Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs onder meer in verband met de onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening en de verklaring omtrent het gedrag (27616).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Rijpstra (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Bij de herziening van de Wet op het lager onderwijs, in 1857, wordt tevens het vak gymnastiek onder de niet verplichte vakken van dit onderwijs opgenomen. Voor het verkrijgen van een bevoegdheid in het geven van onderwijs in het nieuwe vak wordt een examen ingesteld. Dit kwam door de wens van de Kamerleden uit die tijd.

In 1890 werd gymnastiek als verplicht vak naast de andere vakken van het lager onderwijs opgenomen, maar er zat een adder onder het gras. Er werd een termijn van drie jaar gesteld om de wet van kracht te laten worden, teneinde de schoolbesturen de tijd te geven om zorg te dragen voor scholing van de klassenonderwijzers en de aanleg van oefengelegenheden. Het werd een ramp, want de onderwijzers mochten niet alle oefenstof geven en veel gemeentebesturen gingen zich afvragen of het wel zin had om kostbare toestellen aan te schaffen. Het gemeentebestuur van Amsterdam richtte zich bijvoorbeeld in 1893 tot de hoofden van scholen met de vraag welke toestellen overcompleet of als minder dienstig konden worden geacht.

Maar dat was niet het enige. Er werd steeds uitstel verleend aan schoolbesturen om het vak gymnastiek in te voeren. In 1896 werd een wetswijziging aangenomen die het mogelijk maakte nog langer uitstel te krijgen. Dat liep door tot 1939. De toenmalige minister Bolkestein antwoordde op vragen uit de Kamer dat hij na afloop van de lopende termijn niet van plan was opnieuw uitstel te geven. Helaas heeft hij deze gedachte niet kunnen uitvoeren, maar zij werd uitgevoerd door de bezetter, in 1941.

Men was ook niet tevreden over het niveau van de onderwijzer die gymnastiek moest geven. Men stelde zich op het standpunt dat het gymnastiekonderwijs op de lagere school door een vakonderwijzer gegeven zou moeten worden. Hiermee kwam de discussie tussen klassenonderwijzer en vakonderwijzer naar voren.

Voor mijn fractie is dit het kernpunt van de wetswijziging. Waarom wordt er in deze wetswijziging voor gekozen om in de opleiding tot leraar basisonderwijs niet meer het vak lichamelijke opvoeding of bewegingsonderwijs, zoals het ook wel wordt genoemd, vanaf groep 3 op te nemen? Deze discussie wordt al decennialang gevoerd. Zij heeft alles te maken met de kwaliteit die afgestudeerden moeten hebben, om les te kunnen geven in het vak lichamelijke oefening bij kinderen van 4 tot 12 jaar.

De vraag is of het vak lichamelijke opvoeding anders is dan andere vakken. Ik kan hier volmondig "ja" op zeggen en ik word hierin gesteund door het veld, niet alleen van de lichamelijke opvoeding, maar ook van de scholen en de opleidingen. De motorische ontwikkeling, maar ook de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind is essentieel voor de groei van een persoonlijkheid. In de les lichamelijke opvoeding komen alle aspecten samen en die complexiteit geeft al aan dat het niet gaat om het aanleren van een kunstje. In geen andere les komen verschillen tussen leerlingen zo goed naar voren als in de les lichamelijke opvoeding. Het kunnen omgaan met die verschillen vraagt van de leerkracht veel kennis en inzicht. Wil men leerlingen met een achterstand in de motorische ontwikkeling helpen, dan dient men juist die kennis en dat inzicht te hebben in de bewegingen, maar natuurlijk ook in de sociaal-emotionele ontwikkeling.

Dat leert men niet met een studielast van 120 uur in totaal in vier jaar tijd. Dat leert men ook niet met een studielast van 400 uur in vier jaar tijd. De opleidingen tot leraar basisonderwijs met die brede bevoegdheid voor het gehele gebied van 4 tot 12 jaar kunnen onmogelijk alle vakgebieden op een voldoende niveau aanbieden. Met het pedagogisch handelen zit het wel goed, zo constateerde de inspectie, maar met het laten kennismaken met een veelzijdig aanbod in bewegen en het kunnen omgaan met verschillen, het differentiëren, ging het niet zo goed. Dat is geen verwijt aan de opleidingen. Nee, het is gewoon niet mogelijk om je het complexe vakgebied van de lichamelijke opvoeding in zo'n korte tijd eigen te maken.

Het was daarom dat ik met collega De Cloe van de PvdA-fractie, ik meen in 1995, een amendement had voorbereid, waarin wij stelden dat afgestudeerden aan de pabo niet meer bevoegd werden verklaard om lichamelijke opvoeding te geven. De boodschap was duidelijk: alleen vakleerkrachten, afgestudeerd aan de academie voor lichamelijke opvoeding, mogen lichamelijke opvoeding geven. De toenmalige staatssecretaris, mevrouw Netelenbos, was het op zichzelf wel met ons eens, maar zij gaf aan dat zij een uitvoeringstoets wilde van de gevolgen van het amendement en de financiële consequenties. Daarnaast stelde zij dat afgestudeerden aan de pabo de mogelijkheid zouden moeten krijgen om ook die bevoegdheid te halen. De heer De Cloe en ik zijn daarmee akkoord gegaan, maar dan gaat er altijd nog de nodige tijd overheen. Wij hebben heel wat keren moeten aandringen, maar er ligt nu een wetswijziging.

Iedereen is het er in feite over eens dat het onmogelijk is om binnen die 168 studiepunten van de opleiding tot leraar basisonderwijs het vakgebied lichamelijke opvoeding op voldoende niveau en van voldoende kwaliteit aan te bieden. Dat is een constatering die de vakwereld en de opleidingswereld volledig onderschrijven. Het is ook een compliment waard dat opleidingen en vakwereld de handen ineen hebben geslagen en naast de opleiding tot leraar lichamelijke opvoeding aan de alo een post-initieel hbo-traject hebben opgezet, waarvan de kwaliteit hoog valt te noemen. Overigens valt hier een parallel te trekken met de vroegere opleiding akte J, die afgestudeerden aan de kweekschool de mogelijkheid bood om op eigen kosten in hun eigen tijd de bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding te halen. Werken en leren was toen al en is nog steeds een heel goede combinatie.

De kernvraag van deze wetswijziging is of het doel, het garanderen van de kwaliteit van het vakgebied lichamelijke oefening, gehaald gaat worden. De wijziging van de wet op zichzelf is wat de VVD-fractie betreft akkoord. Wij zijn in het schriftelijke verslag op een aantal punten ingegaan, waarop de minister antwoord heeft gegeven. Er blijven nog een paar vragen over en ik hoop dat de minister daar in zijn termijn op ingaat. Waarom is niet gekozen voor een horizonbepaling in de wet? Er zijn natuurlijk veel mensen die nu lichamelijke opvoeding geven, omdat ze bevoegd zijn. Dat is allemaal staand beleid. Wij zijn het er allemaal over eens dat het op een aantal punten schort aan de kwaliteit van de uitoefening van het vak. Heeft de minister overwogen om het recht op het geven van lichamelijke opvoeding te laten vervallen als mensen die lichamelijke opvoeding geven hun vak niet hebben bijgehouden of als ze niet voor 2006 of 2007 een nascholing hebben gevolgd? Juist het geven van lichamelijke opvoeding vraagt voldoende kennis over de motorische ontwikkeling van het kind, maar ook kennis over materialen en veiligheid in de gymles.

Een tweede vraag is op welke manier dat nieuwe post-initiële traject wordt bewaakt en gecontroleerd. Wie gaat dit traject aanbieden? Zijn dat alle pabo's of alle alo's of mag iedereen die dat wil dat doen? Of heeft de minister wat anders in zijn hoofd? De samenwerking tussen de academies voor lichamelijke opvoeding en de pabo's is erg goed geweest bij de voorbereiding van het traject. Wat vindt hij van het idee om de pabo's rond de vijf alo's te groeperen om op die manier de bewaking van de post-hbo-cursus vorm te geven?

Daarnaast is de VVD-fractie voorstander van samenwerking tussen de alo's en de roc's, dus hbo en mbo, juist om het doel van meer kwaliteit in de les lichamelijke opvoeding te bereiken. Dit geldt voor het hele veld van 4- tot 12-jarigen. In hoeverre kan die samenwerking de komende jaren meer gestimuleerd worden? Welk beleid heeft de minister daarbij voor ogen?

Ik wil de minister verder vragen om de inspectie een onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van de lessen bewegingsonderwijs in de groepen 1 en 2. Bewegingsonderwijs aan de jongste kinderen vormt weer een heel andere dimensie. Zij hebben vaak vijf tot zeven keer per week bewegingsactiviteiten, maar wij hebben daar nauwelijks zicht op. Ik zal dan ook graag zien dat de inspectie hier eens naar kijkt, mede in relatie tot het onderwijsprogramma dat op de pabo's wordt aangeboden, en in relatie tot de vraag hoe de pabo's de komende jaren het bewegingsonderwijs aan zeer jonge kinderen gaan aanleren.

Onder leiding van de voorzitter van Jeugd in beweging, Johan Stekelenburg, is vorige week de Beleidsvisie school en sport aangeboden. Deze visie moet leiden tot intensivering van de samenwerking tussen de sport, het onderwijs en de lokale overheid. Op uitvoeringsniveau wordt deze samenwerking zichtbaar binnen de driehoek buurt-onderwijs-sport. Een dergelijke benadering past binnen het kabinetsbeleid dat in de diverse nota's naar voren is gebracht. De binnenkort uitkomende nota over samenwerking tussen opleidingen op het terrein van sport en bewegen kan dit verder ondersteunen. De VVD-fractie is van mening dat er, naast de mogelijkheid dat onderwijsassistenten met een mbo-opleiding (CIOS-opleiding) aan een alo afstuderen, ook een mogelijkheid moet komen voor afgestudeerden aan een CIOS om via een hbo-traject een bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs te halen. Op dit moment kan men, zoals gezegd, een bevoegdheid halen voor het hele gebied door aan de alo af te studeren, maar het is zeer zinvol om ook een hbo-traject te ontwikkelen waarlangs een afgestudeerde mbo'er een bevoegdheid voor alleen het primair onderwijs kan halen. Dit zou haalbaar moeten zijn door middel van een werk-leertraject. Heeft de minister zicht op de vraag of een dergelijke opleiding binnen korte tijd opgezet zou kunnen worden?

Een kind wil graag iets leren, want leren betekent iets kunnen toepassen. Zonder het aanleren van motorische vaardigheden kan een kind zich niet goed ontwikkelen. Juist vanaf groep 3 is het van groot gewicht om de motorische ontwikkeling sterk te ondersteunen, want het begin van de "gouden leeftijd" komt er dan aan. Leerkrachten dienen kennis te hebben om met verschillen in motorische ontwikkeling om te kunnen gaan. Daarnaast is de al genoemde aansluiting met Jeugd in beweging van groot belang om de relatie school-sport-buurt te bewerkstelligen. Tevens wordt ook aangesloten bij de ambitieuze plannen van NOC-NSF: Nederland sportland. De afgelopen jaren hebben nagenoeg alle fractievoorzitters en diverse woordvoerders zich verschillende keren uitgelaten over de wenselijkheid en de noodzaak van goed onderwijs in lichamelijke opvoeding. Met dit wetsvoorstel dat brede steun in de Kamer heeft, gaat dit bereikt worden. Op deze dag mag ik de kroonprins aanhalen die stelde: lichamelijke opvoeding is van groot belang op de basisschool, en daar zijn goede leerkrachten voor nodig.

De heer Van de Camp (CDA):

U hebt in mijn ogen een prima betoog gehouden, maar u spreekt helemaal niet over de mogelijke financiële consequenties van dit wetsvoorstel. Wat vindt u van de formatieve consequenties voor de basisscholen en hoe ziet u het punt van de kosten van de nascholing?

De heer Rijpstra (VVD):

De formatieve consequenties hoeven de basisscholen geen geld te kosten. Een vakleerkracht lichamelijke opvoeding is niet duurder dan een groepsleerkracht. Als zo'n vakleerkracht voor een bepaald aantal uren wordt aangesteld, hoeft een groepsleerkracht de tweemaal drie kwartier per week niet meer zelf te geven. In theorie zou dat kunnen betekenen dat een groepsleerkracht die voorheen een fulltime aanstelling had, nu geen fulltime aanstelling meer kan krijgen, maar gezien alle taken die binnen het primair onderwijs vervuld moeten worden, lijkt het mij geen probleem om een groepsleerkacht die geen gymnastiek meer hoeft te geven, toch een fulltime aanstelling te laten houden. Ik ben dus niet bang dat hier financiële consequenties uit voortvloeien.

De heer Van de Camp (CDA):

U denkt dus dat de formatie ruim genoeg is om zowel de vakleerkracht aan te stellen als de groepsleerkracht vrij te spelen?

De heer Rijpstra (VVD):

Op dit moment zijn er voorbeelden dat dit mogelijk is. Wij hebben destijds een discussie gevoerd met mevrouw Netelenbos en met collega De Cloe, waarin diezelfde vraag naar voren is gebracht. Er is toen een uitvoeringstoets gedaan, waaruit bleek dat bij kleine scholen op het platteland misschien frictie zou kunnen ontstaan. Maar dat zijn slechts enkele scholen en daar is altijd wel een oplossing voor te vinden. Dat hoeft niet in de wet geregeld te worden.

Uw tweede vraag ging over de kosten van de nascholing. Wat is nascholing en wie is daarvoor verantwoordelijk? Als een student een opleiding heeft gedaan en is afgestudeerd, is het zijn eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hij bijblijft in zijn vak en om te bekijken wat hij verder wil. Hij kan dan besluiten om bepaalde cursussen te volgen, omdat hij daarmee zijn marktwaarde in het onderwijs vergroot; hij kan immers voor de school meer betekenen. Dat is ook een eigen investering. Fiscaal kan daar het nodige mee gedaan worden; zelfs in de nieuwe belastingwetgeving kan er een deel worden afgetrokken. Die mogelijkheden liggen er. Daarnaast zal in de komende jaren meer worden gestimuleerd dat in de relatie werkgever-werknemer een tegemoetkoming wordt afgesproken voor het volgen van bepaalde cursussen. Ook moet men daar uren voor kunnen krijgen. In de relatie werkgever-werknemer kunnen daar goede afspraken over worden gemaakt. Op zich valt het voorgestelde traject – een post-hbo – onder de verantwoordelijkheid van eenieder die daarvan gebruik wil maken.

De heer Van de Camp (CDA):

Is het de heer Rijpstra bekend dat de man of vrouw die de aanvullende cursus volgt, in principe geen extra salaris krijgt?

De heer Rijpstra (VVD):

Ja, dat klopt. In het verleden is dat ook altijd zo geweest. Iemand volgt een cursus, omdat hij wat meer wil bereiken. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid of hij die cursus wil volgen. Zo'n cursus kan bijvoorbeeld op een zaterdag worden aangeboden. Maar een werkgever kan ook besluiten om de dinsdagmiddag of de woensdagmiddag beschikbaar te stellen voor het volgen van de cursus. Dat is echter een zaak van het schoolbestuur.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de formatieruimte van de scholen. In dit wetsvoorstel wordt de formatieruimte van de basisscholen niet opgehoogd. Die scholen zitten op dit moment met teams en aanstellingen, waar het bestuur niet zomaar iets van kan afhalen. Die mensen hebben gewoon een vaste aanstelling. In het wetsvoorstel wordt hiervoor niets geregeld. Een vakleerkracht kan dan toch alleen maar door een school bekostigd worden, als de klassen vergroot worden? Dat is de enige manier om formatieruimte vrij te spelen.

De heer Rijpstra (VVD):

Nee, als de klassen verkleind worden. Er komt meer formatieruimte vrij als de klassen verkleind worden. Dat is nu juist het aardige. In de brochure over het procesmanagement van het primair onderwijs, die nog onder mevrouw Netelenbos is uitgebracht, werd exact berekend welke ruimte scholen hadden om vakleerkrachten lichamelijke opvoeding, die de alo hebben gedaan, in dienst te nemen.

Mevrouw Barth (PvdA):

De laatste keer dat in deze Kamer over dit onderwerp gesproken werd, was in 1996. Daarna is de klassenverkleiningsoperatie in de onderbouw van start gegaan op een schaal, waarvan wij in 1996 geen vermoeden hadden. In de onderbouw verkleinen wij nu de klassen, terwijl wij bepalen dat in de bovenbouw een vakleerkracht nodig is, die de gemiddelde klassengrootte nog meer verruimt. Anders heeft men de fre's niet om die vakdocent überhaupt aan te kunnen stellen.

De heer Rijpstra (VVD):

Daar is destijds al een berekening voor gemaakt, op nadrukkelijk verzoek van de Kamer. Ik herinner mij die discussie nog heel goed. Diezelfde vraag werd ook door het veld gesteld. Men heeft dat onderzocht en toen bleek dat het heel goed kan. In de praktijk blijken heel veel scholen al op deze wijze te werken. Ik ben daar dus helemaal niet huiverig voor.

Mevrouw Barth (PvdA):

Maar de scholen die zo werken, hebben grotere klassen.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat is niet waar. Dat bestrijd ik.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. A-sportief als ik ben, staat gymnastiekonderwijs niet als eerste op mijn netvlies als wij spreken over de kwaliteit van het onderwijs. Dat is een tekortkoming die ik mij realiseer. Desalniettemin kan ik melden dat de fractie van D66 uitdrukkelijk de intentie van het wetsvoorstel, deskundiger lesgeven in lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs, onderschrijft. Het advies van de onderwijsinspectie van enige tijd geleden toont het belang van een en ander aan; in te veel gevallen, een op drie, wordt het gymnastiekonderwijs als "zwak" betiteld.

Een aantal punten wil ik nog met de minister bespreken. Overigens heeft mevrouw Barth van de PvdA een interessant amendement opgesteld dat het bespreken zeker waard is. Mijn eerste vraag aan de minister is of dit wetsvoorstel niet alleen maar een papieren tijger is, zeker voor de korte termijn. De heer Rijpstra zei al dat in het wetsvoorstel niet is aangegeven wanneer de regeling op scholen van kracht moeten worden, en dat er geen einddatum is genoemd van een overgangstermijn. Ook behouden de huidige leerkrachten gewoon hun bevoegdheid en lijkt er geen extra nascholingsbudget beschikbaar gesteld te worden voor degenen die alsnog hun bevoegdheid willen behalen.

Mijn volgende vraag betreft de afspraak in dit huis dat als een wijziging van overheidsbeleid financiële consequenties voor de scholen heeft, de overheid die consequenties voor haar rekening neemt. Waarom geldt dat niet voor dit wetsvoorstel? Op de vraag of er wel voldoende leerkrachten lichamelijke opvoeding beschikbaar zullen zijn, stelt de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat daar geen eenduidig antwoord op gegeven kan worden. Volgens het parlementair taalgebruik betekenen die woorden "waarschijnlijk niet". Waarschijnlijk zullen wij dus niet over voldoende leerkrachten lichamelijke opvoeding beschikken. Zittende leerkrachten zouden dus na 2001 via bijscholing alsnog hun bevoegdheid moeten kunnen halen.

De minister verwijst in zijn beantwoording voor de financiering naar de schoolbudgetten. Hoe reëel is dat eigenlijk? Naar mijn beleving zijn die budgetten vooral bedoeld om de financiële armslag, de flexibiliteit, van de scholen te vergroten. Het is niet de bedoeling dat wij door wijzigingen in beleid alvast forse claims op die budgetten leggen. Ik vind dat ten principale niet juist, tenzij daar afspraken over bestaan en er in de groei van het volume rekening mee is gehouden. Ik vraag de minister dan ook om onomstotelijk aan te tonen dat de nascholingsbudgetten toereikend zijn voor hetgeen met dit wetsvoorstel wordt beoogd. Wellicht kan de minister daarbij de reactie van de schoolbesturen op dit wetsvoorstel betrekken. De gehele verantwoordelijkheid voor de scholing uit de nascholingsbudgetten wordt immers bij de schoolbesturen gelegd. Ik heb zelf geen brandbrieven ontvangen van schoolbesturen over eventuele onuitvoerbaarheid. Is de uitvoerbaarheid inclusief de wijze van financiering in het overleg met het veld aan de orde geweest? Wat was de reactie van de schoolbesturen?

Ik waardeer hetgeen collega Barth probeert te doen met haar amendement, namelijk waarborgen dat elke pabo-student deze opleiding kan volgen en dat de overheid dit bekostigt. Toch vraag ik mij af of dit op de manier die zij voorstelt, geregeld kan worden. Wordt op deze wijze, via een miniwetsvoorstel, niet een majeure beleidswijziging op een ander terrein doorgevoerd, te weten een verlenging van de studieduur van de pabo met ongeveer een half jaar? Ik hoor graag de mening van de minister op dit punt. Als de studieduur van de pabo verlengd moet worden, hetgeen voor mijn fractie bespreekbaar is, dan moet dat heel zorgvuldig, op basis van het totale lespakket en in vergelijking met soortgelijke opleidingen – ook in andere landen – plaatsvinden. Die afspraak hebben wij namelijk op dit punt gemaakt. Overigens hebben wij daarvoor inmiddels een accreditatieraad die weliswaar nog niet operationeel is, maar ons hierbij zeker behulpzaam kan zijn. Te zijner tijd zou dit punt aan deze raad voorgelegd moeten kunnen worden. Hoe het ook zij, het lijkt mij een kwestie die niet aan de hand van dit wetsvoorstel snel even geregeld moet worden. Daarom voel ik er meer voor om het ofwel via de nascholing in een post-initieel traject te regelen, dan wel via een specialisatie in de initiële opleiding. Maar ook dat moet natuurlijk wel kunnen en mag niet ten koste gaan van de andere vaardigheden die ook in het programma aan de orde moeten komen.

Voorzitter. De pabo-leerkracht blijft bevoegd voor de echte kleuters, aangezien de werking alleen geldt voor de groepen 3 t/m 8. Ik kan mij wel iets voorstellen bij een cesuur tussen onder- en bovenbouw, maar deze specifieke cesuur bevreemdt mij een beetje, omdat ook voor groep 3 geldt wat voor echte kleuters geldt, namelijk dat heel veel fysieke activiteiten nog lesgeïntegreerd zijn: op verschillende momenten van de dag komen allerlei fysieke activiteiten aan de orde. Hoe heeft de beoordeling plaatsgevonden aan de hand waarvan is besloten om de cesuur te leggen bij groep 2 en niet bij groep 3? Over een jaar of vijftien zullen wij er uiteindelijk op uitkomen dat ook groep 3 een gekwalificeerde leerkracht nodig heeft. Is de minister met mij van mening dat de voorgestelde cesuur er niet toe mag leiden dat er nu minder lichamelijke opvoeding wordt gegeven omdat er niet altijd een vakleerkracht voorhanden is en de lichamelijke opvoeding dus lesgeïntegreerd plaatsvindt?

Tot slot maak ik een opmerking over de verklaring van goed gedrag. Dit heeft geen enkele relatie met het voorafgaande, maar het staat nu eenmaal ook in dit wetsvoorstel. Het is een belangrijke verbetering dat wij de geldigheid van deze verklaring hebben teruggebracht van twee jaar naar zes maanden, want in twee jaar kan er heel veel gebeuren. Uit de beantwoording van onze vragen maak ik echter op dat er in de toekomst een register zal komen waarin justitiële gegevens omtrent personen zijn opgenomen. Het wetsvoorstel waarin dit wordt geregeld, is op dit moment aan de orde bij de vaste commissie voor Justitie. Gelet op de discussie die wij hierover eerder hebben gevoerd, vind ik het belangrijk dat het bevoegd gezag van een school niet alleen de bevoegdheid krijgt om dat register te raadplegen als er nieuwe mensen worden aangenomen, maar ook de plicht heeft om dat te doen. Wordt dit afdoende geregeld in het wetsvoorstel dat nu bij de vaste commissie voor Justitie aan de orde is? Of zou dit tot aanpassing moeten leiden van de wetsvoorstellen die wij eerder zelf aan de orde hebben gehad? Ik vermoed eerlijk gezegd dat het laatste het geval is, omdat wij al specifiek op onderwijs gerichte wetgeving behandeld hebben. Mocht dat juist zijn, is de minister dan bereid en genegen om ook deze wijziging in het desbetreffende wetsvoorstel voor te bereiden? Ik vind het een zeer aangelegen punt dat bevoegde gezagen het register daadwerkelijk gaan raadplegen zodra het er is.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik heb even gemist welke mogelijke consequenties mevrouw Lambrechts voorziet ten aanzien van de omvang van de formatie. Ik hoorde haar zeggen dat het in dit huis gebruikelijk is om nieuw beleid zoveel mogelijk financieel te compenseren. Is naar haar mening dit wetsvoorstel niet in te voeren zonder enige vorm van formatieve compensatie?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik proef met de heer Van de Camp een lichte tegenstrijdigheid in de antwoorden van de minister op vragen van de Kamer. Aan de ene kant wordt namelijk ruimte gecreëerd voor de zittende leerkracht omdat er een docent lichamelijke opvoeding of een daarin gespecialiseerde docent bij zal komen, terwijl aan de andere kant in de beantwoording bleek dat er geen extra formatieruimte of bijscholingsgeld voor beschikbaar is. Ik ben met de heer Van de Camp van mening dat wij ervoor moeten zorgen dat eventuele financiële consequenties gedekt zijn. Weliswaar is één op de drie zwak, maar dit is niet zo desastreus dat ik nascholingsgelden die voor andere zaken bedoeld zijn of formatiemiddelen met voorrang hierop wil inzetten. Hoewel de precieze cijfers van de voorjaarsnota nog niet bekend zijn en daar aardige cadeautjes in kunnen zitten, heb ik de minister uitdrukkelijk gevraagd, aan te tonen dat de nascholing en de groei gedekt zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter. Een gezonde geest in een gezond lichaam, dat is de optimale conditie waaronder een mens en zeker een kind zich kan ontplooien. In die zin vinden wij het goed dat het kabinet een beleidsimpuls in deze richting geeft. Hieruit zou blijken dat het kabinet over de gehele linie geporteerd is voor lichamelijk onderwijs, maar als ik zie hoe mijn Kamerbrede motie over het verplicht stellen van het schoolzwemmen verworden is tot een algemeen verhaal, dan heb ik mijn bedenkingen hierover. Ik kom hierop bij een andere gelegenheid terug.

Met sommige andere collega's stel ik vast dat de beweging van de minister goed is, maar dat het wat de financiële gevolgen betreft voor met name de formatie en het nascholingsbudget, het bij een belangrijke intentie van hem blijft. Ik begrijp dat de minister voorzichtig omgaat met de formatieaspecten, maar als dit niet goed geregeld wordt, kunnen in de toekomst problemen ontstaan. Kan de minister aangeven wat de budgettaire gevolgen zijn van het verdisconteren van dit wetsvoorstel in formatietermen?

Het nascholingstraject is minder "vrijblijvend" dan de formatieaspecten. Mijn fractie kan zich niet achter het standpunt scharen dat, zeker nu er nog een gebrek aan vakleerkrachten is, de post-initiële onderwijstrajecten voor rekening van de student moeten blijven. Daarom ondersteunen wij het amendement van collega Barth om deze kosten voor de overheid te laten komen. Als de minister daar geen geld voor kan vinden, moet de Kamer bij de behandeling van de voorjaarsnota hiervoor een oplossing vinden.

Mijn fractie steunt het voorstel van collega Rijpstra om te bezien in hoeverre CIOS-afgestudeerden toegang kan worden verleend. Een variant hierop zijn de zij-instromers. Ik meen dat men creatief bezig is, een weg voor de CIOS'ers te vinden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. De voorgeschiedenis van de discussie die ons vanmorgen bijeenbrengt in deze zaal, is nauwgezet opgehaald door collega Rijpstra, die zoals wij weten wel een heel bijzondere relatie heeft met het thema van dit wetsvoorstel. Hij kan dit op zichzelf als een compliment beschouwen.

Dit wetsvoorstel regelt dat de bevoegdheid voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening na het doorlopen van een initiële opleiding aan een pabo wordt beperkt tot de eerste twee groepen van de basisschool. Daarnaast wordt geregeld dat de bevoegdheid voor de overige groepen kan worden behaald door het volgen van een post-initieel traject. Aanleiding hiervoor zijn de beperkte mogelijkheden om binnen de huidige initiële opleiding voldoende diepgang in het opleidingsaanbod voor zintuiglijke en lichamelijke oefening aan te brengen. De doelstelling van het wetsvoorstel dat wij bespreken, is om de kwaliteit van het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening te verbeteren. Daar kun je natuurlijk niet tegen zijn. Elke bevordering van de kwaliteit van het onderwijs krijgt van de SGP-fractie op zichzelf steun. Daarom staat zij ook wel sympathiek tegenover de intentie van dit wetsvoorstel. Verdieping van de opleiding, vooral van het aspect veiligheid, is in een aantal gevallen dringend gewenst, zo vernemen wij en nemen wij ook zelf waar. Het streven daarnaar heeft dan ook ten principale onze steun.

Het wetsvoorstel roept echter nog wel vragen op die betrekking hebben op neveneffecten en op de reële waarde van wat geregeld wordt voor de praktijk. Een leerling uit groep 3 t/m 8 zal straks een leerkracht hebben zoals nu, maar daarnaast een leerkracht voor zintuiglijke en lichamelijke oefening. De leerling krijgt dus te maken met twee leerkrachten. Nu komt dit vaker voor; op zichzelf is dit niet verkeerd. Als ik het goed begrijp, is echter juist voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening een vertrouwensrelatie heel belangrijk. Daarover heb ik in het verslag opmerkingen gemaakt. Hoe moet je dit inschatten? De minister doet er wat relativerend over. Ik heb echter niet de bewijslast dat hij ongelijk heeft. Het is een kwestie van hoe je ertegenaan kijkt. Het is echter wel een punt dat in de plenaire afronding van dit wetgevingstraject aan de orde moet zijn. Ik vraag de minister nog eens zijn licht daarover te laten schijnen. De kwaliteitsverbetering van het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening, die wij hopen te kunnen boeken, staat tegenover de kwalitatief minder aantrekkelijke neveneffecten op dit terrein. Die afweging moet dus gemaakt worden.

Leerkrachten in hogere groepen die alleen het initiële opleidingstraject hebben gevolgd, zullen in de toekomst minder weten over het fysieke functioneren van de kinderen met wie zij te maken hebben dan nu, althans dat zelf niet ervaren of meemaken. Natuurlijk is er een groepsgesprek in de docentenkamer en is er overdracht van waarneming, maar zij doen het niet meer zelf. Dat is toch niet van alle belang ontbloot. Dit zou betekent dat uiteindelijk de groepsleerkrachten zouden moeten kiezen voor het post-initiële traject om zelf die bekwaamheid ook te verwerven. En dan komen wij bij de opleidingen terecht. In verband met de kwaliteit van de opleidingen zintuiglijke en lichamelijke oefening valt vast te stellen dat die op dit moment per instelling nogal verschillen. Op de ene instelling zal dus een veel grotere kwaliteitsverbetering gerealiseerd kunnen en moeten worden dan op de andere.

Mede in dit licht stelt mijn fractie het op prijs dat volgens het voorstel scholen zelf mogen beslissen over de inrichting van het post-initiële traject. Zodoende kan aansluiting worden gevonden bij kwalitatief goede onderdelen van het reeds bestaande initiële traject. Het amendement van mevrouw Barth hebben wij natuurlijk met belangstelling gelezen, gelet op de bekostiging van het extra gedeelte. Terzake van de studieduur heeft het voorstel consequenties voor de studenten. Er zouden ook nog consequenties voor het studiefinancieringstraject kunnen zijn, maar daarmee wordt met het amendement niet rekening gehouden. Van de minister wil ik hierover meer horen. Ik wil weten hoe dit precies zit en wat dus de consequenties voor de studenten zijn die op die financiering zijn aangewezen. De verhouding zal wel niet één op één zijn.

Voorzitter. De huidige leerkrachten behouden hun bevoegdheden voor alle leerjaren in het basisonderwijs. Van hun nieuwe collega's wordt voor de groepen 3 t/m 8 extra scholing gevraagd. Daarmee komen de huidige leerkrachten bij een sollicitatieprocedure mogelijk in een nadelige positie. Als zij willen verkassen, om welke reden dan ook, zou op termijn dit aspect kunnen spelen. In dat licht lijkt het mij conform het advies van de Raad van State dan ook niet meer dan vanzelfsprekend scholen extra nascholingsmiddelen ter beschikking te stellen, teneinde de in dienst zijnde leerkrachten de gelegenheid te bieden ook een post-initieel traject zintuiglijke en lichamelijke vorming te volgen. Als zij dat dan niet doen: eigen schuld dikke bult. De mogelijkheid moet er voor hen echter zijn. De minister blijkt nog niet bereid deze mogelijkheid te creëren. Waarom niet? Erkent hij niet dat er sprake is van verhoging van de standaard waarmee zittende leerkrachten en directies ongevraagd worden geconfronteerd?

Dan wil ik iets zeggen over de beschikbaarheid van bevoegde leerkrachten. De leerkrachten die gekozen hebben voor een post- initieel traject zullen daarvan met hun inschaling en hun salariëring niet meteen wat merken. Vroeger kon je bevoegdheden als het ware stapelen. Elke bevoegdheid extra leverde een bonus op. Die situatie kenden wij nog voor het HOS-akkoord en zij bracht een incentive voor de leerkrachten met zich om bevoegdheden te halen. Dat is de realiteit. Die incentive zit echter niet in dit voorstel en ik vraag mij af of dat niet nadelig is. In de toekomst zullen immers ook voldoende leerkrachten beschikbaar moeten zijn. Ook hierop krijg ik graag een reactie van de minister.

De voorstellen met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag worden door de SGP-fractie gesteund.

Voorzitter. Uiteraard zie ik graag de reactie van de minister op onze inbreng tegemoet. Enkele vragen zullen bevredigend moeten worden beantwoord, willen ons twijfels helemaal worden weggenomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Als ik terugdenk aan het gymnastiekonderwijs van mijn lagere school, ben ik blij dat er toen geen vakleerkrachten waren. Ik ben ook blij dat ik thans geen leraar basisonderwijs ben, want ik zou die nascholing waarschijnlijk niet redden. In de memorie van toelichting lees ik namelijk dat aan de mensen ook fysieke eisen worden gesteld.

In principe is de CDA-fractie niet tegen de veranderde opzet van het onderwijs in lichamelijke opvoeding en de bijbehorende veranderingen in de opleidingen. Lichamelijke opvoeding geven aan oudere kinderen stelt inderdaad heel andere eisen aan de vaardigheid, maar ook aan de lichamelijke conditie van de leerkracht. Daarbij speelt ook de noodzakelijke kennis van veiligheid, zowel ten aanzien van de te gebruiken leer- en hulpmiddelen als ten aanzien van de spier- en lichaamsbelasting dan wel de ontwikkeling van het kind, een rol. De heer Rijpstra refereerde hier al uitgebreid aan. Wat dat betreft, kunnen wij de redenering volgen dat dit vak zich wel heel specifiek onderscheidt van andere vakken op het niveau van het primair onderwijs, zoals tekenen en handvaardigheid.

Er is echter wel een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de inhoud en de reikwijdte van het wetsvoorstel. Bij interruptie heb ik hier ook al enige vragen over gesteld. Mijn eerste kanttekening betreft de aanname dat de lessen lichamelijke oefening moeten worden gegeven binnen de bestaande hoeveelheid fte's. Dat is lastig, zeker omdat de minister ervan uitgaat dat de overige leerkrachten hun volledige baan behouden en tijdens de vrijvallende uren andere taken voor en binnen de school kunnen doen. Het laatste klopt slechts gedeeltelijk en het eerste klopt in onze ogen pertinent niet. Ik begin met het laatste. De kinderen die gymnastiek hebben, moeten naar de gymzaal. Alleen als de gymzaal naast de school ligt, zal de groepsleerkracht een krappe 45 minuten hebben voor andere taken in de school. Het is echter waarschijnlijker dat de groepsleerkracht die geen lichamelijke opvoeding geeft, hoogstens wat nakijkwerk kan doen in de kleedkamer van de gymzaal. Wat de formatieruimte betreft, merk ik op dat er geen vacature is of ontstaat, maar dat er wel iemand extra wordt aangenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag beantwoordt de minister de vragen op dit punt niet afdoende. Ik krijg hier dan ook graag meer duidelijkheid over. Wat ons betreft, moet op dit punt gewoon extra formatie aan de scholen worden toegekend. Dan is er pas echt sprake van een kwaliteitsimpuls. De financiële ruimte is er nu immers, zeker gelet op de recente besluiten van het kabinet aangaande de voorjaarsnota en de begroting voor 2002. Eventueel kan dit via een oplopend budget vanaf het moment dat de eerste leerkrachten zonder volledige bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding hun pabo-studie afronden.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik begrijp dat de heer Van de Camp pleit voor een extra budget. Ik ga ervan uit dat hij vindt dat dit budget alleen gebruikt mag worden voor lichamelijke opvoeding en niet voor andere zaken. Anders kan een schoolbestuur namelijk besluiten om het anders in te zetten.

De heer Van de Camp (CDA):

Wat mij geweldig aanspreekt in het beleid van deze minister van Onderwijs, is de kunst van het loslaten. Wij moeten ervoor zorgen dat wij een helder format hebben voor de lumpsumbekostiging van een basisschool. In zo'n format moet duidelijk aangegeven staan welk bedrag voor lichamelijke oefening is bestemd, welke bedrag voor nascholing enzovoort. De scholen krijgen die bedragen vervolgens als een budget, ervan uitgaande dat zij zelf de bestuurlijke kracht hebben om te besluiten hoe zij dat budget uitgeven. Dat is vertrouwen dat je moet hebben en moet geven – de heer Rijpstra weet dat wij dat ook hebben moeten leren – aan de scholen en de schoolbesturen. De inspectie respectievelijk de ouderraad of de medezeggenschapsraad ziet er vervolgens op toe dat er kwalitatief goed gymnastiekonderwijs wordt gegeven. Met andere woorden: de formatie moet zichtbaar gemaakt worden, maar wij moeten het geld niet gaan oormerken want dan vervallen wij in onze oude fout. Ik wil natuurlijk best wel kritiek hebben op de minister; dat vind ik zelfs wel prettig. Op dit punt heeft hij echter een lijn die mij zeer bevalt.

De heer Rijpstra (VVD):

Het is alsof ik de minister zelf hoor spreken.

De heer Van de Camp (CDA):

Met dit compliment ben ik absoluut niet blij.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Na al die lof zouden wij kunnen concluderen dat het CDA, als de minister nog aantoont dat er inderdaad sprake is van enige groei, bijvoorbeeld via de fre's of de schoolbudgetten, geen problemen meer heeft met het wetsvoorstel en dat het dus van harte zal instemmen met hetgeen nu voorligt.

De heer Van de Camp (CDA):

U zegt een paar dingen. Enige groei, dat vind ik te weinig. Wij weten dat een vakleerkracht 169 rekeneenheden kost. Een gemiddelde basisschool heeft nu ongeveer 250 vrij rekeneenheden, maar daar moet dan nog wel een gedeelte van naar de remedial teacher en de directie. De minister zal dus wel met substantie moeten komen, willen wij dit een goede onderwijswet noemen, waarbij nieuw beleid wordt gemaakt met nieuwe fre's.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De rekensom waarbij je uitgaat van overal een volledige vakleerkracht gymnastiek, is natuurlijk ook een eendimensionale. Er zijn mijns inziens vele varianten mogelijk. Dit is in ieder geval niet mijn rekensom.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het met mevrouw Lambrechts eens dat de varianten talloos zijn, maar, behoudens wellicht bij de heer Rijpstra, heerst hier toch een sfeer dat er nu een wet wordt ingevoerd zonder geld. Binnen de beschikbare financiële ruimte en alles wat daarmee samenhangt, vind ik het nu allemaal wel erg mager waar het gaat om extra formatieruimte en geen geld voor nascholing.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik deel uw opvatting dat je scholen zoveel mogelijk vrij moeten laten om zelf hun nascholingsbudgetten in te zetten. Maar kunt u zich voorstellen dat er soms uitzonderingen op die regel mogelijk zouden kunnen zijn en dat het onderhavige wetsvoorstel, dat ook veiligheidsaspecten betreft, zo'n uitzondering zou kunnen zijn?

De heer Van de Camp (CDA):

Dat kan ik mij voorstellen, maar het onderwijsbeleid van de afgelopen 70 jaar wordt gekenmerkt door rijen uitzonderingen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Precies. Uw conclusie is dus dat wij daar niet meer mee door moeten gaan?

De heer Van de Camp (CDA):

Inderdaad. Mijn fractievoorzitter zal het in het kader van het verkiezingsprogramma de komende tijd ook uitdragen; wij gaan voor de kunst van het loslaten, maar wel met een format waaruit blijkt dat de school voldoende bekostigd wordt.

De heer Slob (ChristenUnie):

De kunst van het loslaten is overigens bij lichamelijke opvoeding een belangrijke vaardigheid.

De heer Van de Camp (CDA):

Vandaar dat ik uit de ringen viel zonder ze los te laten. Dat is toch vrij pijnlijk.

Voorzitter. Afhankelijk van de beantwoording van de minister overweeg ik op het punt van de formatieruimte en de nascholingsgelden in tweede termijn een motie in te dienen.

Een ander punt betreft de bevoegdheid. Er is gekozen voor een beperking van de bevoegdheid van de pabo-afgestudeerden onder gelijktijdige ontwikkeling van een post-initieel traject van 800 uur. Bevoegdheden van de reeds werkzame leerkrachten worden gerespecteerd. Dat vinden wij op zichzelf een goede zaak. Toch zouden wij wat meer willen weten over de onderbouwing van die 800 uur nascholing. Dat is in onze ogen wel erg veel. Het is omgerekend naar een voltijds pabo-opleiding 5 uur per week, vier jaar lang. In een post-initieel traject zal dat waarschijnlijk twee jaar lang 10 uur per week zijn. Is dat wel in verhouding tot bijvoorbeeld de tijd die tijdens de opleiding aan rekenen en taal – toch ook niet onbelangrijk – wordt besteed? Wat gaat er nu gebeuren in die 800 uur?

Mijn tweede vraag in dit verband is hoe de hiermee gemoeid zijnde kosten, te weten ƒ 8000 per cursist, zich verhouden tot het totale beschikbare nascholingsbudget van de scholen. Bij de financiering van gemeenten is het een goede gewoonte om extra kosten die ontstaan als gevolg van rijksbeleid integraal te vergoeden. Waarom gebeurt dat hierbij ook niet? De verhoging van het schoolbudget voor ontwikkeling en ondersteuning voor het primair onderwijs gaat weliswaar per 1 augustus 2001 met 45 mln gulden en nog een keer met 45 mln gulden per 1 augustus 2002 omhoog, maar is niet voldoende om per basisschool een leerkracht deze cursus te laten volgen. Er is sprake van nieuw beleid; dan is er ook sprake van extra kosten. Nu lijkt het erop dat de minister met de ene hand het geld geeft en met de andere hand het geld weer terugneemt. Dat vinden wij politiek niet erg betrouwbaar. Dit knelpunt moet worden opgelost, bijvoorbeeld door extra nascholingsbudget. De CDA-fractie heeft gevraagd naar de omvang van het benodigde bedrag. Die vraag is nog niet beantwoord. Ook de fractie van de PvdA heeft de problemen rond formatie en nascholing gesignaleerd en heeft op dat punt een amendement in gediend. Dat is een waardevolle poging om grip te krijgen op de extra kosten. Hoe staat de minister tegenover dit amendement? Of heeft de minister een andere manier om beide problemen op te lossen? De minister heeft zich volmondig achter de doelstellingen van Nederland sportland geschaard om de verhouding tussen onderwijs en sport te versterken. Maar bij woorden horen ook daden.

Ten aanzien van de bevoegdheid spelen nog twee andere punten. Dat is in de eerste plaats de relatie met de inzetbaarheid van de nieuw afgestudeerde pabo-leerkrachten. Die zijn in de toekomst alleen volledig bevoegd voor de groepen 1 en 2. Zal het begrip "volledig bevoegd" in de toekomst dan anders gedefinieerd worden? Welke consequenties heeft het volgen van de specifieke nascholing voor dat begrip "volledig bevoegd" en voor de salariëring? Collega Van der Vlies sprak daar beeldend over. Het is namelijk gek dat als je probeert mensen te stimuleren om een opleiding te volgen, met extra verantwoordelijkheden en extra uitdagingen, je daar financieel niets tegenover zet. Hoe komen de salarisverhoudingen eruit te zien tussen een volledig bevoegde leerkracht, de nieuwe pabo-leerkracht vanaf groep 3, de alo-vakleerkracht en de leerkracht die de nascholing heeft gevolgd? Een post-initieel traject van 800 uur volgen, zonder extra salaris, lijkt ons niet stimulerend.

Voor de overige groepen ontbreekt de bevoegdheid voor het geven van gymnastiekonderwijs. Dit vermindert de inzetbaarheid van leerkrachten en dat kan wel eens vies opbreken bij een veranderende arbeidsmarkt. Immers, de bestaande tekorten zijn niet overal aanwezig en zullen ook niet blijven. Hoe schat de minister dit risico in? Waarom wordt verder niet meer gedaan om afgestudeerden van het CIOS in te zetten, bijvoorbeeld als onderwijsassistent en in het kader van de ontwikkeling van de brede school? Collega Rijpstra heeft daar ook waardevolle dingen over gezegd. Ik vind het bovendien passen in het kader van de functiedifferentiatie binnen die scholen dat je die mbo'ers binnenhaalt en eventueel later tracht te stimuleren om volledig bevoegd vakleerkracht te worden.

Ik wil nog een vraag stellen over het door de minister geïntroduceerde begrip van de tijdelijke bevoegdheid van studenten of leerkrachten die de post-initiële leergang volgen. Welke rechtspositionele consequenties heeft dit begrip? Ik heb begrepen dat collega Slob daar ook nog wat over gaat zeggen als het gaat om de verantwoordelijkheden van de mensen voor de kinderen. Hoe zit het verder met de zij-instromers? Heb ik het goed dat deze, net als de huidige leerkrachten, bevoegd blijven voor het geven van gymnastiek in alle groepen, ook nadat dit wetsvoorstel is ingegaan? Geeft dat ongelijkheid met groepsleerkrachten die van de pabo komen? Voor hen wordt volledig bevoegd namelijk bevoegd zonder gymnastiek, vanaf groep 3. Geldt dat ook voor zij-instromers? Ik krijg graag duidelijkheid van de minister op dit punt.

Het tweede punt dat ten aanzien van de bevoegdheid speelt betreft de bekendheid van dit wetsvoorstel bij de huidige pabo-student. Het is toch juist dat eenieder die al op 1 augustus 2000 met de opleiding bezig was of was begonnen, de oude volledige bevoegdheid krijgt en behoudt? Gezien de tijd wil ik nu niet ingaan op alle modaliteiten over verkorte opleidingen en opleidingen die slechts opleiden voor onder- dan wel bovenbouw, want daar komen wij nog op terug bij de behandeling van de Wet beroepen in het onderwijs.

Als lid van de Vereniging van onderwijsrecht heb ik nog een vraag over het door elkaar gebruiken van de begrippen lichamelijke oefening en lichamelijke opvoeding. Dat is een linguïstisch puntje, maar waarom gaan wij weer terug naar lichamelijke oefening? Ik dacht dat wij juist een slag hadden gemaakt door, ook gezien de breedte van het vak, constant te spreken over lichamelijke opvoeding. Ik weet wel dat de wereld niet afhangt van het gebruik van dergelijke termen, maar het is belangrijk om bij het maken van goede wetgeving eenduidige begrippen te hanteren.

Voorzitter. Dit voorstel regelt ook een aantal wijzigingen ten aanzien van de verklaring omtrent het gedrag. De geldigheidsduur wordt bekort en het wordt de plicht van het bevoegd gezag, deze verklaring te vragen en de datering van afgifte te controleren. Op zichzelf is dit een goede zaak, maar het moet dan wel worden gecontroleerd. Door wie moet dit worden gedaan? Door de inspectie? De vraag is voorts welke sancties er voor het bevoegd gezag en voor de betrokken leerkracht zijn bij het niet nakomen van deze verplichting.

De heer Slob (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Allang wordt er voor het opleidingsonderwijs basisonderwijs een zekere spanning geconstateerd tussen de verkregen bevoegdheid en de bereikte startbekwaamheid van afgestudeerden. De algemene opinie is dat studenten een breed pakket krijgen aangeboden, waardoor er moeilijk een verdieping kan worden bereikt. Er bestaat ook twijfel over of die verdieping vervolgens wel plaatsvindt wanneer men eenmaal in de beroepspraktijk actief is. Die twijfel is er met name als het gaat om het vak bewegingsonderwijs, waarbij zelfscholing niet door handboeken of methodes kan worden ondersteund. De consequentie hiervan is dat er dan sprake kan zijn van fysieke onveiligheid bij leerlingen. Mede daardoor is in de praktijk de situatie ontstaan dat een deel van de huidige groepsleerkrachten bepaalde activiteiten niet aanbiedt, omdat zij het niet aandurven en/of niet aankunnen, terwijl deze activiteiten in de kerndoelen van het basisonderwijs wel genoemd worden.

In het licht van deze situatie is de fractie van de ChristenUnie blij met de voorstellen van de regering die een kwaliteitsverhoging van de opleiding en van het onderwijs in het vakgebied bewegingsonderwijs tot gevolg zal hebben. Wij betreuren het wel dat het meer dan drie jaar heeft moeten duren voordat deze voorstellen door de Kamer in behandeling konden worden genomen. Mede daardoor is er, met name bij de pabo's, lange tijd onzekerheid geweest over de vraag of men het opleidingsprogramma bewegingsonderwijs nu wel of niet moest aanpassen. Wij zijn wel blij met het gegeven dat sommige pabo's daar vanaf september 2000 alvast de ruimte voor hadden gekregen.

Hoe interessant ook, men zal van mij geen beschouwingen krijgen over de geschiedenis van het vak en mijn persoonlijke ervaringen daarmee. Ik wil wel over drie zaken met de regering van gedachten wisselen, ook aansluitend op hetgeen een aantal collega's al naar voren heeft gebracht.

Ten eerste wordt pabo-studenten in de voorstellen de mogelijkheid geboden om tijdens de initiële opleiding al studieresultaten te boeken voor het post-initiële traject. Dit zal naar alle waarschijnlijkheid een onderdeel worden van het specialisatiedeel van de opleiding. In principe kan onze fractie zich daarin vinden, maar er is wel een probleem en dat heeft onder meer te maken met de bekostiging. De regering stelt voor om geen extra nascholingsgelden beschikbaar te stellen, speciaal geoormerkt voor het post-initiële traject. Als pabo's het gehele programma van de leergang al aanbieden in het specialisatiedeel – en ik weet dat sommige opleidingsinstituten daar al mee bezig zijn en dat het tot de mogelijkheden behoort – dan zal dat wel volledig bekostigd worden door de overheid. Wij vragen ons af of dat een gewenste en rechtvaardige ontwikkeling is. Heeft de minister niet overwogen, een maximum te stellen aan het aantal modulen van het post-initiële traject, dat al tijdens de initiële opleiding gevolgd kan worden? Ik geef toe dat het een vergaande stap is, maar het kan toch niet zo zijn dat het post-initiële traject dat wij nu via deze voorstellen creëren, straks volledig terug te vinden is in het curriculum van de initiële opleiding? Dan hadden wij misschien beter in algemene zin de huidige opleidingseisen voor het bewegingsonderwijs op kunnen waarderen of mogelijkerwijs zo'n vergaande stap kunnen maken als mevrouw Barth in haar amendement voorstelt.

Ten tweede blijkt uit de voorstellen dat er een ontheffingsclausule komt om zelfstandig lessen lichamelijke opvoeding te mogen geven aan de groepen 3 t/m 8 voor leerkrachten die de leergang volgen. Op zichzelf vinden wij dat een goede zaak, maar wij vragen ons uit veiligheidsoverwegingen wel af of dit niet pas rechtsgeldigheid moet krijgen als de betrokken leerkracht eerst een nader te bepalen aantal door de leergang geïnitieerde lessen – door het veld is een aantal van 15 lessen genoemd – onder supervisie van een bevoegde leraar heeft gegeven. Nu kan namelijk de situatie ontstaan dat een pas afgestudeerde pabo-student, die tijdens de initiële opleiding al een beperkt deel van het post-initiële traject heeft gevolgd – al was het maar één van de 20 modules – al een ontheffing kan krijgen. Eerlijk gezegd lijkt dit ons geen wenselijke situatie. Wij willen hierbij een restrictie aanbrengen. Indien nodig zullen wij hierover een motie indienen.

De fractie van de ChristenUnie heeft schriftelijk laten weten vragen te hebben bij de bereidheid van scholen om nascholingsgelden in te zetten voor dit doel, niet omdat zij het belang ervan niet inzien of het niet sympathiek vinden, maar omdat zij ook andere prioriteiten hebben. In de eerste jaren van de regeling zal de noodzaak hiertoe niet zo groot zijn, omdat men kan terugvallen op zittende leerkrachten, die volgens het overgangsrecht volledig bevoegd zijn om aan de groepen 3 t/m 8 bewegingsonderwijs te geven. De praktijk moet leren of deze situatie zich voordoet. Dan schieten wij voorbij aan een belangrijke doelstelling van dit wetsvoorstel.

Onze fractie is blij dat de regering voornemens is om de nascholingsbudgetten voor het primair onderwijs met ingang van augustus te verhogen. Wij pleiten ervoor om een deel van de extra gelden te oormerken voor nascholing in het bewegingsonderwijs. Ik ben het volledig eens met de heer Van de Camp dat scholen daarin zoveel mogelijk vrijgelaten moeten worden, maar wij zijn niet voor niets bezig met het maken van speciale wetgeving over dit onderwerp. Het gaat ook om de veiligheid van leerlingen. Door het oormerken van die gelden worden scholen extra gestimuleerd om middelen in te zetten voor een doelstelling waar wij zeer aan hechten, namelijk versterking van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Dat is geen novum. Wij kennen dat ook bij de gelden die beschikbaar worden gesteld voor de opleiding tot adjunct-directeur of taalcoördinator. Wij horen hierop graag een reactie van de minister.

Het is goed dat er speciale maatregelen worden genomen om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verbeteren. Wij zijn uitermate content met de samenwerking tussen de pabo's en de alo's. Het is uniek wat er in de afgelopen jaren is gebeurd. Wij hopen dat die samenwerking zal worden voortgezet. Los van wat er bij het bewegingsonderwijs wordt geregeld, zal bewaakt moeten worden dat er in het algemeen programma van de pabo's aandacht blijft voor de motorische ontwikkeling als onderdeel van de integrale ontwikkeling van kinderen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie steunt voluit de intentie van dit wetsvoorstel. Jongeren bewegen te weinig en sporten steeds minder bij verenigingen, terwijl sport verschrikkelijk belangrijk is voor de gezondheid van de jeugd van ons land. Daarom zijn aandacht voor sport op school en hoge kwaliteit van de gymnastieklessen noodzakelijk.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is mijn fractie op zoek gegaan naar materiaal over de kwaliteit van de gymnastieklessen. Het meest recente onderzoek dat wij konden vinden, is van het Cito uit 1996. Dat heeft tegen het licht gehouden in hoeverre de kerndoelen van het bewegingsonderwijs op de basisschool worden gehaald. Het resultaat van dat onderzoek stemde mijn fractie niet vrolijk. Bij gymnastiek, spel en bewegen op muziek blijkt dat het aantal leerlingen dat de standaard voldoende haalt, 25% lager ligt dan mag worden verwacht. Dat is een ernstig cijfer. Er is dus alle reden voor de overheid om aan de slag te gaan met de kwaliteit van het sportonderwijs op de basisschool.

Mijn fractie heeft de nodige aarzelingen bij de vraag of dat doel het meest wordt gediend met een wetsvoorstel in deze vorm. Hiervoor hebben wij een aantal overwegingen. Uit het onderzoek van het Cito uit 1996 blijkt dat het voor de matige prestaties van de leerlingen niet uitmaakt of de lessen lichamelijke oefening worden gegeven door een vakleerkracht of een groepsleerkracht. Mijn fractie zet enige vraagtekens bij het voorstel om de overheid te laten overgaan tot het zware middel van een verbod voor groepsleerkrachten om gymnastiekles te geven, terwijl er geen kwaliteitsverschil kan worden aangetoond in de lessen. Het Cito noemt daarnaast nog een heel belangrijke oorzaak voor de achterblijvende kwaliteit van het gymnastiekonderwijs. Dat probleem speelt bij de kwaliteit van het gehele basisonderwijs. De kerndoelen, waarin aangegeven staat wat kinderen moeten kennen en kunnen, zijn te vaag. Het zijn er te veel en het programma is te overladen. Ook in de gymnastiekles moet er te veel in te weinig tijd. Het is logisch dat de kwaliteit dan achterblijft.

Een andere oorzaak van de achterblijvende kwaliteit van het gymnastiekonderwijs heeft mijn fractie gevonden in de rapporten over de materiële bekostiging die de staatssecretaris ons ongeveer zes weken geleden toegestuurd heeft. Daaruit blijkt, als je alles bij elkaar optelt, dat het basisonderwijs in totaal ongeveer een half miljard per jaar tekortkomt om de materiële bekostiging op een goede manier te organiseren. Ook blijkt dat dit een weerslag heeft op de veiligheid en de kwaliteit van de gymnastiektoestellen. Die kunnen niet vaak genoeg worden vervangen, niet goed genoeg worden onderhouden en de scholen hebben niet voldoende middelen om het modernste materiaal aan te schaffen.

Dat zijn twee andere oorzaken van de tekortschietende kwaliteit van gymnastiekonderwijs, waar geen verandering in komt met dit wetsvoorstel. Wij kunnen dus ook op geen enkele manier de pretentie hebben dat de kwaliteitsproblemen die er zijn met dit wetsvoorstel geheel worden opgelost. Het zal ook bij gymnastiek noodzakelijk zijn om de kerndoelen op te schonen tot leerstandaarden die ervoor zorgen dat het programma hanteerbaar is, helder, overzichtelijk en ook realiseerbaar in de tijd die ervoor staat. Het zal ook heel erg noodzakelijk zijn om de Londo-bekostiging van basisscholen zodanig aan te vullen dat scholen in staat zijn om met modern, veilig en goed gymnastiekmateriaal te werken.

Dat is dus de omgeving, waar dit wetsvoorstel überhaupt geen uitspraken over doet. Dan kom ik bij de gevolgen die het wetsvoorstel nu heeft. De collega's zijn er eigenlijk allemaal op ingegaan. Een vakleerkracht voor gymnastiek op de basisschool is natuurlijk prima. Als een school daarvoor kiest en de ruimte heeft om daarmee aan de slag te gaan, dan is dat een goede keuze, waar veel voor te zeggen valt. Als de overheid echter min of meer voorschrijft dat die vakleerkracht er moet komen omdat de groepsleerkrachten de bevoegdheid niet meer hebben om het vak te geven, dan zal de overheid scholen wel in staat moeten stellen om zo'n vakleerkracht aan te stellen.

De heer Rijpstra ontkent dat het moet met grotere klassen. Ik volg maar gewoon mijn boerenverstand. Scholen worden bekostigd voor een gemiddelde groepsgrootte van ongeveer 24 leerlingen in de bovenbouw. Als scholen een vakleerkracht moeten aanstellen uit diezelfde formatieruimte en de zittende leerkrachten leveren niets in, dan hebben zij nog maar één mogelijkheid om formatieruimte vrij te spelen voor die vakleerkracht en dat is door het vergroten van de groepen. De scholen hebben de ruimte om daarvoor te kiezen, maar ik constateer wel dat het indruist tegen het algemene basisonderwijsbeleid dat juist geënt is op het verkleinen van de klassen. Dat doen wij dan ook nog alleen in de onderbouw. Wij hebben, evenals de heer Rijpstra en mevrouw Lambrechts, met de oormerking voor lief genomen dat er een zeker verschil optreedt in de groepsgrootte tussen de onderbouw en de bovenbouw. Als de vakleerkracht voor de bovenbouw er moet komen, dan constateer ik dat het een nog grotere druk legt op de omvang van de groepen in de bovenbouw. Mijn fractie zou dat een slecht signaal aan de scholen vinden. Als je uitgaat van klassenverkleining, moet je niet op een andere manier klassenvergroting stimuleren.

Ik heb de voorjaarsnota nog niet gezien, maar het zou kunnen dat de scholen de komende jaren budget krijgen om hun formatieruimte groter te maken, zodat zij de mogelijkheid hebben om een vakleerkracht gymnastiek aan te stellen. Mijn fractie zou het natuurlijk toejuichen als het schoolbudget verder wordt opgehoogd. Wij hebben daar al bij eerdere gelegenheden voor gepleit en er ook bij amendering voor gezorgd dat er middelen kwamen om het budget te verhogen. Nu hebben wij Kamerbreed afgesproken dat het hele schoolbudget ter vrije besteding naar de scholen zou gaan en de minister is daar ook een groot voorstander van. De scholen zijn autonoom en mogen zelf beslissen welke prioriteiten zij stellen bij de besteding van het schoolbudget. In de ogen van mijn fractie klopt het niet als de overheid met de rechterhand de scholen voorschrijft dat zij een vakleerkracht moeten aanstellen, en tegelijkertijd met de linkerhand geld geeft ter vrije besteding. Het is van tweeën één: óf het geld mag vrij besteed worden, óf de besteding wordt voorgeschreven. De overheid kan niet aan de ene kant stellen dat het geld vrij besteed mag worden en aan de andere kant de regeling zo krap maken, dat een school geen andere keuze heeft dan het aanstellen van een vakleerkracht. Je bent dan in feite aan het praten met meel in je mond en gezien de huidige financiële situatie van de overheid moet dat niet nodig zijn.

Trouwens, waar zouden de scholen het schoolbudget niet allemaal aan uit kunnen geven? Aan een extra remedial teacher, ook zeer belangrijk voor de kwaliteit van het onderwijs, aan onderwijsassistenten – wij hebben de cijfers van de inspectie waaruit blijkt hoe goed die assistenten zijn voor de kwaliteit van het onderwijs –, aan een systeembeheerder, zo belangrijk om ICT in de lucht te houden, aan een vakleerkracht voor muziek – onlangs is een vernietigend inspectierapport verschenen over de kwaliteit van het muziekonderwijs op de basisschool, dus er is alle reden om ook daar extra deskundigheid voor in te voeren–, aan handvaardigheid, aan een intern begeleider, aan een vrijgestelde directeur: ik kan zó een tiental heel goede doelen voor het schoolbudget verzinnen. Wij hebben met elkaar afgesproken dat de scholen zélf daarvoor de afweging mogen maken, opdat ouders kunnen kiezen welke school zij voor hun kinderen het beste vinden. Wat ons betreft mag het schoolbudget niet de mantel der liefde worden, waarachter alle problemen van het basisonderwijs worden bedekt. Wie bepaalt, betaalt, dus als de overheid bepaalt dat een groepsleerkracht geen gymnastiekonderwijs mag geven, moet zij het onderwijs ook de financiële middelen geven om ervoor te zorgen dat dit te regelen is.

Ik kom straks nog op dit punt terug. Wij hebben een amendement ingediend waarmee wij proberen hier soelaas te bieden.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb juist begrepen dat dit amendement gaat over de opleiding, niet over de formatie.

Mevrouw Barth (PvdA):

Daarom kom ik er straks nog op terug.

De beschikbaarheid van voldoende vakleerkrachten in de toekomst blijft in de nota naar aanleiding van het verslag enigszins in het duister gehuld. Ik heb de cijfers nog eens bekeken. Volgens de HBO-raad studeren er jaarlijks ongeveer 500 studenten af en maar 6% daarvan gaat werken in het basisonderwijs. Dat is bij lange na niet voldoende om te voorzien in de vraag die straks zal ontstaan vanuit 8000 basisscholen, zelfs als vakleerkrachten geen fulltime aanstelling krijgen op één basisschool, maar meerdere scholen bedienen. Dat laatste ligt inderdaad voor de hand. Dan nog echter is 6% van 500 voor 8000 basisscholen een wel zeer mager aantal. Wij moeten er bovendien rekening mee houden dat de komende tien tot vijftien jaar een zeer groot deel van het zittende lerarenbestand met pensioen zal gaan, waardoor degenen die nu de bevoegdheid tot het geven van gymnastiek in de bovenbouw nog houden, er dan niet meer zullen zijn. Er dreigt dus een tekort en mijn fractie zal graag van de minister horen hoe hij dat probleem denkt te ondervangen. Als wij kunnen voorzien dat dit tekort dreigt te ontstaan, moeten wij daar nu al op inspelen.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik onderschrijf de vraag van mevrouw Barth aan de minister, maar ik merk wel op dat 50% van de 8000 basisscholen nu al gebruik maakt van een vakleerkracht lichamelijke opvoeding.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ja, ik weet dat vakleerkrachten al op vrij grote schaal gebruikt worden, maar dan nog lijkt mij 6% van 500 voor de 4000 basisscholen die nu geen vakleerkracht hebben, te mager. Het lerarentekort in algemene zin hebben wij allemaal ook zien aankomen en een groot deel van het onderwijsveld vraagt ons steeds waarom wij niet voldoende maatregelen hebben genomen, toen wij dat tekort zagen aankomen. Ik zal niet gaan schetsen wat wij indertijd hebben geprobeerd om dit tekort te voorkomen en hoeveel er nu wordt gedaan op dit punt, maar het lerarentekort in de volle breedte is ook ontstaan door een zekere maatschappelijke en sociaal-economische dynamiek waar de overheid geen greep op had. Nu doen wij zélf iets, namelijk bij een wetsvoorstel verbieden dat een groepsleerkracht nog langer zelf gymnastiek aanbiedt. Het lijkt mij geen goede zaak, nu het lerarentekort al zo'n ernstig probleem is, daar verder aan bij te dragen met dit wetsvoorstel.

De heer Rijpstra (VVD):

Dit vind ik essentieel. Het wetsvoorstel betreft de kwaliteit. Ik moet er niet aan denken dat de kinderen in het basisonderwijs bewegingsonderwijs, lichamelijke opvoeding of lichamelijke oefening krijgen, waarbij zij niet de ontplooiing kunnen doormaken, die zij nodig hebben. Er moet niet met twee maten worden gemeten.

Mevrouw Barth (PvdA):

Nogmaals, het doel van het wetsvoorstel steunen wij volledig. Maar als tussen nu en tien of vijftien jaar het grootste deel van het zittende lerarenkorps met die volledige bevoegdheid met pensioen gaat en uit het onderwijs verdwijnt, terwijl het huidige aantal afstuderenden van de alo's niet voldoende is om in die vervangingsvraag te voorzien, lopen wij het risico dat binnen afzienbare tijd er op sommige scholen helemaal geen gymnastiekonderwijs in de bovenbouw meer kan worden gegeven. Dat lijkt mij de laagst denkbare vorm van kwaliteit.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat is juist en daarom moeten de aanvullende maatregelen – de inschakeling van het CIOS en het opzetten van een goed post-initieel traject, dat mensen zelf kunnen besluiten te volgen – wel degelijk soelaas bieden. Gelukkig hebben wij nog een aantal jaren te gaan om dat te realiseren.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik kom straks terug op het post-initiële traject, want daar heeft mijn amendement betrekking op. Uw voorstel om mensen van het CIOS in te zetten op de basisscholen, vind ik buitengewoon interessant. Ik ben zeer bereid om te bekijken of wij tot een concreet voorstel op dit punt kunnen komen. Sterker nog, het zou een heel goede zaak zijn. Wij werken al met onderwijsassistenten, dus waarom zouden wij niet met sportassistenten van het CIOS gaan werken? Dat is natuurlijk een prachtige oplossing. Het zou goed zijn als de minister cijfers kon geven over de beschikbaarheid van die mensen. Daarover wordt in de nota naar aanleiding van het verslag niet gerept. Misschien zou dat wat soelaas kunnen bieden. Maar voorlopig ben ik er op basis van de huidige cijfers nog niet van overtuigd dat er voldoende aanbod van de opleidingen is om te voorzien in de vervangingsvraag, die onvermijdelijk binnen afzienbare tijd zal ontstaan. En nu dat risico bestaat, is mijn fractie van mening dat wij nog eens heel serieus naar dit wetsvoorstel moeten kijken. Wij moeten immers niet met open ogen het lerarentekort en het risico dat er straks helemaal geen gymnastiekonderwijs meer kan worden gegeven, aanvaarden. De minister moet met harde cijfers komen om te bewijzen dat er voldoende aanbod is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Is dit punt voor de PvdA-fractie zo belangrijk, dat zij desnoods tegen dit wetsvoorstel zal stemmen?

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik vind dat een begrijpelijke vraag, gelet op de toon die ik kies, maar misschien mag ik de politieke conclusie tot het eind bewaren. Ik houd u nog even in spanning.

Voorzitter. In het verslag heeft mijn fractie de vraag gesteld of het feit dat een pabo-student door dit wetsvoorstel straks geen volledig door de overheid bekostigde bevoegdheid meer kan halen, geen negatief effect zal hebben op de status van de pabo en de groepsleerkrachten in het basisonderwijs. De Raad van State noemt dat als een van de belangrijkste problemen van het wetsvoorstel. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat er waarschijnlijk geen negatief effect zal zijn. Ik zou het toch fijn vinden als de minister daar nog verder op ingaat. In een tijd waarin wij proberen de status van het onderwijs te verhogen, is het toch een beetje vreemd dat de overheid mensen niet meer in staat stelt om volledig bekostigd een volledige bevoegdheid te halen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de vraag of in een tijd van toenemende lerarentekorten dit wetsvoorstel geen onverstandige beperking betekent van de flexibele inzet van mensen binnen de school. Hoe nijpender het tekort binnen een school is, hoe belangrijker het is dat een schooldirecteur creatief kan omgaan met de inzet van mensen op plekken, waar zij nodig zijn. Hoe beperkter de bevoegdheid, hoe lastiger het is om tot zo'n flexibele inzet te komen. Ik sluit mij aan bij de vraag die collega Van der Vlies heeft gesteld over het integraal volgen van de ontwikkeling van een kind, zowel motorisch en cognitief als sociaal-emotioneel, door een groepsleerkracht. In het basisonderwijs is er heel bewust voor gekozen om jonge kinderen zoveel mogelijk een vertrouwd gezicht te geven, waaraan zij zich kunnen binden en kunnen optrekken. Een leerkracht moet de complete ontwikkeling van een kind in de gaten houden. Wij hebben gisteren een prachtige presentatie gezien van het Cito over een geautomatiseerd leerlingvolgsysteem, dat heel veel mogelijkheden biedt om met verschillende mensen die ontwikkeling tot in de puntjes bij te houden. Maar zover zijn wij voorlopig nog niet.

Mijn fractie zet ook vraagtekens bij de precedentwerking van dit wetsvoorstel. Zoals ik al zei, is er onlangs een vernietigend rapport verschenen over de kwaliteit van het muziekonderwijs in het basisonderwijs. Aan de ene kant ben ik het er zeker mee eens dat sport voor de gezondheid van onze natie van groter belang is dan muziekonderwijs. Aan de andere kant is bekend – ik zie mevrouw Lambrechts al streng kijken – dat kinderen die goed muziekonderwijs krijgen, beter worden in rekenen en taal. Ook voor de kwaliteit van het basisonderwijs als geheel is het dus van essentieel belang dat het muziekonderwijs op orde is. Uit het rapport van de inspectie blijkt dat dit niet het geval is. Ik vraag mij daarom af of wij straks ook de bevoegdheid tot het geven van muziekles weghalen bij de groepsleerkracht om die bij een vakleerkracht onder te brengen. Zullen wij dat doen bij handvaardigheid, bij Engels? Er zijn zo een aantal vakken te verzinnen, maar de bevoegdheid van de groepsleerkracht wordt nog verder uitgehold. Mijn fractie vindt dat geen goede zaak. De heer Van der Vlies krijgt in dat geval met zijn woorden over de integrale benadering van het kind al helemaal gelijk. De minister stelt dat hij een en ander niet van plan is, maar waarom maakt hij dan een uitzondering voor gymnastiek? Kan het aanstellen van vakleerkrachten voor zowel sport als kunstvakken niet beter gestimuleerd worden door het beschikbaar stellen van meer geld in plaats van het op deze manier af te dwingen zonder daar een toereikende vergoeding tegenover te stellen? Ook voor het aanstellen van sportassistenten zullen scholen meer formatieruimte nodig hebben.

De minister stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat de achterblijvende kwaliteit van lichamelijke opvoeding vooral een opleidingsprobleem is. Mijn fractie is dat niet helemaal met hem eens, dat heb ik al aangegeven. Ook het overladen kerndoelenprogramma en de tekorten in de materiële bekostiging spelen een belangrijke rol. Wat is de reactie van de minister hierop? Als het vooral een opleidingsprobleem betreft, waarom worden de gevolgen daarvan dan op het bordje van de scholen gelegd? Waarom gaat de minister niet aan de slag met de opleidingen? Er is een akkoord gesloten over de post-initiële opleiding. Ook mijn fractie is blij dat de pabo's en alo's erin geslaagd zijn om daarover een goed akkoord te sluiten. De kosten en de beschikbaarheid van de opleiding zijn in dit verband echter toch weer aan de orde. Zal er straks voldoende capaciteit zijn om elke pabo-student die de volledige bevoegdheid wil behalen, in staat te stellen om dat snel en drempelloos te doen? Mijn fractie worstelt met dit vraagstuk. Zij hecht eraan dat leerkrachten een volledige bevoegdheid voor het onderwijs kunnen behalen op kosten van de overheid en dat zij daar niet zelf een bijdrage aan moeten leveren. Eventueel kan er gefinancierd worden uit de nascholingsbudgetten van de scholen. De minister stelt echter dat hij niet van plan is om die te verhogen. Om die reden is het amendement opgesteld zoals het er ligt. Mijn fractie staat open voor andere oplossingen, maar zij hecht wel aan een oplossing van het probleem dat de overheid een bepaalde beperking bij de scholen op het bordje van de scholen neerlegt en niet voldoende instrumenten aangeeft om op een adequate manier met de zaak om te kunnen gaan. Het doel van het wetsvoorstel is het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Van meer eisen voor hetzelfde geld is die kwaliteit echter nooit beter geworden.

Ik vraag de minister dus om te reageren op het amendement. Als hij andere creatieve oplossingen heeft en hij bereid is om die bijvoorbeeld in een nota van wijziging neer te leggen, dan staat mijn fractie daarvoor open. Er moet ruimte voor discussie zijn. Mijn fractie hecht er echter aan dat het wetsvoorstel zodanig gewijzigd wordt dat de bezwaren ertegen worden weggenomen. De autonomie van de scholen moet voluit overeind blijven staan en het principe van wetgeving, dat degene die bepaalt ook betaalt voor de consequenties, moet teruggevonden kunnen worden in de definitieve vorm van het wetsvoorstel.

De heer Slob (ChristenUnie):

U heeft minutenlang allerlei bezwaren tegen de wet gemaakt. Kan ik concluderen dat het uiteindelijk om de financiën gaat? Als er meer geld bij komt, geeft u ruimte aan de doelstellingen in het wetsvoorstel?

Mevrouw Barth (PvdA):

Het grootste bezwaar tegen dit wetsvoorstel is dat het een probleem veroorzaakt bij scholen, maar er geen middelen worden verstrekt om dat probleem op een adequate en vrije manier op te lossen. Scholen moeten zelf kunnen bepalen op welke manier zij de kwaliteit van hun gymnastiekonderwijs willen verbeteren, dus met vakleerkrachten, groepsleerkrachten of sportassistenten. De overheid mag dat niet dwingend voorschrijven zonder daar voldoende middelen tegenover te stellen. U vat mijn betoog dan ook goed samen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het amendement gaat niet alleen over geld maar in wezen ook over ruimte binnen de initiële opleiding. De volledige bevoegdheid wordt pas verkregen als de aanvullende opleiding van bijna een half jaar is afgerond. Bent u het met mij eens dat het vreemd is dat het, waar een te korte studieduur van de pabo nooit een overweging is geweest, nu plotseling via deze route tot majeur probleem wordt gemaakt waarvoor wij een oplossing moeten zoeken? Zouden wij dat wel moeten willen?

Mevrouw Barth (PvdA):

U heeft in de toelichting op mijn amendement kunnen lezen dat verlenging van de studieduur van de pabo niet de bedoeling van het amendement is. De bedoeling is dat de post-initiële opleiding drempelloos beschikbaar komt voor elke pabo-student die zijn of haar bevoegdheid wil completeren. "Drempelloos" betekent dat er voldoende capaciteit moet zijn, dat iedereen die het wil, dit kan volgen en dat de overheid een en ander bekostigt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is niet uw bedoeling maar het is feitelijk wél het effect van wat u regelt. Omgerekend naar het aantal uren gaat het mijns inziens om een half jaar. Zou men er niet veel beter voor kunnen pleiten, het onderdeel gymnastiekonderwijs in het curriculum van de pabo tegen het licht te houden? Ik zeg erbij dat er dan een heel ander wetsvoorstel moet komen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Dat ben ik helemaal met u eens. Als wij het zo kunnen oplossen... Nogmaals, het doel van het wetsvoorstel, beter gymnastiekonderwijs, wordt door iedereen onderschreven. Wij hebben alleen de nodige vraagtekens bij het middel. Ik sta verder open voor creatieve oplossingen die op een andere manier soelaas bieden voor het probleem dat ik net gekenschetst heb. In elk geval is de conclusie van mijn fractie: zoals het wetsvoorstel er nu ligt, kan het niet. Er zal een zekere wijziging moeten worden aangebracht om tegemoet te komen aan de opgesomde problemen. Wij hebben het gezocht in het drempelloos beschikbaar stellen van de post-initiële opleiding. Dan hebben scholen een echte keuzemogelijkheid en doet de overheid haar uiterste best om tekorten te voorkomen. Als iemand anders een betere weg weet... Wij voeren vandaag een open debat.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het aanbod van het post-initiële traject zou in de visie van mevrouw Barth door de overheid moeten worden bekostigd. Dat is een helder uitgangspunt. De vraag die daarbij rijst is welk prijskaartje daaraan hangt. Gaat het om tientallen of om honderden miljoenen?

Mevrouw Barth (PvdA):

Vakleerkrachten kosten honderden miljoenen. De opleiding kan volgens mij nooit meer dan enkele tientallen miljoenen kosten, maar dan heb ik het al over een enorm bedrag.

De heer Van der Vlies (SGP):

Er is ook een onkostenfactor aan de vraagzijde. Heeft dit in uw visie ook consequenties voor het studiefinancieringstraject?

Mevrouw Barth (PvdA):

Ook dat is een gevolg van het amendement dat goed moet worden bekeken. Het principiële punt is: haalt men een volledige onderwijsbevoegdheid op kosten van de overheid? In een tijd waarin wij trachten om de status van het onderwijs te verhogen, mogen wij hiervoor niet weglopen. Je kleedt het op de een of andere manier tóch uit. Als je datgene wat nodig is om tot een volledige bevoegdheid te komen, overlaat aan het vrije spel van krachten – een andere conclusie kan ik op grond van dit wetsvoorstel niet trekken – is dat wat ons betreft zeer onbevredigend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wij hebben vandaag het debat over dit wetsvoorstel, en dus debatteren wij ook over het amendement. U geeft aan dat de consequenties van het amendement nog eens goed moeten worden bekeken, maar daarvoor zijn maar enkele uren beschikbaar, zij het dat wij aanstaande dinsdag stemmen. In elk geval moeten die gevolgen duidelijk zijn voor wij ja of neen tegen het amendement kunnen zeggen. Heeft u er daarom geen behoefte aan om de minister te vragen naar de consequenties voor de vraagzijde?

Mevrouw Barth (PvdA):

Nogmaals, ik sta volledig open voor de reactie van de minister op het amendement. Hij heeft 1200 beleidsambtenaren in dienst en daartussen zit er vast wel één die een creatieve oplossing weet te bedenken waardoor én aan onze bezwaren tegemoet kan worden gekomen én er een antwoord komt op de vragen die zojuist terecht zijn gesteld, onder meer door de heer Rijpstra. Onze belangrijkste conclusie is dat wat nu in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, niet kan. De discussie over dit onderwerp is in dit huis voor het laatst gevoerd in 1996. Dat was voor de grote financiële ruimte die er nu op de rijksbegroting is, dat was voordat wij een ongekende klassenverkleiningsoperatie konden instellen die vooral in de onderbouw consequenties had en dat was ook voordat wij wisten dat het lerarentekort de huidige omvang zou aannemen. Deze belangrijke punten konden in de discussie toen geen rol spelen. Voor mijn fractie is het doel van dit wetsvoorstel onverminderd actueel. Laat daar geen misverstand over bestaan. Het nu gekozen middel was toen de enige manier waarop de overheid met het onderwijs kon omgaan: meer taken en het eisen van meer kwaliteit, zonder dat de overheid de voor dat doel benodigde middelen beschikbaar stelde of kon stellen. In 2001 mogen wij niet meer zo met het onderwijs omgaan. Wie bepaalt, betaalt. Dat principe wil mijn fractie graag op de een of andere manier in dit wetsvoorstel verankerd zien.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als er maar voldoende middelen komen, ziet collega Barth gebeuren wat de minister beoogt, hetgeen zij kan onderschrijven. Is zij het echter met mij eens dat het aspect van het tekort waarover zij sprak, niet door meer geld wordt opgelost?

Mevrouw Barth (PvdA):

De heer Rabbae doelt op het gebrek aan vakdocenten dat kan ontstaan. Ik probeer via mijn amendement een volledige bevoegdheid voor elke groepsleerkracht drempelloos te introduceren, waardoor het tekort aan vakdocenten een minder groot probleem is. Het is dan mogelijk, beter gymnastiekonderwijs door een groepsleerkracht te laten geven. Hierdoor ontstaat meer flexibiliteit bij de inzet van menskracht voor de scholen. Wij zijn, zoals ik bij eerdere gelegenheden al heb gezegd, voor de inzet van vakdocenten voor sport en kunstvakken. Dit is ook goed voor de werkgelegenheid in die sectoren. Ik voorzie echter dat er problemen zullen ontstaan en ik zoek daar een oplossing voor, via de weg dat groepsleerkrachten hun bevoegdheid completeren. Ik wil dat die mogelijkheid nadrukkelijker beschikbaar komt dan nu in het wetsvoorstel wordt voorgesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Is het bestaande tekort, dat in 2002 en 2003 alleen maar groter wordt, beter te ondervangen als de invoering van het wetsvoorstel met de nodige middelen wordt gefaseerd? De scholen krijgen dan de mogelijkheid, met de beschikbare middelen te werken in afwachting van de specialisten.

Mevrouw Barth (PvdA):

In feite is de minister doende met een gefaseerde invoering, door te stellen dat de zittende leerkrachten hun bevoegdheid mogen behouden. Gelukkig gaan de zittende leerkrachten niet allemaal tegelijk in een jaar met pensioen. Dit zal stapsgewijze gebeuren. De minister rekent erop dat de extra bevoegdheid via de wegen die hij noemt, in het onderwijs worden opgenomen. Dit biedt volgens mij echter onvoldoende soelaas. Mijn fractie is voorstander van het verhogen van de schoolbudgetten. Ik constateer echter dat een heel forse verhoging van het schoolbudget moet plaatsvinden voordat daaruit min of meer verplicht een vakdocent lichamelijke opvoeding kan worden bekostigd. Daarbij moet ook nog een vrije keuzeruimte overblijven voor de andere functies die ik daarnet noemde. Je spreekt dan al gauw over een budget tussen twee en tweeënhalve ton per basisschool. Dit zijn vele miljarden voor alle basisscholen in Nederland.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De minister moet nog reageren, maar toch de vraag. Zou de PvdA-fractie, die zoveel waarde hecht aan extra middelen, in het kader van de voorjaarsnota ook haar nek uitsteken voor dit onderwerp?

Mevrouw Barth (PvdA):

Dat hebben wij gedaan. Ik probeer de oplossing voor dit onderwerp vooral te vinden aan de opleidingskant. Ik vind dat het schoolbudget echt ter vrije besteding naar de scholen moet. Ik wil niet dat het naar de scholen gaat met een label "vrij", maar eigenlijk alleen maar voldoende voor een halve vakleerkracht lichamelijke opvoeding. Daarom wil ik het zoeken in het zo drempelloos mogelijk complementeren van de volledige onderwijsbevoegdheid van groepsleerkrachten. Dan sla je twee vliegen in één klap. Je verbetert de kwaliteit van het gymnastiekonderwijs. Daarover is geen discussie. Dat is noodzakelijk en wij willen dit allen. Je houdt ook de autonomie van de scholen overeind om te bepalen hoe zij die kwaliteitsverbetering tot stand willen brengen, óf met een vakleerkracht óf met een sportassistent óf met een volledig bevoegde groepsleerkracht.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mevrouw Barth zegt dat wij in 2001 leven en dat ambities nu betaald moeten worden. Dat is niet een novum voor 2001. Dat gold ook eerder. Eerder heeft haar fractie de motie gesteund, maar eerder heb ik haar fractie zich niet kritisch horen uitlaten toen mevrouw Netelenbos schetste waar uit de huidige groei van de formatiemiddelen de vakleerkrachten medebekostigd zou moeten worden. Zij geeft toe dat de tekorten een extra probleem zijn. Zij wil ook weten hoe het zit met de nascholingsbudgetten. Ik heb haar eerder echter niet in deze zin over de formatie gehoord. Waar komt dit vandaan?

Mevrouw Barth (PvdA):

Misschien begrijp ik mevrouw Lambrechts verkeerd, maar wij hebben toch volledige steun gegeven aan het proces van groepsgrootteverkleining. Wij hebben dat niet voor niets gedaan. Wij vonden namelijk dat de formatieomvang van basisscholen te beperkt was. Wij vinden dat nog steeds voor de volle 100% en toch al jaren in grote eendracht met de fractie van mevrouw Lambrechts.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Absoluut, maar in het kader van dat traject heeft de vorige staatssecretaris, mevrouw Netelenbos, wel degelijk naar dit onderwerp gekeken en gezegd dat voor deel die extra formatie en die extra handen ruimte creëren om op dit onderdeel voor de lichamelijke opvoeding leerkrachten in te zetten. Die link is dus wel degelijk gelegd. Het is dus niet én klassenverkleining én dit. Een deel van de middelen voor de klassenverkleining zou hiervoor worden ingezet.

De voorzitter:

Ik hoor wel enige herhaling in vragen en antwoorden.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik wil hier nog wel antwoord op geven. Laten wij nu een klein beetje respect hebben voor de context waarin de discussie toen is gevoerd. Wij weten allen dat de investeringen in het onderwijs en de mogelijkheden die wij de afgelopen jaren hebben gedaan en die wij nog doen, in 1996 gewoon ondenkbaar waren. Er was niemand die toen op het idee zou komen dat er binnen een paar jaar een bedrag aan miljarden in die omvang naar het onderwijs zou gaan. Ik kan mij nog levendig herinneren de discussie over de inzet van onderwijsassistenten, waarvoor wij de lieve somma van wel 100 mln gulden beschikbaar hadden. De heer Rijpstra weet dat vast ook nog wel, want hij is toen heel eendrachtig met mijn fractie daarin opgetrokken.

De voorzitter:

Wilt u wel in de buurt van het wetsvoorstel blijven?

Mevrouw Barth (PvdA):

Wij vonden dat toen een enorm bedrag. In die context in 1996, met een slechte situatie bij de overheid, een lerarentekort dat nog niet in volle omvang bekend was en een klassenverkleining die nog ondenkbaar was, is in dit huis voor het laatst over dit onderwerp gesproken. Wij moeten allen zo eerlijk zijn om te zeggen dat de tijden wel heel radicaal veranderd zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is waar. Ik hoop dat de fractie van mevrouw Barth zich dan ook nog herinnert dat mijn fractie indertijd wel gezegd heeft dat wij onze ambities een beetje moesten beperken als wij de centen er niet voor hadden, want op de pof mooie ambities formuleren, gaat ook niet lang goed. Dat is indertijd hier en daar wel gebeurd.

De heer Rijpstra (VVD):

Mevrouw Barth, uit uw betoog maak ik op dat u zich vooral afvraagt of er in de toekomst nog wel voldoende, goed opgeleide leerkrachten zullen zijn, leerkrachten die ook lichamelijke opvoeding kunnen geven. Dat is uw kernpunt. Vervolgens merkt u op: ik zie het als een taak van de overheid voor de nodige financiën te zorgen. Zo heb ik u begrepen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Er is nog een ander kernpunt U heeft mij een paar keer horen zeggen: als de overheid iets met het onderwijs wil, moet zij zelf op de blaren gaan zitten. Als de overheid dus een bepaald onderwijsbeleid wil voeren en daarmee iets tot stand wil brengen, moet zij de scholen in staat stellen het nodige te doen. Ik herinner aan het zorgen voor bedragen in euro's in de lesboeken. Dat is voor mijn fractie eveneens een belangrijk punt.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat begrijp ik. U hebt ook gevraagd hoe wij daarover denken. U zegt echter dat het systeem drempelloos moet zijn en dat elke student het traject op elke pabo moet kunnen volgen. Is dat de juiste benadering? Je zou ook de omgekeerde redenering kunnen volgen. Je zou kunnen zeggen: zorg dat je op een aantal plaatsen in Nederland de mogelijkheid hebt om het post-initiële traject te volgen. Leg de verantwoordelijkheid bij de alo's en eventueel bij de pabo's en de centrale instituten voor de opleiding van sportleiders. Vervolgens kun je nagaan of afgestudeerden of mensen werkzaam in het onderwijs de cursus daar kunnen volgen en op welke manier financiering mogelijk is.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik vind dit een buitengewoon interessante suggestie. Misschien kunnen wij op die manier een oplossing vinden voor het probleem. Alleen, ik wil over de bekostiging wat minder onduidelijkheid laten bestaan dan u. Wat mij betreft zal de minister toch echt met extra middelen over de brug moeten komen en er op die manier voor moeten zorgen dat dit onderwijs voor iedereen die het wil volgen toegankelijk is. Of je een oplossing vindt via studiefinanciering, bekostiging van de opleiding of via de nascholingsbudgetten van de scholen, is mij om het even. Als wij echter op deze manier een oplossing kunnen vinden, sta ik daar zeker voor open.

De vergadering wordt van 12.09 uur tot 12.18 uur geschorst.

De voorzitter:

De schorsing heeft iets langer geduurd dan ik had aangekondigd. Hierdoor konden de leden even op de televisie kijken naar het moment suprême van het huwelijk van vandaag. Wij gaan nu evenwel weer over tot de orde van de dag.

Minister Hermans:

Voorzitter. Ik begin met te constateren dat er getrouwd wordt en dat de Kamer doorvergadert. Het onderwerp van vandaag is hier weliswaar niet direct mee gerelateerd, maar het is wel goed om even aan deze gebeurtenis te herinneren.

Ik wil eerst iets zeggen over het wetsvoorstel in algemene zin. Het doel ervan wordt algemeen onderschreven, maar dat kan ook bijna niet anders, gezien de discussies die hierover hebben plaatsgevonden in de Kamer. De heer Rijpstra heeft een prachtig historisch overzicht gegeven van de ontwikkeling van het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening. Ik ga slechts terug tot 1995. Bij de begrotingsbehandeling is toen door mevrouw Liemburg van de PvdA een motie ingediend waarin werd gesteld dat lichamelijke oefening specifieke aandacht zou moeten krijgen. Vervolgens heeft mevrouw Sterk van de PvdA in maart 1997 aangegeven dat dit punt ook kwalitatief opgepakt moest worden. Eind 1997 hebben de heren De Cloe en Rijpstra een amendement voorbereid. Dit is echter ingetrokken na de toezegging van de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs om te komen tot een regeling als gevolg waarvan de specifieke vakbekwaamheid voor het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening een aparte status zou krijgen. Wij zijn het er dus allemaal over eens dat er op dit punt iets moet gebeuren.

Vervolgens is het de vraag hoe en ander gerealiseerd moet worden. Welnu, daartoe is het onderhavige wetsvoorstel ingediend. De staatssecretaris en ik hebben gekozen voor de algemene lijn om scholen de ruimte te geven om een eigen beleid te kunnen voeren, ook op het gebied van personeel. Aan de andere kant hebben wij echter wel duidelijk gemaakt waaraan het onderwijsproces moet voldoen en waaraan degenen die vormgeven aan het onderwijsproces, moeten voldoen om te komen tot een kwalitatief goed product voor de inmiddels meer dan 50 mld gulden die de rijksoverheid daarvoor in 2001 heeft uitgetrokken.

Voor het invoeren van een onderwijsbevoegdheid zintuiglijke en lichamelijke oefening hebben wij met elkaar een aantal kwaliteitseisen gesteld. De Wet op de beroepen in het onderwijs gaat ook uit van de vraag naar de bevoegdheids- en kwaliteitseisen ten aanzien van het vak van docent. Verder hebben wij kerndoelen. Mevrouw Barth heeft overigens niet ten onrechte opgemerkt dat het aantal kerndoelen moet worden teruggebracht en dat de kerndoelen ook helderder geformuleerd moeten worden. De commissie-Wijn is hier op het ogenblik mee bezig. Vervolgens zullen wij met nadere voorstellen komen om het aantal kerndoelen in te perken en helderder te maken welke punten wij duidelijk boven tafel willen krijgen. Kamer en regering zijn het erover eens dat een en ander gefaciliteerd moet worden en dat de kwaliteit ervan gegarandeerd moet worden. Dit betekent in de praktijk dat in de wetgeving bevoegdheids- en kwaliteitseisen opgenomen moeten worden. Dat wordt specifiek gedaan in het onderhavige wetsvoorstel, maar het zal in de Wet op de beroepen in het onderwijs nader uitgewerkt worden. De vraag is vervolgens wel – alle leden hebben hiernaar gevraagd – wat dit budgettair zal betekenen. En daar gaat de discussie van vandaag met name over.

Toen wij begonnen met de discussie hierover in 1995, was er sprake van een periode waarin het kabinetsbeleid er heel nadrukkelijk een was van bezuinigen, bezuinigen en bezuinigen. Gegeven de omstandigheden in die situatie waren dat politieke keuzes die toen gemaakt moesten worden. Ik kan er verder geen oordeel over hebben. In die periode zat ik ook niet in de Kamer, maar ik heb de ontwikkelingen toen natuurlijk wel gevolgd als geïnteresseerde burger. Nu zitten wij in een periode waarin er budgettair ruimte is. Tegelijkertijd moet ik melden dat dit niet alleen nu zo is. De budgetten die aan scholen zijn verstrekt om ze ruimte te geven om eigen beleid te voeren, zijn de afgelopen jaren voor met name het primair onderwijs in de buurt gekomen van 250 mln gulden à 300 mln gulden. Dat is een substantiële verandering ten opzichte van de periode die ik eerder noemde.

In de voorjaarsnota wordt aangegeven dat de schoolbudgetten opnieuw substantieel verhoogd zullen worden. Bij de begroting van 2002 zullen wij aangeven dat er nog een verdere verhoging van de schoolbudgetten in zit ten opzichte van de voorjaarsnota zoals die nu op tafel is gelegd. Men zal begrijpen dat ik over de exacte bedragen nu geen verdere mededelingen kan doen, aangezien dit een punt is dat op prinsjesdag bij de presentatie van de begroting naar voren zal komen.

Met dit alles is ten principale verder inhoud gegeven aan de vraag hoe scholen de komende tijd hun eigen autonome beleid moeten kunnen vormgeven. Via het veranderen of weghalen van regels en via het beschikbaar stellen van financiën stelt de rijksoverheid scholen in staat om een eigen integraal personeelsbeleid te gaan voeren. Ik blijf dan ver van de suggestie om een apart bedrag beschikbaar te stellen voor scholing of voor vakleerkrachten. Ik wil het geld stoppen in de algemene budgetten die de scholen krijgen, opgehoogd tot een bedrag in de orde van grootte van 275 mln gulden. Een poging om dat te verdubbelen, is onderdeel van discussie in het kader van de voorjaarsnota en de verdere uitwerking van de begroting voor 2002. De ruimte voor scholen om in toenemende mate een integraal personeelsbeleid te voeren, zal dus toenemen. Scholen hebben hierdoor een aantal mogelijkheden, waarvan ik de drie belangrijkste noem.

De eerste is dat de zittende bevoegde leerkrachten kunnen blijven beschikken over hun bevoegdheid zintuiglijke en lichamelijke oefening. De heer Rijpstra vraagt naar een horizonbepaling. Ik wil die niet in de wet opnemen, omdat ik vind dat er een ingroeimodel moet komen.

De tweede mogelijkheid is het aantrekken van vakleerkrachten. In dat geval maken de scholen een keus wat ze met de ruimte gaan doen. Wij hebben als politiek in ieder geval aangegeven dat het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening specifieke deskundigheid vereist.

De derde mogelijkheid betreft de nieuwe bevoegdheidsregeling ten aanzien van de pabo's om docenten via een vervolgopleiding de bevoegdheid alsnog te laten halen. De scholen hebben in hun schoolbudgetten mogelijkheden om dat aan te bieden.

Naar mijn idee is, gelet op het vorengaande, de discussie over het tekort aan leerkrachten hierop niet van toepassing. Door meer ruimte te creëren via de ontwikkeling van docenten met een nieuwe bevoegdheid, is er wat dat betreft namelijk geen beperking. Sterker nog, er wordt een nieuw element aan toegevoegd, namelijk een vakleerkracht in het basisonderwijs, hetgeen weer betekent dat er nieuwe groepen kunnen instromen die tot nu toe niet konden instromen.

De heer Van de Camp (CDA):

Met alle respect voor het feit dat de begroting 2002 er nog aankomt, wil ik nog een vraag stellen over het budget. Het doet mij een beetje denken aan de zakgelddiscussie. Altijd meer, maar is het ook voldoende? Als wij in de wet opnemen dat een vakleerkracht nodig is, beperkt dat de keuzevrijheid van de scholen als het gaat om hun schoolbudget. Kunt u inzichtelijk maken of dat schoolbudget voldoende is voor deze wet? Dat is een punt dat ook mevrouw Barth, zeer omstandig, aangaf. Keuzevrijheid is mooi, maar impliceert wel dat er ook ruimte moet zijn om die keuzen te maken.

Minister Hermans:

De ruimte om keuzen te maken is er nu al, maar die zal nog fors worden vergroot bij de uitvoering van de voorjaarsnota en de kaderbrief 2002. Als iedere school voor iedere functie die op dit punt speelt, vakleerkrachten in gaat voeren, zijn er waarschijnlijk hogere budgetten nodig dan er op dit moment zijn. Het is echter niet de enige mogelijkheid die scholen hebben. Scholen hebben ook de mogelijkheid om met een eenmalige injectie van een nascholingscursus docenten tot die positie te brengen. Daar kunnen eventueel ook specifieke betalingen en beloningen aan gekoppeld worden. De heer Van de Camp sprak over zakgeld, maar ik heb het wel eens als volgt gezegd. Iemand heeft de beschikking over een bepaald budget en wil daarvan een nieuwe auto kopen. Hij haalt dan van tien merken folders en legt die op tafel en zegt: die kan ik allemaal kopen, want ieder van die auto's past in mijn budget. Op het moment dat hij een auto heeft gekozen, kunnen de negen andere auto's niet meer worden gekocht. Het gaat dan om de vraag of dat een beperking van de autonomie van de scholen is. Als wij kwaliteitseisen stellen – daar is Kamerbreed behoefte aan – is er, hoe je het ook keert of draait, sprake van een zekere autonomiebeperking, want anders moet je een lumpsum geven en verder geen enkele eis stellen. Dat doen wij echter niet. Er moet een kwalitatief goed product komen en daar geef ik budgetten voor. Die budgetten zijn wij aan het verhogen. Dat wij daar nog niet klaar mee zijn, ondanks het feit dat er substantiële bedragen op tafel zijn gekomen naar aanleiding van de kaderbrief en de voorjaarsnota, hoef ik hier niet omstandig te betogen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Is de minister niet bang dat op het moment dat de besteding van de nascholingsbudgetten vrij wordt gelaten aan de scholen, men juist omdat men terug kan vallen op zittende leerkrachten die nog bevoegd zijn om die lessen te geven in de groepen 3 t/m 8, daar de komende jaren weinig gebruik van zal maken, omdat men nog zoveel andere prioriteiten heeft?

Minister Hermans:

Het zal ongetwijfeld zo zijn, maar het kan toch niet zo zijn dat u en ik verantwoordelijk zijn voor de huidige situatie. Dat is namelijk niet zo.

De heer Slob (ChristenUnie):

Maar dan lopen wij wel het risico dat de doelstellingen van dit wetsvoorstel, namelijk om de kwaliteit te verhogen, de komende jaren niet zullen worden waargemaakt op heel veel scholen. Dat is mijn angst.

Minister Hermans:

Dat vind ik geen reële angst, want je kunt een aantal kwaliteitslijnen neerleggen en de scholen zullen daar langzaamaan in gaan groeien en zullen langzaamaan keuzen gaan maken. Dat zal niet van de ene op de andere dag gebeuren. Op een groot aantal scholen zijn er op dit moment echter al vakleerkrachten lichamelijke oefening. Wij zijn dus niet van nul af aan begonnen. De scholen komen echter inderdaad voor keuzen te staan, want anders moet het budget meteen zeer omvangrijk zijn. Daar willen u en ik misschien wel naar streven, maar dat kan niet in een of twee jaar worden gerealiseerd. De kaders waarbinnen de ruimte van kwaliteitseisen worden neergelegd, zijn echter bekend, evenals de budgetten. Als je dan wilt normeren en zeggen dat in die budgetten een budget voor scholing zit en een budget voor het aanstellen van vakleerkrachten, dan kunnen scholen in hun totale afweging overgaan tot scholing van nieuwe leerkrachten of juist de bevoegdheid van de oude leerkrachten gaan gebruiken, omdat men eerst andere prioriteiten heeft. Als de scholen meer autonomie krijgen, zullen er ook meer van dit soort verschillen te zien zijn. Scholen zullen dan meer gaan inzetten op remedial teaching, op ICT en op andere zaken. Die keuzen zitten onlosmakelijk vast aan de beleidslijn die het kabinet op tafel heeft gelegd.

De heer Slob (ChristenUnie):

Bij mij speelt toch ook de veiligheid een rol, juist vanwege de kwaliteitsverhoging die wij willen bereiken. Er zijn nu al docenten die bepaalde onderdelen die bij het vak horen, laten zitten, omdat zij het niet aandurven of aankunnen. Dat blijft de komende jaren dus nog bestaan. Vandaar mijn vraag of het niet mogelijk is om, juist doordat budgetten worden geoormerkt, een financiële prikkel aan de scholen te geven om nu al aan de slag te gaan om leerkrachten daarvoor op te leiden.

Minister Hermans:

Ik ben daar zeer op tegen. Je kunt altijd wel een reden vinden om iets te oormerken. Ik vind dat scholen daar vrij in moeten zijn en dat zij een eigen kwaliteitsslag maken. Wij moeten de scholen daar de budgettaire ruimte voor geven. De afgelopen twee jaar is het budget van nul naar bijna 300 mln gulden gegroeid en het ziet ernaar uit dat dit bedrag wellicht nog wordt verdubbeld. Er zullen dus forse budgetverhogingen komen. Die lijn is niet alleen met woorden, maar ook met daden ingezet. Het zal alleen niet lukken om het allemaal in één keer te doen. Scholen zullen een keuze moeten maken.

Er zijn vele variaties mogelijk. Op dit moment kan een bevoegd docent lichamelijke oefening geven samen met een onderwijsassistent met een CIOS-opleiding. Nergens staat dat dit niet kan. Een andere mogelijkheid is dat een CIOS-student die als onderwijsassistent op de school werkzaam is, wordt aangemoedigd om een alo-diploma te halen. Op die manier kan de school een carrièrelijn ontwikkelen binnen de school, die er uiteindelijk toe leidt dat er een vakleerkracht komt. Ook dat past in het beleid om te komen tot de school als opleidingsinstelling. Het ene element is niet los te zien van alle andere elementen die spelen.

Mevrouw Barth (PvdA):

De minister laat het beleid op de lange termijn en op de korte termijn door elkaar heen lopen. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zal met ingang van het komend schooljaar de bevoegdheid voor het geven van gymnastiek in de bovenbouw vervallen. Dat geldt niet voor het zittend personeel, maar wel voor alle leerkrachten die daarna van de pabo's komen. De schoolbudgetten zullen met ingang van het komend schooljaar niet zo hoog zijn, dat de scholen vakmatige extra ondersteuning kunnen inhuren of leerkrachten extra nascholing kunnen laten volgen en daarnaast de autonomie handhaven van alle andere functies die ik eerder noemde. Die middelen komen er wel, maar niet met ingang van het komend schooljaar. Ik ben bang dat op basis van het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, met de termijnen die gesteld zijn, de autonomie van de scholen beperkt wordt. Zij hebben met ingang van het komend schooljaar de keuzevrijheid niet meer om de prioriteit niet bij gymnastiek te leggen, omdat wij met dit wetsvoorstel die prioriteit dwingend opleggen. Daar zijn goede redenen voor, die wij ook onderschrijven, maar wij vinden wel dat de overheid, wanneer zij een prioriteit dwingend oplegt, de scholen de middelen daartoe moet geven. Dezelfde discussie is gaande over de euro's in de lesboeken. De overheid voert de euro in; niet de scholen. En dus moet de overheid daar ook voor betalen. De minister zegt dan: nee, de scholen hebben een vrij budget voor leermiddelen. Nee, de overheid bepaalt, dus de overheid betaalt.

Minister Hermans:

Ik ben het niet met die redenering eens. Vorig jaar is er eenmalig 400 mln gulden naar de scholen gegaan, zonder clausule, in verband met de invoering van de euro's. Scholen blijven roepen dat zij geen geld hebben gehad voor de invoering van de euro's. Het kabinet heeft daarom meegedeeld dat in de 400 mln gulden die voor dit jaar beschikbaar is, de invoering van de euro is inbegrepen. Dit kan het kabinet ook doen als het gaat om de bevoegdheid voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening. Ook hierbij is de combinatie van de korte en de lange termijn vreselijk belangrijk. Het is niet zo dat ik vanaf heden bepaal dat niemand meer zintuiglijke en lichamelijke oefening mag geven zonder een specifieke vakopleiding te hebben gevolgd. Ook wat dit betreft is rekening gehouden met de invoeringstermijn. Het beleid is dat oude leerkrachten bevoegd blijven, dat er een mogelijkheid tot scholing wordt ingevoerd en dat de nieuwe leerkrachten van die mogelijkheid gebruik kunnen maken. Er komt dus een aantal extra mogelijkheden op tafel in verband met de ingroei in de nieuwe situatie. Dat wordt met het voorliggende wetsvoorstel beoogd. Iets anders is als wij stellen dat met ingang van het komend schooljaar niemand meer zintuiglijke en lichamelijke oefening mag geven zonder die aanvullende cursus te hebben gevolgd. Als dat zo was, zou mevrouw Barth gelijk hebben, maar dat is niet zo.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter...

De voorzitter:

Mevrouw Barth, ik vind het alleszins redelijk om u, mede gezien het plenaire schema van vandaag, de ruimte te geven om te interrumperen. Ik merk daarbij wel op dat dit ertoe kan leiden dat een eventuele tweede termijn ná de schorsing voor de lunchpauze zal worden gehouden. Dat kan betekenen dat een algemeen overleg dat u vanmiddag heeft over een ander onderwerp, wat later moet beginnen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Het is wel belangrijk om dit goed te bediscussiëren.

De voorzitter:

Ik zeg nooit iets over het belang van de inhoud van een debat. U hebt mij niet horen zeggen dat u niet het recht krijgt om een interruptie te plegen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Laten wij even kijken naar de consequenties van dit wetsvoorstel op langere termijn. Binnen tien jaar gaat het grootste gedeelte van het huidige lerarenkorps met vut of met pensioen, want de grijze prop gaat eruit. Dat weet de minister ook. Dan zijn wij al die volledig bevoegde groepsleerkrachten kwijt. Bij de beslissing die wij met dit wetsvoorstel nemen, moeten wij bekijken of er op deze manier voldoende vervangingsaanbod wordt gecreëerd.

Dan zeg ik: stel dat een school alle volledig bevoegde leraren kwijtraakt, omdat zij met pensioen gaan. Stel dat er geen jonge leraren worden gevonden die zin hebben om op eigen kosten een volledige bevoegdheid te halen. Het nascholingsbudget dat de scholen nu hebben, met de verhoging die er eventueel komt, is maar net voldoende om de exorbitant gestegen prijzen op te vangen. Die instellingen zijn de laatste jaren allemaal gecommercialiseerd en vragen marktprijzen. Dan is het risico levensgroot dat er straks helemaal geen gymnastiek meer kan worden aangeboden. Dat risico wil mijn fractie niet lopen, vandaar ons pleidooi om het volgen van de aanvullende opleiding voor een volledige bevoegdheid zo toegankelijk mogelijk te maken. Wij moeten daar zoveel mogelijk leerkrachten naartoe sturen.

Minister Hermans:

Ik ben veel positiever en optimistischer dan mevrouw Barth. Zij zegt: stel dat alle leerkrachten met die bevoegdheid over tien jaar weg zijn, maar die veronderstelling is niet waar. Er is alleen al dit jaar een grote groep van bijna 10.000 eerstejaars op de opleiding, die onder de oude bevoegdheidsregeling vallen. Er zit nog een hele reeks in van degenen die de afgelopen zeven à acht jaar de opleiding hebben voltooid. Ik denk dat de helft of driekwart daarvan niet onder de grijze prop valt.

Zij zegt: stel dat zij allemaal weg zijn, dat niemand de nascholingscursus wil volgen en dat de prijs van de opleiding heel hoog wordt. Dat zijn drie negatieve veronderstellingen die ik niet deel. Ik heb net gezegd waarom. Ik ga er niet van uit dat docenten met een nieuwe bevoegdheid de nascholingscursus niet willen volgen. Over de prijs zal ik nog een paar opmerkingen maken.

Ik ben het niet eens met de negatieve veronderstellingen die zij hanteert om te zeggen dat de budgetten gigantisch opgevoerd moeten worden om dit te kunnen uitvoeren. Wij willen komen tot kwaliteitsverhoging van zintuiglijke en lichamelijke oefening in het onderwijs. Ik heb een ingroeimodel, waarbij scholen de ruimte krijgen om dat op maat in te voeren. Wij leggen niet dwingend op dat dit per 1 januari of per 1 augustus ingevoerd moet worden.

De bevoegdheidsregeling zal per 1 augustus 2001 niet meer openstaan voor alle punten waarvoor zij nu geldt. Dat is een heel logische ontwikkeling. Bij veel vakken zie je dat oudere opleidingen niet meer voldoen en aangepast moeten worden. Dat gebeurt hier ook. Er wordt niets afgenomen, maar er wordt iets aangepast aan een nieuwe situatie en daar worden andere dingen tegenover gesteld.

Er is in dit wetsvoorstel gekozen voor een ingroeimodel met schoolbudgetten. In 1995/1996 moest het bijna op de pof, omdat er geen geld voor was. Nu is er sprake van een eerste ronde van schoolbudgetten en daarna komt er een tweede ronde. Ik hoop dat er nog een derde, vierde en vijfde ronde komen. Dat moet bij de formatie van een volgend kabinet worden geregeld. Het is interessant om in de partijprogramma's te zien hoe dat wordt ingevuld.

Mevrouw Barth (PvdA):

Het optimisme van de minister lijkt voor de zoveelste keer te botsen op mijn behoefte om worst-casescenario's goed te regelen. De minister kiest bij het verbeteren van de kwaliteit van het gymnastiekonderwijs voor een absoluut verbod. Dat hoeft hij niet te doen. Hij kan ook kiezen voor het opschroeven van de eisen binnen de reguliere pabo's. Hij had daar allerlei financiële stimulansen aan kunnen verbinden, maar hij heeft gekozen voor een absoluut verbod. Mijn fractie constateert dat het wetsvoorstel de scholen geen garantie biedt dat zij op een goede manier met dat verbod uit de voeten kunnen. Omdat dat evenwicht zoek is, heeft mijn fractie zoveel problemen met dit wetsvoorstel.

Minister Hermans:

Ik vind niet dat het evenwicht zoek is. Je kunt in dit wetsvoorstel niet de gehele financiering regelen, vooral niet omdat die op termijn steeds verder moet oplopen. Het is aan de scholen om dit verder vorm te geven. Zij kunnen dat op verschillende manieren doen. Er zijn de bevoegde leerkrachten, waarvan ik hoop dat zij de komende twintig jaar nog in het onderwijs werkzaam zullen zijn. Dan zijn er nog beginnende leerkrachten. Die kunnen zij scholing aanbieden. Daar zijn al budgetten voor. Binnen de scholen zal besloten moeten worden welke leerkrachten dat moeten gaan doen.

Ik heb gehoord hoe de fysieke conditie van de verschillende Kamerleden is. Sommigen zeggen dat zij er nooit aan moeten beginnen, anderen zeggen dat zij het wellicht zouden kunnen doen en sommigen hebben die bevoegdheid al. Kortom, de diversiteit is hier groot en dat zal ook op scholen het geval zijn. Het bevoegd gezag van een school kan besluiten om drie of vier mensen te vragen om zintuiglijke en lichamelijke opvoeding voor hun rekening te nemen. Dat zal dan wellicht betekenen dat zij de helft van de tijd zintuiglijke en lichamelijke opvoeding doen en de andere helft van de tijd voor een groep staan. Waarom zouden wij die variëteit niet laten ontstaan?

Het amendement van mevrouw Barth is naar mijn mening niet de juiste weg. Je moet scholen laten weten dat die budgetten er zijn en dat er vele variatiemogelijkheden zijn. Ik ben ervan overtuigd dat dit voldoende is om dit wetsvoorstel de komende tijd concreet en goed te kunnen invullen. Wij hebben er niet voor gekozen om al op 1 augustus 2001 de eerste stappen te zetten op het gebied van zintuiglijke en lichamelijke opvoeding. Laat ik mij anders uitdrukken, want er zit iemand in de zaal die gespecialiseerd is op dat gebied. Ik zal het dus voortaan hebben over zintuiglijke en lichamelijke oefening. Dat staat ook overal in de tekst van het wetsvoorstel. Wij gaan er dus ingroeien. Veel dingen zijn in één keer ingevoerd in het onderwijs, maar dat doen wij hiermee niet. De bevoegdheid gaat veranderen, maar wij staan er borg voor dat er een geleidelijke invoering gaat plaatsvinden. Wij zeggen niet dat vanaf 1 augustus alleen bevoegden op het gebied van zintuiglijke en lichamelijke oefening les mogen geven. Dat doen wij juist niet; er komt een ingroeimodel.

Nu heeft de heer Slob wel gelijk dat het betekent dat het op de ene school langer duurt dan op de andere school voordat dit geregeld is. Wij hebben echter ook de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet beroepen in het onderwijs en laten wij de rol van de ouders niet vergeten. De ontwikkeling in de richting van een autonome school die keuzen kan maken, heeft tot gevolg dat ouders ook bepaalde mogelijkheden hebben. Zij hebben de mogelijkheid om te zeggen dat er in het schoolbudget meer ruimte moet komen voor een aantal nascholingen, bijvoorbeeld voor zintuiglijke en lichamelijke oefening. Die keuze wordt aan de scholen gelaten, waarbij de inspectie door de scholen regelmatig een spiegel voor te houden uiteindelijk de kwaliteit van een schoolproduct kan laten zien.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Om een lang verhaal kort te maken. Kunt u aangeven welk budget beschikbaar wordt gesteld voor dit doel in het begin van dit proces?

Minister Hermans:

In de voorjaarsnota wordt aangegeven dat het totale schoolbudget voor 2001 in de orde van grootte van 200 mln is, waarvan ongeveer de helft, dus 100 mln, beschikbaar is voor de basisscholen per 1 september van dit jaar. Bij de begroting van 2002 zullen wij de budgetten fors verder verhogen. Scholen hebben dus nu in feite al de beschikking over extra gelden om dat daadwerkelijk te kunnen invoeren. Dat zal geleidelijk gebeuren. Dat wordt juist door dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt, omdat wij weten dat niet alles in één keer kan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Begrijpt u de positie van de Kamer? U komt met een voorstel, maar de Kamer zegt dat er geen middelen voor zijn belegd. U heeft gezegd dat er een verhoging van het schoolbudget komt. Ik heb u gevraagd of u kunt aangeven hoeveel dat is. Daarop zegt u dat het wordt verdubbeld. Mijn vraag was echter of u kunt aangeven welke middelen specifiek voor dit doel worden gereserveerd in het begin. Dan kunnen wij het pas echt goed beoordelen. Nu moeten wij afgaan op uw mooie ogen. Die heeft u wel, maar dat is onvoldoende basis. Het gaat erom de scholen voldoende middelen te geven om uw bedoelingen te kunnen uitvoeren.

Minister Hermans:

De lichamelijke conditie van vele sprekers wordt vandaag uitgebreid belicht, maar ik zal het daar verder niet over hebben. De voorjaarsnota ligt nu op tafel en de Kamer kan dus zien wat er de komende jaren aan schoolbudgetten beschikbaar zal zijn als het horizontaal wordt doorgetrokken. Ik kan ook aangeven dat de schoolbudgetten in 2002 fors zullen stijgen, maar dat is het enige dat ik nu over dit punt kan zeggen. Verder merk ik op dat er bewust juist niet voor gekozen is om alles in één keer in te voeren, maar dat geleidelijk te doen. Het kan immers niet van de ene op de andere dag, alleen al uit een oogpunt van beschikbare menskracht. Daar wordt de komende jaren rekening mee gehouden, in de vorm van oplopende schoolbudgetten. In de derde plaats gaat het om de vraag of wij de kwaliteitseis wel of niet op dit moment willen stellen. Op zichzelf kunnen wij voor een andere invoeringsdatum kiezen, maar de invoeringstermijn wordt dan wel weer langer. Ook zou ervoor gekozen kunnen worden om de beslissing uit te stellen totdat precies bekend is wat de budgetten in 2002 zullen zijn, maar ook dan is het altijd wel mogelijk om te betogen dat de schoolbudgetten onvoldoende of krap aan voldoende zullen zijn om de regeling in de komende jaren over de volle breedte in te voeren, ervan uitgaande dat er in die jaren geen extra gelden meer beschikbaar komen. Politieke partijen zijn daar echter zelf bij, want zij stellen hun verkiezingsprogramma's op en zij voeren overleg in het kader van de formatie. Ik kan alleen maar regeren tot en met de huidige kabinetsperiode die, zoals het er nu naar uitziet, loopt tot 15 mei 2002, althans tot die datum een missionair karakter heeft.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Hoewel het schoolbudget een belangrijk instrument voor de scholen aan het worden is, hoop ik dat de minister inziet dat het toch een mistig geheel dreigt te worden als hij niet van tevoren aangeeft voor welke doelen welke middelen beschikbaar komen, overigens zonder dat de scholen daar volledig op vastgeprikt worden. De scholen hebben een eigen verantwoordelijkheid, maar de Kamer moet wel weten welke middelen voor welke doelen naar de scholen gaan.

Minister Hermans:

Ik moet nu een klein uitstapje maken naar het algemene onderwijsbeleid. Dit beleid houdt in dat de scholen budgettaire ruimte krijgen en dat ik daarbij alleen aangeef wat zij moeten bereiken, dus niet ook nog aangeef hoe zij dat moeten bereiken. Wat zij moeten bereiken, blijkt uit kerndoelen, einddoelen en regels over het kwaliteitsniveau. Die zaken moeten door de politiek worden vastgesteld en de politiek moet daar ook budget voor beschikbaar stellen, maar vervolgens moeten de scholen ruimte krijgen om zelf uit te maken hoe zij die doelen willen halen. Ook bij het onderwerp dat wij nu bespreken, is het de bedoeling dat een school zelf kan beslissen om hier bij voorrang mee te beginnen, dan wel dat pas later te doen. Als de Kamer vindt dat zintuiglijke en lichamelijke oefening door vakleerkrachten zo snel mogelijk ingevoerd moet worden, zal dat ook vastgelegd moeten worden en wordt er dus in feite genormeerd. Ik wil dat nu juist niet, omdat ik vind dat er op dit moment geen onverantwoorde situatie is. Daarom heb ik ervoor gekozen om de invoering geleidelijk te laten verlopen, met geleidelijk oplopende budgetten.

Ik herinner er ook aan dat, toen dit onderwerp een aantal jaren geleden voor het eerst werd aangesneden, er nog helemaal geen schoolbudget was. Toch wilde de Kamer toen al een stap zetten. Inmiddels ligt er wel een schoolbudget op tafel, in totaal zo'n 275 à 300 mln, en heb ik ook aangegeven dat dit budget wellicht zal worden verdubbeld. Dan is het wel zeer inconsequent om ineens te stellen dat het allemaal niet meer kan. Scholen hebben ook allerlei variatiemogelijkheden. Zo kunnen ze vakleerkrachten aanstellen of nascholing inzetten voor de nieuw bevoegde docenten of voor de huidige bevoegde docenten. Scholen kunnen bijvoorbeeld ook een CIOS-student, onder begeleiding van een bevoegd docent, zintuiglijke en lichamelijke oefening laten geven, waardoor deze langzamerhand groeit in de richting van een vakleerkracht in het basisonderwijs. Er worden dus allerlei mogelijkheden aan scholen geboden om in de komende jaren in verschillend tempo tot invoering te komen.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat betekent dus dat, als deze wet wordt aangenomen, pas in 2004 de eerste studenten van de pabo niet meer bevoegd zijn. Voor de komende jaren is er het ingroeimodel, waarmee de zittende bevoegdheid in feite blijft bestaan.

Minister Hermans:

Dat klopt. Ik was het argument al bijna vergeten, maar onlangs hebben wij een brief naar de Kamer gestuurd, waarin stond dat de vrijheid met betrekking tot de schoolbudgetten verder is vergroot. Wij hebben onder andere de scholingsbudgetten in de algemene schoolbudgetten opgenomen. Dat heeft geleid tot een forse verhoging. De volgende stap is de samenvoeging met de schoolprofielbudgetten en wat mij betreft komt de competentiebeloning daar ook bij. Dan komt er dus ineens een extra half miljard gulden bij, dat vrij te besteden is. Alle ontwikkelingen zijn daarin opgenomen. Ik wil niet ineens in de ontwikkeling naar autonomie het eindplaatje als een soort ideaalmodel neerzetten om vervolgens te concluderen dat wij het nu niet kunnen doen. Daarom is het ingroeimodel in deze wet op een zorgvuldige wijze aangebracht en daarom ben ik tegen een horizonbepaling. Ik wil de ontwikkeling juist een kans geven. Met een horizonbepaling zou er sprake zijn van een valbijl en dat levert problemen op. Op deze manier hebben de scholen de gelegenheid dit zorgvuldig in te voeren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het lijkt wat dubbel. Aan de ene kant legt de minister ons een wetsvoorstel voor, waarin uitdrukkelijk staat dat het echt nodig is om de kwaliteit van het gymnastiekonderwijs te verbeteren, liefst op korte termijn. Aan de andere kant wordt een traject uitgezet, dat zeker tien tot vijftien jaar zal duren, voordat het feitelijk door de scholen voltooid zal zijn.

Minister Hermans:

De daadwerkelijke invoering is nu mogelijk, omdat er budgetten zijn. Maar als wij gaan bepalen dat invoering zo snel mogelijk voltooid moet zijn en als wij daarmee een valbijl creëren, moeten wij de consequentie daarvan volop aanvaarden. Dat ben ik met mevrouw Barth eens. Als wij dat bepalen, moeten wij ervoor betalen. Door het ingroeimodel wordt echter juist ruimte gecreëerd. Maar dat gebeurt niet als de Kamer zegt dat zij dat niet belangrijk vindt en wil dat alles eerst totaal geregeld wordt, voordat het ingevoerd wordt. Wij staan voor een keuze. Wij kunnen het nu in een keer invoeren, maar het financiële plaatje dat daarbij hoort, is op dit moment niet mogelijk. Dat hoeft ook niet, want er bestaat een tussenmodel. De andere optie is om het helemaal niet te doen, omdat wij het niet kunnen betalen. In dit wetsvoorstel kies ik voor het tussenmodel, met de mogelijkheid tot ingroeien, conform de wens die de Kamer bij mij heeft neergelegd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U refereert aan de budgetten. Daarover gaat onze gedachtewisseling nu juist. Ik vind het belangrijk om te weten hoe de mensen die het zullen moeten uitvoeren en die ongetwijfeld al een inschatting gemaakt hebben van de uitvoerbaarheid op basis van de huidige en toekomstige budgetten, hierover denken. Kunt u daar iets over zeggen?

Minister Hermans:

In het periodiek overleg primair en voortgezet onderwijs (POVO) is dit niet specifiek aan de orde geweest. Er zijn bij mij geen reacties binnengekomen, waaruit blijkt dat men het niet ziet zitten. Het loopt al heel lang; het wetsvoorstel ligt al een hele tijd op tafel. Ik heb geen reactie gekregen. Ik kan mij goed voorstellen dat dit te maken heeft met het ingroeimodel. Men heeft immers de ruimte om hier op in te spelen met maatvoering op de eigen school. Mij is geen informatie bekend, waarin het onderwijs aangeeft dat het allemaal niet kan, terwijl het toch al zes of zeven jaar loopt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is een lange periode. De minister zal nog met een brief komen, voordat wij erover zullen stemmen. Kan hij ons misschien ook nog laten weten hoe de besturenorganisaties, die op dit moment misschien niet precies weten wat er speelt, denken over de uitvoerbaarheid en met name over de financiële aspecten?

Minister Hermans:

Dan kan ik u voorspellen dat er een brief komt, waarin staat dat het financieel allemaal niet kan. HermansEn dan moet de Kamer maar beslissen om het niet te doen. Ik sta voor een grotere ruimte. Als gevolg van de budgetverhoging is er meer ruimte gekomen en is het ingroeimodel mogelijk. Als ik de onderwijsorganisaties om een brief zou vragen, zou ik hen uitlokken om te schrijven dat het allemaal prachtig is, maar dat het wel 600 mln gulden kost. Dat zou ik ook doen, als ik hen was. Vervolgens zullen zij zeggen dat de invoering niet mag plaatsvinden, voordat het geld beschikbaar is. Echter, de weg die ik hier voorstel, maakt een geleidelijke invoering mogelijk.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het beeld dat u nu schetst, is dat het überhaupt nog niet aan de orde is geweest bij degenen, die het straks moeten uitvoeren. Daar word ik niet gelukkig van. Hoe verantwoord is die invoering dan nog?

Minister Hermans:

Het wetsvoorstel ligt al zes jaar op tafel. Mij heeft geen enkel bericht bereikt vanuit de organisaties dat het allemaal niet zou kunnen. Het is nu aan de Kamer om te beslissen of zij het wel of niet wil. Die keuze moet maar gewoon gemaakt worden. Ik heb aangegeven op welke wijze ik de zaak wil aanpakken.

In het amendement van mevrouw Barth wordt gezocht naar een oplossing. Ik ontraad aanvaarding van dat amendement zeer sterk. Met het amendement wordt een fundamentele verandering aangebracht in de gehele structuur van het hoger onderwijs, via een wet die daar helemaal niet voor bedoeld is. In feite worden de fundamenten van de discussie over de bachelor-master gewijzigd, door tot een verlenging te komen van een soort masteropleiding in het hbo terwijl het gaat om de pabo. Verder zou aanvaarding van het amendement consequenties hebben voor de studiefinanciering. Als een masteropleiding betaald moet worden door de overheid, is de discussie over de studiefinanciering daaraan verbonden. Weliswaar kan het argument van de vierjaarsopleiding aangedragen worden, maar dan wordt ten principale een element ingebracht dat niet past in de reikwijdte van de wet. In dat geval zou de considerans uitgebreid moeten worden en zou de discussie over bachelor-master opnieuw moeten worden gevoerd. Een dergelijke uitbreiding behoort te verlopen aan de hand van een goede voorbereidingsprocedure, dus via de ministerraad en de Raad van State. Ik ontraad aanvaarding van dit amendement sterk, omdat met het amendement fundamenteel een verkeerde weg wordt ingeslagen. Het amendement beoogt, de scholen zelf te laten beslissen over het al dan niet inzetten van scholingsgeld en een en ander wordt op die manier vrij toegankelijk gemaakt. In feite wordt daarmee een halve master in het hbo gecreëerd. Wij kennen een dergelijke vorm niet eens. De discussie die wij net hebben afgerond over de master in het hbo, wordt in dat geval opnieuw gestart. Ik voel daar helemaal niets voor.

Mevrouw Barth (PvdA):

Nu hebben de scholen nog wat te kiezen, want nu beschikken zij nog over de volledig bevoegde groepsleerkrachten. Over tien jaar zijn die er niet meer, maar dan is dit wetsvoorstel nog wel van kracht. Over de modaliteit van het amendement ben ik bereid te discussiëren. Als de minister mij een handreiking doet, dan sta ik daar zeker voor open. Die vervolgopleiding dient drempelloos, toegankelijk en beschikbaar te zijn. Ik bedoel die drie woorden niet als bijvoeglijk naamwoorden, maar als bijwoorden. Nogmaals, als de minister in een andere vorm een oplossing aanbiedt, dan valt daar zeker over te praten.

Minister Hermans:

Daar ben ik blij om, want aanvaarding van dit amendement zou het wetsvoorstel onder grote spanning zetten. Ik kan eventueel aangeven dat scholingsbudgetten voor de functie van vakleerkrachten zintuiglijke en lichamelijke oefening normatief worden inbegrepen. Door deze kwaliteitseis neer te leggen, geeft de Kamer aan dat in de schoolbudgetten die nu gaan komen, een budget beschikbaar kan zijn, zonder earmarking en zonder vastlegging in een aparte categorie. We spreken in dit verband over een nascholingsbudget dat dan zodanig fors wordt opgehoogd, dat scholen een eigen keuze kunnen gaan maken. Dat is het punt waar ik graag naartoe wil. Wij kiezen er met elkaar voor om kwaliteitsnormen neer te leggen. Dat is geen inperking van de autonomie maar een politiek prerogatief. In verband met de budgetten die wij beschikbaar stellen, stellen wij kwaliteitseisen. Wij stellen eisen en verhogen budgetten en daarin kan een bedrag begrepen zijn, zoals wij ook met betrekking tot de euro hebben gedaan. Men kan op deze manier, zonder earmarking een signaal geven; omdat een en ander in een algemeen budget wordt ondergebracht, kunnen scholen er zelf op inspelen. Die weg lijkt mij het best te passen bij de politieke discussie die wij de afgelopen drie jaar hebben gevoerd om de autonomie van de scholen zoveel mogelijk gestalte te geven.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik zou het zeer op prijs stellen, voorzitter, wanneer de minister hierin nog vóór de tweede termijn meer inzicht zou kunnen geven. Ik denk daarbij aan de cijfers die nu in de voorjaarsnota beschikbaar zijn, afgezet tegen wat het kost om nascholing, vakdocent, sportassistent enz. goed te kunnen organiseren, en aan de autonomie die de scholen daarboven nog overhouden voor al die andere zeer belangrijke kwaliteitsdoelen.

Minister Hermans:

Dat zal ik doen. Ik zal die gegevens nog extra checken. Men spreekt in een orde van grootte van 20 mln per jaar; dat zou men nodig hebben om de nascholingsbudgetten wat betreft de ingroei van nieuwe docenten op te vangen. Exacte cijfers zal ik in tweede termijn geven. Als er wordt gesproken over 100 mln al bij de aanvang van het komende schooljaar, dan is duidelijk dat er ruimte is voor andere zaken. Dat is nu juist de kracht van dit wetsvoorstel; er zit een ingroeimodel in.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Graag verkrijgen wij die gegevens nog vóór de tweede termijn, en wel op schoolniveau. Ik doel dus niet op honderden miljoenen maar op het concrete bedrag waarover een gemiddelde basisschool kan gaan beschikken.

Minister Hermans:

Elke basisschool verkeert in een andere situatie. Als het gaat om een school met 100 leerlingen is er sprake van een heel andere discussie dan wanneer een school 400 leerlingen heeft. Ik richt mij dus op macrocijfers. Als een school te maken heeft met een bepaalde instroom van nieuwe docenten met nieuwe bevoegdheid, wat is dan in 2004/2005 nodig? Dan pas praten wij hier écht over. Ik zal dit voor de tweede termijn aangeven.

Voorzitter. Ik wil voorts nog iets zeggen over het onderscheid met betrekking tot de zintuiglijke en lichamelijke oefening en de vereisten na groep 2. Het voornaamste verschil heeft te maken met de plek waar het onderwijs plaatsvindt en het gebruikte materiaal: het spellenlokaal versus het gymnastieklokaal of de sporthal. Het veiligheidsaspect speelt in het gymnastieklokaal of de sporthal een veel grotere rol. Voorts kunnen er ook verschillen zijn op het terrein van de motorische ontwikkeling. Dat is de reden waarom onderscheid wordt gemaakt tussen de groepen 1 en 2 – daarvoor geldt toch nog sterk een stekelachtige situatie – en groep 3 en daarboven waarbij het echt om lichamelijke oefening gaat.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als wij het over dreigende tekorten hebben, is groep 3 toch de eerste groep – misschien kan ook aan groep 4 worden gedacht – ten aanzien waarvan kan worden nagegaan of niet door middel van counseling extra ondersteuning kan worden gegeven, zonder dat direct wordt verboden dat daarvoor het type activiteit "spelend leren" wordt gehanteerd. Die ruimte biedt dit wetsvoorstel niet.

Minister Hermans:

Dat heeft te maken met de keuze die men maakt. Ofwel men besluit om een nieuwe bevoegdheid in te voeren en daarop het beleid te baseren, ofwel men doet dat niet. Als men het niet doet, moet men de consequentie daarvan aanvaarden en zeggen: dit wetsvoorstel neem ik niet voor mijn verantwoording. Op het moment dat men de kwaliteit wil verhogen, moet ook een keuze worden gemaakt met betrekking tot het moment waarop dat moet gebeuren. Wat betekent dit in de praktijk? Er zijn allerlei variaties mogelijk. Een docent met een "oude" bevoegdheid kan bijvoorbeeld in het CIOS een student als onderwijsassistent hebben als het gaat om lichamelijke opvoeding. Ik wil de scholen hiervoor de ruimte geven. Dan kan de kwaliteit verbeterd worden. Ook zijn variaties tussen de verschillende groepen mogelijk. Variaties en de inzet van vakleerkrachten kunnen aan de scholen worden overgelaten.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Vloeit deze overweging voort uit de eisen voor goed gymnastiekonderwijs? Of is ook gelet op wat goed is voor de kinderen vanuit het totale pedagogische klimaat? Ik heb de indruk dat het accent op het eerste aspect is gelegd. Gymnastiek is goed als het om de bovenbouw gaat, maar voor kleuters of 5-, 6- en 7-jarigen heeft dit punt niet zwaar meegewogen.

Minister Hermans:

Laat het bevoegd gezag dat nu eens zelf regelen. Dit wetsvoorstel geeft daartoe de mogelijkheid. Nergens staat er dat de groepsleerkracht niet aanwezig kan zijn bij gymnastieklessen. Wij geven eventuele variatie voor de groepen 1 en 2 aan, maar daarboven geven wij de scholen de ruimte voor invulling. Via de Wet op het onderwijstoezicht bestaat de mogelijkheid, de kwaliteit van het product van de school aan de ouders duidelijk te maken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U schetst nu een en-en-beeld, waarbij je vragen over de financiering kunt stellen. In de toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is sprake geweest van of-of. De leerkracht die geen gymnastiekles geeft, gaat ondertussen iets anders doen. Er is geen sprake meer van een formatie voor het een en het ander. De minister wil nu de scholen laten kiezen voor de formatie, de leerkracht en een onderwijsassistent of leerkracht lichamelijke opvoeding. In theorie is dit mooi, maar de financiële invulling dekt dit niet.

Minister Hermans:

Het gevaar is dat men denkt allerlei praktijksituaties te moeten gaan regelen voor de scholen. Er is overeenstemming over deze politieke lijn: wij stellen kwaliteitseisen, maar de weg daartoe laten wij aan de scholen over. Daarvoor worden een budget en een ingroeimodel gegeven. Zorgvuldiger kunnen wij dit bijna niet invoeren. Meer ruimte en autonomie aan de scholen kunnen wij niet geven. Deze weg wil ik hier bewandelen. Wij kunnen hierover lang een dispuut voeren, maar de door mij aangegeven lijn heeft in het wetsvoorstel op een zorgvuldige wijze zijn beslag gekregen.

De zij-instromer die vanaf 1 augustus 2001 aan zijn opleiding begint, krijgt met de nieuwe bevoegdheid te maken. De heren Van der Vlies en Slob spraken over het pedagogisch-didactische element dat ontstaat doordat vakleerkrachten worden aangesteld. De jonge leerlingen worden hierdoor met verschillende gezichten voor de klas geconfronteerd. De reden waarom het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening als enige vak, naast muziek, kunstzinnige vorming en dergelijk, eruit getild moest worden, is door beide sprekers aangegeven. Het aantal vakleerkrachten moet daarom, zeker in de laagste groepen van de basisschool, worden beperkt. Ik ben het met de sprekers eens dat juist in het basisonderwijs de herkenbaarheid voor de leerling van de docent van grote betekenis is.

Mevrouw Lambrechts vroeg of het bevoegd gezag verplicht is het register te raadplegen. De sollicitant moet een verklaring omtrent goed gedrag overleggen. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met Justitie en wij kwamen uit op een geldigheid van zes maanden voor een verklaring van goed gedrag. Het wetsvoorstel Justitiële gegevens van Justitie behelst de ontwikkeling van een register. Daarover kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Het is aan de minister van Justitie om daarmee te komen. Het voorstel van de minister van Justitie om de afgifte van de verklaringen omtrent het gedrag te centraliseren bij Justitie, beoogt de waarde van de verklaring te verbeteren. Ik kan als oud-burgemeester vertellen dat je als burgemeester veel van die verklaringen krijgt voorgelegd. Het lijkt mij een goede zaak om dit te centraliseren bij de instantie die het meest over dit soort gegevens kan beschikken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wij hebben indertijd gesproken over aanscherping voor het onderwijs, omdat het buitengewoon belangrijk is dat juist in het onderwijs mensen van onbesproken gedrag werken. Toen was ook in discussie dat het belangrijk was dat er zo'n register zou komen. Alleen toen konden wij niet regelen dat bij de verklaring van goed gedrag de school, het bevoegd gezag, daadwerkelijk dat register zou kunnen of moeten raadplegen, omdat het er niet was. Vraagt dit dus niet om een aanpassing van die wet, als dat wetsvoorstel door de Kamer wordt aangenomen?

Minister Hermans:

Ik zal mij verstaan met de minister van Justitie om te kijken of daar eenheid in kan komen. Ik ben het met mevrouw Lambrechts eens dat daarover duidelijkheid moet zijn. Waarschijnlijk kan dit pas aan de orde komen als het wetsvoorstel van mijn collega van Justitie hier aan de orde is.

De heer Van de Camp heeft gesproken over de kwestie lichamelijke opvoeding of lichamelijke oefening of gymnastiek. In het spraakgebruik worden vele omschrijvingen door elkaar gebruikt. De Wet primair onderwijs geeft aan het vak de naam "zintuiglijke en lichamelijke oefening". Ik begrijp dat dit qua techniek – ik begrijp dat hij er een groot voorstander van is om daarin heel puur te zijn – de beste terminologie is om in de wetgeving op te nemen.

Als ik kijk naar het totaalbeeld, zijn wij het met elkaar eens over de doelstelling. Ik had een keuze tussen drie modellen. Een abrupte invoering was mogelijk, waarbij in één keer die eis werd gesteld ook voor de zittende leerkrachten. Dat heb ik niet gedaan. Er was de mogelijkheid om het op heel lange termijn te zetten en te bezien wanneer wij zover zijn dat wij dit zouden kunnen invoeren. Ook dat heb ik niet gedaan. Ik heb gekozen voor een ingroeimodel. In mijn optiek is er ook geen sprake van het ontnemen van een bevoegdheid, maar betekent dit een nieuwe bevoegdheid waarin een aantal elementen uitgediept zullen worden en waarin een aantal elementen niet meer aanwezig zijn. Daarvoor zullen dan specifieke vakleerkrachten kunnen komen. Ik heb geprobeerd die lijn op zorgvuldige wijze in het wetsvoorstel op te nemen om in elk geval de invoering ervan, conform een zes jaar durende wens van de Kamer, nu te doen plaatsvinden. Ik heb aangegeven dat de budgetten ervoor op dit moment ook aanleiding geven om over te gaan tot actie op dit punt. Dit ingroeimodel maakt ook de ingroei van de budgetten goed mogelijk de komende jaren.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik heb nog vragen gesteld over de status van de pabo's, over de precedentwerking die van het wetsvoorstel uitgaat en over de staat van het materieel dat wordt ingezet tijdens de gymnastiekles en dat ook de nodige invloed heeft op de kwaliteit.

Minister Hermans:

In de voorjaarsnota heeft mevrouw Barth kunnen lezen dat daarvoor extra gelden beschikbaar zijn. Een structurele doorwerking daarvan zal zichtbaar zijn in de begroting voor 2002. Er zal inderdaad kwaliteitsverbetering van het materieel moeten plaatsvinden. Wij hebben daartoe een stap gezet in de voorjaarsnota en de begroting voor 2002. Dit betekent niet dat wij er zijn. Over de verkenning en het meerjarenperspectief komen wij ongetwijfeld ook nog met elkaar te spreken.

Wat de precedentwerking betreft hebben wij door het vak zintuiglijke en lichamelijke oefening te splitsen een politieke keuze gemaakt. Wij vinden dat belangrijk. De politiek kan zich altijd een dergelijke politieke keuze veroorloven en naar mijn mening draagt dat geen precedentwerking in zich. Als straks anderen daarom vragen, is het aan de politiek om te argumenteren waarom het dan minder van belang is. Ik heb aangegeven dat ik op het gebied van motorische ontwikkeling en veiligheid de ingroei van dit model voor het onderwijs en de kwaliteit van het onderwijs van belang vind. Dit heeft geen precedentwerking in de richting van andere zaken. Ik vind het verder ongewenst, te komen tot een variëteit aan vakleerkrachten, juist om de reden die de heren Slob en Van der Vlies hebben aangegeven: de pedagogisch-didactische oriëntatie van de leerling op één docent is met name in het basisonderwijs van groot belang.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Op twee vragen heb ik nog geen antwoord gekregen, terwijl ik dat antwoord nodig heb voor mijn inbreng in tweede termijn. Ik heb een vraag gesteld over de ontheffingsclausule voor studenten die het post-initiële traject volgen. Zij zouden zelfstandig les kunnen geven. Ik heb aangegeven dat het op grond van veiligheidsoverwegingen is aan te bevelen een kleine restrictie aan te brengen.

Verder heb ik de minister een mening gevraagd over de situatie die kan ontstaan als het volledige post-initiële traject wordt geïntegreerd in de initiële opleiding. Het lijkt mij onwenselijk dat dit gebeurt, omdat je dan bekostigingsverschillen krijgt. Het een zou namelijk wel volledig door de overheid worden bekostigd terwijl het ander met de budgetten moet worden gefinancierd.

Minister Hermans:

Voorzitter. Wat het laatste punt betreft ben ik het met de heer Slob eens. We kiezen juist voor dit traject omdat wij vinden dat er in de initiële opleiding onvoldoende tijd is voor dit onderwijs. Dan moet je niet de post-initiële opleiding onderbrengen bij de initiële opleiding en het onderwijs in dezelfde termijn laten volbrengen. Daarmee lossen wij de kwestie niet op. Op dit punt ben ik het dus met hem eens.

De heer Slob (ChristenUnie):

Maar in principe is daarvoor nu wel ruimte en daarom mijn vraag: moet er niet een maximum gesteld worden aan datgene wat men van het post-initiële traject in het initiële opleidingsdeel onderbrengt?

Minister Hermans:

Nee, ik vind toch de instellingen hierbij vrij gelaten moeten worden. Zij moeten hun programmeervrijheid behouden. Dat past bij het stelsel van hoger onderwijs en dan moeten wij dergelijke mogelijkheden hier niet gaan vastleggen. Ik wil de instellingen juist de nodige ruimte laten. Wat wij hier wel doen, is aangeven dat er meer ruimte komt voor andere ontwikkelingen met betrekking tot het docentenbasisonderwijs. Dat brengt deze manier van organiseren met zich. Als een school echter op een andere manier op de mogelijkheden inspeelt, zul je differentiatie in de pabo-opleiding krijgen. Bij de accreditatie en de kwaliteitsbeoordeling zal door de accreditatieraad toezicht uitgeoefend moeten worden.

Dan wil ik nog reageren op het eerste punt dat de heer Slob naar voren bracht. Dat betrof de niet-bevoegden voor de klas die ook zintuiglijke en lichamelijke oefening willen geven. Voor hen wil ik een model hanteren dat vergelijkbaar is met dat voor de zij-instromers. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de autonome school en het bevoegd gezag nagaan wat dit betekent voor de kwaliteit van de lessen. Zij zijn namelijk verantwoordelijk. De school kan echter zorgen voor een goede inbedding en voor variatie in de mogelijkheden. Als iemand die onbevoegd is, toch wat wil gaan doen, zou dat bijvoorbeeld onder leiding van een bevoegd docent kunnen. Bij deze ontwikkeling wil ik dus op dezelfde manier handelen als bij alle vergelijkbare ontwikkelingen in het onderwijs en variëteit in het onderwijs mogelijk maken.

De heer Rijpstra (VVD):

Voorzitter. Ik heb op één vraag nog geen antwoord gekregen. Ik heb gespro ken over de samenwerking tussen de academies voor lichamelijke opvoeding, de pabo's en eventueel de centrale instituten voor de opleiding van sportleiders. Zij zouden de opleiding meer geconcentreerd in Nederland kunnen aanbieden. Het overleg verloopt goed en er zijn dus mogelijkheden. Zou deze manier van werken een oplossing kunnen zijn? Als studenten zonder de bevoegdheid aan pabo's afstuderen, zouden zij binnen twee jaar bijvoorbeeld toch bij dat centrum, dat gevormd wordt door de samenwerking tussen alo's en pabo's, het post-initiële traject kunnen beginnen en daar de bevoegdheid kunnen halen. Daarbij kan men ze ook in financiële zin wat meer tegemoetkomen. Ik leg met deze mogelijkheid de oplossing dus bij de opleidingen zelf, zodat er een relatie met hen blijft. Mevrouw Barth sprak meer over de scholen. Dit is echter een mogelijkheid die los van de discussie daarover staat.

Minister Hermans:

In de voorjaarsnota hebt u kunnen lezen dat wij het beroepsonderwijs een forse impuls geven. Die betreft ook de regionale opleidingscentra, het mbo en het hbo. Met name de doorstroom is daarbij van zeer grote betekenis. CIOS-studenten kunnen doorstromen naar het hoger onderwijs. Hierbij denk ik aan het volgen van de opleiding voor lichamelijk opvoeding aan de alo. Die ontwikkeling heeft dus op deze manier de aandacht.

Verder wijs ik erop dat met het systeem van accreditatie voor de kwaliteitsborging niet automatisch meer geldt dat de bestaande opleidingen de enige zijn die dit nieuwe onderwijs kunnen aanbieden. Er zal dus concurrentie zijn. Mevrouw Barth had het over wellicht zeer dure opleidingen. Er zal echter kwaliteitsbeoordeling zijn. De keuze voor het aantal uren is tot daaraan toe. Het gaat mij om de kwaliteit.

Wat het laatste punt betreft wijs ik erop dat scholen tot samenwerking kunnen komen en daarbij het bevoegd gezag kunnen aangeven op welke manier nascholingsprogramma's kunnen worden aangeboden. De school kan daarbij een grote rol spelen aan de vraagzijde. De opleidingsschool heeft een stem bij het bepalen van de manier waarop de docent opgeleid kan worden. Samenwerking is naar mijn mening dan heel goed.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij aan het eind gekomen van de eerste termijn. Over het moment van het houden van de tweede termijn wil ik nu even kort met de minister overleggen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik leg de Kamer het volgende voor. Het houden van de tweede termijn na twee uur vanmiddag is geen goed voorstel, omdat wij daardoor een algemeen overleg waarvoor veel mensen van buiten zijn gekomen, zouden doorkruisen. Het houden van de tweede termijn aan het eind van deze vergaderdag lijkt mij ook geen goed voorstel, primair omdat de minister dan andere verplichtingen heeft, waar u zich iets bij kunt voorstellen. Aangezien de minister de volgende week in het buitenland is, stel ik voor, de tweede termijn op een nader te bepalen tijdstip te houden. Dat zal waarschijnlijk zijn de week na volgende week of wellicht de week daarna.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Heeft de activiteit van de minister rondom vijf uur vanmiddag echt grote prioriteit, voorzitter?

De voorzitter:

Ja, het kabinet wordt geacht aanwezig te zijn bij de ontvangst ter gelegenheid van het huwelijk dat vandaag plaatsvindt. Ik zou het onredelijk vinden om de minister ervan te weerhouden daarbij aanwezig te zijn.

Mevrouw Barth (PvdA):

Het biedt ons in elk geval de gelegenheid om binnen onze fractie wat nader overleg te plegen. Dus ik steun uw voorstel van harte.

De heer Van de Camp (CDA):

Heb ik goed begrepen dat ter voorbereiding van de tweede termijn wij een inzichtelijkheidsbrief krijgen met betrekking tot beroep-fre's en beschikbare fre's?

De voorzitter:

Ik meen dat dit was toegezegd naar aanleiding van de vraag van mevrouw Barth.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dus inclusief de nascholing, want die raakte de kern van haar verzoek.

Minister Hermans:

Voorzitter. Ik wil inderdaad het gevraagde inzicht geven voor de tweede termijn. Ik wil de cijfers eerst zelf nog even uitgesplitst hebben waar het gaat om de mogelijkheden die scholen hebben en de ruimte die er budgettair is, gegeven de situatie zoals die nu bij voorjaarsnota bekend is. Ik heb u indicatief aangegeven dat de budgetten de jaren daarna verder verhoogd zullen worden. In ieder geval zal ik de cijfers ten aanzien van de huidige budgettering voor de tweede termijn op tafel leggen en zal ik laten zien dat het ingroeimodel financieel gezien niet tot problemen voor de scholen behoeft te leiden.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

De vergadering wordt van 13.25 uur tot 14.15 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven