Noot 1 (zie blz. 3440)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Justitie op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271)

Specifieke vragen

Graag wil ik hieronder ingaan op enige specifieke vragen die mij zijn voorgelegd.

Bloedonderzoek WVW

De heer Schutte stelde een vraag over de verhouding tussen enerzijds de Wegenverkeerswet, waar bloedonderzoek voor verkeersdelicten is geregeld, en anderzijds het DNA-onderzoek. Graag wijs ik er op dat bloedonderzoek in de Wegenverkeerswet ingevolge artikel 163 WVW slechts is toegestaan bij verdenking dat sprake is van handelen in strijd met artikel 8, kort gezegd het dronken rijden. Dat is een ernstig delict; indien het dronken rijden een dodelijk verkeersongeval ten gevolge heeft gehad kan zelfs een gevangenisstraf van negen jaren worden opgelegd. Bovendien is de afname van bloed in dat geval slechts aan de orde als ademanalyse vanwege bijzondere redenen niet kan volstaan, hetgeen zelden het geval is. Tenslotte is adem- of bloedonderzoek bij deze delicten de enige manier waarop de waarheid kan worden vastgesteld. Al met al meen ik dat de regelgeving inzake bloedonderzoek in de Wegenverkeerswet niet op gespannen voet staat met de keuzes gemaakt in dit wetsvoorstel.

Vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen

De heer Dittrich vraagt zich af of het wel voldoende is dat in een richtlijn van het OM opgenomen zal worden dat het OM gehouden is de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut te informeren over te vernietigen DNA-profielen en celmateriaal. Kan de informatieplicht van het OM niet beter in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden geregeld, vraagt hij zich af.

Ik deel de opvatting van de heer Dittrich dat het ontwerpbesluit een regeling dient te bevatten over de informatieplicht van het OM. Het ontwerpbesluit voorziet dan ook in die regeling. Artikel 16 van het ontwerpbesluit bevat de gevallen waarin de officier van justitie verplicht is tot het geven van de opdracht om een DNA-profiel en het daarbij behorende DNA-profiel te vernietigen. Als zodanige gevallen zijn in artikel 16 aangewezen het geval waarin de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, alsmede de gevallen waarin een vrijspraak is uitgesproken dan wel een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging. In die situaties, waarin niet alleen de schuld van de verdachte niet in rechte is vastgesteld maar de verdenking zelfs is vervallen, verdient deze ook in het licht van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM – ik zeg dit mede in reactie op een vraag van de heer Van de Camp – dezelfde positie te krijgen als een onschuldige derde die aan een DNA-onderzoek heeft meegewerkt.

Een uitzondering op het vorenstaande wordt in artikel 16 gemaakt voor degene die onder toepassing van artikel 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering ontslagen wordt van alle rechtsvervolging.

Voor het overige heeft de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut geen informatie van de officier van justitie nodig. Hij kan zelfstandig ervoor zorgen dat de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij werden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld, na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Een uitzondering hierop geldt indien deze termijn tussentijds – ingevolge artikel 18, derde lid, van het ontwerpbesluit – op verzoek van het openbaar ministerie wordt verlengd indien de betrokkene nadien veroordeeld is wegens een ander misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.

Het staat voor mij buiten kijf dat het niet alleen van belang is dat het ontwerpbesluit de opdracht aan de officier van justitie bevat dat DNA-profielen en celmateriaal bijtijds worden vernietigd, maar dat die opdracht ook wordt nageleefd. In het verleden is dat niet altijd het geval geweest. Dat was de aanleiding om in een richtlijn van het OM hier nog eens nadrukkelijk de aandacht voor te vragen.

De heer Van de Camp vraagt zich af of de voorgestelde onderverdeling van de categorieën verdachten in vier subcategorieën niet onnodig complex en (werk)belastend is. Verder vraagt hij zich af of een en ander niet eenvoudiger kan door de categorieën 2 tot en met 4 ineen te schuiven.

Celmateriaal en DNA-profielen mogen niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM, artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en de Wbp schrijven dat ook voor. Een niet-verdachte verdient in dit verband een andere behandeling dan degene die verdacht wordt van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat en die nadien voor dat feit wordt veroordeeld. Dat heeft ertoe geleid dat in het ontwerpbesluit de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen zijn gedifferentieerd. De differentiatie van de termijnen is naar mijn mening niet onnodig complex of belastend. De lasten die de handhaving van de vernietigingstermijnen met zich brengen, zullen bovendien voor een groot deel worden weggenomen doordat de informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut zoveel mogelijk zal worden geautomatiseerd.

Ik acht het om een aantal redenen niet wenselijk de subcategorieën 2 tot en met 4 ineen te schuiven. De vierde subcategorie betreft het sporenmateriaal en de DNA-profielen van onbekende personen. Voorgesteld is de termijn voor het vernietigen van deze persoonsgegevens op achttien jaar te stellen omdat na die periode in beginsel ieder strafbaar feit verjaard is en het bewaren van deze gegevens derhalve geen strafvorderlijk doel meer dient. De situatie bij de tweede en derde subcategorie ligt geheel anders. Deze twee categorieën hebben betrekking op bekende verdachten. Het is wenselijk dat voor het bewaren van deze persoonsgegevens een langere termijn geldt omdat deze gegevens van belang kunnen blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven. Alhoewel het denkbaar is van de tweede en de derde subcategorie één categorie te maken, acht ik dat in verband met de proportionaliteit niet wenselijk. Ik vind het redelijk dat het celmateriaal en de DNA-profielen van de categorie verdachten die een lichter misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld, minder lang worden bewaard dan celmateriaal en DNA-profielen van de categorie verdachten die een zwaarder misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld. In mijn opvatting word ik nadrukkelijk ondersteund door de Recherche Advies Commissie. In haar advies over het ontwerpbesluit merkt deze commissie op dat de vernietigingstermijnen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerpbesluit uitgebalanceerd zijn gekozen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten spreekt in zijn advies zijn waardering uit over de in het ontwerpbesluit voorgestelde indeling in categorieën. Een dergelijk onderscheid in categorieën past ook goed in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Uit de termijnen die gelden voor de verjaring van een misdrijf, komt ook naar voren dat er een zekere evenredigheid bestaat tussen de duur van de maximumstraf en de verjaringstermijn.

De heer de Wit vraagt ten aanzien van het thans voorliggende wetsvoorstel met betrekking tot verzameling, bewaring en vernietiging van DNA-materiaal om meer duidelijkheid. Ik kan hier het volgende over zeggen.

Celmateriaal van individuen wordt afgenomen met behulp van voorgeschreven bemonsteringsets. Deze sets zijn voorzien van een uniek identiteitsnummer. Na ontvangst op het Nederlands Forensisch Instituut wordt het materiaal bewaard bij diepvriestemperatuur.

Materiaal dat op de plaats van een misdrijf wordt aangetroffen wordt door een politieambtenaar bemonsterd volgens vastgestelde forensisch technische normen en eveneens voorzien van een uniek identiteitsnummer.

In beslaggenomen voorwerpen zoals kledingstukken worden op het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht op biologische sporen. Indien aangetroffen worden deze sporen veiliggesteld. Dit veiliggestelde materiaal wordt, voorzien van een uniek identiteitsnummer, bewaard in diepvriezers. De bemonsterde voorwerpen worden na onderzoek altijd teruggestuurd naar de politie. Uit een oogpunt van forensisch onderzoek zijn deze voorwerpen namelijk niet langer interessant. Er wordt vervolgens mee gehandeld conform de procedure die in het Wetboek van Strafvordering is neergelegd voor inbeslaggenomen voorwerpen.

Verjaring

De heer Dittrich heeft verder aangegeven de verjaringstermijn van 18 jaar bij ernstige misdrijven niet meer van deze tijd te vinden. Hij vraagt hoe het staat met het onderzoek dat de minister naar aanleiding van Kamervragen van D66 over de opheffing van de verjaringstermijn zou gaan verrichten. Het onderzoek wordt thans voorbereid. Met het WODC is overleg gepleegd over een mogelijke opzet. Ik verwacht U binnen de toegezegde termijn, dat wil zeggen in de loop van 2001, over de uitkomst van mijn onderzoek te berichten. Indien de verjaringstermijn bij bepaalde misdrijven veranderd wordt, spreekt het naar mijn mening vanzelf dat ook het DNA-besluit daaraan wordt aangepast.

Verdere vereenvoudiging van het ontwerpbesluit

De heer Dittrich wijst erop dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar advies over het ontwerpbesluit ervoor heeft gewaarschuwd dat de kans op procedurele fouten niet denkbeeldig is als gevolg van de gedetailleerdheid van het ontwerpbesluit voor het afnemen van celmateriaal en het bewaren van dat materiaal. Daardoor zouden bij de uitvoering van DNA-onderzoek op ondergeschikte punten fouten kunnen worden gemaakt. Deze fouten zouden, zo is de angst, kunnen leiden tot nietigheid van het onderzoek, bewijsuitsluiting en mogelijk vrijspraken. De NVvR verwijst in dit verband naar de ervaringen die zijn opgedaan met de bloedproef. Graag ga ik hier als volgt op in.

DNA-onderzoek levert gevoelige informatie op over degene wiens celmateriaal aan een onderzoek is onderworpen. Daarom is het van belang dat voor het bewaren en vernietigen van het celmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen goede waarborgen vastliggen. De gedifferentieerde termijnen die in het ontwerpbesluit voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen vastliggen leveren naar mijn mening geen risico op voor fouten in de uitvoering van een DNA-onderzoek. Wel is het zaak dat ervoor wordt gezorgd dat celmateriaal en DNA-profielen worden vernietigd op het moment dat het ontwerpbesluit dat voorschrijft. Vandaar dat ik groot belang hecht aan een adequaat automatiseringssysteem bij het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Daaraan wordt dan ook in het kader van de implementatie van dit wetsvoorstel hoge prioriteit gegeven. Voorkomen moet worden dat een DNA-profiel van bijvoorbeeld een spoor dat oorspronkelijk rechtmatig in de DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat het al vernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt.

Anders dan in het geval van de bloedproef waarmee de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak een vergelijking trekt, verwacht ik over de juiste uitvoering van een DNA-onderzoek geen uitgebreide stroom aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Die verwachting baseer ik op het gegeven dat een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed, in tegenstelling tot een DNA-onderzoek, een bestanddeel vormt van een strafbepaling. Artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed. De kern van deze strafbepaling ligt niet in enig waarneembaar gedrag, maar in het alcoholpercentage dat het bloed van betrokkene bevat. Dat heeft ertoe geleid dat de bloedproef in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 en het op die wet gebaseerde Besluit alcoholonderzoeken met strikte waarborgen is omgeven. Dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad veelvuldig de vraag aan de orde is geweest of deze waarborgen op de juiste wijze zijn nageleefd, kan met name daardoor worden verklaard dat het niet naleven van essentiële waarborgen tot gevolg had en heeft dat het bestanddeel «bij een onderzoek» niet aanwezig was en een veroordeling dientengevolge uitgesloten. De gevolgen van eventuele verzuimen, bij een DNA-onderzoek begaan, wordt door de jurisprudentie inzake het onrechtmatig verkregen bewijs beheerst. Op dat leerstuk ben ik elders reeds in antwoord op een vraag van de heer Dittrich ingegaan.

Ik zie geen punten waarop het ontwerpbesluit verder kan worden vereenvoudigd. Het bevat een uitgebalanceerd pakket aan waarborgen voor het afnemen en bewaren van celmateriaal.

Vervroegde invrijheidstelling

De heer Nicolaï en mevrouw Swildens hebben gevraagd naar de termijn waarbinnen het wetsvoorstel tot herziening van de regeling van vervroegde invrijheidstelling te verwachten valt. Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het pakket dat is aangekondigd in de nota Sancties in perspectief. Ik heb daaraan hoge prioriteit in het wetgevingsprogramma toegekend. Niettemin kan ik gelet op de omvang van de voornemens in dit kader niet zonder meer toezeggen dat de voorbereiding daarvan op zeer korte termijn zal worden afgerond. Ik verwacht dat begin volgend jaar een eerste concept gereed zal zijn. Over de onderwerpen die in dat kader aan de orde komen en de procedure die daarbij wordt gevolgd heb ik Uw Kamer bericht in mijn brief van 21 september 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 27 419, nr. 1).

Ik wijs er echter op dat in het conceptwetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden geen koppeling wordt aangebracht met de voorgenomen invrijheidstelling onder voorwaarden.

DNA-afname bij veroordeelden

De heer Van de Camp vraagt waarom ik afwijk van het systeem in het Verenigd Koninkrijk, waarbij bij ieder delict dat met gevangenisstraf wordt bedreigd, DNA afname mogelijk is.

Inderdaad zijn, zoals de heer Van de Camp zich afvraagt, ook andere landen zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gebonden aan het EVRM. Ieder land heeft in dit verband een zelfstandige verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat inbreuken op de door het EVRM gewaarborgde rechten voldoen aan de vereisten die dit verdrag daaraan stelt. Uiteraard dienen regelingen die deze inbreuken mogelijk maken ook in de context van het eigen rechtsstelsel te worden bezien.

Het EVRM bevat overigens geen specifieke bepalingen over DNA-onderzoek in strafzaken, noch is er Straatsburgse jurisprudentie waarin over DNA-onderzoek klachten over schending van het verdrag aan de orde werden gesteld. Niettemin is het onderhavige wetsvoorstel zorgvuldig getoetst aan – met name – artikel 8 EVRM en het daarin besloten liggende proportionaliteitsvereiste. De voorgestelde vierjaarsgrens voor DNA-afname dient mede in dat licht te worden bezien. Bij de vierjaarsgrens hebben echter ook overwegingen van wetssystematische aard een rol gespeeld, en deze kunnen binnen de systematiek van het Nederlandse strafprocesrecht zeer wel leiden tot andere keuzes dan in landen met een anders opgezet strafprocesrecht, in de rede zouden liggen.

In dit verband wijs ik er bijvoorbeeld op dat in het Verenigd Koninkrijk DNA afname mogelijk is bij alle delicten waarop gevangenisstraf staat, voorzover het geen bloedafname betreft. Een dergelijke beperking, waarbij de straf op het delict is gekoppeld aan de wijze van afname van celmateriaal, ontbreekt weer in het Nederlandse wetsvoorstel.

DNA-onderzoek als voorwaarde bij schorsing

De heer Dittrich heeft me gevraagd expliciet aan te geven dat de rechter, op basis van de huidige tekst van artikel 80, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, DNA-onderzoek als voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis kan stellen. Ik moet zeggen dat ik daarbij grote aarzelingen heb.

Bij schorsing van de voorlopige hechtenis kan de rechter, naast twee verplichte algemene voorwaarden, bijzondere voorwaarden stellen. De wet laat zich niet uit over de inhoud van deze voorwaarden. Op grond van de wetsgeschiedenis kan echter worden gesteld, dat de bijzondere voorwaarden in verband dienen te staan met de gronden van voorlopige hechtenis. De gronden die in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering voor voorlopige hechtenis worden genoemd, kunnen daarom als uitgangspunten gelden bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het meewerken aan DNA-onderzoek als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis.

Het indammen van vluchtgevaar is hier niet aan de orde: het afstaan van celmateriaal voor DNA-onderzoek is daar immers niet op gericht, anders dan bijvoorbeeld het afstaan van een paspoort. Ook is duidelijk dat bij een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die bestaat in een verdenking van een zeer ernstig misdrijf dat de rechtsorde ernstig heeft geschokt, nimmer met het afstaan van celmateriaal voor DNA-onderzoek mag worden volstaan. Voorlopige vrijheidsbeneming is dan immers noodzakelijk om de ontstane onrust in de samenleving te dempen. Het aan de dag brengen van de waarheid anders dan door verklaringen van de verdachte is eveneens een grond voor voorlopige hechtenis. Maar indien DNA-onderzoek voor dat doel wordt gewenst, zal de gewone procedure voor het afnemen van celmateriaal bij verdachten moeten worden gevolgd. Recidivegevaar als grond voor voorlopige hechtenis spoort wellicht nog het meest met DNA-onderzoek als bijzondere voorwaarde bij schorsing. Anders dan in het kader van de straftoemeting, zal het bij de voorlopige hechtenis op deze grond echter moeten gaan om acuut recidivegevaar. Ofschoon opname van een DNA-profiel in de DNA-databank wellicht in het algemeen wel enig preventief effect zal kunnen hebben op de betrokkene, gaat het mij veel te ver om DNA-onderzoek bij acuut recidivegevaar als volwaardig alternatief voor voorlopige vrijheidsbeneming aan te merken.

Op grond van het voorgaande kan ik de stelling, dat de rechter op grond van het huidige artikel 80, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een DNA-onderzoek als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis mag bevelen, niet onderschrijven. Het zou mijns inziens ook vreemd zijn indien in dit kader zonder meer een strafrechtelijk instrument zou mogen worden toegepast, dat elders in het wetboek expliciet en uitputtend is geregeld.

Ernstige bezwaren

De heer Dittrich heeft erop gewezen dat in het voorgestelde artikel 151b nu de eis wordt gesteld dat een DNA-onderzoek alleen kan worden bevolen tegen verdachten ten aanzien van wie «ernstige bezwaren» bestaan. Hij wierp in dit verband de mogelijkheid op om dit te schrappen zodat verdenking met als criterium «een redelijk vermoeden» zou overblijven. Argument daarvoor is dat het verschil tussen beide begrippen niet zeer duidelijk en evident is.

Van ernstige bezwaren wordt gesproken indien op grond van feiten en omstandigheden waarschijnlijk is dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd. Van redelijk vermoeden spreken wij indien uit feiten en omstandigheden aannemelijk is dat een verdachte een strafbaar feit heeft begaan.

Ik ben met de heer Dittrich van oordeel dat de begrippen niet in alle opzichten scherp tegen over elkaar kunnen worden gezet. Er is sprake van een gradueel verschil, maar wel een verschil dat de wetgever niet zonder reden heeft gemaakt. Voor de toepassing van dwangmiddelen is telkens zorgvuldig nagegaan aan welke vereisten moest zijn voldaan. Naarmate het dwangmiddel een sterkere ingreep vergt, is het wenselijker dat het niet tegen de verkeerde persoon wordt aangewend. Voor preventieve vrijheidsbeneming is een sterkere verdenking nodig dan bij de aanhouding van een verdachte. Eveneens is van belang door welke functionaris het dwangmiddel kan worden toegepast. Aanhouding is een bevoegdheid van de opsporingsambtenaar, maar een bevel tot inverzekeringstelling kan alleen worden gegeven door een hulpofficier van justitie. Bij de fouillering heeft de wetgever niet gewild dat een redelijk vermoeden van een strafbaar feit een voldoende voorwaarde zou zijn voor toepassing. Een zwaardere verdenking werd noodzakelijk geacht. Gelijkstelling zou impliceren dat iedere verdachte bij zijn aanhouding gefouilleerd zou kunnen worden door een opsporingsambtenaar. Dat kan nooit de bedoeling zijn geweest. De heer Dittrich signaleert weliswaar dat het begrip «ernstige bezwaren» in de praktijk van de rechtspraak niet zeer strikt wordt gehanteerd, maar ik zou daaruit niet zonder meer de conclusie willen trekken dat handhaving van het onderscheid derhalve geen zin meer heeft. Nu de heer Dittrich zelf al aangeeft dat het begrip «ernstige bezwaren» in meer bepalingen van het wetboek voorkomt, geef ik er de voorkeur aan het nu in deze bepaling te behouden. Ik voel er niet voor om een dergelijke ingrijpende beslissing met implicaties voor de systematiek van het wetboek in het kader van dit wetsvoorstel op deze korte termijn te nemen.

Notitie verhouding grondrechten en opsporingsbelang

De heer Van der Staaij heeft gevraagd naar de termijn waarbinnen een reactie op de motie van de heer Van der Vlies over de verhouding tussen de grondrechten enerzijds en de belangen van een doelmatige opsporing anderzijds zal komen. Ik kan de heer Van der Staaij toezeggen dat hij deze op zeer korte termijn, in ieder geval voor 15 februari a.s., tegemoet kan zien.

DNA-onderzoek in Engeland

De heer Van de Camp vraagt waarom in Nederland niet is gekozen voor de grootscheepse aanpak als in Engeland zoals wordt geschetst in het Algemeen Politieblad van 18 december 1999.

In het aangehaalde artikel wordt geschetst op welke wijze DNA-onderzoek in Engeland wordt ingezet als middel om de criminaliteit te bestrijden. Aangegeven wordt dat de wijze waarop dit geschiedt zijn vruchten afwerpt. Het ophelderingspercentage van onopgeloste misdrijven is sinds het gebruik van DNA-onderzoek als opsporings- en bewijsmiddel aanzienlijk toegenomen. Daaraan heeft bijgedragen dat niet alleen van verdachten, maar ook van veroordeelden DNA-profielen worden vervaardigd en dat deze worden opgeslagen in de databank. Inmiddels kent Engeland een databestand van bijna een half miljoen DNA-profielen. Het streven is erop gericht dat dit aantal jaarlijks met 200 000 toeneemt.

In Nederland is de belangstelling voor de toepassing van DNA-onderzoek sinds de introductie in 1994 enorm toegenomen. Om ernstige zeden- en levensdelicten te kunnen ophelderen wordt van dit opsporingsmiddel steeds vaker gebruik gemaakt. De komende jaren zal het gebruik van DNA-onderzoek in Nederland naar verwachting steeds verder toenemen. Ten behoeve van de uitbreiding van het DNA-onderzoek in strafzaken is inmiddels een project in gang gezet dat voorziet in een groeiscenario naar tussen de 20 000 en 26 000 DNA-onderzoeken op jaarbasis. Het overgrote deel hiervan (tegen de 20 000) wordt gevormd door DNA-onderzoek aan biologische sporen. In Engeland worden thans ongeveer 41 000 DNA-onderzoeken op jaarbasis uitgevoerd aan biologische sporen door de FSS. Afgezet tegen het bevolkingsaantal in Nederland (16 mln) en Engeland (50 mln) kan geconstateerd worden dat dit in redelijke verhouding is. Het aantal DNA-onderzoeken zal verder uitbreiden indien DNA-onderzoek ook kan worden toegepast buiten het kader van het vooronderzoek. Wel worden in Engeland meer DNA-profielen van personen gemaakt na afname van wangslijmvlies. De verwachting is wel dat deze aantallen ook in Nederland substantieel zullen toenemen door de verruiming in de toepasbaarheid die door het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd.

Uit het voorgaande volgt dat voorzover het beeld bestaat dat Engeland wel, en Nederland niet bereid is de bijdrage die DNA-onderzoek aan de opsporing van ernstige delicten kan leveren, op waarde te schatten, dit beeld onjuist is. De mogelijkheden tot gebruik van DNA-onderzoek worden juridisch en feitelijk enorm verruimd. En ook in Nederland wordt, waar zulks proportioneel voorkomt, DNA-onderzoek toegepast om, bij ernstige delicten, door grootscheeps onderzoek onschuldigen van verdenking uit te sluiten en verdachten op te sporen.

Vingerafdrukken

De heer Van de Camp vraagt naar de opslag en bewaartermijnen voor vingerafdrukken in vergelijking met de termijnen die worden gehanteerd in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Tevens vraagt de heer Van de Camp of analoog aan de regeling voor DNA in geval van onherroepelijke vrijspraak, ook bij vingerafdrukken is geregeld dat deze in dat geval niet worden opgenomen in de Dactyloscopische databank.

In de artikelen 6 en 7 van het Reglement landelijke politieregister vingerafdrukken worden respectievelijk het soort op te nemen gegevens (inhoud van het register) en de verwijdering en vernietiging van gegevens geregeld. Ook voor de vingerafdrukken geldt dat de in de registers opgenomen gegevens worden verwijderd als bericht wordt ontvangen dat geregistreerde is overleden (artikel 7, eerste lid, sub a) of dat geregistreerde onterecht als verdachte is aangemerkt (artikel 7, eerste lid, sub d). Indien 30 jaar na de datum van laatste opname zijn verstreken dan worden ook die gegevens in navolging van genoemd artikel 7, eerste lid, sub b, verwijderd. In dat opzicht wijken de regelingen inhoudelijk dus niet van elkaar af.

De heer Van de Camp heeft een vraag gesteld naar aanleiding van een zinsnede uit mijn brief van 25 januari jl. over grootschalige DNA-onderzoeken. In deze brief heb ik gesteld dat een DNA-profiel van een niet-verdachte dat niet overeenkomt met het DNA profiel dat is verkregen uit sporen materiaal, niet wordt opgeslagen in de DNA-databank en ook niet wordt vergeleken met andere in de databank reeds vastgelegde profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. De heer Van de Camp vraagt hoe dit is geregeld bij de vingerafdruk. Hij verwijst daarbij naar uitlatingen van de heer Van Hoorn in de Justitiekrant van 14 april 2000.

Het is in dit verband van belang twee situaties van elkaar te onderscheiden. Enerzijds is er de situatie waarin een persoon (vrijwillige of gedwongen) celmateriaal heeft afgestaan. Anderzijds is er de situatie waarin DNA profielen worden opgemaakt van biologische sporen die op de plaats van het delict worden aangetroffen. Op deze laatste situatie zien de uitlatingen van de heer Van Hoorn in de Justitiekrant van 14 april 2000 over het «even door Havank halen van de vingerafdrukken». Op deze plaats kan worden volstaan met de opmerking dat op bevel van de officier van Justitie van de biologische sporen die op de plaats van het delict zijn aangetroffen een DNA profiel kan worden opgemaakt en dat dit DNA-profiel kan worden vergeleken. De verschillende procedures voor afname DNA celmateriaal van (niet-)verdachten zijn al uitgebreid besproken.

De heer Van de Camp ziet met het bovengenoemde citaat uit mijn brief op de situatie dat wordt overgegaan tot een grootschalig DNA-onderzoek. Evenals bij een grootschalig onderzoek naar vingerafdrukken geldt dat in zo'n geval het resultaat van de vrijwillig ondergaan DNA-onderzoek alleen mag worden vergeleken met de sporen die betrekking hebben op het delict waarvoor een grootschalig onderzoek is geëntameerd. Ook in de Stede Broecsezaak (aangehaald in genoemde brief op blz. 3) zijn de vingerafdrukken van de mannen tussen de 18 en 45 jaar die meewerkten aan het onderzoek niet met andere sporen dan het delict waar het om ging vergeleken, noch zijn ze daarna opgenomen in de dactyloscopische databank, maar zijn ze verbrand.

Mevrouw Halsema refereerde aan de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek in relatie tot de betrouwbaarheid van de vingerafdruk. De vingerafdruk zou een zekerder identificatiemiddel zijn dan het DNA-onderzoek. Bij DNA-onderzoek zouden licht valse sporen uitgezet kunnen worden. Ook de heer de Wit heeft in dit verband een aantal tot de verbeelding sprekende voorbeelden aangehaald, die ik hier niet zal herhalen.

Maar het kan. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten. Maar ook bij vingerafdrukken kan de politie misleid worden. Met siliconenmateriaal schijnt het niet eens zo heel moeilijk te zijn om andere vingerafdrukken achter te laten dan van de betrokkene zelf. En uiteraard zal de crimineel ook met het oog op DNA-onderzoek pogen de politie te misleiden. Maar ten eerste is het makkelijker om geen vingerafdrukken achter te laten op de plaats van het delict dan om daar geen biologisch materiaal te verliezen. En ten tweede zal in de politieopleiding aandacht worden besteed aan crime-scene management, juist met het oog op het detecteren en veiligstellen van de juiste biologische sporen. Namelijk die sporen die van de vermoedelijke verdachte afkomstig zijn. In deze zin is dat niet echt verschillend van het detecteren en veiligstellen van vingerafdrukken waarvan er op de plaats van het delict ook vele gevonden worden afkomstig van verschillende personen die mogelijk niets met het betreffende feit hebben te maken. Hierbij ligt weer de nadruk op het belang van goede recherchemethodieken.

Capaciteitsuitbreiding NFI

De heer Schutte vraagt naar de mogelijkheden een deel van de opleiding van medewerkers in het buitenland te laten plaatsvinden om zo de capaciteitsuitbreiding voor de gestelde termijn van 2005 te versnellen.

De formatie van het NFI zal in het kader van de uitbreiding van de mogelijkheden van het DNA onderzoek groeien van 20 naar 49 personen. Dit betekent een uitbreiding van 29 personen.

Op dit moment werft het NFI nieuwe medewerkers. 12 medewerkers zijn reeds aangesteld.

Voor de opleiding van de nieuwe medewerkers wordt gebruik gemaakt van deels en interne opleiding binnen het NFI. Voor een ander deel wordt onderwijscapaciteit ingehuurd vanuit het buitenland, dat wil zeggen buitenlandse onderwijsinstellingen verzorgen een deel van de opleiding in het NFI.

Gezien de planning van de uitbreiding, het streven is de volledige bezetting te realiseren in een periode van drie jaar, dwz in 2003, ligt het NFI op schema. Daarmee denkt het NFI ruimschoots voor 2005 de benodigde capaciteitsuitbreiding gerealiseerd te hebben. De benodigde apparatuur is aangeschaft of om de geplande productie te kunnen realiseren.

Als gedoeld wordt op de opleiding van politiemensen dan geldt dat het LSOP, het Landelijke selectie- en opleidingsinstituut, is gestart met het ontwikkelen van de benodigde onderwijsmodules voor zowel technisch rechercheurs zodat biologische sporen van het «plaats delict» adequaat veilig worden gesteld als voor politieambtenaren die in de toekomst wangslijm en haarwortels afnemen. Het Nederlands Forensisch Instituut is daarbij betrokken als het gaat om de condities waaronder en krachtens welke normering afname, verpakking en transport van deze monsters dienen plaats te vinden. Het streven is erop gericht politieambtenaren praktisch en theoretisch geschoold te hebben in het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels op het moment dat de wet in werking treedt. Tevens zullen ook algemene themadagen en symposia worden georganiseerd voor leidinggevenden en ook voor politieambtenaren die in hun werk met DNA-onderzoek te maken zullen krijgen.

Aanwijzing OM prioritering DNA-onderzoeken

Mevrouw Swildens geeft aan zich goed te kunnen vinden in de richtlijn van het OM ter prioritering DNA-onderzoeken, maar vraagt zich af of er in de prioriteitstelling voldoende rekening is gehouden met oude zaken en sporen.

In de Aanwijzing prioritering DNA onderzoeken wordt bijzonder rekening gehouden met oude zaken met name met het oog op hun verjaringstermijn. Zo krijgen oude zaken waar het gaat om een delict waarop 12 jaar of meer gevangenisstraf is gesteld en die binnen twee jaar zullen vervallen de enerhoogste prioriteit. De hoogste prioriteit wordt natuurlijk toegekend aan die gevallen waarin bij verdenking van zo'n ernstig delict er op dat moment zich een verdachte in voorlopige hechtenis bevindt.

Investeringen in DNA-onderzoek

De heer Dittrich vraagt of ik helder wil aangeven welke investeringen ik ga plegen om ook daadwerkelijk een royaler gebruik van DNA-onderzoek mogelijk te maken zonder dat er onaanvaardbare wachttijden gaan ontstaan in de afhandeling van verzoeken daartoe. Ook de heer van de Camp vraagt mij een overzicht te geven van de benodigde extra financiële middelen en of de personeelswerving conform planning verloopt.

Mede als gevolg van het intensiveren van het rechercheren op biologische sporen door de politie, alsmede met het oog op het thans voorliggende wetsvoorstel, is het Nederlands Forensisch Instituut vroegtijdig begonnen met de uitbreiding van de capaciteit met de daartoe beschikbaar gestelde middelen. Dat heeft inmiddels al geleid tot een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit voor DNA-analyses. Volgens het plan van uitvoering van het Nederlands Forensisch Instituut wordt verwacht dat in de loop van 2001 doorgegroeid kan worden naar 15 000 DNA-analyses op jaarbasis. Deze planning gaat wel uit van een vlot verlopende werving, selectie en opleiding van personeel. Tot nu toe verloopt dit naar wens. Op dit moment zijn reeds 12 nieuwe medewerkers aangesteld. Het wervingsplan voor nieuw personeel voorziet er in dat in 2003 29 extra medewerkers zijn aangesteld en opgeleid. Daarmee ligt het NFI reeds in 2003 op een schema van 20 tot 30 duizend DNA-analyses op jaarbasis. Dit betekent een versnelling ten opzichte van een eerder iets behoudender planning. De aanschaf van de benodigde apparatuur om de geplande productie te kunnen realiseren ligt eveneens op dit schema. Ik heb er vertrouwen in dat deze versnelde capaciteitsuitbreiding het risico van onaanvaardbare wachttijden zoveel mogelijk zal beperken, zo niet wegnemen.

Uiteraard zal, in antwoord op de vraag van de heer Nicolaï, ook de vulling van de DNA-databank, als gevolg van de versnelde capaciteitsuitbreiding, sneller groeien. Hij voegde daaraan de vraag toe of meer geld zou helpen om een extra versnelling te bewerkstelligen.

Voor de opbouw van capaciteit bij het Nederlands Forensisch Instituut en de benodigde projectkosten had ik voor het jaar 2000 reeds 2,4 mln uit mijn begroting vrijgemaakt. Voor de jaren 2001 en volgende is respectievelijk 8, 13, 18 en vanaf 2004 20 mln structureel vrijgemaakt om de geplande productie van DNA-analyses bij het NFI te realiseren. Dit is voldoende. Ik merk hierbij tevens op dat het NFI met de huidige planning voor de uitbreiding van capaciteit een maximale inzet pleegt. Een nog krappere planning is uit een oogpunt van bedrijfsvoering niet verantwoord.

Voor het openbaar ministerie, de zittende magistratuur en de politie liggen de kosten aanzienlijk lager. Voor het openbaar ministerie en de zittende magistratuur zal ik het kostenbeloop in de komende tijd volgen. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan zal ik daar in de komende begrotingsvoorbereidingen maatregelen voor treffen. Mijn ambtgenoot van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal dit doen waar het de kosten van de politie betreft.

Voor alle duidelijkheid merk ik met betrekking tot het kostenverhaal nog op dat de conceptwetsvoorstellen «DNA bij veroordeelden» en «DNA bij uiterlijke persoonskenmerken» zullen worden voorzien van afzonderlijke financiële paragrafen waarover de Kamer bij de indiening van de betreffende wetsvoorstellen zal worden geïnformeerd.

De beoogde groei van het aantal DNA-onderzoeken gaat er van uit dat een goed deel van de werkprocessen, zowel bij het Nederlands Forensisch Instituut intern als in de forensische keten, kan worden geautomatiseerd. Daartoe is inmiddels een project aanbesteed dat in eerste instantie duidelijk moet maken wat daarvoor benodigd is. Een belangrijk onderdeel van het project betreft automatische terugkoppeling en signalering ten behoeve van de vernietiging van DNA-profielen en het bijbehorende celmateriaal waar de wet dit voorschrijft.

Contaminatie

De heer Dittrich wijst op het gevaar van contaminatie ingeval opsporingsambtenaren onbedoeld sporen achterlaten op de plaats van het delict. Ook de heer Schutte refereerde aan dit aspect.

Mede met het oog op het voorkomen van contaminatie wordt in de huidige opleiding en training van de tech- nisch rechercheurs uitgebreid stilgestaan bij het veiligstellen en bewaren van sporen op de plaats van het delict. Dat is van belang om- dat zij daarvoor verantwoordelijk zijn.

Politiemensen die uitsluitend de primaire politieopleiding hebben afgerond, de zogenaamde medewerkers basispolitiezorg, zijn echter over het algemeen eerder op de plaats van het delict dan de technisch rechercheurs. Zij zijn niet gespecialiseerd in het vinden en veiligstellen van sporen omdat dat niet tot hun takenpakket behoort. Naarmate het belang van het veiligstellen van sporen ten behoeve van een DNA-onderzoek toeneemt, is het belangrijker dat ook deze opsporingsambtenaren weten hoe zij het beste kunnen omgaan met sporen en zich bewust worden van het gevaar van contaminatie. Daarvoor dienen zij te worden opgeleid. Met het oog daarop zal het LSOP, het Landelijke selectie- en opleidingsinstituut, op korte termijn ervoor zorgen dat er kortdurende opleidingen voor de huidige groep opsporingsambtenaren worden ontwikkeld en dat het leren omgaan met sporen een structureel onderdeel zal vormen van de primaire politieopleiding ten behoeve van nieuwe lichtingen opsporingsambtenaren.

DNA-databank voor politiemensen

De heer Dittrich vraagt of het wenselijk is dat er een DNA-databank komt met DNA-profielen van politieambtenaren.

Met de toenemende verfijning van technieken om biologische sporen te detecteren en veilig te stellen neemt ook de kans toe dat op de plaats van het delict sporen worden aangetroffen van personen die afkomstig zijn van personen die uit hoofde van hun functie een taak hebben op de plaats van het delict doch die met de toedracht van het misdrijf niets te maken hebben. Om te voorkomen dat deze personen onbedoeld in verband worden gebracht met het gepleegde misdrijf en om te voorkomen dat onbedoeld wordt doorgerechercheerd op deze sporen wordt nagedacht over een DNA-databestand waarin de profielen van personen zijn opgenomen die zich uit hoofde van hun functie op de plaats van het delict begeven. De verdere uitwerking hiervan zal plaatsvinden als onderdeel van het deelproject Politie in het project «Uitbreiding toepassing DNA-onderzoek in strafzaken».

Er zijn inmiddels een aantal vragen geformuleerd waarover een standpunt zal moeten worden bepaald. Allereerst is daar het vraagstuk van de vrijwilligheid, of meer in het bijzonder, is het wenselijk dat het afstaan van een DNA-profiel als een functiegebonden voorwaarde wordt gezien. Voorts dienen de groepen van personen bepaald te worden die in aanmerking komen om opgenomen te worden in de referentiebank. Dit is niet beperkt tot politieambtenaren omdat ook functionarissen van hulpdiensten zich onder omstandigheden op de plaats van het delict begeven. In dit verband kan gedacht worden aan leden van de brandweer, artsen, medewerkers van bijzondere opsporingsdiensten, ambulancepersoneel etc.

Een andere belangrijke vraag is of de referentiebank ook gebruikt mag worden in het kader van de opsporing, In Engeland is hierover een diepgaande discussie geweest. Uiteindelijk is daar besloten de referentiebank niet te gebruiken in het kader van de opsporing.

Kortom, aan de instelling van een DNA-referentiebank voor personen die uit hoofde van hun functie een taak hebben op de plaats van het delict liggen wezenlijke vragen ten grondslag die een zorgvuldige afweging vergen alvorens tot besluitvorming kan worden overgegaan.

Op dit moment staan de activiteiten bij de politie primair in het teken van de opleidingen die tijdig voor de inwerkingtreding van de wet gereed dienen te zijn. Zodra het mogelijk is zullen de ins en outs van een DNA-referentiebank worden besproken.

Beheer databank

Voorts refereert de heer de Wit aan de suggestie van professor Tak om één officier van justitie en rechter commissaris te benoemen voor het beheer van de databank en de bewijsstukken.

Ik zie de toegevoegde waarde niet van de suggestie. De directeur van het NFI is beheerder van de databank en de bij het laboratorium in bewaring zijnde bewijsstukken. De directeur van het NFI staat direct onder mijn toezicht. Dat lijkt mij derhalve afdoende geregeld.

Toegang tot DNA-databank

De CDA-fractie vraagt of buitenlandse opsporingsdiensten toegang hebben tot de Nederlandse DNA-databank. Hiervan is geen sprake. Wel kan ter voldoening aan een verzoek tot rechtshulp door medewerkers van het NFI een vergelijking plaatsvinden tussen in het buitenland vervaardigde en voor dat doel aan Nederland overhandigde DNA-profielen en DNA-profielen in de Nederlandse DNA-databank. Omgekeerd geldt hetzelfde. Nederland heeft dus geen directe toegang tot buitenlandse DNA-databanken.

Zoeken in de databank

Mevrouw Swildens wil weten of analoog aan de mogelijkheid op basis van het bevel tot afname DNA tot matching (zoekactie) in de DNA databank over te gaan, het toegestaan is te zoeken met DNA-profiel van een niet-verdachte die vrijwillig heeft meegewerkt. Dat mag inderdaad.

Europese DNA-databank

De heer Dittrich vindt het belangrijk dat in de Europese Unie alle landen van dezelfde onderzoeksmethoden uitgaan en liefst ook dezelfde regelingen opstellen. In dit verband lijkt het hem logisch dat er een Europese DNA-databank komt.

In Europees verband zijn reeds afspraken in de maak waarin de uitwisseling van DNA-gegevens wordt geregeld. Kernpunt daarin is dat de resultaten van de onderzoeksmethoden, de DNA-profielen dus, binnen de kaders van het geldend recht in de verschillende lidstaten voor de bewijsvoering onderling vergelijkbaar moeten zijn. Dit maakt de uitwisseling van DNA-gegevens aanzienlijk eenvoudiger.

Het lijkt mij dat we eerst moeten bezien of aldus een doeltreffende opsporing met behulp van DNA kan worden bewerkstelligd. Indien blijkt dat de opsporing nog zou kunnen verbeterd door een Europese DNA-databank, zullen we de voor- en nadelen onder ogen moeten zien. In ieder geval ligt hierover tussen de landen van de EU nog geen overeenstemming in het verschiet.

Naar boven