek om de arbeid toegankelijk te maken voor een gehandicapte, strafwaardig zou moeten zijn;

  • - er is al een civiele Wet gelijke behandeling, op grond waarvan discriminatie wegens handicap of chronische ziekte tegengegaan kan worden.

De minister vindt het voorts van belang dat de civiele grens van onevenredige belasting, die aan de orde is bij de redelijkheid of onredelijkheid van het aanbrengen van gehandicaptenvoorzieningen op de werkplek, niet ook nog eens strafrechtelijk wordt getrokken.

Met de Raad van State en, naar ik heb begrepen, verschillende andere fracties in dit huis ben ik van mening dat deze argumentatie niet overtuigend is. Volgens mij is in de kern van de zaak aan de orde dat de minister in feite de begrippen "gelijke behandeling", "verboden onderscheid" en "discriminatie" impliciet met elkaar verwart. De term "onderscheid" is alleen relevant in het kader van de civiele wetgeving inzake gelijke behandeling; in het strafrecht gaat het om discriminatie. Dan is artikel 90quater van belang, dat het begrip discriminatie definieert.

Ik haal de wetsgeschiedenis hieromtrent even aan, waaruit in elk geval blijkt dat niet elk onderscheid maar meteen discriminatie oplevert. Discriminatie is pas aan de orde als op zijn minst sprake is van een "krenkende" handeling. Het onderscheid moet dus krenkend zijn. Ofwel het moet zo zijn, in de woorden van artikel 90quater zelf, dat de discriminatie "ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast".

Daarin zit, met andere woorden, het afwegingskader aan de hand waarvan kan worden bezien wanneer er sprake is van het stellen van een wezenlijk functievereiste dan wel van discriminatie in de zin van het strafrecht. Niet elke ongelijkheid in het maatschappelijk verkeer levert dus in strafrechtelijke zin discriminatie op. Concreet: het ontbreken van voorzieningen om deelname door gehandicapten aan sport mogelijk te maken, kan niet zonder meer voor de strafrechter worden gebracht. Daar zit een extra toets op, namelijk die van artikel 90quater.

Nu het strafrecht discriminatie zodanig definieert dat bepaald niet elk onderscheid een strafbaar feit oplevert en het bovendien zo is dat de mogelijke problemen van strafbaarstelling van discriminatie op grond van handicap hooguit gradueel verschillen van de andere non-discriminatiegronden, denk ik dat er veel voor te zeggen valt het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen. Om die reden heb ik samen met collega Van der Staaij een amendement ingediend tot wijziging van artikel 429quater. Er ligt van mevrouw Kalsbeek een vrijwel gelijkluidend amendement. Ik stel me zo voor dat we in onderling overleg tijdens dit debat tot ineenschuiving zouden kunnen komen. Er zit nog wel een terminologisch verschil tussen, waar ik zo meteen op terugkom en dat samenhangt met een ander amendement van mijn kant. Maar inhoudelijk bedoelen wij precies hetzelfde, als ik het goed zie.

Wat betreft artikel 137g heb ik aarzelingen gehad om de aanvulling voor te stellen, vooral vanwege het feit dat daarin tot nu toe alleen de grond "ras" wordt genoemd. Dat neemt niet weg dat ik zeer open sta voor die discussie, zeker nu collega Kalsbeek ook op dit artikel een amendement heeft ingediend. Ik hoor graag de opvatting en de argumenten van de minister te dien aanzien.

De terminologie in het wetsvoorstel zint me nog niet. In tegenstelling tot het voorstel van Wet gelijke behandeling van gehandicapten en chronisch zieken wordt in dit wetsvoorstel gekozen voor een nadere omschrijving van het begrip handicap, namelijk een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Ook na lezing van de nadere toelichting op dit punt kan ik niet goed begrijpen waarom in het strafrecht wordt gekozen voor een nadere omschrijving, waar die in het kader van de wetgeving inzake gelijke behandeling achterwege blijft. Dat lijkt mij nodeIoos verwarrend. Ik denk niet dat het begrippensamenstel "lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap" wezenlijk iets toevoegt aan het enkele begrip handicap als zodanig. Zeker binnen het kader van het strafrecht kan een dergelijke nadere omschrijving mogelijk alleen maar tot gevolg hebben dat het begrip handicap wordt ingeperkt. Dat kan niet de bedoeling zijn. Ik heb al duidelijk gemaakt dat de koppeling aan artikel 90quater de grond ontneemt aan vrees voor onnodige of ongewenste strafwaardigheid van handelingen.

Als twijfelachtig is of de uitgebreide omschrijving iets toevoegt en er op z'n minst het risico bestaat van een ongewenste inperking, is het mijns inziens beter om het bij handicap te laten. Vandaar dat ik, weer samen collega Van der Staaij, ook op dit punt een amendement heb ingediend.

Er is ook nog het punt van de afstemming met de terminologie in andere wetgeving, zowel de civiele wetgeving als de voorgestelde wijziging van de Grondwet. Ik zal daarover straks nog iets zeggen. Ook daarin is sprake van handicap en chronische ziekte. Is het niet verstandig om die terminologie door te trekken naar dit wetsvoorstel? Waarom wordt daarvan afgezien als de inhoudelijke begrenzing van wat strafwaardig wordt gevonden, ligt in de definitie van artikel 90quater?

Rond de bescherming van ongeborenen tegen discriminatie wegens een handicap blijft nog stof tot discussie bestaan. De minister kiest voor het pragmatische standpunt dat discriminerende opmerkingen bijvoorbeeld jegens gehandicapte ongeborenen in de regel tevens discriminatie van reeds geborenen zal opleveren. Ik vraag mij af, of dat zo eenvoudig ligt. Ik stel vast dat ook de CG-raad op dit punt nog niet gerust is. Graag zie ik daarom een nadere uiteenzetting van de minister op welke wijze hij, met gebruikmaking van het wettelijke instrumentarium, dit probleem zal kunnen tegengaan. Inmiddels heeft collega Van der Staaij op dit punt een amendement ingediend dat ik heb meegetekend. In dit verband zou ik tevens de zienswijze van de minister willen horen ten aanzien van de reikwijdte van BW 1, artikel 2, voor zover het het strafrecht aangaat: een ongeboren kind wordt geacht geboren te zijn als het voor de bescherming van dat kind van belang is, zo vat ik in mijn eigen woorden dat artikel samen. Kunnen we hier iets mee als het om strafrecht gaat? Kan dat belang ook zien op het ontvankelijk verklaren van een klacht door de ouders ter zake van discriminatie? Zie ik het goed dat in dat geval wijziging van dit wetsvoorstel niet nodig is?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb de ratio van het amendement anders begrepen. Het amendement strekt toch tot het strafbaar stellen van uitlatingen in de geest van: ongeboren kinderen met een handicap X, IJ, Z zouden niet geboren mogen worden? Dat soort uitspraken wil het amendement strafbaar stellen omdat deze discriminerend zijn. Dat is het toch niet van belang of het ongeboren kind gelijkstaat aan het geboren kind?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik denk dat dit wel zo is. Een geboren gehandicapte kan zelf in het geweer komen en initiatieven nemen, een ongeboren gehandicapte kan dat niet. Als het mogelijk is een klacht in te dienen bij het OM over discriminerende opmerkingen in de richting van ongeboren, zou je de redenering kunnen volgen dat het daarom niet nodig is om ongeboren gehandicapten expliciet in artikel 37 en volgende op te nemen omdat het via de invalshoek van de vertegenwoordigers – de ouders – aanhangig gemaakt zou kunnen worden.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Maar hier is toch geen sprake van een klachtdelict? Hier kan zelfs het OM uit eigener beweging vervolgen? Ik vraag dit ook aan de minister. Ieder ander kan aangifte doen. Als het u stoort, kunt u ook aangifte doen, collega Rouvoet. Die klacht is niet zo van belang.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het kan best zijn dat u gelijk heeft, mevrouw Kalsbeek. Iedere vraag die u aan mij stelt, is een argument te meer om dit amendement te steunen, want dan is het wel nodig om het expliciet vast te leggen. Ik wil weten of het amendement van de heer Van der Staaij noodzakelijk is. Er zijn ook geluiden dat het niet nodig is. Mijn vraag aan de minister is, of het amendement noodzakelijk is en of Boek 1, artikel 2, daarin een rol speelt. Als het antwoord "nee" luidt of als ik ook anderszins geen argumenten krijg dat het in de huidige wetgeving al verzekerd is dat opgekomen kan worden tegen discriminatie van ongeboren gehandicapte kinderen, wil ik zeker het amendement steunen dat dit vastlegt in de wet. U begrijpt het?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik volg het absoluut niet maar ik zal geen poging doen om het te verhelderen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik durf niet te veronderstellen dat het aan mevrouw Kalsbeek ligt, laten wij het erop houden dat het aan mijn jetlag ligt dat ik het haar niet duidelijk kan maken. Ik hoop overigens dat de minister het wel begrijpt, anders hebben wij een probleem voor volgende week.

Mijn laatste punt betreft de verdere wetsystematiek. We moeten respecteren dat we met verschillende wetsfamilies te maken hebben als wij spreken over de verschillende soorten wetgeving rondom dit onderwerp. Ik vind dat wij moeten proberen verschillen zonder grond echt te vermijden. Om die reden heb ik een opmerking gemaakt over de terminologie rondom de woorden handicap en chronische ziekte en heb ik een amendement ingediend zoals eerder toegelicht.

Een ander punt betreft artikel 1 van de Grondwet. Daarin is tot op de dag van vandaag de grond handicap niet opgenomen, ondanks bijvoorbeeld het Verdrag van Amsterdam waarin het wel voorkomt. Op dit punt ligt er al geruime tijd een motie van mij, ondertekend door alle fracties met uitzondering van die van de VVD. Dit zeg ik met enige nadruk tegen de CDA-fractie. Er is een brief verschenen, gedateerd 5 april 2002, met daarin een summiere schets over mogelijke uitwerkingen van de motie en de belofte dat het nieuwe kabinet met een notitie zou komen. Wij zijn inmiddels twee kabinetten verder en ik heb nog niets gezien. Ik neem aan dat dit in eerste instantie tot de portefeuille van minister De Graaf behoort, maar het lijkt mij op zijn minst op zijn plaats om tijdens dit debat aan de regering te vragen hoe het ermee staat. Wanneer wordt nu eindelijk de stap gezet om mensen met een handicap of een chronische ziekte te geven waar zij volgens de Kamer recht op hebben: een plaats in het non-discriminatiebeginsel van artikel 1 van de Grondwet?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel is door allerlei politieke turbulentie in het afgelopen jaar blijven liggen. Dit was tot voor kort in mijn ogen niet nodig. Wij moeten het hierover ten principale eens zijn. Wij moeten namelijk hoogstens nog van gedachten wisselen over enkele technische kwesties, amendementen en dergelijke. Het is heel goed dat discriminatie strafbaar wordt gesteld, want discriminatie op grond van het hebben van een handicap of een chronische ziekte blijkt in de praktijk helaas nog maar al te vaak voor te komen. Die discriminatie moet krachtig worden bestreden. Daaraan kan het strafrecht zeker bijdragen.

Eerlijk gezegd is de anti-discriminatiewetgeving een lappendeken aan het worden. Allereerst is er de Grondwet met artikel 1. Daarin staat naast een aantal expliciet genoemde gronden waarop geen onderscheid mag worden gemaakt, de zinsnede dat geen onderscheid mag worden gemaakt op welke grond dan ook. Daarmee is artikel 1 van de Grondwet een open wetsartikel. De gronden zijn er niet expliciet, limitatief in opgesomd. Een burger kan niet rechtstreeks beroep doen op de Grondwet. Gewone wetgeving is dus nodig en die is er ook. Er zijn er inmiddels zelfs heel wat wetten.

De genoemde gronden in de desbetreffende artikelen in de strafwet wisselen. Zo is discriminatie in het kader van ambt, beroep of bedrijf op grond van ras een misdrijf krachtens artikel 137g en discriminatie op andere gronden een overtreding. Dat is eigenlijk niet goed te begrijpen. Waarom in artikel 137g het element "opzet" is toegevoegd waar het elders ontbreekt, doet evenzeer vreemd aan. Discriminatie lijkt mij per definitie opzettelijk gepleegd te worden. Biedt de definitie van discriminatie in artikel 90quater van het Wetboek van Strafrecht niet voldoende houvast voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van opzet of van het maken van een gerechtvaardigd onderscheid?

Discriminatie wordt in mijn ogen per definitie opzettelijk gepleegd. Wie per ongeluk discrimineert, vertoont toch geen strafwaardig gedrag? Minister Hirsch Ballin motiveerde deze merkwaardigheid op 28 maart 1990 door te stellen dat onder discriminatie ook indirect onderscheid kan vallen. Het voorbeeld was dat een werkgever voor het plukken van aardbeien Nederlandstalige werknemers vraagt. Dat is natuurlijk discriminatie. Ook hier doet het zich het probleem voor dat twee rechtsgebieden door elkaar lopen. Het element "opzet" wordt ongetwijfeld ontkend en zal ook wel lastig bewijsbaar zijn. Mijns inziens zijn dat alleen maar redenen om het element "opzet" te schrappen.

Ik hoor graag een reactie van het kabinet op al dat onderscheid. Ik wil ook van het kabinet weten of het in de praktijk problemen heeft. Iets qua systematiek mooi willen hebben staan in de wet is een ding, maar je moet misschien een nadere afweging maken als het in de praktijk niet veel problemen oplevert. Wanneer kan de door het kabinet toegezegde notitie over artikel 1 van de Grondwet worden verwacht? Deze notitie zou worden vervaardigd ter uitvoering van de door de heer Rouvoet ingediende motie. De regering kan hierbij wellicht de vraag betrekken of zij voornemens is om na "handicap" nog meer discriminatiegronden op te nemen in het Wetboek van Strafrecht. Bij de behandeling van het wetsvoorstel ter verdubbeling van de strafmaat heeft mijn fractie al gesignaleerd dat niet alle in artikel 1 van de Grondwet genoemde discriminatieverboden daadwerkelijk strafbaar zijn gesteld. Denk bijvoorbeeld aan politieke overtuiging.

Over de kwestie van de definities en dergelijke is in de schriftelijke voorbereiding een hoop gewisseld. Ik vind dat het kabinet daar ook al het een en ander aan behartigenswaardigs over heeft gezegd. Ik ben dan ook benieuwd naar de reactie op het amendement-Rouvoet. Toch gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat bij mij recentelijk een nadere vraag is gerezen over de definitie van chronisch zieken. De Wet gelijke behandeling betreft gehandicapten en chronisch zieken. Waarom is het begrip "chronisch zieken" niet opgenomen in deze wetgeving? Valt dat begrip onder het begrip "gehandicapten"? Is het niet verwarrend dat die begrippen in de Algemene wet gelijke behandeling naast elkaar voorkomen? Het zijn bijna allemaal systematische vragen, maar zij zijn misschien toch niet onbelangrijk.

Wat wellicht wel onduidelijkheid kan geven, is wat in de nota naar aanleiding van het verslag staat over wie zich tot het openbaar ministerie kan wenden indien er sprake is van een misdrijf of overtreding betreffende discriminatie. In een interruptiedebatje met de heer Rouvoet kwamen wij daar via een omweg ook op. Op blz. 4 staat dat ook individuen die tot de betreffende groep behoren, zich tot het OM kunnen wenden. Die formulering wekt de indruk dat hier sprake is van een klachtdelict, maar dat is volgens mij toch echt niet het geval. Eenieder in dit land moet zich toch tot het openbaar ministerie en in de praktijk de politie kunnen wenden om aangifte te doen van strafbaar gestelde discriminatie. Sterker nog, het openbaar ministerie moet ook eigener beweging kunnen vervolgen.

Dan kom ik op mijn amendement op stuk nr. 7 en eigenlijk ook op dat op stuk nr. 9 van de leden Rouvoet en Van der Staaij. Het kabinet meent dat in artikel 429quater "handicap" niet als grond moet worden opgenomen. Als dat wel zou gebeuren, zou discriminatie in het economisch leven ook strafbaar worden. Dat lijkt mijn fractie juist een goede zaak. De argumentatie van het kabinet om artikel 429quater niet uit te breiden, overtuigt niet. Ook de Raad van State had al opgemerkt, dat het niet duidelijk is waarom het kabinet deze stap niet zet. Juist discriminatie in het economisch verkeer is een groot probleem voor mensen met een handicap. Let wel: wij hebben het over discriminatie en niet over het maken van onderscheid. Het maken van onderscheid zal heel vaak nodig zijn, juist omdat mensen met een handicap andere faciliteiten nodig hebben om te kunnen functioneren dan mensen zonder een handicap. Discriminatie is een kwalijke vorm van onderscheid maken. Het is het negatief kwalificeren, het is het iemand van mindere waarde achten en op grond daarvan iemand afwijzen. Het is het krenkende dat wij al kennen uit de geschiedenis van artikel 429quater. Dat krenkende mag natuurlijk ook in het economisch verkeer niet aan de orde zijn.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik heb een vraag over de strekking van beide amendementen. Kunt u voorbeelden geven van de situaties waarop het wel strafbaar stellen in het economisch verkeer moet slaan? Gaat dat met name over het niet willen aannemen van gehandicapte werknemers, om het niet willen aanpassen van de werkplek of ook om andere gevallen in het economisch verkeer? Ziet u het ook als een ultimum remedium, namelijk dat je eerst moet nagaan of het op een andere wijze, bijvoorbeeld via het arbeidsrecht of via de Wet gelijke behandeling, kan worden opgelost? Moet pas in de uiterste gevallen tot vervolging worden overgegaan, bijvoorbeeld bij een werkgever die steeds in de fout gaat? Hoe ziet u dat?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het strafrecht is natuurlijk altijd ultimum remedium. Er moeten altijd eerst andere wegen worden beproefd om na te gaan of een gelijke behandeling kan plaatsvinden. Belangrijker nog is dat gelijke behandeling en discriminatie in de kern verschillende begrippen zijn. Gelijke behandeling betekent: gelijke monniken, gelijke kappen. Wij hebben dat vrij precies omschreven. Bij gehandicapten is dat wat ingewikkeld, want daar moet je juist een ongelijke behandeling toepassen om een gelijk resultaat te krijgen. Bij discriminatie gaat het om het krenkende, het negatief kwalificeren, het niet aannemen van een gehandicapte omdat je zo iemand minderwaardig of minder waard vindt. Dat kan bijvoorbeeld bij sollicitaties aan de orde zijn. Als iemand aan alle functievereisten voldoet maar vanwege zijn handicap niet wordt aangenomen, kan dat strafwaardig gedrag zijn. Het ligt overigens niet erg voor de hand dat de strafrechter in zo'n casus als eerste om de hoek komt kijken, want het is veel waarschijnlijker dat het via de civiele rechter of de commissie gelijke behandeling gaat. Bij de strafrechter speelt immers ook altijd nog de bewijsproblematiek. Het is echter heel belangrijk dat wij een heldere norm stellen en dat dit als ultimum remedium kan worden ingezet.

De heer Jager (CDA):

Is dat nu al niet strafbaar gesteld, gezien de bepalingen in de artikelen 137c t/m 137f? Dan gaat het om het beledigen, het krenken van een gehandicapte door een natuurlijk persoon. Daartegen kun je ook aangifte doen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat zei u net ook al en toen vond ik het ook al tamelijk verwarrend. Ik denk dat mensen heel vaak heel onaangenaam tegen elkaar zijn en ook voorkeuren of afkeuren hebben bij de een of de ander. De geschiedenis en de realiteit leren helaas dat er specifieke vormen van die onaangenaamheden zijn, ernstige vormen. Het gaat dan om die vormen waarbij mensen vanwege een bepaald kenmerk worden gediskwalificeerd. Daar gaat het nu om. U kunt mij makkelijk beledigen en ik u, om tal van redenen, maar dat is iets anders dan gelijk te worden gesteld met een hele groep waarmee ik één kenmerk deel en te worden gediskwalificeerd vanwege dat ene kenmerk. Dat is echt iets anders.

Van artikel 429quater stap ik over naar artikel 137g. Ten tijde van het indienen van het amendement over eerstgenoemd artikel heb ik afgewogen dat artikel 137g onevenwichtig zou worden als naast ras alleen handicap wordt opgenomen. De Raad van State pleit gek genoeg evenmin voor uitbreiding van artikel 137g; deze doet dat overigens ongemotiveerd. Eerlijk gezegd, ben ik later weer gaan twijfelen. Het is eigenlijk heel gek om aan artikel 429quater wel een nieuwe grond toe te voegen waarop niet gediscrimineerd mag worden en aan artikel 137g niet. Ik heb daarom een amendement ingediend om artikel 137g te wijzigen ter zake; linksom of rechtsom, de systematiek klopt in ieder geval nooit. Het blijft onevenwichtig. Ik hoor daarover graag het oordeel van de minister. Ik heb het amendement vooral ingediend om het debat op dit punt te verduidelijken want anders praten we over een in de lucht zwevend amendement dat er nog niet echt ligt.

Tot slot wil ik graag het grote belang benadrukken van de daadwerkelijke handhaving van de in dit wetsvoorstel neergelegde strafbaarheid. Dit wetsvoorstel mag natuurlijk niet verworden tot een papieren tijger. Mijn fractie heeft bij verschillende eerdere gelegenheden haar zorgen geuit over de opsporing en vervolging bij discriminatiezaken. In 2002 werd ruim 30% van de discriminatiezaken geseponeerd. Er zijn voorbeelden bekend van mensen die aangifte wilden doen waarna de politie dit domweg ten sterkste ontraadde. Dat kan natuurlijk niet. Omdat we met dit wetsvoorstel de strafbaarstelling van discriminatie terecht uitbreiden, heb ik er behoefte aan de regering te vragen hoe het inmiddels gesteld is met de effectiviteit van de strafrechtelijke discriminatiebestrijding. Wat zijn de meest recente cijfers hierover en hoe functioneren inmiddels de expertisecentra bij de politie en het OM na een moeizame aanlooptijd? Zijn de politie en het OM voldoende geëquipeerd voor een krachtige bestrijding van discriminatie?

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter. "Een definitie van discriminatie? Als het mij wordt gevraagd weet ik het niet, als het mij niet wordt gevraagd weet ik het precies." Aldus oud-minister De Gaay Fortman vele jaren geleden. De strekking en de geest van zijn opmerking zijn herkenbaar. Daaruit valt ook mede te verklaren dat de wetgever nog steeds, zoals in een zoektocht, stapje voor stapje blijft werken aan een nadere invulling, precisering en uitwerking van wetgeving op het terrein van discriminatie. Een onderdeel van die nadere uitwerking hebben wij nu voor ons: de strafbaarstelling van discriminatie wegens een handicap.

Ik wil graag mijn waardering uitspreken voor dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de motie Rouvoet/Van der Staaij, zoals die is ingediend en aanvaard tijdens de behandeling van de begroting voor het ministerie van Justitie voor het jaar 2000. Deze motie sprak uit dat bij de bestrijding van het maken van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van een handicap voor het strafrecht een rol is weggelegd. Geen primaire rol maar wel een rol als sluitstuk in de bescherming die wordt aangebracht door wetgeving. De minister heeft vervolgens toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden met als strekking de toevoeging van de grond "handicap" aan de artikelen 137c tot en met 137e van het Wetboek van Strafrecht. Ik ben er erkentelijk voor dat wij nu over dit wetsvoorstel kunnen debatteren.

Ik zou in mijn bijdrage stil willen staan bij de volgende aandachtspunten. Allereerst de omschrijving van het begrip "handicap". Vervolgens de vraag of discriminatie wegens handicap in het sociaal-economisch verkeer ook niet strafbaar moet worden gesteld. En ten slotte de positie van ongeborenen.

Het wetsvoorstel kiest expliciet voor een nadere bepaling van het begrip "handicap". De regering spreekt in dit verband over een "lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap". Dat doet zij niet alleen om de burger een richtsnoer voor zijn gedrag te geven en om een zo helder mogelijke normstelling te bieden, maar ook om de rechter een duidelijke richtsnoer te geven voor de beoordeling van gevallen die aan hem worden voorgelegd, aldus de nota naar aanleiding van het verslag. Mijn fractie betwijfelt of deze nadere toevoegingen nodig en gewenst zijn. Kan het begrippensamenstel "lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap" niet onbedoeld leiden tot een inperking van de bescherming tegen discriminatie wegens een handicap? Ook in het wetsvoorstel voor de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte kiest de regering niet voor deze nadere omschrijving van het begrip "handicap". Blijkbaar speelt daar het aangeven van een duidelijke richtsnoer voor de rechter en de burger geen wezenlijke rol. Ook bijvoorbeeld het begrip "ras" en de andere in het Wetboek van Strafrecht opgenomen discriminatiegronden zijn niet nader gedefinieerd. Kan de regering dit gemaakte onderscheid verklaren? Waarom is die nadere uitwerking van het begrip "handicap" noodzakelijk? Mijn fractie ziet vooralsnog die noodzaak niet. Ik heb daarom met collega Rouvoet een amendement ingediend waarmee wordt beoogd, de desbetreffende toevoegingen te schrappen. Ik wijs niet alleen op het gevaar van beperking, maar ook op onnodige discussie en verwarring in de rechtszaal. Als in de tenlastelegging een specifieke kwalificatie wordt gegeven van "verstandelijk" of "geestelijk", kan daar weer een discussie over ontstaan in de zin van het is niet het een, maar het ander. Dat soort procesrisico's wordt door het schrappen van dergelijke toevoegingen vermeden.

Dient discriminatie wegens een handicap in het sociaal-economische verkeer niet ook strafbaar te worden gesteld? Discriminatie van gehandicapten blijkt immers juist op het terrein van de arbeid naar verhouding vaak voor te komen. De regering meent echter dat aanpassing van het desbetreffende artikel niet wenselijk is. Zij geeft daartoe enkele redenen, die er vooral op neerkomen dat niet duidelijk is te omschrijven in welke gevallen strafbaarstelling van toepassing is, dus waar dit op zou moeten slaan. In welke gevallen maakt het afzien van maatregelen de werkgever strafbaar? Een heldere norm hiervoor is er niet, aldus de regering. Zij stelt: "Normadressaten kunnen bij die onduidelijkheid hun gedrag niet op naleving van de norm richten en kunnen onverhoeds geconfronteerd worden met strafrechtelijk optreden."

De Raad van State heeft al aangegeven de overtuiging van de regering niet direct te delen en adviseerde tevens aanpassing van artikel 429quater. De argumenten van de regering acht de Raad van State niet direct overtuigend. Mijn fractie kan zich vinden in de teneur die spreekt uit de opvattingen van de raad. Niet valt in te zien waarom de moeilijkheden die de regering nu opsomt zich niet ook op overeenkomstige wijze kunnen voordoen ten aanzien van de discriminatiegronden die nu al in artikel 429quater zijn opgenomen. Toch gaf dat destijds blijkbaar geen overwegende redenen om af te zien van opname van deze discriminatiegronden.

Ik zou – met mevrouw Kalsbeek in haar toelichting op amendement op stuk nr. 7 – ook niet kunnen bedenken waarom discriminatie bij de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf wegens een handicap niet en wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid wel strafbaar zou zijn.

Met artikel 90quater in de hand, waarin het begrip "discriminatie" nader wordt omschreven, en in het licht van de parlementaire behandeling van dit artikel, moet het afwegingskader helder kunnen zijn: er moet sprake zijn van een krenkende handeling. Daarnaast moet de discriminatie ten doel of als gevolg hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast. Hier vinden wij toch het afwegingskader aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er inderdaad sprake is van het stellen van een wezenlijk functievereiste dan wel van discriminatie in de zin van het strafrecht? Ik hoor hierop graag de reactie van de minister, ook in het licht van het ingediende amendement-Rouvoet/Van der Staaij ter zake.

Ik kom op het laatste onderdeel, de kwestie van de ongeborenen. Een belangrijk punt voor mijn fractie is de vraag of de bescherming die dit wetsvoorstel wil bieden zich ook uitstrekt tot ongeborenen. Langs deze weg zouden dan bijvoorbeeld krenkende uitlatingen over ongeborenen met bijvoorbeeld het syndroom van Down aangepakt kunnen worden. Dat is geen hypothetische kwestie, zo blijkt, want in de afgelopen jaren zijn wij meermalen geconfronteerd met dergelijke kwalijke oproepen om gehandicapte ongeborenen niet geboren te laten worden. Terecht heeft de Chronisch zieken en gehandicaptenraad – CG-raad – hierbij uitdrukkelijk de vinger gelegd.

Ik denk in dit kader aan de schokkende uitlatingen van een cultuurfilosoof enige jaren geleden, die sprak over noodzakelijke beperking van de bevolkingsgroei. Hij wees in dat kader op gehandicapten. Ik noem in dit verband ook het recente artikel van een filosoof in de Volkskrant van 15 april jongstleden. Hij betoogt daarin dat ingeval van een ernstige handicap bij een ongeboren kind levensbeëindigend handelen eerder een plicht is dan een optie. Juist om aan te geven dat die vrijheid van meningsuiting een duidelijke begrenzing heeft, kan ook expliciete strafbaarstelling van discriminatie van ongeborenen een heel belangrijk signaal zijn.

De regering wil de suggestie van de CG-raad echter niet overnemen. De redenering is vooral dat discriminatie van ongeborenen met een handicap "gewoonlijk" ook geborenen met die handicap zal raken. Als tegenwerping breng ik naar voren dat de regering terecht het woord "gewoonlijk" gebruikt. Het valt immers bepaald niet uit te sluiten dat iemand krenkende uitlatingen doet over een ongeborene met bepaalde handicaps en daarbij vervolgens omstandig aangeeft dat er, als iemand reeds geboren is, uiteraard sprake is van een geheel andere situatie. Wat ik nu zeg, is niet zomaar een hypothetisch voorbeeld waar je na heel lang nadenken op kunt komen, maar in het artikel uit april dat ik net al noemde, werd gezegd dat het bijna een plicht is om te komen tot beëindiging van ernstig gehandicapt leven bij een ongeboren kind.

Aan het eind van de alinea wordt vervolgens gezegd: Bij een gehandicapte medemens, dus iemand die al geboren is, ligt de zaak heel anders. Wij hebben het dan over een persoon die zoals elke andere persoon tal van rechten heeft, waaronder het recht op zorg en solidariteit.

Met andere woorden, hier is niet zomaar een bijzaak aan de orde, maar ik denk dat die discriminerende uitlatingen zich in de praktijk vaak juist op ongeborenen kunnen richten, omdat men wel aanvoelt dat het op heel veel commotie en verzet zal stuiten, als je gehandicapte medemensen rechtstreeks zou aanspreken.

Nogmaals, het is geen bijzaak, maar men kan zich daar in de praktijk op richten. Ik zou de stelling om willen draaien: juist met een expliciete bescherming van ongeborenen kan de effectieve bescherming van gehandicapten beter worden gewaarborgd, dus ook van geboren medemensen.

De regering kiest voor een indirecte weg, maar er zijn wel degelijk situaties te bedenken die daar niet onder vallen. Daarom lijkt het mij wenselijk om te komen tot expliciete strafbaarstelling. Ik ga graag de discussie aan wat de bezwaren zijn van de regering om tot expliciete strafbaarstelling te komen.

De heer Van der Ham (D66):

Ik begrijp wat de heer Van der Staaij zegt. Wanneer het gaat om artikelen over nut of wenselijkheid van abortus bij een zware handicap, is de discussie onderdeel van de vrijheid van meningsuiting over hoe je omgaat met ongeborenen. Het feit dat iemand eraan koppelt dat je dat zou moeten doen, is krenkend en dat zou je strafbaar kunnen stellen, althans dat is de discussie. Houdt hij die twee dingen ook uit elkaar?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ja, absoluut. Ik heb nadrukkelijk gesproken over een begrenzing stellen aan de vrijheid van mening. Niet alleen bij deze grond, maar bij alle gronden zit je op een spanningsveld met de vrijheid van meningsuiting en andere vrijheden. Het is nooit zo dat een onwelgevallige uitlating per definitie onder het bereik van de strafwet zou vallen. Het gaat erom of er een grens is waar je op kunt terugvallen. Dat kun je onderzoeken om vast te kunnen stellen dat er echt een grens wordt gepasseerd.

De heer Van der Ham (D66):

Om een vergelijking te maken, een aantal jaren geleden was er een discussie in de media dat er een gen gevonden zou zijn dat homoseksualiteit tot gevolg zou hebben. Daar kun je een discussie over houden. Een andere discussie is in hoeverre je mensen die tegen homoseksualiteit zijn, kunt verplichten om hun kind te aborteren. Zo'n soort vergelijking zou ik kunnen maken. Hebt u die scheidslijn ook aangebracht?

De heer Van der Staaij (SGP):

Die scheidslijn breng ik nadrukkelijk aan. Niet alleen hier, maar in alle discussies geldt dat er een zekere vrijheid van meningsuiting is. Met deze bepalingen zeggen wij dat het van belang is voor de bescherming van bepaalde groepen die in het genot van vrijheden kunnen worden aangetast, in dit geval hebben wij het eventueel zelfs over het leven, dat de wetgever grenzen stelt en zegt dat men niet alles kan zeggen, zeker niet als dat een bepaalde groep heel sterk kan raken en als het niet zonder gevaar is om bepaalde uitlatingen te doen. In de jurisprudentie zie je al dat die grens bepaald niet eenvoudig te trekken is. Mijn bedoeling is niet om te zeggen dat zo'n uitlating met dit amendement of artikel onmiddellijk kan worden aangevat, maar daarmee wordt een basis gegeven om bij uitlatingen die op ongeborenen betrekking hebben, op expliciete strafbaarstelling te kunnen terugvallen.

Ik heb erover nagedacht wat de bezwaren zijn van de regering om discriminatie van ongeborenen wegens een handicap expliciet strafbaar te stellen. Deze worden in de stukken niet echt uitgewerkt. Daarin wordt vooral overbodigheid genoemd, maar niet zozeer nadelen, gevaren of risico's die daaraan verbonden zijn.

Ik heb mij afgevraagd hoe het precies zit met de rechtssubjectiviteit. Kunnen ongeborenen op zo'n manier in het Wetboek van Strafrecht worden betrokken? Mijns inziens geldt dat rechtssubjectiviteit van het object van discriminatie op zichzelf geen vereiste is voor strafbaarstelling. Ik weet dat ook de rechtssubjectiviteit van ongeborenen naar Nederlands recht nogal diffuus is. Het lijkt mij echter geen voorwaarde voor strafbaarstelling. Ik verwijs naar een interessant voorbeeld in artikel 270 en artikel 271 van het Wetboek van Strafrecht, waar het gaat over smaad en belediging van een overledene. Dit biedt duidelijk aanknopingspunten. Er zijn hier en daar immers uitbreidingen in de strafbaarstelling. Om al deze redenen heb ik met collega Rouvoet een amendement ingediend. Ik hoop dat de minister hier met een positieve insteek naar wil kijken.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter. Tijdens de schriftelijke behandeling van dit nog door voormalig VVD-minister Korthals bij de Kamer ingediende wetsvoorstel heeft de VVD reeds duidelijk gesteld dat discriminatie op welke grond dan ook ontoelaatbaar is en dat dit standpunt vanzelfsprekend ook geldt als het gaat om de discriminatie van gehandicapten en chronisch zieken. De VVD-fractie heeft onderschreven dat een van de geëigende methoden om het verwerpelijke discrimineren van mensen op grond van hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap te bestrijden het strafrecht is. Over het doel van het wetsvoorstel zijn wij het dus volledig eens.

Wij hebben in de schriftelijke behandeling een aantal vragen van technische aard gesteld, zoals naar de begripsafbakening. Wij hebben daarop een antwoord van de regering gekregen. Alleen al uit het feit dat er verschillende amendementen liggen is duidelijk dat wij in de plenaire behandeling een aantal punten nader moeten bespreken.

De fractie van de Partij van de Arbeid kondigt in het schriftelijk verslag aan dat men graag ook ter gelegenheid van dit wetsvoorstel terug wilde komen op de incongruentie tussen hetgeen is bepaald in artikel 1 van de Grondwet en hetgeen in allerlei discriminatiebepalingen in gewone wetgeving wordt opgenomen. Ik heb goed geluisterd. Ik heb een aantal dingen gehoord die anders zijn geformuleerd in verschillende wetten. Ik wijs erop dat de Grondwet ruim geformuleerd is en terecht een open bepaling is. Wat dat betreft zie ik nog niet direct een discongruentie. Ik had graag van de Partij van de Arbeid meer vernomen op dit punt. Ik begrijp dat de discussie verder vooruit wordt geschoven totdat de regering met een nota komt. Ook wij hebben behoefte aan die verdere discussie.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Misschien had de heer Luchtenveld een meer diepgravend betoog willen horen. Ik heb er echter het een en ander over gezegd. Er bestaat een discongruentie tussen de gronden in de Grondwet en de gronden in de strafwet. Op een aantal punten ontbreken gronden in de Grondwet die wel in het strafwet staan en andersom. Het niet-limitatieve karakter van het Grondwetsartikel is ook van belang. Ik heb het dus allemaal genoemd. Als de heer Luchtenveld een diepergaande beschouwing had verwacht, spijt het mij dat ik hem heb teleurgesteld.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik had verwacht dat het betoog gevolgd zou worden door een aantal ideeën over hoe de fractie van de Partij van de Arbeid de wetgeving aangepast had willen zien. Dat is nu vooruitgeschoven in afwachting van het standpunt van het kabinet.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Door meerderen, en door mij, is gevraagd naar de notitie over de Grondwet. Daar is wel aan te komen. Het zou handig zijn als die klaar is, dan kunnen wij het daarover hebben.

De heer Luchtenveld (VVD):

Bij dat pleidooi sluit ik mij aan. Die discussie moet fundamenteel gevoerd worden. Ik zie ervan af daar op dit moment verder op in te gaan. Waar wij vandaag de wetgeving formuleren voor het strafrecht hebben wij de behoefte om zo veel mogelijk dezelfde gedragslijn te volgen, als daar goede gronden voor zijn, en niet te veel af te wijken. Om die reden kom ik terug op een aantal ingediende amendementen.

Moet het verbod tot discriminatie zich niet ook uitstrekken tot het sociaal-economisch verkeer? De regering heeft zich op het standpunt gesteld dat dan onvoldoende zou zijn af te bakenen wanneer sprake is van een verboden onderscheid en in welk geval er sprake is van het stellen van een wezenlijke functievereiste terwijl voorts onduidelijk zou zijn in hoeverre het al dan niet treffen van maatregelen op de werkplek om arbeid toegankelijk te maken voor een gehandicapte strafwaardig zou moeten zijn. Er zijn andere argumenten genoemd, onder andere de bestaande wetgeving die ook discriminatie zou kunnen voorkomen. Terecht is opgemerkt dat de andere verboden neergelegd in 137, Wetboek van Strafrecht, wel op het economisch verkeer betrekking hebben. Wij willen een nadere motivering horen, ook gelet op het advies van de Raad van State, waarom het hier niet kan. Welke rampen vinden er plaats als wij ertoe overgaan een lijn te trekken? Het staat mij in ieder geval nog niet duidelijk voor ogen waarom dat onderscheid zou moeten worden gemaakt. Er moet dan weer extra worden gemotiveerd waarom die bepaling afwijkt van de voorgaande.

Voorzitter. Minstens even lastig is de discussie over de vraag of er inderdaad behoefte bestaat aan de amendementen die zijn ingediend door de heren Rouvoet en Van der Staaij. Allereerst is het de vraag wat nu precies moet worden verstaan onder "het hebben van een handicap". Valt daar niet alles onder, ook chronische ziekten, of is het toch nodig om daarvan te maken "lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap", of is zelfs een nog andere omschrijving wenselijk? Ook hierover dus graag nog een nadere beschouwing van de minister.

Een andere vraag is hoe moet worden omgegaan met discriminatie van ongeborenen, met name de discriminatie die in zich houdt de oproep om gehandicapte kinderen maar niet ter wereld te brengen. Wij willen er in ieder geval geen misverstand over laten bestaan dat dergelijke oproepen, zeker als zij op een krenkende manier worden gebracht – dat is toch nodig om van discriminatie te kunnen spreken – strafbaar zouden moeten zijn. Het gaat niet aan om ongeborenen en daarmee in wezen ook de geborenen op die manier te discrimineren. De vraag is wel of het alleen maar spreken over geborenen in het strafrecht voldoende is om dergelijke oproepen in de richting van ongeborenen – bijvoorbeeld dat ze beter niet geboren kunnen worden – ook aan te pakken. Dat is een juridisch-technische vraag. De heer Van der Staaij zei dat het OM dan gewoonlijk zou kunnen vervolgen, maar dat heeft mij er nog niet volledig van overtuigd dat deze bepaling sluitend is. Ik denk dat wij het er allen over eens zijn dat een dergelijke bepaling wel sluitend zou moeten zijn en dat het niet mogelijk moet zijn om die te ontduiken. Ook op dat punt verneem ik graag van de minister of hij gehoord de discussie niet tot de overtuiging is gekomen dat het toch beter is om het duidelijk om te schrijven. Artikel 137 Strafrecht bevat een aantal bepalingen waarin die discussie over ongeborenen helemaal niet speelt. Je kunt voor de geboorte immers niet zien welke levensovertuiging de embryo heeft of zal krijgen. Het zal duidelijk zijn dat wij hier een andere discussie hebben, een reden om eventueel een onderscheid te maken. Dat ligt voor ons toch weer wat anders dan bij het sociaal-economisch verkeer.

Voorzitter. Er is breed overleg geweest met allerlei maatschappelijke groeperingen, waaronder nogal veel juridische, maar ook de Chronisch zieken en gehandicaptenraad. Is er ook overleg met het bedrijfsleven geweest of is juist vanwege kritiek van het bedrijfsleven de bepaling niet doorgetrokken tot het sociaal-economisch verkeer. Kent de minister de opvattingen van het georganiseerd bedrijfsleven over het eventueel uitbreiden tot het sociaal-economisch verkeer van de onderhavige strafbepaling?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Hoe relevant is dat nu?

De heer Luchtenveld (VVD):

Het is goed gebruik dat over wetgeving overleg wordt gevoerd met daarbij betrokken maatschappelijke groeperingen. Hierover is breed overleg gevoerd. Als nu wordt voorgesteld om een strafbepaling op te nemen die zich ook uitstrekt tot de dagelijkse praktijk in ondernemingen – ik neem aan dat dit toch ook de bedoeling van deze bepaling is; er gaat een preventieve werking van uit – dan is het ook goed om de opvattingen van het bedrijfsleven daarover te horen. Natuurlijk zijn die niet beslissend, maar voor de compleetheid van het overleg met betrokkenen in de samenleving, lijkt het mij toch goed om zowel van werknemers als van werkgevers te horen hoe zij hierover denken. Misschien zijn die al gevraagd, dat zal ongetwijfeld in ieder geval overwogen zijn na het advies van de Raad van State. Ik weet niet of u ook nog contacten met het bedrijfsleven heeft gehad voordat u uw amendement formuleerde. Nogmaals, het is niet doorslaggevend, maar ik vind het wel interessant om te vernemen hoe men hier in de praktijk mee denkt om te gaan, ook al omdat de minister heeft aangegeven op dit punt in de praktijk allerlei moeilijkheden te voorzien. Wij zijn daar vooralsnog niet van overtuigd, maar wellicht dat de opvattingen van het bedrijfsleven ons daarbij zouden kunnen helpen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Op zich ben ik helemaal niet zo pessimistisch over de opvattingen van het bedrijfsleven hierover, maar ik vind die eerlijk gezegd maar zeer beperkt relevant. Discriminatie en de bestrijding daarvan zijn toch wel belangrijker dan het mogelijk onderworpen kunnen zijn aan strafvervolging?

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij hebben net al gewisseld dat het strafrecht een ultimum remedium moet zijn. In de praktijk zal het in ondernemingen vaak gaan over het strafbaar stellen van de werkgever of wellicht van een groep werknemers die zich beledigend uitlaten tegen een collega. Ik denk dat het dan niet onlogisch is om te vragen welke moeilijkheden men verwacht, doordat moeilijk onderscheid kan worden gemaakt tussen functievereisten enerzijds en discriminatie anderzijds. Ik krijg hierop graag een nadere toelichting. Wij vinden die bewering voldoende onderbouwd.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Wij hebben over dit vraagstuk al uitgebreid gediscussieerd tijdens de behandeling van de Wet gelijke behandeling gehandicapten en chronisch zieken. Toen is ook uitvoerig geïnformeerd naar de opvatting van het bedrijfsleven. Zelf heb ik het gevoel dat alles wat toen ter discussie is gesteld, nu in zekere zin zou kunnen doorwerken met dien verstande dat ik mij niet kan voorstellen dat er van de kant van bijvoorbeeld het bedrijfsleven argumenten kunnen worden aangevoerd die ons ertoe zouden brengen dat wij het goed vinden dat het bedrijfsleven overgaat tot diskwalificatie van groepen personen. Daarover spreken wij vandaag. Ziet de heer Luchtenveld dit verschil of is hij van mening dat het bedrijfsleven hier net als bij de civiele wet in staat moet worden gesteld om argumenten aan te leveren waardoor het misschien wel in een uitzonderingspositie wordt gebracht? Ik kan mij dit niet voorstellen van hem.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik constateer in de eerste plaats dat de regering het bedrijfsleven, de sociaal-economische sector, in een uitzonderingspositie brengt ook ten opzichte van andere discriminatiegronden zoals die in het strafrecht zijn opgenomen. Dit vind ik opmerkelijk. Ik constateer dat de Raad van State het daarmee niet eens is. Dit is ook opmerkelijk. Ik constateer verder dat een van de belangrijkste redenen is dat er geen goed onderscheid zou zijn te maken tussen gerechtvaardigd onderscheid en discriminerend onderscheid. Hierop zou ik graag een nadere reactie horen. Wellicht kan een inbreng van sociale partners ons helpen om dit onderscheid helderder te krijgen. Het liefste zou ik zien dat men onderschrijft dat er geen bezwaar is tegen strafbaarstelling zodat wij misschien zelfs kamerbreed tot die strafbaarstelling kunnen komen, want wij zitten in beginsel wel op die lijn. Ik hoor graag echter alle argumenten voordat wij een definitieve beslissing nemen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik probeer mij voor te stellen welke argumenten u ertoe zouden kunnen brengen om te zeggen: daar hebben zij een punt, op die grond zouden zij groepen mensen met een handicap kunnen diskwalificeren. Ik kan mij daarbij echt niets voorstellen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Er zou bijvoorbeeld verwarring kunnen ontstaan over de tekst van advertenties of over de sollicitatieprocedure. Ik kan mij voorstellen dat men niet meer weet hoe de werkplek moet worden aangepast of tot welke kosten dit zal leiden. Er zijn talloze overwegingen mogelijk, niet dat die allemaal doorslaggevend zijn, maar wij discussiëren toch ook over het terugdringen van de administratieve lasten. Wij hebben geen enkel bezwaar tegen toepassing van het strafrecht als ultimum remedium als werkgevers zich keer op keer te buiten gaan aan discriminatie en zich krenkend en kwetsend uitlaten tegenover een gehandicapte. Ik wil echter duidelijkheid over het schemergebied en de vraag waar welk instrument het meest effectief kan zijn.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik kan mij maar een soort personeelsadvertentie voorstellen die strafwaardig zou zijn, namelijk een advertentie waarin wordt gesteld dat iedere geschikte kandidaat wordt uitgenodigd om te solliciteren, behalve zij die gehandicapt zijn. Ik denk dat dit strafbaar gedrag is.

De heer Luchtenveld (VVD):

Er zijn bijvoorbeeld functies waarvoor bepaalde fysieke vereisten nodig zijn. Op dat moment wordt er een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt. Wij zien ook advertenties waarin bepaalde leeftijdsgrenzen worden gesteld en daarbij kun je al vraagtekens zetten. Ik vraag welke problemen men op voorhand in de praktijk voorziet. Wij hebben al aangegeven dat wij niet goed voor ogen hebben welke problemen zich in de praktijk kunnen voordoen. Ik heb alleen maar gevraagd of er bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel al adviezen zijn ingewonnen bij sociale partners, of die ons nog verder zouden kunnen helpen en wat deze werkwijze zou kunnen opleveren. Dit zou wat ons betreft nog tot een ander inzicht kunnen leiden als wij ons eindoordeel vormen over een aantal amendementen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Mijn fractie is blij dat wij vandaag dit wetsvoorstel, voortkomend uit de motie-Rouvoet/Van der Staaij die bij de behandeling van de begroting voor 2000 is ingediend, hier bespreken. Uiteraard waren wij zeer verheugd dat het wetsvoorstel door het kabinet aan de Kamer is voorgelegd.

Het is van groot belang dat ook voor de groep gehandicapten duidelijk wordt dat belediging en discriminatie niet kunnen en dat dit wordt verankerd in het Wetboek van Strafrecht. Belediging en discriminatie zijn immers gebeurtenissen die mensen diep raken in hun persoonlijke integriteit en die het leven kunnen vergallen. Het is een goede zaak dat bestaande discriminatieartikelen in het Wetboek van Strafrecht worden uitgebreid met de toevoeging: lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Uiteraard hopen wij dat dit wetsvoorstel bijdraagt aan een betere rechtsbescherming van gehandicapten in onze samenleving. Dat is namelijk absoluut nodig.

Evenals een aantal andere fracties in deze Kamer vraagt mijn fractie zich af of het wetsvoorstel wel ver genoeg gaat. Wij zijn ervan overtuigd dat het van essentieel belang is dat gehandicapten ook in het sociaal-economische verkeer erop moeten kunnen rekenen dat discriminatoire gedragingen strafbaar zijn. Het bevreemdt ons dan ook zeer dat de minister de aanbevelingen van de Raad van State niet wil overnemen. De minister stelt dat hij vreest dat het anders onduidelijk is welk gedrag al dan niet strafbaar gesteld is voor de norm. Dit is voor mijn gevoel een vreselijke term. Het gaat om de mensen tot wie de norm zich richt, mensen zoals u en ik en werkgevers.

Ik vraag mij dan ook in gemoede af of er wel sprake is van een onduidelijkheid. De minister zal toch moeten erkennen dat men voor de beantwoording van die vraag kan terugvallen op bestaande jurisprudentie over artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht. De minister sprak de bezwerende woorden dat de Wet gelijke behandeling als alternatief dient voor de grond van handicap of chronische ziekte. Dat alternatief acht ik onvoldoende. Ik ben ervan overtuigd dat een strafbepaling meer soelaas biedt aan gehandicapten, een strafbepaling die het mogelijk maakt om de discriminatie in het sociaal-economische verkeer strafwaardig te maken. Een evaluatie van de Wet gelijke behandeling en een actieplan gelijke behandeling met "de wens tot uitbreiding van de materiële reikwijdte van de rechtsbescherming, zoals verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wijziging van de algemene wet gelijke behandeling" bieden minder soelaas dan wat is voorgesteld in het amendement van mevrouw Kalsbeek. Wij steunen dan ook dit amendement.

Ik begrijp dat er op dit punt ook een amendement is ingediend door de fracties van de ChristenUnie en de SGP. Die koers steunen wij dus van harte. Wij hopen ook dat de Kamer dit overeenkomstig wil regelen. Tevens hopen wij uiteraard op een positief oordeel van de minister ter zake.

Er is nog het amendement-Rouvoet/Van der Staaij op stuk nr. 8. Dit amendement is door ons wat lastiger te beoordelen. Ik vraag de minister om daarover enige helderheid te verschaffen. Het is altijd lastig om de werkelijkheid in wetstechnische begrippen te vangen. Zo worstel ik met het probleem om het begrip "handicap" te objectiveren. Mijns inziens wijst de gehandicapte er terecht op dat het probleem is dat mensen die lijden aan ME of zwaarlijvigheid zelden als gehandicapt worden aangeduid. Ik vraag mij dan ook af of het enkel wijzigen van de zinsnede "de lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap" in "of hun handicap" ons in de praktijk echt verder helpt. Hierover verneem ik graag de zienswijze van de minister en uiteraard van de leden Rouvoet en Van der Staaij, beiden eminente juristen in deze Kamer. Dit maakt het voor mijn fractie mogelijk om een oordeel te vellen.

De voorzitter:

De minister heeft begrijpelijkerwijs tijd nodig om zijn antwoord voor te bereiden. Bovendien heeft de minister hedenmiddag verplichtingen elders in de Kamer. Tegen deze achtergrond stel ik mij voor om het antwoord in eerste termijn en de re- en dupliek volgende week te houden.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 15.45 uur

Naar boven