Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 3, pagina 148-161 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 3, pagina 148-161 |
Noot 1 (zie blz. 72)
Schriftelijke antwoorden van de minister-president, op vragen gesteld in de tweede termijn van de algemene politieke beschouwingen.
Vraag van de g.a. de heer Melkert (PvdA) over arbeidsproductiviteit
Investeringen ter verbetering van de arbeidsproductiviteit blijven achter. Een lagere Vennootschapsbelasting is geen goed middel voor hogere arbeidsproductiviteit. Is lastenverlichting voor bedrijven via innovatie-investeringsaftrek en verlaging belasting voor kleine zelfstandigen en bedrijven aan de voet van de vennootschapsbelasting niet effectiever?
Antwoord
Het kabinet vindt dat er goede redenen zijn om een verlaging van de vennootschapsbelasting in het pakket lastenverlichtende maatregelen op te nemen. Een generieke verlaging van het vpb-tarief verruimt de mogelijkheden voor bedrijven om te investeren. Dit heeft een positieve invloed op de werkgelegenheid en de productiviteitsgroei. Cijfers van het CPB ondersteunen dit.
Het lastenverlichtingspakket voor 2002 is daarnaast gericht op verbetering van de arbeidsmarkt en het beperken van de armoedeval. Door stimulering van het arbeidsaanbod wordt de arbeidsmarkt verruimd. Dit leidt tot een hogere werkgelegenheid, een matigend effect op de lonen en een verbetering van de winsten. Ook via deze kant wordt het investeringsklimaat dus verbeterd.
Innovatieve investeringen en onderzoek in speur- en ontwikkelingswerk worden al door het kabinet bevorderd, ook fiscaal. Daarnaast profiteert het MKB in de Vpb van een verlaagd tarief van 30% over de eerste f 50.000 winst.
Vraag van de g.a. Van Dijke (CU) en Rosenmöller (GL) over verlaging vennootschapsbelasting
Twijfel bij voorgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting. Heeft uit beleidsconcurrentie overwegingen geen hoge prioriteit. In de huidige omstandigheden is een verlagingvan de loon- en inkomstenbelastingmeer op zijn plaats. Die werkt sneller door.
Waarom wel Vpb-verlaging en geen grootverbruikerheffing REB?
Antwoord
Een studie van het CPB wijst uit dat een verlaging van de LB op korte termijn een sneller effect op de economie sorteert dan een verlaging van de Vpb. Op langere termijn ontlopen de economische effecten elkaar echter weinig ontlopen.
Daarnaast heeft een Vpb-verlaging positieve effecten voor bedrijven die aangewezen zijn op eigen vermogen als financieringsbron voor investeringen. Risicovolle investeringen in bijvoorbeeld R&D worden meer aangemoedigd.
Introductie van een grootverbruikersheffing REB is op dit moment niet aan de orde. Dit vraagt bredere afweging, waarbij naast de milieueffecten ook gekeken moet worden naar de internationale concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie.
Het kabinet is van mening dat er met het pakket voor 2002 een evenwichtige verhouding is van lastenverlichting via de LB/IB enerzijds en via verlaging van de VPB anderzijds.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA):
De verlichting van administratieve lasten is geen succesnummer
Antwoord
Terugdringen van de administratieve lasten is niet met «een druk op de knop» te realiseren, door regelgeving te veranderen. Er komt echter meer bij kijken, zoals het aanpassen van uitvoeringsorganisaties.
Sinds anderhalf jaar is het kabinet bezig met een structurele aanpak van de problematiek. Deze begint inmiddels vruchten af te werpen. Het bewustzijn van ministeries is duidelijk toegenomen, mede door het werk van ACTAL. Dit vertaalt zich in een betere afweging van administratieve lasten in nieuwe regelgeving. Ook ACTAL constateert die verbetering.
De Kamer ontvangt binnenkort een brief met een plan voor een forse extra lastenreductie. Het komend jaar gaat het kabinet 1 miljard (0,45 mil- jard €) administratieve lasten verlich- ten. En voor de komende 3 jaar nog eens 3 miljard (1,35 miljard €).
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA)
Wat zijn voor de beleidsimpuls rond Infrastructuur de randvoorwaarden en doelstellingen?
Antwoord
De Verkenning Economische Structuur moet worden gezien als een voorbereiding op c.q. een leidraad voor de Impulsbrief, die begin volgend jaar aan de Kamer zal worden aangeboden. De Verkenning onderscheidt beleidsuitdagingen en -opties op een achttal beleidsterreinen waaronder kennisinfrastructuur, bereikbaarheid, ruimtelijke inrichting en natuur en landschap. Niet alles is mogelijk op al die terreinen. Prioriteitsstelling is nodig. De Verkenning reikt daar ankerpunten voor aan door een drietal varianten te schetsen: productiviteit, kwaliteit en duurzaamheid. De geschetste beleidsvarianten moeten worden gezien als uitersten in de discussie over prioritering. Het nieuwe kabinet zal de uiteindelijke keuzes moeten maken. Voorts gelden voor de impulsbrief natuurlijk ook randvoorwaarden en doelstellingen uit kaderstellende nota's die het kabinet onlangs heeft vastgesteld, zoals het NMP-4, de Vijno en het NVVP.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA)
Waarom ontbreekt marktwerking in de Verkenning Economische Structuur (VES)?
Antwoord
De VES richt zich op de economische structuur, zijnde de voorraden en middelen waarmee een economie zijn welvaart voortbrengt. Tijdens het opstellen van de verkenning is gebleken dat het probleemoplossende vermogen van investeringen beperkt is: veel problemen vragen om een andere ordening, om een andere wijze waarop publieke belangen worden gewaarborgd. De VES beveelt dan ook een ruimere instrumententas aan, dat wil zeggen niet alleen investeringen maar ook institutionele veranderingen, waaronder juist ook het samenspel tussen de collectieve/publieke en particuliere sector. Daarin speelt marktwerking een belangrijke rol.
Vraag van de g.a. de heer Melkert (PvdA) over regioconvenanten
Stand van zaken regioconvenanten
Antwoord
Het kabinet heeft in december vorig jaar de regioconvenanten (raamovereenkomsten) met het Zuiden en het Oosten gesloten. In die convenanten zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de landsdelen betrokken worden bij de ruimtelijke nota's én bij de voorbereiding van de volgende investeringsimpuls. De inhoudelijke thema's zijn benoemd en er is een lijst gemaakt van concrete projectvoorstellen. Inmiddels is ook een convenant met het Westen in voorbereiding, terwijl de akkoorden met het Noorden al een veel langere geschiedenis hebben.
Van begin af aan heeft dit kabinet duidelijk gemaakt dat de echte financieringsafspraken in de volgende kabinetsperiode gemaakt zullen worden. In deze kabinetsperiode worden de investeringsafspraken tussen Rijk en regio's voorbereid; het nieuwe kabinet neemt daar een definitieve beslissing over en sluit de contracten.
In overleg met de regio's heeft het kabinet gezocht naar een invulling van motie De Cloe, waarin de Kamer vraagt om reeds in deze kabinetsperiode enkele projecten tussen landsdelen en Rijk gezamenlijk op te pakken. De Kamer wordt per brief van de minister van BZK nader geïnformeerd over de invulling hiervan.
Het afgelopen jaar hebben de samenwerkende provincies en de betrokken ministeries veel energie gestoken in het proces van de vorming van regiocontracten. Er is, in het kader van de Vijfde Nota ruimtelijke ordening, van het nieuwe verkeers- en vervoersplan en andere ruimtelijke nota's, vruchtbaar overleg gevoerd tussen het kabinet en de landsdelen. In deze kaders is overeenstemming bereikt over de ontwikkelingsvisie per landsdeel.
Parallel daaraan is gewerkt aan de landsdelige investeringsstrategieën. De belangrijkste afspraak in de raamovereenkomst is dat, voor het eerst, regionale investeringsvoorstellen meedraaien in de beoordeling of zij kunnen bijdragen aan de economische structuurversterking, zoals wordt voorbereid in het kader van de ICES. De landsdelen hebben dan ook recent voor tientallen miljarden guldens aan voorstellen ingediend. Het Planbureau rekent die voorstellen nu door. Begin volgend jaar zal, aan de hand van de resultaten van het Planbureau, bestuurlijk overleg tussen het Rijk en de regio's volgen, als opmaat naar de in maart te verschijnen Impulsbrief.
Over de gebiedsgerichte aanpak is het Rijk in gesprek met de landsdelen. Deze institutionele kant van het regioconvenant is voor de langere termijn van grote betekenis. Ook de landsdelen beseffen overigens dat het niet alleen een kwestie van geld is maar vooral een kwestie van – bestuurlijke – organisatie.
Vraag van g.a. Melkert (PvdA)
In Verkenning Sociale Infrastructuur ontbreekt «pijnlijk» het heden en de toekomst van de inburgering. Is dit bewuste keuze geweest?
Antwoord
In de verkenning sociale infrastructuur is gesteld dat de inburgering van nieuwkomers tot nu toe succesvol kan worden genoemd, maar in de uitvoering knelpunten kent (pagina 48) . Die knelpunten zijn expliciet genoemd in de verkenning (pagina 50 en verder). Daarover is het kabinet uiteraard niet tevreden en heeft reeds een proces van verbetering en extra investering in gang gezet. Zo is een Taskforce Inburgering ingesteld, die zich richt op het inburgeringstraject van zowel nieuw- als oudkomers, en die samen met de betrokken uitvoeringsorganisaties zoals de gemeenten, de Regionale Opleidingscentra (ROC's) en de Centra voor werk en Inkomen (CWI's) aan het oplossen van de gebleken knelpunten, zoals het voorkomen van uitval door het leveren van maatwerk en door het aanbieden van zogenaamde duale trajecten waarmee leren en werken worden gecombineerd.
Dit kabinet is gestart met een oudkomersbeleid dat brede steun heeft gekregen in uw Kamer. Dit jaar heeft het kabinet veel extra geld beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de oudkomersnotitie. Naast een extra impuls van ruim 22 miljoen euro per jaar afgelopen voorjaar, is in deze miljoenennota opnieuw een bedrag van bijna 25 miljoen euro per jaar aan het budget voor de inburgering van oudkomers toegevoegd. Deze budgettaire inzet maakt het mogelijk grote aantallen oudkomers een cursus te bieden. (Zie ook de notitie die de Kamer daarover ontving). De effecten van deze extra investeringen zijn onderwerp van gesprek binnen het kader van het «groot project inburgering» waartoe uw Kamer heeft besloten. Het betreft dus een grote beleidsinspanning, daarover zijn Kamer en Regering het eens. Het is ook een onderwerp dat niet tot de volgende regeerperiode kan wachten: het is onderhanden werk.
In de verkenning sociale infrastructuur zijn niettemin twee beleidsopties opgenomen die de toekomst van de inburgering verder gunstig kunnen beïnvloeden, te weten: de intensivering van duale trajecten, die leidt tot individueel maatwerk dat vraaggestuurd is én versterking van de toegankelijkheid van onze Nederlandse instellingen en voorzieningen voor nieuw- en oudkomers. Tenslotte staat in de Verkenning aangegeven (p.54) dat behoefte bestaat aan integrale wetgeving voor nieuwkomers en oudkomers en de genoemde versterking van de toegankelijkheid van instellingen en voorzieningen.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL)
Er zijn goede CAO's afgesloten in de zorg, maar er is onvoldoende geld voor beschikbaar. Wordt geld voor zorg (wachtlijsten) voor financiering van CAO's?
Antwoord
De verantwoordelijkheid voor CAO's ligt bij werkgevers en werknemers.
Met werkgevers hebben we hierover heel heldere afspraken. Jaarlijks stelt het kabinet een ova beschikbaar die marktconform is. Vervolgens zijn werkgevers zelf verantwoordelijk. Daarbij moeten we arbeidskostenontwikkeling niet op incidentele jaren beoordelen, maar over een reeks van jaren.
Het kabinet heeft overigens zeker oog voor mogelijke problemen. Uit de analyse van de werkgroep Van Rijn blijkt dat er specifieke knelpunten zijn in de sector
Voor deze specifieke knelpunten heeft het kabinet ook geld uitgetrokken. Het gaat om ruim 270 mln euro in 2001, oplopend tot 450 mln euro in 2002.
Voor de wachtlijstmiddelen geldt dat deze niet kunnen worden ingezet voor andere doelen. Hier geldt het «boter bij de vis» principe. Instellingen krijgen alleen extra geld indien extra zorg gerealiseerd wordt.
De g.a. Van der Vlies (SGP), De Graaf (D66) en Marijnissen (SP) vroegen aandacht voor de wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg.
Antwoord
Begin 2001 heeft de aanpak van wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg een nieuwe impuls gekregen. Het kabinet heeft in 2001 extra geld beschikbaar gesteld, zodat regionale wachtlijstplannen konden worden uitgevoerd. In 2002 zal deze nieuwe aanpak worden voortgezet. In 2002 is evenals in 2001 40 mln euro extra beschikbaar voor de bestrijding van wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg. Het Kabinet zal op basis van de nieuwe wachtlijstplannen die net bij de Minister van VWS zijn binnengekomen en op basis van gegevens over de mate waarin de 40 mln euro in 2001 daadwerkelijk is omgezet in extra productie, opnieuw kijken of er extra middelen voor 2002 nodig zijn. Indien uit deze plannen en de gegevens over de gerealiseerde productie blijkt dat voor de uitvoering ervan extra middelen nodig zijn, zal het kabinet dit betrekken bij de besluitvorming over de Voorjaarsnota 2002. Bij het opstellen van deze nieuwe wachtlijstplannen is expliciet gevraagd, aandacht te besteden aan de verbetering van de crisisopvang. Eenderde van de regio's heeft plannen op dit punt ingediend.
De g.a. Van Dijke (CU) vroeg aandacht voor de zorg rond stervens- begeleiding en palliatieve zorg. Hij denkt daarbij aan levensbescher- mende regelgeving die financiering transparanter maakt, voor voldoende personeel zorgt, ondersteuning van de vrijwilliger, goede spreiding van voorzieningen etc.
Antwoord
Ook het kabinet hecht grote waarde aan goede stervensbegeleiding en goede palliatieve zorg. Het heeft sinds 1994 de ontwikkeling en verbetering van palliatieve zorg gestimuleerd en daarvoor aanzienlijke financiële middelen vrij gemaakt. Binnen de extra 11 miljoen Euro in de begroting 2002 voor de mantelzorgondersteuning is geld beschikbaar om vrijwilligers de mogelijkheid te geven op de terminale thuiszorg toegesneden trainingen te volgen. De kennis over palliatieve zorg is de laatste jaren sterk toegenomen en staat nu op hetzelfde niveau van de ons omringende landen. We zullen ook in de komende jaren ons sterk moeten blijven maken voor de verdere ontwikkeling van deze zorg en voor een brede beschikbaarheid binnen de reguliere zorg.
Vraag van de g.a. Marijnissen (SP)
In antwoord op de vraag van de Socialistische Partij geef ik mijn opvattingen op het (particuliere) initiatief, de thuiszorgacuut polis van Achmea weer.
Antwoord
De ThuiszorgAcuutverzekering heeft tot doel levering van thuiszorg in natura tot het moment dat het recht op zorg ten laste van de AWBZ wordt toegekend.
Echter nu kan reeds in situaties waar onmiddellijke verlening van zorg redelijkerwijs noodzakelijk is, een verzekerde zijn aanspraak op zorg gedurende ten hoogste twee weken tot gelding brengen ten laste van de AWBZ, zonder dat hij beschikt over een indicatiebesluit. Dit betekent dat deze aanvullende verzekering eigen- lijk een overbodige constructie is.
In juridische zin staat het deze particuliere verzekeraar echter vrij om dit soort initiatieven te ontwikkelen en op de markt te brengen.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA)
Ouderenzorg
Antwoord
Met voorrang wordt juist voor de ouderenzorg geld vrijgemaakt. In 2002 bijvoorbeeld komt er voor de sector verpleging en verzorging opnieuw een bedrag van 141,3 miljoen euro beschikbaar voor werkdrukverlichting. Ook komt in 2002 voor de wachtlijstaanpak 147,5 miljoen euro extra bij (ten opzichte van zorgnota 2001). De zorgaanbieder- en zorgverzekeraars kunnen sinds vorig jaar afspraken maken over het leveren van extra zorg. Volgens het uitgangspunt «boter bij de vis» volgt financiering als die afspraken aantoonbaar leiden tot extra zorg. Er zijn 3200 onorthodoxe plannen ingediend voor de terugdringing van de wachtlijsten. Deze aanpak heeft geleid tot zichtbare resultaten: medio dit jaar kon voor het eerst worden aangetoond dat de wachtlijsten in de verpleging en verzorging (verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorg) zijn gedaald. De grootste daling in de wachtlijsten is te zien bij de thuiszorg: door extra uren thuiszorg is de omvang van de wachtlijst met 35% afgenomen. De wachtlijst voor een persoonsgebonden budget in deze sector is zelfs volledig verdwenen. Het gaat dus de goede kant op, maar we zijn er nog er nog niet en voortgezette inspanning is aldus nodig.
Het zoeken naar nieuwe combinaties van wonen en zorg vraagt nadrukkelijk om aandacht. Het is bovendien niet alleen een vraagstuk voor de ouderenzorg, maar bijvoorbeeld ook voor de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Het is noodzakelijk om extra wooncapaciteit – woon/zorgarragementen – te creëren voor mensen die langer zelfstandig willen blijven wonen. Door de bewindslieden van VROM en VWS wordt een actief beleid ingezet voor meer aangepaste woningen met een bijpassende vorm van zorg. Zo wordt overlegd met provincies en gemeenten in het planologisch beleid en grondbeleid beter rekening te houden met dergelijke huisvesting. Bovendien is in 2000 de tijdelijke subsidieregeling Woonzorgstimulering in werking getreden. Daarmee ondersteunen beide ministeries vernieuwende ontwikkelingen op het raakvlak van wonen, zorg en dienstverlening. In de periode 2000 tot en met 2003 is daarvoor 59 miljoen euro beschikbaar. Dan is er zowel voor 2001 als het jaar 2002 nog een bedrag van tenminste 13,6 miljoen euro aan toegevoegd. De bewindslieden van VROM en VWS hebben inmiddels ook een regeling getroffen om de financiering van dergelijke ontwikkelingen blijvend vorm te geven. Zij spreken hierover met uw Kamer tijdens het AO woon/zorg van volgende week. Dat alles maakt dat juist dit jaar een grote impuls gegeven kan worden aan het ontstaan van woon/zorgarrangementen. Het voorstel van het CDA om de gelden aan iedere instelling ongericht 10.000 gulden per bewoner toe te kennen, krijgt in het beleid van het kabinet vorm door per bewoner 15.000 gulden beschikbaar te stellen van de specifieke financiering van de zorginfrastructuur in woon/zorgcomplexen.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA)
Vorig jaar is een motie over het opheffen van de numerus fixus voor de artsenopleiding aangenomen. De regering stelt nu voor in de komende jaren toe te werken naar 2400 jaarplaatsen. Hoe is dit tot stand gekomen? Is het door de institutionele capaciteit bepaald? Of is het beredeneerd vanuit de toekomstige behoefte van patiënten die steeds meer de gevolgen ondervinden van een groeiende uitstroom van artsen? Klopt het dat faculteiten inmiddels hebben aangegeven dat 3200 jaarplaatsen wel mogelijk zijn? Is niet de uitbreiding van het aantal faculteiten onvermijdelijk? Klopt onze indruk dat reeds op korte termijn in Twente (en Tilburg) in een flink aantal nieuwe plaatsen zou kunnen voorzien?
Antwoord
In zijn standpunt op de motie Melkert TK 27 400, nr. 9 heeft het Kabinet in zijn brief van 9 november 2000 aangegeven dat de numerus fixus kan worden afgeschaft indien daartoe de nodige kwaliteitswaarborgen zijn geschapen. De weg daar naartoe loopt via twee hoofdlijnen.
De eerste hoofdlijn betreft de geleidelijke aanpassing van de opleidingscapaciteit.
Er zijn al afspraken gemaakt voor een geleidelijke aanpassing van de opleidingscapaciteit geneeskunde door uitbreiding met 390 plaatsen (3x130) tot 2400 in 2003. Dat komt neer op 300 studenten per medische faculteit. Bij de totstandkoming van deze afspraken hebben de medische faculteiten binnen de door het capaciteitsorgaan aangegeven – zeer ruime – bandbreedte ingeschat dat dit voor de komende 3 jaar gelet op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek de maximaal haalbare capaciteit is.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de behoefte aan artsen ook na 2003 zal blijven stijgen. Het capaciteitsorgaan heeft in zijn laatste rapportage geadviseerd tot verdere verhoging van de instroom naar circa 2900–3200 plaatsen. De VSNU en de VAZ hebben aangegeven bereid en in staat te zijn het voorkeursscenario van het capaciteitsorgaan te kunnen realiseren. Op basis van het huidige overleg lijkt het mogelijk om de reeds geplande ophoging van de instroom versneld te realiseren en daarbovenop de instroom met nog eens 400 plaatsen op te hogen. Het kabinet heeft bij Voorjaarsnota 2001 geld beschikbaar gesteld voor een verhoging tot 2.400 plaatsen.
Belangrijker nog vindt het kabinet de tweede hoofdlijn: realisering van een fundamentele verandering van de opleidings- en beroepsstructuur. Het kabinetsbeleid is gericht op het aanbrengen van meer differentiatie in het aanbod van opleidingen. Een nadere bezinning op de rol, de taak en de samenwerking tussen betrokken universiteiten en hogescholen zal daarbij aan de orde zijn. In het project medisch opleidingscontinuüm wordt door het veld een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden van herstructurering, waarin onder meer functiedifferentiatie van en taakdelegatie tussen verschillende beroepen in de gezondheidszorg aan de orde zijn.
Ophoging van het aantal plaatsen respectievelijk oprichting van een nieuwe medische faculteit moet in het licht van het bovenstaande worden afgewogen, waarbij onder meer effectiviteit (op korte en middellange termijn), extra kosten en beschikbare middelen aan de orde zijn.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL) naar een reactie van het kabinet op de nog steeds bestaande sociaal economische gezondheidsverschillen.
Antwoord
Ook het kabinet vindt het terugdringen van de sociaal economische verschillen erg belangrijk.
Het effectief aanpakken van de verschillen is echter zeer complex. De achterliggende oorzaken raken vele facetten van het leven, zoals opleiding, arbeid, inkomen, huisvesting en sociale samenhang. Het rapport van de Commissie-Albeda heeft ons inzicht in deze problematiek verdiept.
De meest effectieve aanpak is die op lokaal niveau, met betrokkenheid en actieve inschakeling van de mensen in de buurt. In het kabinetsstandpunt dat in november aanstaande aan de Kamer zal worden aangeboden, zetten wij uiteen hoe het kabinet zich die bundeling en versterking voorstelt. Het bevorderen van een gezonde leefstijl komt daarbij aan bod.
Vraag van de g.a. Van Dijke (ChristenUnie) en Van der Vlies (SGP)
Wordt artikel 23 van de Grondwet beschouwd als een belemmering voor onderwijsvernieuwingen? Gepleit wordt voor prudentie.
Antwoord
In artikel 23 van de Grondwet zijn de vrijheid van onderwijs en de aanhoudende zorg van de overheid voor het onderwijs verankerd. Deze waarden staan niet ter discussie. Het kabinet beschouwt artikel 23 als zodanig evenmin als een belemmering voor onderwijsvernieuwingen. Wel is het een gegeven dat het artikel in 1917 zijn huidige vorm kreeg. Sindsdien is de samenleving ingrijpend veranderd. Aanpassingen van wet- en regelgeving hebben regelmatig geleid tot vragen over de interpretatie van het artikel. In de Verkenning Onderwijs en Onderzoek is aangegeven dat het onderwijs als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen inhoudelijk en institutioneel voor grote veranderingen staat en dat vernieuwing van het instrumentarium van de overheid noodzakelijk is. De vraag is dan hoe artikel 23 niet alleen goed kan worden beheerd, maar ook een inspirerende werking kan hebben in het licht van de grote vernieuwingen waar het onderwijs voor staat. In de Verkenning Onderwijs en Onderzoek is aangegeven dat de Onderwijsraad hiernaar een nadere verkenning zou kunnen doen en tot aanbevelingen zou kunnen komen.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA)
Klopt het dat de al langer bestaande problemen met het Vervangingsfonds ter dekking van de kosten van vervanging niet zijn opgelost en aldus de premieverhogingen dreigen te worden afgewenteld op het schoolbudget?
Antwoord
De in de vraag besloten veronderstelling is niet correct. Met het oog op het waarborgen van de kosten van vervanging heeft de minister van OCenW in 2000 in ruime mate financiële steun geboden aan het Vervangingsfonds (VF). Zo werd in het voorjaar van 2000 door de minister van OCenW een dotatie ad 30 mln gulden (? 14 mln) verstrekt aan het fonds. Daarenboven is in het najaar 2000 liquiditeitssteun ad 30 mln gulden aan het VF verleend. Deze middelen komen bovenop de middelen die scholen reeds rechtstreeks van OCenW ontvangen voor verzuimbegeleiding.
Uit het jaarverslag van het VF over het kalenderjaar 2000 (toegezonden aan de TK bij brief RZO/dir/2001/31057) blijkt dat de financiële problemen van het fonds grotendeels zijn opgelost. Dit laat onverlet dat de inspanningen erop gericht blijven om tot een verdere verzuimreductie te komen die perspectief biedt voor een premieverlaging.
G.a.'n Melkert (PvdA) en Rosenmöller (GL) vroegen naar de afstemming tussen de onderwijs- en welzijnswetgeving en de verbinding tussen de brede school en de kinderopvang.
Antwoord
In het convenant «Jeugdbeleid in Ba(la)ns» hebben rijk, provincies en gemeenten met elkaar afgesproken om nog in deze kabinetsperiode overal in Nederland een structurele versterking van het samenhangend aanbod van voorzieningen voor kinderen van 0 tot 6 jaar en hun ouders te realiseren.
Om een doorgaande ontwikkeling van kinderen te garanderen, is er goede afstemming nodig tussen consultatiebureaus en GGD'en (JGZ 4–19 jr), tussen kinderopvang, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang en (brede) basisschool en tussen de sectoren onderling. Dat geldt ook voor de tussenschoolse opvang.
In de Verkenningen sociale infrastructuur en de Verkenning onderwijs en onderzoek heeft het kabinet een aantal scenario's ontvouwd voor toekomstig beleid gericht op de jongste leeftijdsgroep. Op basis van een sterkte/zwakte analyse van het huidige beleid schetsen we in de verkenningen een aantal richtingen waarlangs een meer samenhangend en effectief beleid tot stand kan komen.
Vraag van de g.a. De Graaf (D66)
De g.a. pleit voor een vergroting van de medezeggenschap van o.m. ouders bij fusies, splitsing en inrichten van nevenvestigingen.
Antwoord
Binnenkort bereikt de Tweede Kamer een voorstel voor aanpassing van de Wet op de medezeggenschap in het onderwijs, waarin onder meer wordt geregeld dat ouders een zwaardere stem krijgen bij beslissingen die het wezen van de school raken, zoals de grondslag van de school. Daarbij komen beslissingen over fusies en splitsingen aan de orde.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL)
Ik ben geschrokken van de 40% jongeren die geen startkwalificatie halen volgens het recent gepubliceerde SCP-rapport. Graag maatregelen op dit punt.
Antwoord
De aanpak van het voortijdig schoolverlaten, het verlaten van het onderwijs zonder startkwalificatie, is onverminderd een prioriteit van de regering. Het streven is – zoals ook afgesproken tijdens de Top in Lissabon – het aantal jongeren zonder startkwalificatie te halveren per 2010. Het signaal van het SCP in het rapport «De sociale staat van Nederland 2001» dat een deel van de jongeren de startkwalificatie niet haalt, onderstreept nogmaals de noodzaak van dit beleid.
Het kabinet versterkt via verschillende lijnen het beleid op het terrein van het voortijdig schoolverlaten. Ten eerste wordt de regionale meld- en coördinatiefunctie versterkt. Deze functie heeft in het afgelopen jaar aangetoond 45% van de voortijdig schoolverlaters teruggeplaatst te krijgen in het onderwijs. Met de beoogde invoering van de Wet op de regionale meld- en coördinatiefunctie onstaat een meldplicht voor niet-leerplichtige jongeren die voortijdig het onderwijs verlaten. Ook het grotesteden-beleid het beleid ter verbeteringen van doorstroom en rendement in het beroepsonderwijs leveren een belangrijke bijdrage aan het voorkomen van ongekwalificeerde uitval.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA)
Welke maatregel zijn getroffen om spijbelen hard te laten aanpakken door leerplichtambtenaren, onderwijs en Openbaar Ministerie?
Antwoord
Het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen doen uitgaan over het vervolgingsbeleid ten aanzien van spijbelen. Met leerplichtambtenaren worden in verband hiermee afspraken gemaakt over het opmaken van processen verbaal. Dit leidt in toenemende mate tot feitelijke maatregelen die het spijbelen tegengaan. Naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak is artikel 26 van de Leerplichtwet zodanig aangepast dat de strafbaarheid van jeugdige overtreders van de leerplicht ondubbelzinnig is vastgelegd. Het OM vervolgt ook schooldirecteuren die zich niet houden aan de verplichting om spijbelen bij de gemeente te melden. Het ministerie werkt aan een verdere verdieping van het inzicht in de omvang en de oorzaken van schoolverzuim. Het schoolverzuim wordt een indicator in de monitor Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid. Op het terrein van preventie is het versterken van de inzet van de jeugdhulpverlening via het zgn. rmc-beleid (regionale meld en coördinatiefunctie) en de Wet op de Jeugdzorg van groot belang.
Vraag van de g.a. De Graaf (D66)
Graag een reactie van de premier op de stelling van de minister van Economische Zaken, 2 weken geleden bij de opening van het academisch jaar, dat «bedrijven meer invloed zouden moeten krijgen op de onderzoeksagenda van universiteiten» en dat universiteiten meer zouden moeten worden afgerekend op de mate waarin zij «aan de kennisvraag van bedrijven voldoen».
Antwoord
Op deze vraag is reeds mondeling geantwoord op 4 september door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die heeft aangegeven dat de minister van Economische Zaken bij de opening van het academisch jaar heeft betoogd dat de overdracht van kennis van de universiteiten naar het bedrijfsleven nog kan worden verbeterd. Dat inzicht wordt breed gedeeld. Onderzoekers dienen voldoende open te staan voor vragen uit het bedrijfsleven en de maatschappij. Dit is ook al in behoorlijke mate geval, hetgeen onder meer blijkt uit de omvang van de zgn. derde geldstroom voor contractonderwijs en -onderzoek door universiteiten. Als het gaat om een grotere invloed van de commercie op de universiteit gaat het vooral om de vraag in hoeverre het mogelijk is die derde geldstroom verder te versterken. Het kabinet is van mening dat hiervoor mogelijkheden moeten zijn, mits universiteiten hun professionele autonomie behouden bij het bepalen van curriculum en onderzoeksbeleid.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL)
De g.a. heeft een motie ingediend over leerlingbegeleiding in primair en voortgezet onderwijs, waarmee niets is gebeurd. Graag actie op dit punt.
Antwoord
Het voorstel in de motie is gedaan in het kader van de inburgering. Inmiddels is Forum gestart met het project Netwerk allochtone leerlingbegeleiders. Dit project zal inzicht moeten geven in succesvolle initiatieven voor leerlingbegeleiders, opdat de expertise die daarmee wordt verkregen kan worden benut voor anderen in het onderwijs. De Nederlandse Vereniging van Leerlingbegeleiders is bij dit project betrokken.
Vraag van de g.a. De Graaf (D66) over de veiligheid in Nederland
Nederland is, ondanks harde belofte van de vorige minister van BZK, nog niet echt veiliger geworden. Er zijn dingen blijven liggen. Vraagt een antwoord hierop.
Antwoord
Effectief veiligheidsbeleid is gebaseerd op samenwerking en partnerschap, op een integrale aanpak, op betrokkenheid en verantwoordelijkheid van burgers, bestuurders, bedrijven, hulpverleners, politie, maatschappelijke organisaties en andere instanties. Dit concept is een belangrijk uitgangspunt van het Integrale Veiligheidsprogramma van het kabinet. Uit de zeer recent aangeboden voortgangsrapportage over het IVP blijkt ook dat de bereidheid om ten behoeve van de veiligheid de handen in elkaar te slaan groot is en leidt tot resultaten en zelfs prikkelt tot meer initiatieven. Dit blijkt ook uit de resultaten van de Politiemonitor Bevolking die onlangs aan uw Kamer is aangeboden. Over de afgelopen jaren is sprake van een lichte toename van het veiligheidsgevoel van burgers.
De bereidheid om samen aan veiligheid te bouwen blijkt ook de duidelijke, resultaatgerichte afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Taskforce VNG-IPO-Rijk, die is opgericht in het kader van de uitvoering van de actiepunten naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede en de nieuwjaarsbrand in Volendam.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA) over de invoering van een algemene identificatieplicht.
Naar aanleiding van verschillende opmerkingen over de invoering van een algemene identificatieplicht is het wenselijk een standpunt van de regering te formuleren.
Antwoord
De Minister van Justitie zal in het kader van de uitvoering van de motie-Nicolai, waarin werd verzocht om een notitie over de mogelijkheden van invoering van een algemene identificatieplicht, een brief aan de Tweede Kamer zenden. De gevraagde adviezen van politie en openbaar ministerie zijn pas zeer onlangs ontvangen. Het onderwerp vergt zorgvuldige afweging en nadere bestudering. Het is nu niet het moment om op de inhoud vooruit te lopen.
Vraag van de g.a. Van Dijke (CU) over veiligheid en terrorismebestrijding.
Is er een indicatie van bedragen die extra worden vrijgemaakt voor veiligheid en terrorismebestrijding?
Antwoord
De gebeurtenissen in de VS zullen natuurlijk leiden tot herbezinning op onderdelen van de veiligheidsbescherming. Dat zal ook kunnen leiden tot effecten op de begroting. Het is nu te vroeg daarover nu uitspraken te doen.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL) en de g.a. Marijnissen (SP) over intrekking wetsvoorstel Beveiliging luchthavens.
Het waarborgen van veiligheid op luchthavens vinden wij echt een overheidstaak. Het wetsvoorstel om die te privatiseren is aangenomen door de Tweede Kamer. Is de Regering alsnog bereid dit wetsvoorstel in te trekken?
Antwoord
In het genoemde wetsvoorstel blijft de overheid onverkort verantwoordelijk voor de beveiliging van luchthavens. Het wetsvoorstel, dat nu bij de Eerste Kamer ligt, voorziet – mede dankzij het amendement van de Tweede Kamer – in een scala van instrumenten, waarmee de overheid voldoende grip houdt op de beveiliging van de luchthavens en de burgerluchtvaart in algemene zin.
Het kabinet kan daarom het standpunt van de heer Rosenmöller, dat de beveiliging van de burgerluchtvaart met dit wetsvoorstel wordt geprivatiseerd en daarom zou moeten worden ingetrokken, niet onderschrijven.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL):
In de nieuwe wet Luchtvaart zijn geen normen opgenomen voor het handhaven van veiligheid voor passagiers, het zogenaamde groeps- risico. Neemt dat risico toe of af?
Waarom is in de wet geen norm opgenomen voor het groepsrisico?
Antwoord
Het groepsrisico heeft betrekking op de externe veiligheid van mens en omgeving op de grond. Het heeft niet te maken met de veiligheid van passagiers en bemanningsleden aan boord van vliegtuigen.
In de PKB Schiphol en Omgeving (1995) is extern veiligheidsbeleid geformuleerd voor de luchthaven Schiphol. In de PKB zijn geen specifieke normen vastgesteld. Wel wordt door het externe veiligheidsbeleid van de PKB een bijdrage geleverd aan de beheersing van de groei van het groepsrisico. Zo wordt door het instellen van sloopzones en het door het vrijwaringsbeleid (geen nieuwbouw van woningen en selectiviteit ten aanzien van kantoren en bedrijven voorkomen dat grote aantallen mensen aanwezig zijn, respectievelijk zich vestigen in de directe omgeving van de luchthaven. Door het beleid op het gebied van de interne veiligheid (technische en operationele maatregelen) en rampenbestrijding wordt mede invulling gegeven aan groepsrisicobeleid.
Momenteel ligt de nieuwe wet Luchtvaart voor een nieuwe stelsel van milieu- en veiligheidsnormen ter behandeling in de Kamer. Ook dit nieuwe normenstelsel kent sloopzones en een vrijwaringsbeleid. Het Kabinet zal vooral via ruimtelijke ordeningsmaatregelen met sloopzones en nieuwbouwbeperkingen voor woningen invulling geven aan het groepsrisicobeleid. In aanvulling daarop zal in het luchthavenindelingbesluit een gebied worden opgenomen waarbinnen een verbod voor nieuwvestiging van arbeidsintensieve bedrijven geldt. Tenslotte zullen in de Vijfde Nota maatregelen worden opgenomen.
Vraag van de g.a. Van der Vlies (SGP) over handhaving van wet en regelgeving in de on-linewereld.
Wordt de problematiek en de lacunes in de handhaving van wet en regelgeving voor de on-linewereld niet onderschat? We denken concreet aan (kinder)porno, racisme en dergelijke, maar ook aan het gebruik van internet door terroristen, handleiding voor het maken van bommen e.d.
Antwoord
Het besef bij de heer van der Vlies dat strafrechtelijke normen ook voor de on-linewereld moeten gelden en gehandhaafd moeten kunnen worden, deelt de regering. Stappen zijn al gezet om bijvoorbeeld virtuele kinderporno strafbaar te stellen. Daarmee wordt vooruit gelopen op het in november van dit jaar te sluiten Verdrag «Crime in cyberspace», het eerste verdrag over de handhaving van het strafrecht in de on-linewereld. Dat verdrag van de Raad van Europa zal leiden tot nieuwe nationale regelgeving op dit terrein.
Vraag van de g.a. de heer De Hoop Scheffer (CDA) over Marokkaanse jongeren.
Hoe zal adequaat worden opgetreden tegen criminele (Marokkaanse) jongeren in grote steden?
Antwoord
Mede onder verwijzing naar de antwoorden die op 3 september 2001 door de Staatssecretaris van Justitie mede namens de ministers van VWS en BZK aan uw Kamer zijn toegezonden op vragen van mw. Arib over Marokkaanse criminele jongeren, kan ik u het volgende mee delen.
Indien jongeren, al dan niet van allochtone herkomst, een strafbaar feit plegen wordt daar door alle betrokken instanties zo goed mogelijk scherp en consequent op gereageerd met de huidige beschikbare middelen. Daarnaast wordt gezocht naar methoden voor het alsnog adequaat beïnvloeden van criminele jongeren die zich door de huidige aanpak niet (effectief en positief) laten beïnvloeden. Door de Staatssecretaris van Justitie is een herziening in gang gezet van het beleid ten aanzien van jeugdcriminaliteit. Volgend voorjaar zal er een nota over de aanpak van jeugdcriminaliteit liggen. Daarnaast wijs ik wellicht ten overvloede op een thans reeds regulier beschikbare maatregel, te weten individuele trajectbegeleiding (ITB). Zowel voor de zogenaamde «harde kern jongeren» als voor de zogenaamde «CRIEM-jongeren» is dit product in alle grote steden beschikbaar. Marokkaanse jongeren kunnen tot beide groepen behoren.
Vraag van de g.a. de heer Dijkstal (VVD) over jeugdcriminaliteit vs recidive
Bij jeugdcriminaliteit sneller straffen zeker bij recidive ?
Antwoord
Dit jaar is gestart met het project doorlooptijden. Doel is om de doorlooptijden van de strafzaken van jeugdigen te versnellen; een snel en adequaat antwoord is vooral in deze categorie van zaken van groot belang. Bij brief van 23 april 2001 (TK 2000-2001, 27400 VI, nr. 60) is de Kamer hierover uitvoerig bericht. Overigens houdt het OM bij de hoogte van de eis wel rekening met het aspect van recidive.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA) jeugdcriminaliteit.
CDA fractie vraagt aandacht voor de zorgelijke ontwikkelingen van de jeugdcriminaliteit. Het CDA wil langere straffen en behandeling. Zij vraagt daarbij om extra jeugdbehandelplaatsen.
Antwoord
Het strafrechtelijk gedrag van jeugdigen is voor het kabinet een punt van grote zorg. Mede daarom heeft de staatssecretaris van Justitie op 12 september jl. aangekondigd dat er momenteel gewerkt wordt aan een nota over de versterking van de aanpak van de jeugdcriminaliteit.
De preventie van jeugdcriminaliteit zal in deze nota nadrukkelijk aandacht krijgen. Het vroegtijdig inspelen op mogelijke risicofactoren in gezinssituaties maakt daarvan deel uit.
In het jeugdstrafrecht is naast het aspect van de beveiliging van de maatschappij het karakter van de straf pedagogisch van aard. Bij de evaluatie van het jeugdstrafrecht is vastgesteld dat het beschikbare instrumentarium voldoende mogelijkheden biedt om adequaat te kunnen straffen. De knelpunten deden zich met name voor bij de beschikbare capaciteit en doorlooptijden. Aan het wegwerken van beide knelpunten wordt nu hard gewerkt.
Vraag van de g.a. de heer Van Dijke (CU) over resultaten meer agenten.
Waar blijven de resultaten, nu er meer agenten komen?
Antwoord
Het bevorderen van de veiligheid heeft onverminderd de aandacht van het kabinet. Dat de criminaliteitsontwikkeling in Nederland verdere en meer intensievere aandacht vereist heeft het kabinet onderkend. Ik verwijs hierbij op de nota «Criminaliteitsbeheersing, investeren in een zichtbare overheid». In deze nota worden een aantal tekorten in de strafrechtelijke handhaving geconstateerd, waaraan conclusies inzake aanpak en de oplossingen worden verbonden. Op korte termijn zal hierover met uw kamer van gedachten worden gewisseld.
Met het Beleidsplan Nederlandse Politie is deze kabinetsperiode een belangrijke aanzet gegeven om tussen het rijk en de politieregio»s afspraken te maken over het realiseren van resultaten op verschillende vormen van criminaliteit. Een ontwikkeling die de komende tijd verder vorm wordt gegeven door de invoering van prestatiebekostiging.
Nog voor de behandeling van de BZK-begroting 2002 ontvangt u van de regering het jaarverslag Nederlandse politie over het jaar 2000. Hierin wordt inzicht gegeven van de eerste resultaten van deze in gang gezette ontwikkeling. Verheugend en positief hierbij is dat de ontwikkeling van het slachtofferschap een positieve trend vertoont.
Dit neemt niet weg dat de regering onverminderd aandacht zal blijven geven aan verdere beheersing van de criminaliteit en het bevorderen van de veiligheid in ons land.
Vraag van de g.a. Marijnissen (SP) over uurvergoeding sociale advocatuur (motie Kuijper).
Weigert het kabinet een aangenomen motie van de Kamer die zegt dat de uurvergoeding naar 210 gulden moet, uit te voeren?
Antwoord
De motie waarop wordt gedoeld (de motie Kuijper, nr. 75 (27 400-VI) ) verzoekt de regering zich in te spannen bij de begroting van 2002 de uurvergoeding van de sociale advocatuur per 1 januari 2002 te bepalen op fl. 210,–. Voor 2002 is er geen financiële ruimte om het uurtarief te verhogen.
Per 1 januari a.s. wordt de uurvergoeding voor advocaten die gefinancierde rechtsbijstand verlenen met fl. 16,– extra verhoogd tot fl. 183,–. Met die verhoging is een bedrag van ongeveer fl. 25 miljoen extra gemoeid. Daarnaast is inmiddels een interdepartementaal beleidsonderzoek gestart dat voorstellen moet opleveren om de toegang tot en het gebruik van de rechtsbijstand te verbeteren. Met name mogelijke tariefdifferentiatie, in de vorm van resultaatgerelateerde vergoedingen, zal worden uitgewerkt. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de gewenste hoogte van de uurvergoeding voor advocaten in combinatie met verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening. Als dit onderzoek is afgerond zal het kabinet (medio 2002) nader moeten bezien of een verdere verhoging van de vergoeding nodig en gewenst is.
De g.a. Van Dijke van de Christenunie brengt de reactie van het VN mensenrechtencomité van de Verenigde Naties op de Nederlandse euthanasiewetgeving in herinnering en vraagt wat er met de zorg zal gebeuren, wanneer «levensbeëindiging tot de normale opties gaat behoren».
Antwoord
Het kabinet stelt met nadruk voorop dat euthanasie geen «optie» is, maar een ultimum remedium voor een situatie van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Als handeling is euthanasie tevens met alle waarborgen van voorzichtigheid omgeven.
Het VN-mensenrechtencomité maakt geen bezwaar tegen onze wetgeving, maar maakt zich wel zorgen over de meldingsbereidheid. Dat is uiteraard ook onze zorg. Dit jaar gaat het 3e evaluatieonderzoek van start, dat inzicht zal verschaffen over het feitelijk aantal gevallen van actieve levensbeëindiging. Over de kwestie van de 16 tot 18-jarigen heeft minister Borst opheldering verschaft.
Met nadruk wil het kabinet nogmaals stellen dat euthanasie niet tot het normale medisch handelen behoort en niet tot normale opties zal behoren. Het gaat om een verzoek van een patiënt dat vrijwillig en weloverwogen wordt gedaan, zonder druk van wie dan ook. De afweging voor een arts of aan een verzoek van een patiënt om levensbeëindiging gevolg zal worden gegeven, zal altijd moeilijk zijn en blijven. In de besluitvorming zal steeds met de patiënt besproken moeten worden in hoeverre in diens situatie palliatieve zorg een mogelijkheid is om het lijden te verlichten en de kwaliteit van het leven draaglijk te maken.
In het evaluatieonderzoek wordt zeker aandacht besteed aan palliatieve zorg in relatie tot een verzoek om euthanasie. Uitkomsten over dit punt uit het evaluatieonderzoek zullen ook aan het VN-mensenrechtencomité worden gerapporteerd.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA) over uitbreiding aantal agenten.
Behoefte aan verdere uitbreiding aantal agenten. En: hoe te voorkomen dat de instroom in politie-opleidingen te ver terugvalt en daardoor onnodige vertraging oploopt.
Antwoord
Met de heer Melkert is het kabinet verheugd dat nu reeds de sterktedoelstelling, die dit kabinet zich had gesteld, is bereikt. Het kabinet heeft inmiddels aangegeven dat verdere sterkte-uitbreiding in de volgende regeerperiode gewenst is. In dit perspectief vindt op dit moment een inventarisatie plaats op welke wijze dient te worden geanticipeerd om deze positieve sterkteontwikkeling te kunnen continueren. De resultaten van deze inventarisatie zullen bij de afwegingen rond de najaarsnota dan wel de voorjaarsnota worden betrokken. Over dit vraagstuk vindt ook reeds overleg plaats met het politieveld en het LSOP.
Vraag van de g.a. de heer De Graaf (D66) over verkiezingen.
Vraagt stevige aanpassingen die noodzakelijk zijn om de moderne democratie in stand te houden – een open verhouding tussen kiezers en gekozenen, tussen burgers en bestuur.
Antwoord
Het gaat hier om twee te onderscheiden zaken: de interesse in de politiek, dalende opkomstcijfers bij verkiezingen enerzijds en de verhouding tussen overheid en burger anderzijds.
Het eerste is een zaak die primair door de politiek en de politieke partijen moet worden opgelost. Voor wat de opkomst bij verkiezingen betreft is de overheid behulpzaam bij het bevorderen van de opkomst. Daarvoor is voor de komende jaren ook f.8 mln beschikbaar gesteld. De functie van de politieke partijen is een heel belangrijke. Om die reden heeft het kabinet in de begroting voorgesteld de subsidies te verhogen om de partijen in staat te stellen hun werk beter te kunnen doen. Het kabinet zal vervolgens de wet op de subsidiëring van politieke partijen evalueren.
Burgers gebruiken overigens ook andere kanalen om te participeren in zaken van algemeen belang, bijvoorbeeld door actief te zijn in maatschappelijke organisaties. Daarin lopen Nederlanders in Europa relatief voorop.
Aan nieuwe kansen voor een betere verhouding tussen overheid en burger wordt voortvarend gewerkt, bijvoorbeeld door de Tijdelijke Referendumwet, maar ook door de oprichting van het Expertisecentrum Innovatieve Beleidsvorming en in het kader van de dualisering van het provincie- en gemeentebestuur. Het Actieprogramma Elektronische Overheid benoemt tal van activiteiten om met behulp van ICT de overheid transparant en toegankelijk te maken voor burgers.
Naast die concrete activiteiten wordt naar de toekomst gekeken, onder andere naar aanleiding van de adviezen van de commissies-Wallage en Docters van Leeuwen. De verhouding overheid-burger komt in deze adviezen uitvoerig aan de orde. Het kabinet verwacht op korte termijn met een kabinetsstandpunt over deze rapporten te komen.
Vraag van de g.a. de heer Melkert (PvdA) over verdeling rijk-decentrale overheden.
Verantwoordelijk- en bevoegdheidsverdeling tussen rijk en decentrale overheden en tussen rijk en de EU, impulsen tegen verkokering
Antwoord
Op verschillende onderdelen wordt aandacht besteed aan het versterken van de ambtelijke coördinatie over de grenzen van bestaande beleidssectoren heen.
Onlangs presenteerde het kabinet zijn visie op de interbestuurlijke betrekkingen in de reactie op het gezamenlijke advies van de Raad voor het openbaar bestuur en de Raad voor de financiële verhoudingen «De kunst van het overlaten, maatwerk in decentralisatie». Er zal ook grote aandacht worden gegeven aan een meer interbestuurlijke aanpak tussen rijk, gemeenten en provincies om de «beleidsketen» (beleid, uitvoering, toezicht/handhaving) sneller en slagvaardiger in te richten. Het is van belang dat deze nieuwe vormen worden ingebed in een adequate politieke sturing, zoals sectoroverstijgende werkverbanden op kabinetsniveau.
Onder leiding van de Minister van Financiën zal de komende jaren de operatie Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (VBTB) verder worden doorgezet. Deze stelt het begrotingsproces in dienst van een meer op resultaten gerichte afweging en sturing. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties sluit hier op aan met zijn beleid gericht op kwaliteitsbevordering. Hij neemt initiatieven gericht op het benchmarken van prestaties van overheidsorganisaties zodanig dat dit tot expliciete kwaliteitsverbeteringen kan leiden. Daarmee zal ook de toetsing van kwaliteitsvorderingen beter mogelijk worden. De minister van BZK zal nog een brief aan de Kamer richten over de kwaliteitsverbetering van de Rijksdienst, zodat hierover bij de behandeling van de begroting van BZK met de Kamer verder kan worden gesproken. Het meerjarige innovatietraject dat het kabinet op gang brengt voor een aantal overheidssectoren zal ook betrekking hebben op het openbaar bestuur in den brede. Kansrijke innovatietrajecten krijgen op die manier een breed bereik. De minister van BZK zal de Tweede Kamer voorafgaand aan de behandeling van de begroting van BZK een nota «Kwaliteit Rijksdienst» doen toekomen.
Vraag van de g.a. Marijnissen (SP)
Kunnen in Nederland zich vergelijkbare problemen voordoen als in Californië rond de electriciteitsvoorziening?
Antwoord
De prijsstijgingen voor de levering van elektriciteit in Californië zijn het gevolg van problemen met de elektriciteitsvoorziening in dat gebied. De problemen zijn ten dele ontstaan door een samenloop van omstandigheden, die betroffen de hoge economische groei en de daarmee gepaard gaande toename van productie en elektriciteitsverbruik, een hitte golf waardoor de airco's continue draaiden en bosbranden waardoor de transmissieleidingen beschadigd raakten. Daarnaast speelde specifiek Amerikaanse omstandigheden een rol, zoals uitgestelde investeringsbeslissingen, slecht onderhoud van lokale leidingen en weggevallen besparingsprogramma's. De situatie in Californië is niet te vergelijken met de wijze waarop in Nederland inhoud is gegeven aan de liberalisering van de energiemarkt. Hier worden eindgebruikers beschermd door het tarieftoezicht van de DTe. Netbeheerders hebben de wettelijke verplichting om netwerken te onderhouden. In het nog te verschijnen energierapport 2002 van de minister van Economische Zaken wordt nader ingegaan op onder andere de voorzieningszekerheid een onderwerp, dat ook in Europees verband op de agenda staat, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van een monitoringssysteem.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA)
Er is te weinig marktwerking in sector financiële diensten, benzinestations en huishoudelijke apparaten. De Minister van Economische Zaken moet een actiever rol spelen bij het bevorderen van marktwerking in deze sectoren.
Antwoord
In de benzinesector en de financiële sector is de NMa zeer actief, zoals ook in vele andere marktsectoren. Zo zullen de resultaten van het uitgebreide onderzoek naar de benzinemarkt in de loop van november worden gepresenteerd. De NMa doet momenteel onderzoek n.a.v. een klacht van MKB-Nederland tegen Interpay. In het bijzonder houdt de NMa de vinger aan de pols waar het prijsverhogingen i.v.m. de introductie van de EURO betreft.
De staatssecretaris van Economische Zaken zal voorts met behulp van de consumentenmarkttoets de vinger aan de pols leggen van markten als die voor huishoudelijke apparaten. Dit heeft hij in zijn recente brief aan de TK over consumentenbeleid gesteld
Voorzover mij op dit moment bekend zijn er bij de NMa geen klachten binnengekomen over te hoge prijzen op de markt voor huishoudelijke apparaten, die in strijd zijn met de Mededingingswet.
Vraag van de g.a. Van Dijke (CU)
De verlaging van de motorrijtuigenbelasting voor benzine- en LPG-auto's en verlaging van de accijnzen op laagzwavelige benzine en LPG en van de BPM geeft vorm aan vergroening. Zal dit echter werkelijk een vergroenend effect hebben? Hoe zit het na deze lastenverlichting met het draagvlak voor kilometerheffing?
Antwoord
Bij de voorgestelde verlaging heeft het kabinet zoveel mogelijk gekozen voor vormen die een positief milieueffect hebben (stimulering laagzwavelige motorbrandstoffen en zuinige auto's). Dat is voordelig voor de automobilist en goed voor het milieu.
De kilometerheffing bewerkstelligt een aanzienlijke verschuiving van vaste naar variabele kosten en bewuster gebruik van de auto moet daarvan het gevolg zijn. Er wordt geen effect op draagvlak voor kilometerheffing verwacht.
Vraag van de g.a. Rosenmöller(GL)
Waarom wordt er nu geen extra advies gevraagd aan de Commissie Berkhout?
Antwoord
De minister van Verkeer en Waterstaat is voornemens de voorzitter van de Commissie Deskundigen Vliegtuiggeluid, de heer Berkhout, om aanvullend advies te vragen. Dit advies zal betrekking hebben op de handhaving in het buitengebied. De kamer wordt binnenkort hierover nader geïnformeerd door de minister van Verkeer en Waterstaat.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA)
Het CDA pleit voor een vermaatschappelijking van de Raad van Commissarissen van NS, door het opnemen van representatieve (reizigers)organisaties.
Antwoord
Ook het kabinet wil de rol van consumentenorganisaties bij de spoorwegen versterken. De consumenten zijn georganiseerd in LOCOV dat geregeld overleg heeft met NS Reizigers. Op de exacte vormgeving van de rol van consumentenorganisaties wordt nader ingegaan op de tweede nota van Wijziging bij de Concessiewet, die u binnenkort zal bereiken.
Vraag van de g.a. Van Dijke (CU)
Vanuit een oogpunt van rechtvaardigheid zou de kilometerheffing op het platteland lager moeten zijn dan in de Randstad. Doordat de regering de kilometerheffing budgettair neutraal wil invoeren, beperkt zij ook hier haar sturingsmogelijkheden.
Antwoord
Conform het kabinetsstandpunt kilometerheffing wordt de Tweede kamer komende herfst geïnformeerd over de voortgang en de uitwerking van de kilometerheffing. Daarin zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de budgettaire neutraliteit en verdelingsvraagstukken.
Vraag van de g.a. Van Dijke
Offert het kabinet de landbouw op het altaar van het liberalisme door een versnelde afbouw van prijs- en inkomenssteun aan de landbouw en het opheffen van de beschermde positie van de zuivel- en suikersector voor te staan?
Antwoord
Het kabinet heeft de Kamer recent een reactie toegestuurd op een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) over de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie. Ook in de Staat van de Europese Unie is een hoofdstuk opgenomen over hervorming van het GLB. Het kabinet meent dat in de komende jaren hervormingen wenselijk zijn. Dit geldt met name de ontwikkeling van een duurzame Europese landbouwsector waarin aandacht wordt besteed aan dierenwelzijn, milieu en voedselveiligheid. Vermindering van de bescherming en vergroting van de marktwerking bieden naar het oordeel van het kabinet op termijn de beste garantie hiervoor. Ook met het oog op verdergaande handelsliberalisatie in WTO-kader en de belangen van ontwikkelingslanden is aanscherping van het hervormingsbeleid nodig. Dit geldt met name producten waarvoor nu nog een fors prijsverschil tussen de wereldmarkt en de EU bestaat, zoals de zuivel- en de suikersector. Tot slot zijn hervormingen noodzakelijk om de opname van de kandidaat-lidstaten in het GLB mogelijk te maken zonder dat dit tot onbeheersbare uitgaven zal leiden.
Het kabinet acht het gewenst de discussie in de EU over de toekomstige beleidshervormingen en de daarbij behorende budgettaire kaders zo spoedig mogelijk te beginnen. De aangekondigde 'mid-term review' van de Agenda 2000 besluiten (in 2002/2003) is daarvoor een geschikt moment.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL)
Kunnen subsidies voor biologische landbouw worden gehandhaafd?
Antwoord
Het beleid voor biologische landbouw is vraaggericht. Het stimuleren van het aanbod van biologische producten is niet zinvol als er onvoldoende vraag naar is bij de verwerkende ketenpartijen en zeker ook bij de retail/ consument. Om die reden staat het kabinet dan ook een afbouw van de generieke omschakelingspremie voor ogen. Het kabinet zet sterk in op het bevorderen van biologische ketens. Zo worden impulsen gegeven om de biologische varkenshouderij te versterken.
Vraag van de g.a. Melkert (PvdA), De Graaf (D66), Van Dijke (Christen Unie)
Diverse aspecten van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening.
Antwoord
(op PvdA, D66 en Christen Unie)
De Kamer heeft een aantal wensen geformuleerd met betrekking tot de ruimtelijke ordening. Zij vraagt het Kabinet heldere keuzes te maken die tot blijvende kwaliteitsverbetering zullen leiden en de kwaliteit van het leven zowel op het platteland als in de steden ten goede komt. Die keuzes zijn gemaakt en neergelegd in de Vijfde Nota: de keuze voor rode en groene contouren, voor nationale landschappen, de introductie van het stedelijk netwerk en de invoering van een grondexploitatievergunning. Thans vindt, zoals wettelijk verplicht, op basis van de verrichte inspraak, overleg plaats met de medeoverheden. De gemaakte keuzes zullen verder worden aangescherpt en ingevuld en waar wenselijk bijgesteld. Dat geldt ook voor het sturingsmodel. De door het kabinet in de Vijfde Nota neergelegde sturingsfilosofie gaat daarbij uit van duidelijke verantwoordelijkheden van rijk, provincies en gemeenten Een duidelijke taakafbakening – centraal en decentraal – is ook terug te vinden in het voorontwerp van de nieuwe WRO.
Er wordt aangestuurd op een helder onderscheid tussen gebieden waar verstedelijking wordt gebundeld en gebieden waar het landelijke karakter versterkt wordt. Op een aantal punten zijn nadere ruimtelijke keuzen aangekondigd, onder andere voor de Deltametropool en de begrenzing van Nationale Landschappen. Die nadere keuzes zullen in deel 3 van de Vijfde Nota worden neergelegd, die in december 2001 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Dit is een kleine 10 maanden na de ter inzage legging van de PKB deel 1, welke plaatsvond op 26 februari 2001.
Vraag van de g.a. Marijnissen (SP)
De milieudoelstellingen worden in het NMP4 van 2010 opgeschoven naar 2030.
Antwoord
Het NMP4 gaat over een aantal grote en hardnekkige milieuproblemen waarvoor een integrale aanpak wordt voorgesteld via ingrijpende vernieuwingen van het beleid op lange termijn. Daarom is ervoor gekozen in het NMP4 de beleidshorizon te leggen in 2030. Er is echter geen enkel reeds eerder vastgesteld milieudoel verschoven naar 2030. Er zijn in tegendeel nieuwe streefdoelen vastgesteld. Een enkel NMP-3 doel (bijvoorbeeld met betrekking tot de reductie van de uitstoot van ammoniak) is voor 2010 bijgesteld, omdat bleek dat het destijds gestelde doel niet haalbaar was. Voor het overige kan worden vastgesteld dat de nagestreefde ontkoppeling tussen economische groei en milieu op een groot aantal punten is verwezenlijkt.
Voor een aantal thema's als verwijdering, verzuring en verstoring worden de doelstellingen van 2010 gehaald en is sprake van absolute ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk.
Vraag van de g.a. Van Dijke (Christen Unie)
Wat doet het kabinet met de consta- tering in de Natuurbalans dat een sterkere regie door het rijk nodig is?
Antwoord
Het kabinet investeert in doelgerichte samenwerking met betrokkenen in het natuurbeleid, uitgaande van een heldere rolverdeling tussen overheden en andere partijen. Bescherming en versterking van natuur en landschap is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van overheden, die verschillende activiteiten regisseren. (Nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur).
Vraag van g.a. Dijkstal (VVD)
Hoe worden diplomatieke contacten ingezet voor terugkeer t.a.v. illegale vreemdelingen?
Antwoord
Ik wil hier bevestigen dat dit al geruime tijd een belangrijke doelstelling in onze bilaterale en multilaterale betrekkingen is. Nederland dringt bij elk bilateraal verdrag aan op opname van afspraken over terug- en overname van illegale immigranten. Bovendien neemt de Europese Unie in beginsel in al haar akkoorden met derde landen, dergelijke afspraken op. Nederland is eenvoudig op dit punt telkens de meest actieve pleitbezorger geweest. Recentelijk sloot de EU bijvoorbeeld akkoorden voorzien van een terug- en overname clausule met een aantal in Noord-Afrika, waaronder Egypte. De EU gaat zelfs een stap verder bij onderhandelingen met Rusland, Pakistan, Sri Lanka en Marokko. Met deze landen wordt momenteel onderhandeld over akkoorden waarin de overname van illegale immigranten wordt geregeld die via deze landen naar de Europese Unie zijn gekomen. In dit verband is het ook goed om te noemen dat de Commissie medio oktober de eerste projecten zal identificeren en financieren inzake geïntegreerde vrijwillige terugkeerprojecten naar verschillende belangrijke landen van herkomst.
De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen spelen een steeds actievere rol bij het terugkeerbeleid. Als voorbeeld kan ik noemen het project dat loopt in China met betrekking tot de identificatie van Chinese AMA's. Bij deze onderzoeken blijkt vaak dat het niet om alleenstaande kinderen gaat, maar dat familie en opvang in China aanwezig is.
G.a. Dijkstal (VVD) over de modernisering van het Vluchtelingenverdrag
Antwoord
Deze vraag is in het verleden in Europees verband al enkele malen opgeworpen. In EU-verband werd een debat over wijziging van het Vluchtelingenverdrag niet wenselijk geacht, omdat het Vluchtelingenverdrag een wereldwijd instrument is voor de bescherming van vluchtelingen, waar meer dan 135 landen in de wereld verdragspartij bij zijn. Indien het debat over het Verdrag zou worden opengebroken zou dit vergaande consequenties wereldwijd kunnen hebben. Het uiteindelijke resultaat zou wel eens veel slechter kunnen zijn dan het Vluchtelingenverdrag.
Landen in de Derde Wereld die nu grote aantallen vluchtelingen opvangen zouden zich dan ook niet meer gebonden voelen aan het Vluchtelingenverdrag, waardoor mogelijk nieuwe vluchtelingenstromen op gang zouden kunnen komen. Kortom, we weten wat we hebben en we weten niet wat we er voor terug zullen krijgen.
Dit doet er echter niet aan af dat een discussie gevoerd moet worden over de hedendaagse vluchtelingenproblematiek waarvoor het Vluchtelingenverdrag niet of niet direct een oplossing heeft. Daartoe heeft UNHCR een proces van mondiale consultaties gelanceerd. In deze context komen onder andere onderwerpen aan bod als opvang in de regio, misbruik van de asielprocedure aan de orde. In dit proces wordt bekeken of er aanvullende instrumenten noodzakelijk zijn die aan deze hedendaagse problematiek tegemoet komen. In deze zin wordt er nu dus een mondiale bespreking gevoerd over de modernisering van het vluchtelingenbeleid. Uitgangspunt en vertrekpunt blijft echter het Vluchtelingenverdrag.
Vraag
De VVD bepleit de beëindigen van verstrekking van automatische vergunningen aan mensen uit Afghanistan, Sierra Leone, en delen van Kongo en Burundi.
Antwoord
Ik neem aan dat de heer Dijkstal doelt op het beëindigen van het beleid van categoriale bescherming voor Sierra Leone, Burundi, Afghanistan en het partiële categoriale beschermingsbeleid voor Sudan en Somalië. Ik wil graag voorop stellen dat een beleid van categoriale bescherming niet inhoudt dat automatisch tot het verstrekken van vergunningen wordt overgegaan. Allereerst wordt de asielrelaas getoetst. Eerst indien deze toetsing niet leidt tot het verstrekken van een verblijfsvergunning op grond gegronde vrees voor vervolging, een reële kans op schending van artikel 3 EVRM of traumata, komt categoriale bescherming in zicht. Voordat op grond van categoriale bescherming wordt verleend, wordt individueel gekeken of er contra-indicaties (zoals criminele antecedenten) aanwezig zijn.
Tijdens de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 is samen met uw Kamer gesproken over het toekennen van een groter gewicht aan het beleid in andere EU landen. In alle Europese landen bestaan categoriale gronden voor bescherming. Binnen de EU is het streven dan ook om dit te harmoniseren. Hiertoe zal de Europese commissie een voorstel indienen. Als eerste stap is al reeds de richtlijn Tijdelijke Bescherming in EU verband aangenomen. Deze richtlijn ziet op gevallen van massale instroom. Omdat het een richtlijn is dienen de lidstaten deze richtlijn in nationaal recht om te zetten.
Vraag van g.a. Van Dijke (CU) over vermindering lesgelden
Verminderen van lesgelden i.p.v. aanvullende kinderkorting, beter voor armoedeval bestrijding.
Antwoord
De lesgelden verminderen levert geen verdere bijdrage aan het verlagen van armoedeval op minimumniveau. Het lesgeld wordt volledig vergoed voor mensen met een inkomen tot aan circa 55.000 gulden (circa 25.000 euro). Dit is circa 180% van het minimum loon.
Vraag van de g.a. de heer De Hoop Scheffer (CDA) over kinderopvang
Het CDA stelt voor om ook voor ouders die gebruikmaken van niet-gesubsidieerde kinderopvang een tegemoetkoming van het Rijk te regelen. Dit zou moeten gebeuren via een specifieke kinderkorting, waarmee ouders met een gezamenlijk inkomen tot fl 60.000 drie dagen kinderopvang (of na- en tussenschoolse opvang) tegen aanvaardbare kosten geheel kunnen betalen. Daarboven wordt de kinderkorting afgebouwd.
Antwoord
In de huidige situatie gaan de beschikbare middelen via de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang naar de gemeenten. Gemeenten kunnen zelf bepalen bij welke kinderopvanginstellingen (gesubsidieerde of niet-gesubsidieerde) deze middelen terechtkomen. NB: onder buitenschoolse opvang wordt voor- en naschoolse opvang bedoeld. Onder de WBK verdwijnt het onderscheid tussen gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvangplaatsen.
2) Met de WBK wordt de toegankelijkheid van kinderopvang gewaarborgd: ouders krijgen van het Rijk een inkomensafhankelijke tegemoetkoming (vraagfinanciering), die samen met de ouderbijdrage tweederde van de kosten voor kinderopvang dekt. Werkgevers worden geacht het overige eenderde deel van de kosten bij te dragen. Indien de werkgeversbijdrage ontbreekt of onvoldoende is, dan compenseert de overheid dit gat inkomensafhankelijk. Hiermee is een sluitende financiering gewaarborgd. Een specifieke kinderkorting biedt in vergelijking met de doelstellingen van de WBK geen extra voordelen.
De keuzevrijheid die het CDA voorstaat in haar varianten wordt juist beperkt doordat maar voor maximaal 3 dagen kinderopvang een vergoeding kan worden genoten.
3) Deze kabinetsperiode zijn de fiscale faciliteiten voor alle gebruikers van kinderopvang – gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvang – verruimd. Daarvoor zijn de drempelbedragen voor aftrekbaarheid verlaagd en is het plafond verhoogd. Het effect daarvan is dat kosten eerder en tot een hoger bedrag in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen.
4) Wat betreft tussenschoolse opvang ontvangt de Tweede Kamer nog een beleidsbrief.
Vraag van de g.a. de heren Melkert (PvdA) en De Hoop Scheffer (CDA) over notitie levensloopbewust beleid
De heer Melkert stelt dat een grondige analyse nodig is van de ongelijke kansen en mogelijkheden in de sfeer van arbeid en zorg en verwijst daarbij naar het rapport Levensloop van de SER. De heer De Hoop Scheffer vraagt het CDA-rapport «De druk van de ketel» te betrekken bij de kabinetsnota over het levensloopbewust beleid.
Antwoord
Een grondige analyse van de ongelijke kansen en mogelijkheden van mannen en vrouwen in de sfeer van arbeid en zorg heeft het kabinet onder meer geboden met de Meerjarennota Emancipatiebeleid (voorjaar 2000) en de daarbij behorende door externe wetenschappers vervaardigde Achtergrondstudie. Ook de in opdracht van het kabinet uitgebrachte Emancipatiemonitor 2000 bevat uitgebreid cijfermateriaal over de positie van mannen en vrouwen ten aanzien betaalde en onbetaalde arbeid. In deze kabinetsperiode is met het beleid op het terrein van arbeid en zorg een forse stap voorwaarts gezet. Voorbeelden daarvan zijn: de Wet Aanpassing Arbeidsduur (van kracht sinds 1 juli 2000) en het wetsvoorstel Arbeid en zorg, dat momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Het CDA-rapport «De druk van de ketel» zal worden betrokken bij de voorbereiding van de notitie van het kabinet inzake levensloopbewust beleid.
De kabinetsnota over dit onderwerp kunt u rond de jaarwisseling tegemoet zien.
In reactie op een voorstel van g.a De Hoop Scheffer (CDA) met betrekking tot kinderopvang en een vraag van g.a. Melkert (PvdA) over de voortgang rond de kinderopvang.
Antwoord
Er wordt met vastberadenheid gewerkt aan wetgeving op het terrein van kinderopvang. Het is een complex wetgevingstraject. De verantwoordelijkheden en financieringsstromen worden verlegd. Ouders komen centraal te staan als vragende partij bij de kinderopvang. Het onderscheid tussen subsidie plaatsen en particuliere plaatsen, waar de heer De Hoop Scheffer zijn voorstel op baseert, komt te vervallen. Iedere ouder die gebruik maakt van kinderopvang, zal een inkomensafhankelijke tegemoetkoming kunnen krijgen. Wat hij vraagt, wordt met WBK gerealiseerd. Bovendien zijn in deze kabinetsperiode de fiscale faciliteiten voor alle gebruikers van kinderopvang verruimd, dus voor zowel gesubsidieerde als niet-gesubsidieerde opvang. De drempelbedragen voor aftrekbaarheid zijn verlaagd en het plafond verhoogd. Het effect daarvan is dat kosten eerder en tot een hoger bedrag in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen.
Het realiseren van deze grote stelselwijziging in de kinderopvang vergt de nodige zorgvuldigheid, veel overleg met alle betrokken maatschappelijke organisaties om tot een goed uitvoerbare wet te komen. Dus in antwoord op de heer Melkert, het wetsvoorstel gaat nog dit jaar naar de Raad van State.
Vraag van de g.a. de heer Van Dijke (CU) over effecten uitstroomeffecten
Het CPB geeft aan dat de effecten van de uitstroompremie niet zo groot zijn en dat misbruik op de loer ligt. Met name de toetrederskorting voor herintredende vrouwen zou vervangen kunnen worden door een verdere ophoging van de arbeidskorting voor ouderen.
Antwoord
Het Kabinetsbeleid is er op gericht de arbeidsparticipatie van alle aandachtsgroepen te bevorderen. Daarom wordt niet alleen de arbeidsparticipatie van ouderen bevorderd via onder meer een extra verhoging van de arbeidskorting voor oudere werknemers, maar wordt ook de arbeidsparticipatie van degenen die langer buiten het arbeidsproces staan bevorderd door introductie van de toetrederskorting. Deze toetrederskorting is een waardevol instrument om mensen die langdurig uit het arbeidsproces zijn een duwtje in de rug te geven en te stimuleren betaald werk te aanvaarden.
Vraag van de g.a. Marijnissen (SP) over salaris bestuursleden
ABP geeft nieuwe bestuursvoorzitter 25% hoger salaris. Hoe verhoudt zich dit met solidariteit met mensen die het echte werk moeten doen?
Antwoord
Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Marijnissen over de inkomensontwikkeling in de top van het APB, merk ik op dat het kabinet gevolg geeft aan de motie Rosenmöller (27 734, nr 9). Dat houdt in dat er onder de verantwoordelijkheid van de minister van BZK een onderzoek naar de ontwikkeling van de topinkomens in de collectieve sector wordt uitgevoerd. Dit onderzoek heeft een vergelijkbare opzet als het onderzoek van het ministerie van SZW naar de topinkomens in het bedrijfsleven waarover de minister van SZW de Tweede Kamer onlangs gerapporteerd heeft. Het rapport over de ontwikkeling van de topinkomens in de collectieve sector zal naar verwachting rond de jaarwisseling afgerond worden.
Vraag van de g.a. Rosenmöller (GL) over de salarissen van bestuurder en commissarissen van grote bedrijven.
Hoe reageert de regering op de situatie ten aanzien van de vaststelling van salarissen van bestuurder en commissarissen van grote bedrijven?
Antwoord
Het kabinet heeft in de afgelopen tijd vaak aangegeven evenwichtige sociaal-economische verhoudingen te willen behouden. Daarvoor is een verantwoorde loonontwikkeling op alle niveaus wenselijk, ook bij de topinkomens. Loonvorming is primair de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Het kabinet grijpt niet direct in bij die loonontwikkeling. Dat geldt zowel voor de CAO-lonen als voor de topinkomens.
Een verantwoorde loonontwikkeling is gebaat bij helderheid over de hoogte van salarissen en een duidelijke taakverdeling in ondernemingen.
Het kabinet heeft inmiddels een wetsvoorstel ingediend om de transparantie over de bezoldiging van bestuurders en commissarissen te vergroten (wetsvoorstel 27 900).
Hiermee wordt ook het inzicht van de ondernemingsraad vergroot.
De ondernemingsraad kan de bezoldiging betrekken in de periodieke overlegvergaderingen met de bestuurders.
Vraag van de g.a. de heer Marijnissen (SP) over kinderen in armoede
Aantal kinderen in armoede is gestegen met 15%. Mensen met een uitkering hebben 11% minder besteedbaar inkomen sinds 1975, aldus SCP.
Antwoord
Het genoemde cijfer heeft niet betrekking op kinderen in armoede, maar op kinderen in een huishouden met een minimuminkomen. Het aangewezen zijn op een minimuminkomen staat niet gelijk aan armoede. De problematiek van armoede is meerdimensionaal en meerjarig en heeft niet alleen te maken met een minimuminkomen.
Het aantal minderjarigen in huishoudens rond het sociaal minimum is in de periode 1990–1998 met 15% gestegen. Deze stijging wordt voor meer dan de helft verklaard door de toename van het aantal eenoudergezinnen. Eenoudergezinnen hebben vaker dan gemiddeld een inkomen rond het sociaal minimum, een toename van het aantal eenoudergezinnen leidt dan automatisch tot een toename van het huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.
Via de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting, alsmede de specifieke bijstandsnorm voor alleenstaande ouders wordt het inkomen van eenoudergezinnen ondersteund.
Wat betreft de inkomens van uitkeringsgerechtigden geldt dat in de tweede helft van de jaren negentig (vanaf 1995) de koopkracht van huishoudens rond het sociaal minimum is toegenomen. Deze cijfers zijn uitgebreid besproken in hoofdstuk 6 van de Sociale Nota (tabel 6.1).
Vraag van g.a. Marijnissen (SP) over Human Development
Volgens Human Development Report staat NL op de 21e plaats als het gaat om inkomensongelijkheid.
Antwoord
De heer Marijnissen citeert het Human Development Report van de VN, dat dit jaar voor de vierde maal is verschenen. Dit rapport geeft een verslag van de sociaal-economische ontwikkeling van alle bij de VN aangesloten landen.
Het meten van inkomensongelijkheid maakt onderdeel uit van het rapport. De criteria hiervoor zijn niet helder beschreven. Gaat het om bruto of netto inkomens bijvoorbeeld.
Een vergelijking van Nederlandse inkomensverdeling ten opzichte van deze landen, welke de Minister van SZW vorig jaar aan de TK heeft aangeboden, is gebaseerd op uitvoerig gedocumenteerde OESO-cijfers.
Deze studie leert dat Nederland goed scoort: op een derde plaats achter Zweden en Denemarken. Landen als België, Duitsland en Frankrijk laten we achter ons. (bron: TK, vergaderjaar 1999/2000, «De Nederlandse Verzorgingsstaat: sociaal beleid en economische prestaties in internationaal perspectief»).
Vraag van de g.a. Dijkstal (VVD) en de g.a. Van Dijke (CU) over inflatieraming
Waarom heeft het CPB de inflatieraming zo fors moeten bijstellen en welke instrumenten zijn er om de inflatie te beteugelen?
Van Dijke heeft geen maatregelen aangetroffen ter beperking van de inflatie.
Antwoord
Het CPB raamt thans de inflatie een procentpunt hoger dan een jaar geleden. De verandering van de raming hangt samen met een drietal factoren. Ten eerste heeft de dollar dit jaar niet, zoals verwacht, aan waarde verloren. Ten tweede zijn de prijzen van voedingsmiddelen in dit voorjaar tijdelijk hoger geweest dan verwacht, o.a. vanwege de MKZ- en BSE-crises. En tot slot stijgen ook de arbeidskosten harder dan voorzien, hetgeen overigens ten dele te maken heeft met de tegenvallende inflatie. Verder moeten we ons realiseren dat de inflatie naar verwachting volgend jaar zal afzwakken. Het effect van de verhoging van de indirecte belastingen in de Belastingherziening 2001 valt volgend jaar uit de inflatie.
Met het oog op een gematigde inflatie is met name een verantwoorde ontwikkeling van de arbeidskosten van belang. Hier ligt een primaire verantwoordelijkheid voor de sociale partners. De overheid ondersteunt een beheerste arbeidskostenontwikkeling. Via het lastenpakket voor 2002 maakt het kabinet het o.m. aantrekkelijker om aan de slag te gaan, waardoor de arbeidsparticipatie zal toenemen. Hierdoor zal de krapte op de arbeidsmarkt afnemen en dus de opwaartse druk op de lonen verminderen.
Vraag van de g.a. De Hoop Scheffer (CDA)
De Nederlandse regering dient volgens het CDA te hameren op stringente handhaving van het Stabiliteits- en Groeipact. Het CDA is bezorgd over de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk. Het CDA wil dat in het Stabiliteits- en Groeipact zwaardere eisen worden gesteld aan de reductie van de staatsschuld.
Antwoord
Verwezen wordt naar de schriftelijke beantwoording d.d. 10 september 2001 door de minister van Financiën in reactie op soortgelijke vragen van de leden Balkenende en De Haan.
De in het Stabiliteits- en Groeipact opgenomen afspraken zijn van kracht. Het is aan de Commissie en de (Ecofin) Raad om te beoordelen of alle deelnemende lidstaten de gemaakte afspraken naar letter en geest naleven. Aanstaande vrijdag 21 september zal tijdens een informele bijeenkomst van de Ecofin de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in het licht van de huidige groeivertraging worden besproken. De minister van Financiën zal hier de Tweede Kamer verslag van doen.
Op de Europese Raad in Stockholm (maart 2001) is afgesproken dat lidstaten jaarlijks in de stabiliteits- en convergentieprogramma's aandacht zullen besteden aan de budgettaire gevolgen van vergrijzing en de nationale beleidsreacties. Dit is een nadere invulling van het Stabiliteits- en Groeipact.
Vraag van de g.a. Rosenmöller
«Is de regering bereid tot een onderzoek naar de Tobin-tax? Zal de regering een dergelijk voorstel van het Belgisch voorzitterschap tijdens de informele Ecofin ondersteunen?»
Antwoord
Recent is door een aantal landen opnieuw aandacht gevraagd voor een belasting op flitskapitaal; de zogenaamde Tobin-tax. Een dergelijke belasting kent tal van problemen, veelal van praktische aard. Zo kan een dergelijke belasting alleen op wereldwijde schaal worden ingevoerd, hetgeen lastig realiseerbaar is. Voorts zijn er tal van definitiekwesties overigens zal de minister van Financiën tijdens de informele Ecofin van 22 en 23 september een Commissie-studie in Europees verband over onder andere de Tobin-tax positief tegemoet treden. Nederland zal bepleiten dat ontwikkelingslanden er meer mee zijn gediend indien ontwikkelde landen hun markten openstellen voor producten uit ontwikkelingslanden en indien zij voldoen aan de internationale norm voor ontwikkelingshulp van 0,7% BNP.
Vraag van de g.a. Marijnissen
In hoeverre wordt aandacht gegeven aan een nieuwe stroom Afghaanse vluchtelingen?
Antwoord
Nederland is een van de grootste donoren van humanitaire hulp aan Afghanistan. De afgelopen jaren is ca. fl 20 miljoen per jaar bijgedragen aan slachtoffers van het conflict en de droogte in Afghanistan. Nu dient rekening gehouden te worden met een grote toename van het aantal vluchtelingen. UNHCR gaat uit van 1,5 miljoen nieuwe vluchtelingen, naast de reeds aanwezige 3,5 miljoen in Pakistan en Iran.
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft hierover contact gehad met UNHCR Lubbers en heeft aangegeven dat de Nederlandse regering bereid is meer te doen zodra UNHCR daartoe een verzoek doet.
VN-organisaties werken gezamenlijk diverse scenario's uit en bereiden zich voor op een nieuwe vluchtelingenstroom. Er worden geen grote problemen bij de bevoorrading voorzien. Er is op dit moment nog geen inschatting van de totale kosten van een dergelijke operatie te maken, maar er wordt rekening gehouden met een totaalbedrag van enkele honderden miljoenen USD.
Nederland zal hiervan een fors aandeel voor zijn rekening nemen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20012002-148-161.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.