Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 44 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 44 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26271).
(Zie vergadering van 30 januari 2001.)
De voorzitter:
Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister van Justitie op vragen, gesteld in eerste termijn.
Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik hoop dat het in goede aarde valt dat ik een belangrijk deel van de vragen schriftelijk heb beantwoord.
Mag ik van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat in een antwoord een storende fout is geslopen. Op blz. 33 luidt de laatste zin onder het kopje Zoeken in de databank: "Dat mag inderdaad." Dat moet zijn: Dat mag inderdaad niet.
Voorzitter! Het verheugt mij dat wij gisteren, vandaag en morgen het wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheden tot DNA-onderzoek behandelen. Aan deze behandeling is een grondige en constructieve gedachtewisseling met deze Kamer voorafgegaan. Daardoor is het mogelijk geweest de overwegingen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen, nader te verduidelijken. Ook bood het gelegenheid om het wetsvoorstel op enkele onderdelen aan te passen en te verruimen.
De wijze waarop deze discussie is gevoerd, heeft niet iedereen kunnen bekoren. De heren Van de Camp en Schutte hebben daar opmerkingen over gemaakt. Het beeld dat met name door de heer Van de Camp is geschetst, wil ik op een aantal punten toch bijstellen.
Het beeld dat het oorspronkelijke wetsvoorstel niets wilde, is onjuist. Een aantal belangrijke wijzigingen – ik noem het vervallen van de eis van dringende noodzakelijkheid, de overgang van het bloed naar wangslijmvlies – zat daar al in. Verder kan van slechts één nota van wijziging gezegd worden dat zij het wetsvoorstel sterk verruimde. Ik vind het kenmerkend voor de procedure die dit wetsvoorstel is doorlopen, dat op een open en constructieve manier, in een debat waaraan velen binnen en buiten de politiek hebben meegedaan, een vrij grote mate van consensus is bereikt, al zijn volgens mevrouw Halsema alle strafrechtwetenschappers tegen. Een dergelijke procedure is naar mijn mening bij een onderwerp als het onderhavige passend. Overigens deel ik de observatie dat alle strafrechtwetenschappers tegen dit wetsvoorstel zouden zijn, bepaald niet. Ik begrijp nu dat mevrouw Halsema "het grootste deel van de strafrechtwetenschappers" heeft gezegd, maar ook die mening deel ik niet.
Naast de verruiming die het wetsvoorstel waar wij vandaag over praten meebrengt, zet ik nieuwe stappen op het terrein van het DNA-onderzoek. Dat heb ik overigens vorig jaar bij verschillende gelegenheden al kenbaar gemaakt. Ik wil dan ook kort ingaan op de vraag wat er in de nabije toekomst op het terrein van het DNA-onderzoek in het strafrecht van mij te verwachten is. Ik zit op dat terrein namelijk bepaald niet stil.
Een conceptwetsvoorstel betreffende DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken is inmiddels in consultatie gegeven. Het betreft een afgewogen wetsvoorstel dat een goede en zorgvuldige discussie over dit onderwerp mogelijk maakt. Ik hecht eraan op te merken dat wij op dit terrein, voorzover mij bekend, vooroplopen. Gepoogd wordt, reeds thans een wettelijk kader voor de ontwikkelingen op DNA-terrein te creëren die voor een belangrijk deel nog in de toekomst liggen. Ik kom daar later nog op terug.
Verder wordt momenteel de hand gelegd aan een tweede conceptwetsvoorstel dat binnen enkele weken in consultatie zal gaan. Dat is het wetsvoorstel betreffende het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Ook dat betreft een principieel en belangrijk wetsvoorstel. Het strekt ertoe dat van alle veroordeelden terzake van ernstige gewelds- en zedendelicten een DNA-profiel in de DNA-databank zal worden opgenomen. Graag kom ik verderop ook op dit conceptwetsvoorstel nog terug, al vind ik dat wij ervoor moeten oppassen, dit concept en marge van dit wetsvoorstel al geheel af te handelen. Het betreft hier een juridisch en praktisch lastige materie die een zorgvuldige, zelfstandige behandeling verdient. Ik ben blij dat deze voortvarende en tegelijkertijd zorgvuldige benadering op de steun van veel woordvoerders kan rekenen.
Ik kom nu te spreken over dit wetsvoorstel. Ik ben bijzonder verheugd te vernemen dat de meerderheid van de Kamer zich in hoofdlijnen achter de inhoud van het wetsvoorstel schaart en het nut en de noodzaak van de ruimere toepassing van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel onderschrijft. De meerderheid stemt in met de wens de huidige regeling uit te breiden, waarbij het wetsvoorstel in zijn huidige vorm als een adequaat uitgangspunt wordt gezien.
Wat een aantal woordvoerders en mij verdeeld houdt, is de vraag of het wetsvoorstel nog verder moet worden uitgebreid. Ik hoop hen er alsnog van te overtuigen dat het wetsvoorstel ook op dat punt een adequate afweging heeft gemaakt. Daartoe zal ik eerst een algemene inleiding houden. Aan het einde daarvan zal ik nog kort ingaan op beide genoemde conceptwetsvoorstellen. Daarna zullen enkele specifieke vragen worden behandeld buiten de specifieke vragen om die reeds schriftelijk zijn beantwoord. Aan het einde van mijn bijdrage in eerste termijn geef ik ten slotte mijn afweging inzake de voorgestelde amendementen.
Sinds de introductie van het DNA-onderzoek in strafzaken in 1994 zijn de technische mogelijkheden van en het maatschappelijk gebruik van DNA-onderzoek aanmerkelijk toegenomen. Vrijwel alle woordvoerders hebben daarop gewezen. Het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, in de wandelgangen ook wel het tandenborstelarrest genoemd, heeft ook voor een belangrijke doorbraak in de gedachtevorming op dit terrein gezorgd. DNA-onderzoek wordt steeds vaker ingezet voor het ophelderen van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en werpt in dat verband zijn vruchten af. De resultaten van het pilotproject DNA-onderzoek bij inbraken hebben verder laten zien dat DNA-onderzoek naast de vingerafdruk en ander sporenonderzoek kan bijdragen aan het oplossen van misdrijven als inbraken.
Mevrouw Halsema en de heer Dittrich hebben naar aanleiding van publiciteit daaromtrent vragen gesteld over de onderbouwing van de exacte percentages die in het rapport van dat onderzoek genoemd zijn. De heer De Wit heeft tijdens de eerste termijn ook twijfels daaromtrent geuit. Op de genoemde percentages valt inderdaad hier en daar wel wat af te dingen. In die percentages schuilt, zo heb ik in antwoord op de schriftelijk gestelde vragen al aangegeven, evenwel niet het grootste belang van het rapport. Het grootste belang van het onderzoek is dat bij inbraken in betrekkelijk veel gevallen biologische sporen vastgesteld konden worden. Dat rechtvaardigt de verwachting dat het oplossingspercentage van inbraken door DNA-onderzoek inderdaad gunstig kan worden beïnvloed.
Ik vind het verhogen van het ophelderingspercentage van het aantal gepleegde misdrijven, vermogensdelicten, maar vooral van zeden- en geweldsmisdrijven van groot belang. Met name bij ernstige gewelds- en zedendelicten is het voor slachtoffers onverteerbaar wanneer de daders niet gevonden worden. Eerst na de berechting en de veroordeling van de dader kunnen zij veelal toekomen aan het verwerken van het leed dat hun is aangedaan. De verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek die dit wetsvoorstel nastreeft, acht ik in dit licht van groot belang.
Een positief te waarderen effect van verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek is verder dat het kan leiden tot een efficiëntere opsporing. DNA-onderzoek kan mede in verband met de DNA-databank in strafzaken tot snellere en doeltreffender opsporing leiden in zaken die gewoonlijk veel recherchecapaciteit vergen. Die capaciteit en de daarmee gemoeide middelen kunnen dan in andere zaken worden ingezet.
Voorzitter! Niet alleen bij uw Kamer, maar ook bij de media bestaat grote belangstelling voor het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken. Met enige regelmaat wordt er in kranten, op tv of in een tijdschrift discussie gevoerd over het gebruik van DNA-onderzoek en vooral over het verleggen van de grenzen van dat gebruik. Er gaan zelfs geluiden op, wettelijk te regelen dat van eenieder, al dan niet bij zijn geboorte via de hielprik, celmateriaal wordt afgenomen om zijn DNA-profiel te bepalen en dat profiel vervolgens op te nemen in de DNA-databank.
Een dergelijke regeling zou veel verder gaan dan het onderhavige wetsvoorstel. Mij gaat een dergelijke regeling veel te ver. Die mening zijn gelukkig ook de heer Schutte en de heer De Wit toegedaan. Er moet een deugdelijke reden zijn om een DNA-profiel van een burger in een DNA-databank op te nemen. Alleen ten aanzien van personen op wie een concrete verdenking van een bepaald strafbaar feit rust en personen die worden of zijn veroordeeld voor een bepaald strafbaar feit acht ik het te rechtvaardigen dat hun DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgeslagen. Uit de bijdrage van de leden van de Kamer in eerste termijn leid ik af dat dit oordeel door deze leden wordt gedeeld. Dat verheugt mij.
Tegelijkertijd bestaat er in de samenleving en ook in de Kamer enige bezorgdheid over de mogelijke gevaren die kleven aan het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken. Deze gevaren zouden, bijvoorbeeld, bestaan in het vaststellen van persoonskenmerken die niet relevant zijn voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. De wetenschap is namelijk in staat om steeds meer informatie uit celmateriaal te halen. Die informatie kan in beginsel voor vele doeleinden worden benut. Het besef van deze gevaren en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, maken het nodig te voorzien in passende waarborgen voor het gebruik en het bewaren van celmateriaal en de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgeslagen. Het onderhavige wetsvoorstel en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, dat ik in concept aan de Kamer heb gezonden, bevatten die waarborgen.
Vrijwel alle woordvoerders merkten terecht op dat DNA-onderzoek geen wonder- of tovermiddel is. De verwachting is gerechtvaardigd dat er meer zaken zullen kunnen worden opgelost en dat DNA-onderzoek daar samen met andere onderzoeksmethoden aan zal bijdragen. Dat van DNA-onderzoek geen wonderen mogen worden verwacht, heeft enige maanden geleden de vrijspraak in de Tilburgse moordzaak evenwel nog eens duidelijk gemaakt. DNA-onderzoek kan slechts bevestigen dat aangetroffen sporenmateriaal behoort tot een bepaalde persoon. Het geeft niet de zekerheid dat die persoon ook inderdaad op de plaats van het misdrijf is geweest of dat hij de dader van het misdrijf is. Overigens is in de bedoelde zaak een andere verdachte van het misdrijf opgespoord en berecht.
Het verleden heeft bovendien reeds uitgewezen dat daders vindingrijk kunnen zijn. Verschillende woordvoerders hebben daarop ook gewezen. Nu DNA-onderzoek in de opsporingspraktijk een steeds belangrijkere positie gaat innemen, ligt het in de rede dat daders meer dan voorheen het geval was er alles aan zullen doen om hun sporen uit te wissen. Ook is het niet onvoorstelbaar dat zij bij het slachtoffer of op de plaats van het delict lichaamsmateriaal van een ander achterlaten om op die manier politie en justitie te misleiden. Het blijft van belang dat naast verruiming van de mogelijkheid voor DNA-onderzoek het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en dat betere recherchemethoden worden ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zullen meer delicten kunnen worden opgehelderd
Deze gevaren nopen tot alertheid bij de toepassing van DNA-onderzoek in de rechtspraktijk. Ondanks de gevaren en de beperkingen die kleven aan DNA-onderzoek staat buiten kijf dat DNA-onderzoek een belangrijke bijdrage kan leveren aan de waarheidsvinding. Dat vormt ook een belangrijke grond, zo gaf ik reeds aan, voor het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken en dat de mogelijkheden tot gebruik van DNA-onderzoek in het kader van het voorbereidend onderzoek juridisch en feitelijk verruimt.
Die verruiming vloeit voort uit een aantal onderdelen van het wetsvoorstel. Graag loop ik deze kort even langs. In de eerste plaats vervangt het wetsvoorstel de eis dat gedwongen afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dringend noodzakelijk moet zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid door de eis dat gedwongen afname voor dat doel in het belang van het onderzoek is. Het verheugt mij dat, zo heb ik uit de bijdragen in eerste termijn afgeleid, een meerderheid van de Kamer met dit onderdeel van het wetsvoorstel kan instemmen. In de richting van mevrouw Swildens merk ik op dat tussen de eis van onderzoeksbelang en die van dringende noodzakelijkheid inderdaad een wezenlijk verschil bestaat. Ik hoop dat in het navolgende nog eens duidelijk te kunnen maken.
De door het wetsvoorstel voorgestelde formulering is precies dezelfde als in het kader van de gedwongen afname van vingerafdrukken gebruikt wordt. Dat geeft al aan, zo zeg ik onder meer tegen de heer Dittrich, dat het hier om een ruime formulering gaat. Van onderzoeksbelang kan bijvoorbeeld heel goed sprake zijn als er reeds een bekentenis ligt. DNA-onderzoek kan immers overtuigend bewijs zowel in belastende als ontlastende zin opleveren. Ook het versterken van reeds aanwezig bewijs is of kan een wezenlijk onderzoeksbelang zijn. Het moet echter wel gaan om een concreet opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek ter opheldering van een verdenking. Het belang van het onderzoek is alleen dan afwezig als het DNA-onderzoek niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding, noch door het aanwezige bewijs te versterken, noch door een verdachte vrij te pleiten. Dit zal bijvoorbeeld bij fraudezaken dikwijls het geval zijn en ook bij meineed, waarover mevrouw Halsema sprak.
In samenhang met het onderzoeksbelang dient bij het DNA-onderzoek het proportionaliteitsbeginsel meegewogen te worden. Ook is het van belang dat de voor opsporing en DNA-onderzoek beschikbare middelen zo goed mogelijk worden aangewend. Ik verwijs in dit verband naar de richtlijn van het openbaar ministerie.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Natuurlijk begrijp ik dat in het geval van meineed het doen van DNA-onderzoek niet echt voor de hand ligt. Kunt u aangeven voor welke misdrijven waar tussen de vier en de acht jaar op staat, u veel verwachtingen hebt van DNA-onderzoek?
Minister Korthals:
Ik kom daar nog op terug in de loop van mijn beantwoording, maar ik noem als voorbeelden inbraken, openlijke geweldpleging, mensensmokkel en handel in drugs, ook softdrugs. Er zijn dus nog heel wat misdrijven waar het dan om kan gaan.
De heer Nicolaï (VVD):
De minister versterkt in feite wat hij al in zijn brief heeft gezegd, namelijk dat ik mij niet zoveel zorgen moet maken over de term "belang van het onderzoek", want ook als een verdachte bekent en er ander bewijsmateriaal is, bijvoorbeeld getuigen, dan nog kan er altijd wel een reden worden verzonnen om DNA-materiaal af te nemen, om het zo samen te vatten. Zijn er niet ook gevallen denkbaar waarin iemand die bijvoorbeeld van aanranding wordt verdacht en daarnaast nog drie verkrachtingszaken op zijn geweten heeft die nooit zijn opgehelderd, met behulp van een advocaat ervoor gaat zorgen dat het bewijs zo evident is dat hij, met hulp van de advocaat, kan voorkomen dat er alsnog DNA-materiaal wordt afgenomen?
Minister Korthals:
Dan gaat het dus om een verdachte die zodanig berekenend bezig is, dat hij zoveel mogelijk bewijsmiddelen tegen zichzelf aan het openbaar ministerie geeft in de hoop dat daarmee de verkrachtingszaken niet bekend zullen worden. In theorie is dat mogelijk, maar het is naar mijn indruk wel erg vergezocht. Bovendien komt er het wetsvoorstel inzake veroordeelden. Als die verdachte eenmaal veroordeeld is, zal hij als zodanig uiteindelijk verplicht worden om toch zijn DNA af te staan.
Onlangs is door de raad van hoofdcommissarissen en het korpsbeheerdersberaad bepleit het vereiste van het onderzoeksbelang te laten vervallen. In mijn brief van 22 januari jl. heb ik u daarover reeds bericht. Ik meen dat aan deze gedachte niet tegemoet kan worden gekomen. Het laten vervallen van het onderzoeksvereiste maakt DNA-onderzoek mogelijk in situaties en bij delicten waarbij geen sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik begrijp dat de minister zojuist zijn antwoord over de bekennende verdachte heeft afgerond. Bevestigt hij dan dat het echt moet gaan om de zaak waarin de man of vrouw verdachte is?
Minister Korthals:
Ja.
De heer Van der Staaij (SGP):
Als bekend is dat het gaat om recidiverend gedrag, kan dat dus niet het afnemen van DNA-materiaal rechtvaardigen?
Minister Korthals:
Inderdaad. Het moet in het belang van het betreffende onderzoek zijn. Dat neemt niet weg dat de persoon, wanneer hij zo'n bekennende verdachte is, wellicht ook een verdenking op zich laadt voor andere zaken, waardoor een redelijk vermoeden van schuld in die andere zaken kan ontstaan en hij ook daarvoor verdachte wordt. In theorie is mogelijk waar de heer Nicolaï bang voor is, maar ik denk dat het in de praktijk niet of nauwelijks zal voorkomen. Waar het wel voorkomt, proberen wij het op te lossen door het nieuwe wetsvoorstel met betrekking tot afname van DNA-materiaal bij veroordeelden.
De heer Dittrich (D66):
Het kan in het belang van het onderzoek zijn dat, ondanks het feit dat de verdachte bekend heeft en er andere bewijsmiddelen zijn, de officier of de rechter-commissaris toch een DNA-onderzoek wil om bijvoorbeeld te voorkomen dat tijdens de rechtszitting de bekentenis wordt ingetrokken. Het DNA-onderzoek is dan een extra bewijsmiddel.
Minister Korthals:
Het hangt van het soort bewijsmiddelen af die eigener beweging aan de officier van justitie worden overlegd. Daarom begon ik met te zeggen dat het in het belang van het onderzoek kan zijn, te bevelen dat DNA-materiaal wordt afgenomen. Dat zou in sommige gevallen de bewijsvoering van het OM kunnen versterken.
Voorzitter! Ik had het over de dringende maatschappelijke noodzaak en over de brief van het politieberaad en korpsbeheerdersberaad. Dit spoort niet met de uitgangspunten van strafvordering en de mensenrechtenverdragen. Het verheugt mij dat ik uit de bijdragen van de leden van uw Kamer – met name de heren Nicolaï, Dittrich en Van de Camp – heb mogen afleiden dat deze opvatting wordt gedeeld. Daarbij wil ik er nog wel op wijzen dat het doel dat voor de Raad van de Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad voorop staat ook op een andere manier kan worden bereikt die wél met het Wetboek van Strafvordering en de mensenrechtenverdragen spoort. Op korte termijn zal ik een conceptwetsvoorstel in consultatie geven dat ertoe strekt DNA-onderzoek mogelijk te maken bij personen die veroordeeld zijn voor nader aan te wijzen zeden- en geweldsdelicten waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Deze specifieke veroordeling levert de grondslag op die in het vooronderzoek in het onderzoeksbelang besloten ligt. Ik kom daar later nog op terug.
Het wetsvoorstel bevat een tweede belangrijke verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van DNA-onderzoek. Voorgesteld wordt een aanpassing van de misdrijven waarbij ten behoeve van DNA-onderzoek afname van celmateriaal tegen de wil van de verdachte kan worden bevolen. De wet maakt DNA-onderzoek op onvrijwillige basis thans mogelijk bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van maximaal 8 jaar of meer staat en bij een aantal gewelds- en zedenmisdrijven waarop een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is gesteld. Het wetsvoorstel verlaagt deze grens naar misdrijven waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Ik heb geconstateerd dat deze verruiming zeer breed wordt gesteund. Bij deze verlaging van de grens heeft het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 een belangrijke rol gespeeld. Ook de resultaten van het pilotproject-DNA bij inbraken en het brede maatschappelijk draagvlak voor een verruiming van het DNA-onderzoek hebben eraan bijgedragen dat wordt voorgesteld DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte bij meer misdrijven mogelijk te maken. De wijziging die het wetsvoorstel op dit punt voorstelt, spoort naar mijn oordeel met de motie die tijdens de begrotingsbehandeling in 1999 is ingediend door mevrouw Kalsbeek en de heren Nicolaï en Dittrich. In deze motie wordt de regering uitgenodigd het wetsvoorstel uit te breiden tot alle gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan. Ook in dat kader geldt de voorwaarde dat de verdenking een feit moet betreffen waaraan voorlopige hechtenis kan worden verbonden.
Een verdere verlaging van de grens voor gedwongen afname van DNA-materiaal naar alle misdrijven acht ik niet nodig en ook niet wenselijk. In dat geval zou het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte in meer situaties kunnen plaatsvinden dan het nemen van vingerafdrukken. Dat is inhoudelijk en wetsystematisch naar mijn mening niet goed te rechtvaardigen. Dat spoort ook niet met de motie die ik zojuist besprak en die destijds door het CDA is gesteund. De heer Van de Camp refereerde daar zelf ook nog aan. In die motie staat immers dat dit wetsvoorstel bij de vingerafdrukkenregeling moet aanknopen. Overigens wijs ik erop dat ook het handhaven van het vereiste van onderzoeksbelang in het licht van deze motie in de rede ligt. Ook voor het nemen van vingerafdrukken eist de wet immers onderzoeksbelang. Ten slotte wijs ik nog op het feit, dat veel adviezen die over het in consultatie gegeven concept van het onderhavige wetsvoorstel zijn uitgebracht, ook het advies van de Raad van hoofdcommissarissen en het korpsbeheerdersberaad, voorstelden dit wetsvoorstel op de regeling van de vingerafdrukken af te stemmen. Het laten vallen van de eis van onderzoeksbelang of het verder verruimen van de kringen van misdrijven zou ook slecht met deze adviezen sporen.
De toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek worden in dit wetsvoorstel in de derde plaats verder vergroot door de voorgestelde verruiming van de bevoegdheid van de officier van justitie. Het verheugt mij dat ook voor dit onderdeel van het wetsvoorstel brede steun aanwezig is. Het ligt in de rede, dat naarmate er meer DNA-onderzoeken zullen plaatsvinden, er meer DNA-profielen in de DNA-databank zullen worden opgeslagen. Het positieve effect hiervan zal op termijn zijn dat zaken eerder opgehelderd zullen worden. Een DNA-databank met meer DNA-profielen betekent immers dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal in meer gevallen meteen gekoppeld kan worden aan het profiel van de dader. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat de DNA-databank in de toekomst voor de opsporingspraktijk een belangrijk hulpmiddel zal worden.
Voorzitter! Ik zal kort ingaan op enkele uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Ook zal ik in het kort nog iets zeggen over de te verwachten groei van het aantal DNA-onderzoeken als gevolg van de intensivering van het rechercheren op biologische sporen.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
Ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag of ten aanzien van de zwaarwegende redenen die kunnen nopen tot het afnemen van celmateriaal op andere zaken, zoals kopjes en dergelijke...
Minister Korthals:
Daarover kom ik nog te spreken. Naar mijn gevoel ben ik geen vraag die gisteren is gesteld vergeten.
Zoals ik al eerder heb aangegeven, heeft DNA-onderzoek in strafzaken de afgelopen jaren zijn belang voor de opsporing bewezen. Politie en justitie zien deze ontwikkeling ook en grijpen deze aan om reeds onder de werking van de huidige wetgeving de vruchten te oogsten die DNA-onderzoek kan bieden in de bestrijding van de misdaad. Vooral in zaken waar het opsporingsonderzoek in aanvang niet de gewenste resultaten oplevert, wordt in toenemende mate de mogelijkheid van een DNA-onderzoek soms ook in de vorm van een bevolkings- of buurtonderzoek onder de loep genomen. Tevens bereiken het Nederlands forensisch instituut steeds meer verzoeken om het oude sporenbestand te bezien op aanknopingspunten voor het oplossen van vastgelopen zaken. Een en ander genereert voor nu en de komende jaren een substantieel groeiende vraag naar DNA-onderzoeken. Ieder van de partners in de strafrechtketen dient zich daarop voor te bereiden. Daarbij is het van belang, dat de capaciteit om DNA-onderzoek te verrichten bij het NFI in evenwicht wordt gebracht met de groeiende vraag naar DNA-onderzoek. Voorts dient een goede prioriteitstelling te worden toegepast zodat de ernstige gewelds- en zedendelicten niet behoeven te concurreren met minder ernstige delicten zoals vermogensdelicten. Teneinde dit te bereiken, heb ik enige maanden terug een projectorganisatie ingericht die ervoor dient zorg te dragen, dat de partners in de strafrechtketen tijdig aan de groeiende behoefte aan DNA-onderzoek kunnen voldoen. Onder leiding van een algemeen projectleider worden de benodigde uitvoeringsregelingen vervaardigd en worden vijf projecten uitgevoerd waarbinnen de benodigde capaciteit en organisatie van de werkprocessen worden bewerkstelligd. Daartoe heb ik vorig jaar 2,4 mln. uit mijn begroting vrijgemaakt en voor de jaren 2001 tot en met 2004 en volgende gaat het om respectievelijk 8, 13, 18 en 20 mln. Inmiddels is de opbouw van capaciteit bij het NFI in volle gang. Nieuw personeel wordt geworven en stroomt in. Uitbreiding van laboratoriumapparatuur vindt plaats en binnenkort wordt in de nabijheid van het NFI een nieuwe laboratoriumruimte betrokken.
Voorzitter! Ik wil nu overgaan tot een korte bespreking van de twee conceptwetsvoorstellen die met dit wetsvoorstel enige samenhang vertonen en die ik reeds eerder heb genoemd. Een meer volledige en uitgebreide bespreking ligt in de rede als de wetsvoorstellen bij de Kamer zijn ingediend. Voordat ik op deze conceptwetsvoorstellen inga, wil ik echter een vraag beantwoorden die de heer Van de Camp op tafel heeft gelegd, namelijk de vraag: is wel in voldoende mate onderzocht of deze beide kwesties niet met een nota van wijziging in het wetsvoorstel dat wij thans bespreken, hadden kunnen worden ingebouwd? Het antwoord daarop is dat deze mogelijkheid is onderzocht, maar om een aantal redenen is verworpen. De belangrijkste reden is dat beide onderwerpen van dien aard zijn dat een bredere betrokkenheid van adviesorganen gewenst is en zelfs een bredere discussie in de rede ligt voordat beslissingen worden genomen. Ik verwijs in dit verband ook naar wat de leden Swildens en Dittrich daaromtrent hebben opgemerkt. Het opnemen van beide onderwerpen in het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, had de voortgang van de behandeling daarvan naar mijn oordeel nodeloos vertraagd.
Ik kom tot het eerste conceptwetsvoorstel, namelijk dat inzake uiterlijke persoonskenmerken. Op dit moment staat het Wetboek van Strafvordering slechts toe dat een DNA-onderzoek naar afgenomen en gevonden celmateriaal wordt verricht met het doel DNA-profielen te vergelijken. In de nota naar aanleiding van het nader verslag heb ik aangegeven dat ik in beginsel positief sta tegenover het ten behoeve van de opsporing afleiden van uiterlijke persoonskenmerken uit celmateriaal, mits de beslissing daartoe en het gebruik daarvan met de nodige waarborgen zijn omkleed. Ik heb in dat verband de vergelijking getrokken met het opstellen van een compositietekening waarvan in het kader van de opsporing veelvuldig gebruik wordt gemaakt en waarvan de noodzaak en het nut voor de opsporing algemeen worden onderschreven. Een compositietekening kan worden gemaakt op grond van de waarnemingen van het slachtoffer van het delict of andere getuigen. Bij gebrek aan fysieke ooggetuigen of ingeval een getuige bijvoorbeeld niet in staat is een goede beschrijving van de dader te geven, zouden uit het DNA-spoor binnen nader te bepalen grenzen bepaalde zichtbare kenmerken van de verdachte kunnen worden afgeleid. Die voorgestelde grenzen zijn, zoals gezegd, inmiddels neergelegd in een conceptwetsvoorstel dat ik eind verleden jaar voor advies heb aangeboden aan onder meer de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de politie en de Registratiekamer.
Omdat daarnaar gevraagd is, wil ik enigszins de contouren van het wetsvoorstel schetsen, waarbij ik mij ervan bewust ben dat ik wellicht een discussie uitlok die ik liever zou willen hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel. Maar goed, ik zal het doen.
In de eerste plaats wordt het gebruik beperkt tot enkele specifiek aangegeven persoonskenmerken waarvan vaststelling in het belang van de waarheidsvinding nuttig en noodzakelijk is en kan dienen om de identiteit van de eigenaar van het gevonden celmateriaal vast te kunnen stellen. Informatie over verborgen erfelijke aandoeningen van de mogelijke dader is bijvoorbeeld niet van belang voor het vaststellen van diens identiteit. Het gebruik is alleen mogelijk ten behoeve van de opsporing. Die specifieke persoonskenmerken worden telkens bij algemene maatregel van bestuur aangewezen.
In de tweede plaats wordt voorgesteld om het afleiden van persoonskenmerken alleen toe te staan, indien het lichaamsmateriaal betreft van een onbekende verdachte. De uiterlijke kenmerken van de verdachte bij wie celmateriaal is afgenomen, zijn immers bekend.
In de derde plaats en als laatste voorwaarde noem ik dat een DNA-onderzoek dat gericht is op het bepalen van uiterlijke persoonskenmerken slechts is toegestaan, indien de officier van justitie of de rechter-commissaris een bevel daartoe heeft gegeven.
Het verheugt mij dat een aantal leden van de Kamer reeds thans hebben aangegeven positief tegenover de in dit conceptwetsvoorstel neergelegde gedachten te staan. Door een aantal sprekers is aangegeven dat zij er prijs op stellen dat de discussie over dit wetsvoorstel in den brede wordt gevoerd. Ik noem met name de leden mevrouw Swildens en de heer Dittrich. Ik wijs erop dat de constructie die in het conceptwetsvoorstel wordt gekozen een zorgvuldige discussie faciliteert en tevens, zo zou ik de heren Nicolaï en Van de Camp willen zeggen, tijdige besluitvorming mogelijk maakt. Vooral tegen de heer Van de Camp wil ik zeggen, dat over de voorgestelde grenzen overleg is geweest met de ministeries van VWS en BZK. De heer Dittrich wil ik zeggen, dat wij de resultaten van het onderzoek van de commissie-Terpstra die met het wetsvoorstel verband houden graag bij de discussie betrekken. Zelf ben ik van plan nog een expert meeting te organiseren met mensen uit de praktijk, clinici, genetici en de Registratiekamer.
De heer Dittrich (D66):
Gisteren was mijn voorstel om een onderscheid te maken tussen de uiterlijke persoonlijkheidskenmerken en de meer innerlijke, zoals erfelijk materiaal en karaktereigenschappen. U gooit mij in uw antwoord nu op één hoop met mevrouw Swildens. Ik heb echter onderscheid aangebracht. Wat de uiterlijke kenmerken betreft, kan ik mij heel goed voorstellen dat u het wetsvoorstel in roulatie brengt en er in hoog tempo mee naar de Kamer komt.
Minister Korthals:
Daarover zijn wij het eens, maar zelfs over die uiterlijke kenmerken kunnen best nog heel wat belangrijke vragen worden gesteld. Het is goed om dat heel goed te laten beoordelen door alles en iedereen die verstand van zaken daarover heeft. Ik ben blij dat de Tweede Kamer daarvoor een commissie in het leven heeft geroepen. Ik hoop dat de commissie snel zal werken. Ik kan verzekeren dat wij met onze werkzaamheden doorgaan.
De heer Dittrich (D66):
Ik kan u zeggen dat wij morgen al beginnen.
Minister Korthals:
Maar dat zegt nog niks over het tijdstip waarop u klaar bent.
Het tweede conceptwetsvoorstel, in het verlengde van het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, heeft betrekking op het afnemen van celmateriaal bij veroordeelden. Het concept is nagenoeg gereed voor consultatie. Thans is het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek slechts mogelijk in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het conceptwetsvoorstel wil DNA-onderzoek ook buiten het kader van voorbereidend onderzoek mogelijk maken. Het aantal DNA-profielen in de DNA-databank zal daardoor sterk toenemen. Dat is in de eerste plaats van belang voor de opsporing van toekomstige en onopgeloste delicten. Daarnaast kan er wellicht enig preventief effect uitgaan van de opslag van een DNA-profiel in de DNA-databank.
Hoe belangrijk dit preventieve effect is, kan overigens moeilijk worden vastgesteld. De afgelopen maanden is onderzocht onder welke voorwaarden en op welke wijze in het buitenland celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt afgenomen van veroordeelden. In de ons omringende landen en in de Verenigde Staten treffen wij grofweg twee systemen aan. In sommige landen is afname van celmateriaal van veroordeelden bij bepaalde ernstige delicten wettelijk voorgeschreven. De noodzaak van DNA-afname wordt dan niet bij iedere veroordeelde afzonderlijk beoordeeld, maar ligt besloten in de wettelijke voorwaarden voor DNA-afname in de aangewezen categorie delicten. Het tweede systeem, dat in enkele andere landen wordt toegepast, houdt in dat bij iedere veroordeelde afzonderlijk de noodzaak tot DNA-afname wordt beoordeeld. De categorie delicten waarbij DNA van veroordeelden wordt afgenomen, varieert enigszins per land, maar de nadruk ligt ontegenzeggelijk op gewelds- en zedendelicten. In nagenoeg alle onderzochte landen is DNA-afname verder niet afhankelijk gesteld van de soort of duur van de straf die in het concrete geval is opgelegd. DNA-afname bij veroordeelden wordt ten slotte in de meeste landen, waaronder België, Duitsland, Engeland en vele staten van de Verenigde Staten, ook toegepast ten aanzien van personen die al veroordeeld waren voordat de regeling in werking trad.
Zowel dit onderzoek naar regelgeving in het buitenland als voortschrijdend inzicht in de wijze waarop de onderhavige materie wetgevingstechnisch het best zou kunnen worden benaderd hebben ertoe geleid, dat er in het conceptwetsvoorstel niet voor gekozen wordt aan te sluiten bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Regeling in deze context kwam om een aantal redenen als minder voor de hand liggend voor. Een belangrijke reden is dat de constructie van een voorwaarde voor invrijheidsstelling minder passend lijkt. Het niet toestaan van DNA-onderzoek zou betekenen dat de rest van de gevangenisstraf ten uitvoer moet worden gelegd. Dat zou een zeer ingrijpende, niet proportionele consequentie kunnen zijn. Bovendien is dat niet de bedoeling; het gaat er niet om dat de betrokkene in de gevangenis blijft zitten, maar dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgenomen.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
De minister heeft gezegd dat in sommige landen om ons heen ook DNA-materiaal kan worden afgenomen bij veroordeelden die reeds veroordeeld waren, voordat de regeling in werking trad. Daarmee heeft hij niet het tipje van de sluier opgelicht bij zijn voorstellen. Is de minister datzelfde van plan?
Minister Korthals:
Ik heb gezegd dat het wetsvoorstel nagenoeg is afgerond, maar dat er op dit punt nog een definitieve besluitvorming nodig is.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
Dat was geen onderwerp van het advies van de adviescolleges die u hebt geraadpleegd?
Minister Korthals:
Daarover hebben wij nog geen advies gekregen, want dat conceptwetsvoorstel moet nog in consultatie komen.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
Ik doel op het wetsvoorstel over DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Minister Korthals:
Dat is het tweede wetsvoorstel dat nagenoeg gereed is, waarna het de consultatie in kan gaan.
De heer Dittrich (D66):
Is er bij dat wetsvoorstel al een uitgewerkte gedachte over het overgangsrecht? Als dat wetsvoorstel alleen van kracht is voor mensen die daarna veroordeeld worden, kunt u de hele groep van de huidige gevangenen niet bereiken.
Minister Korthals:
Het hangt er een beetje van af hoe snel zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer en wijzelf werken. In het geval dat ik het wetsvoorstel nu indien, is het andere wetsvoorstel natuurlijk van minder belang. Het gewenste DNA-materiaal hebben wij dan namelijk in feite al.
De heer Dittrich (D66):
Als u bij het overgangsrecht kiest voor directe werking, heeft dat betrekking op alle mensen die op dat moment in de gevangenis zitten.
Minister Korthals:
Ja.
De heer Dittrich (D66):
Als u evenwel aangeeft dat het eerbiedigende werking heeft, gaat het pas in voor verdachten, die veroordeeld worden nadat het wetsvoorstel in werking is getreden.
Minister Korthals:
Dat is juist.
De heer Dittrich (D66):
Dit betekent dat duizenden mensen niet door uw wetsvoorstel bereikt worden.
Minister Korthals:
Dat klopt.
De heer Dittrich (D66):
Is het dan niet van ontzettend groot belang dat wij proberen dat de mensen die nu gevangen zitten op vrijwillige basis meewerken?
Minister Korthals:
Daarmee kom ik bij uw campagne-amendement terecht.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb daarover geen amendement ingediend.
Minister Korthals:
Natuurlijk kunnen wij wel aan iedereen vragen om vrijwillig mee te werken. Er zijn vele veroordeelden die inmiddels op vrije voeten zijn. Die wilt u er toch ook niet onder laten vallen? Het gaat om degenen die nu in de gevangenis zitten en die nog niet onder de nieuwe wetsvoorstellen vallen. Over het algemeen heeft een wetsvoorstel eerbiedigende werking. Ik zie wel het bezwaar dat u naar voren brengt en wij zullen dus nog uitgebreid moeten bespreken wat wij daarmee doen en wat wij de Kamer daaromtrent zullen voorstellen.
De heer Nicolaï (VVD):
Wij lopen nu juist tegen het probleem aan dat die dingen zoveel met elkaar te maken hebben, al begrijp ik de behoefte van de minister om een zorgvuldig voorbereid voorstel aan ons voor te leggen op het moment dat het gereed is. De VVD-fractie stelt echter al gedurende anderhalf jaar de vraag of er niet iets verzonnen kan worden waardoor dit straks van toepassing is op iedereen die nu in de gevangenis zit. Ik weet nog helemaal niet hoe de minister daarover denkt. Acht hij dat wel een serieuze mogelijkheid? Blijkbaar is daarvan internationaal al sprake. Hoe verhoudt zich dat tot de opmerking van anderhalf jaar geleden bij de begrotingsbehandeling, waarin hij de juridische bezwaren onderschreef dat het als bijkomende straf beschouwd zou moeten worden en dat het daarom niet alsnog mogelijk zou zijn? Vandaar ons voorstel om dit van toepassing te verklaren op voorwaardelijke invrijheidsstelling, niet omdat het zoveel fraaier is, maar omdat het een ei van Columbus of een truc zou kunnen zijn om het juridische bezwaar te ondervangen.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ook in het buitenland is natuurlijk zo'n belangenafweging gemaakt. Daar heeft men niet geconstateerd dat het een bijkomende straf zou zijn of dat je het als zodanig moet zien. Het belangrijke is dat deze mensen een gevaar voor de samenleving kunnen zijn. Dat is het uitgangspunt. Daar tegenover staat een bescherming van die samenleving en dat rechtvaardigt op zichzelf om tot afname over te gaan – althans, zo is er ook in vele landen die het EVRM-verdrag hebben ondertekend, geredeneerd.
De heer Nicolaï (VVD):
Dan heb ik nog een tweede vraag, voorzitter. Voor welke categorieën misdrijven denkt de minister op dit moment dat dit van toepassing zou moeten zijn?
Minister Korthals:
In beginsel natuurlijk dezelfde misdrijven als waarvoor het wetsvoorstel dat we nu hebben, van toepassing is, misdrijven derhalve waar vier jaar of méér op staat.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik vraag dit omdat de minister, naar ik meen, eerder zei dat hij doelde op zeden- en geweldsmisdrijven en dat je het bij wet daartoe zou kunnen beperken.
Minister Korthals:
Die in ieder geval: de gewelds- en zedenmisdrijven. Dit is nu echter één van de problemen, voorzitter, die ik zelf uitlok door al een tipje van de sluier op te lichten. De Kamer krijgt het wetsvoorstel nog. Ik heb willen aangeven langs welke hoofdlijnen het zich beweegt en dat we zeker nog niet uitgedacht zijn, omdat het een heel belangrijk soort wetsvoorstel is. Het is dan ook belangrijk welke adviezen we daarover zullen krijgen, en vervolgens komt het naar de Kamer. Dat willen we echter wel zo snel mogelijk doen, juist met het oog op het feit dat er nu mensen in de gevangenis zitten die mogelijkerwijs geen celmateriaal behoeven af te staan.
De voorzitter:
Ik wil de leden erop wijzen dat we inderdaad vandaag wetsvoorstel 26271 aan de orde hebben.
Het woord is aan de heer De Wit voor een interruptie.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter! Het gaat natuurlijk toch over het voorstel dat de minister nu formuleert. De rechtsgrondslag voor het voorstel waar we vandaag over praten, wordt in belangrijke mate gevormd door het belang van het onderzoek. In het belang van het onderzoek mag in bepaalde gevallen DNA worden afgenomen. De minister zegt nu, als ik hem goed begrijp, dat voor dit nieuwe voorstel de rechtsgrondslag zou moeten zijn: een gevaar voor de samenleving. Iemand wordt veroordeeld door de rechter, er is geen DNA-materiaal van betrokkene beschikbaar en de rechter zegt dan: u bent een gevaar voor de samenleving. Is dat niet automatisch toch een nieuwe straf die geïntroduceerd wordt? Zou dat namelijk niet zo zijn, dan moet je onderscheiden welke verdachte wel en welke verdachte niet een gevaar zou zijn en heb je nauwelijks meer een objectieve maatstaf. Dat gaat misschien wat te ver voor dit debat, maar ik ben benieuwd naar de motivering van de grondslag om dit te doen bij veroordeelden.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik ga ervan uit dat dit conceptwetsvoorstel binnen een week in consultatie komt; het is dan af. Het is natuurlijk altijd mogelijk, al ben ik daar zelf geen voorstander van, om het dan ook naar de Kamer te sturen. Ik vind zelf dat eerst de consultatieronde moet plaatsvinden en dat vervolgens het wetsvoorstel in zijn uiteindelijke vorm op het departement moet worden gemaakt. U kent verder de hele gang van zaken. Echter, ik ben op zich best bereid om het ter kennisneming – uitsluitend ter kennisneming en niet ter discussie – aan de Kamer toe te sturen.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! Mijn vragen hebben ook een meer procedurele insteek, omdat ik begrijp dat de minister heeft gezegd dat het wetsvoorstel over het afnemen van DNA bij veroordeelden vooral gaat over DNA-onderzoek bij veroordelingen. Maar nu die andere kwestie, die onder meer door collega Nicolaï naar voren is gebracht: het afnemen van DNA bij veroordeelden in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling. Komt die kant van de zaak nu ook in dat wetsvoorstel aan de orde en hoort het volgens de minister in dat kader te worden bediscussieerd? Of sluit hij nu als het ware hiermee die deur?
Minister Korthals:
Voorzitter! Die richting willen we juist niet kiezen. We willen gewoon het mogelijk maken dat van veroordeelden celmateriaal wordt afgenomen. Dan is het ook niet nodig om daar een koppeling te leggen met de vervroegde invrijheidstelling.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het conceptwetsvoorstel over het afnemen van DNA bij veroordeelden al aangeduid, maar daar wordt ook positief gesproken over een eventuele mogelijkheid om DNA-onderzoek op te leggen als voorwaarde bij voorwaardelijke invrijheidstelling.
Minister Korthals:
Ja, maar als je het niet nodig hebt, waarom zou je het dan doen?
De heer Van der Staaij (SGP):
Er is dus sprake van voortschrijdend inzicht op dit punt op wat in de nota naar aanleiding van het verslag staat. Nu hebt u de knoop doorgehakt?
Minister Korthals:
We hebben nog geen knoop doorgehakt. Ik heb onze denkrichting aangegeven, op basis van onder andere vergelijkingen met de situatie in de landen om ons heen. Dan kom ik tot deze conclusie.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
Voorzitter! Binnen tien minuten heeft de minister twee verschillende motieven gegeven voor het voorstel dat hij in voorbereiding heeft ten aanzien van DNA-onderzoek bij veroordeelden. Eerst zei hij, dat het in de eerster plaats gebruikt kan worden voor het opsporen van onopgeloste zaken, ook uit een oogpunt van preventie. Zojuist zei hij, dat het belangrijk is als er gevaar is voor de samenleving. Dat is het preventieve verhaal. Beide argumenten zijn belangrijk en daar maak ik dus geen punt van. Maar als hij inderdaad stelt dat het zo'n nuttig instrument is om gevaar voor de samenleving te voorkomen, is de minister dan van plan om het onderzoek alleen toe te staan op die veroordeelden die nog in detentie zijn? Zoals het geformuleerd is, kan het in feite ook slaan op degenen die hun detentie al achter de rug hebben.
Minister Korthals:
Dat was juist ook de vraag van de heer Dittrich, omdat hij had begrepen dat het inderdaad slaat op de veroordeelden die nog in detentie zijn. Zijn zorg was, dat er een hele groep buiten zou vallen. Hij vroeg mij toen hoe ik die onder bereik wilde brengen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door er terugwerkende kracht aan te geven, maar daar zijn we in Nederland niet zo happig op. Hij heeft zelf gesuggereerd om een campagne te voeren, dat men het zal doen op basis van vrijwilligheid. In alle eerlijkheid verwacht ik daar niet zo heel veel van. Het gaat dus om de veroordeelden die op dat moment in de gevangenis zitten.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):
Deelt de minister dan de mening, dat daarbij van een zekere willekeur sprake is? Men is niet altijd in detentie, men is al vervroegd in vrijheid gesteld of er is een cellentekort waardoor men helemaal niet aan de beurt komt. Ik hoef er nu geen uitgebreid antwoord op te hebben, maar ik wil de minister toch in overweging te geven om deze problemen nadrukkelijk te bezien bij het voorstel. Als we het voorstel ter kennisname krijgen, zien we wel of hij dat opgepakt heeft.
Minister Korthals:
Voorzitter! Dat lijkt mij een goed voorstel. Dan kunnen we namelijk aan de hand van het wetsvoorstel spreken. Dat is beter dan dat we nu wat grote lijnen schilderen zonder dat de achterliggende gedachten worden weergegeven.
De voorzitter:
Ik zie nog twee leden die op dit punt willen interrumperen. Ik stel dan ook voor, dat de minister daarna zijn betoog vervolgt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik zie een almaar schuivende minister en zo langzamerhand weet ik niet goed meer waarop ik me moet baseren. Krap een jaar geleden stelde de minister in de nota naar aanleiding van het verslag grote bezwaren te hebben tegen DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat het geen concreet strafvorderlijk doel meer dient. Dan heeft het, volgens de minister, geen ander doel dan het verbeteren van de informatiepositie van justitie en politie en dat is voor hem niet aanvaardbaar.
Minister Korthals:
Heeft u het letterlijk voorgelezen? Ik heb inderdaad indertijd gezegd, dat het een moeilijke afweging vergt maar dat het natuurlijk ook belangrijk is om van diegenen die op het ogenblik veroordeeld zijn maar niet onder de regeling van het nieuwe wetsvoorstel vallen, celmateriaal af te nemen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U maakte namelijk een uitzondering voor TBS-gestelden. Daar anticipeert u al op, omdat dat misschien een andere situatie kan zijn. Maar nu heeft u het over alle veroordeelden en daar heeft u dan echt bezwaren tegen. Ik vind het toch wel ingewikkeld, want ik weet ...
De voorzitter:
Uw vraag is helder!
Minister Korthals:
Nu u het zo zegt, ben ik ook wel benieuwd hoe ik het daar gezegd heb. Volgens mij heb ik toentertijd gezegd, dat ik aarzelingen had en u spreekt hier over "ernstige bezwaren". Dat is inderdaad een verschil en om die reden heb ik u ook gevraagd om letterlijk te citeren.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Maar nu komt u met een wetsvoorstel, dus mijn vraag is: wat is er in u veranderd?
Minister Korthals:
Mevrouw Halsema zegt dat ik aan het schuiven ben en komt daarbij met een quasi-citaat, waarmee zou zijn aangegeven dat ik ernstige bezwaren had. Ik heb indertijd gezegd dat ik aarzelingen had, omdat het een vrij ingrijpende zaak was. Ik heb geluisterd naar datgene wat hierover in de Kamer is gezegd. Ik heb daarbij aangegeven wat ik op het gebied van het DNA wil doen. Ik doelde op dit wetsvoorstel met nota van wijzigingen en de twee nieuwe wetsvoorstellen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Een minister is toch geen willoos werktuig van de Kamer? Uiteindelijk heeft de minister natuurlijk naar de Kamer te luisteren als hij een motie aan zijn broek krijgt. Dat vind ik althans; in dit geval is het niet gebeurd. Een groot deel van de Kamer heeft hier wel bezwaren tegen. Ik mis de argumentatie van de minister om weer van standpunt te veranderen.
Minister Korthals:
Dit slaat nergens op. Als mevrouw Halsema zoveel bezwaren heeft, kan zij die te zijner tijd bij het wetsvoorstel kenbaar maken. Net zoals zij, volgens mij als enige, nogal wat bezwaren heeft tegen het huidige wetsvoorstel. Ik reken erop dat de rest van de Kamer minder bezwaren heeft.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik breng de minister in herinnering dat hij anderhalf jaar geleden ook nog grote bezwaren had tegen dit wetsvoorstel. Ik sta niet alleen, ik heb de minister van anderhalf jaar geleden volledig aan mijn zijde.
Minister Korthals:
Mevrouw Halsema geeft wederom de feiten niet juist weer. Ik heb vanaf dat moment te maken gehad met een vrijwel Kamerbreed aanvaarde motie. Dat is niet helemaal onbelangrijk, hoewel ik niet te beroerd ben om zo nu en dan een motie van de Kamer naast mij neer te leggen, bijvoorbeeld inzake drugs. Bij interruptie heb ik gisteren gewezen op een inmiddels verschenen arrest van de Hoge Raad. Ook dat is niet onbelangrijk. Dit soort omstandigheden heeft natuurlijk invloed. Of ik zo geweldig aan het schuiven ben, zal wel blijken bij mijn beoordeling van de amendementen. Ik kan de Kamer nu al verklappen dat ik over geen van de amendementen bijzonder enthousiast ben.
De heer Van de Camp (CDA):
Een schuivende minister is niet erg, als hij maar de goede kant op schuift. Ik heb de indruk dat dat op dit punt gebeurt. Het valt mij op dat het advies van de Centrale raad voor de strafrechtstoepassing, daterend van 28 januari 2000, positief is. Ik blijf het gevoel hebben dat wij een jaar lang op dit gevoelige punt geen voortgang hebben gemaakt. Misschien kan de minister morgen in tweede termijn nog eens aangeven hoe men dit in andere landen heeft opgelost. Ik heb begrepen dat in geen enkel Europees land afzonderlijke wetgeving nodig was om DNA af te nemen bij veroordeelden. Men heeft dat in één keer meegenomen in het wetsvoorstel afname DNA.
Minister Korthals:
Dat zal ik voor de zekerheid nagaan. Laat ons redelijk zijn: het komt allemaal in één en dezelfde wet terecht. Ook in het buitenland zal het terechtkomen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht. Ik zal het laten nagaan.
De heer Van de Camp (CDA):
Het mag ook in de memorie van toelichting worden opgenomen. Dan weten wij het ook binnen een week.
Minister Korthals:
Nee.
De heer Van de Camp (CDA):
U zei dat u bijna klaar was.
Minister Korthals:
Binnen een week start een nieuwe consultatieronde over het wetsvoorstel.
De heer Van de Camp (CDA):
Wij zouden het toch in concept toegestuurd krijgen?
Minister Korthals:
Dat is waar, maar dan zou u er niet over praten.
De voorzitter:
Nog een laatste interruptie van de heer Van de Camp.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik ben de draad kwijt.
De voorzitter:
Dat scheelt weer. De minister vervolgt zijn betoog.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik kom er in tweede termijn op terug.
Minister Korthals:
Gaarne. Ik ben blij dat ik u nog steeds in verwarring kan brengen.
Voorzitter! Vorige week heb ik de Kamer een notitie gestuurd over grootschalige DNA-onderzoeken. Deze notitie staat op zichzelf los van dit wetsvoorstel. Ik wil de vragen die daarover gesteld zijn evenwel graag beantwoorden. Voorts ben ik verheugd dat verschillende woordvoerders hun instemming hebben uitgesproken met de lijn neergelegd in deze notitie.
De heer Dittrich heeft gevraagd in hoeverre met mijn brief over grootschalige DNA-onderzoeken van 25 januari jongstleden de bij de behandeling van de Justitiebegroting aangenomen motie van de fracties van D66, VVD en CDA is uitgevoerd. De voorwaarden genoemd in de notitie komen in grote lijnen overeen met de criteria zoals voorgesteld in de door de Kamer aangenomen motie. Voorzover echter met de voorwaarde dat andere opsporingsmethoden niet tot resultaat hebben geleid, wordt bedoeld dat het middel slechts als ultimum remedium mag worden ingezet, is daarvan afgeweken. Als criterium wordt genomen dat er geen aanwijzingen meer zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het delict. Dit laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open tot een eerdere inzet van het middel. Voorts wordt verlangd dat er door feiten gestaafde aanwijzingen zijn dat het spoor afkomstig is van een persoon die zich binnen de geselecteerde kring van personen bevindt. Hiermee wordt beoogd, te voorkomen dat het middel wordt ingezet in gevallen waarin uitsluitend theoretische vermoedens zijn over de herkomst van de dader. Met de in de notitie genoemde voorwaarden wordt beoogd, er tevens voor te zorgen dat het onderzoek in een bepaalde zaak niet zoveel capaciteit van het NFI en de politie in beslag neemt dat geen ruimte meer bestaat voor onderzoek in andere belangrijke zaken.
Het verheugt mij dat de heer Schutte instemt met de criteria die zijn neergelegd in de notitie over grootschalige DNA-onderzoeken die ik vorige week aan de Kamer heb gezonden. Wel meent hij dat in de notitie eigenlijk wordt voorbijgegaan aan een tweetal mogelijk relevante aspecten, te weten DNA-onderzoek dat persoonsidentificerende kenmerken aan het licht brengt alsmede de relatie met de omvang van de bank daderprofielen. Hij vraagt zich af of gesteld kan worden dat hoe meer energie daarin gestoken wordt, hoe minder noodzakelijk grootschalig DNA-onderzoek wordt. In de notitie heb ik de verwachting geuit dat grootscheepse en ongerichte opsporingsonderzoeken in de toekomst minder snel noodzakelijk zullen zijn omdat gaandeweg steeds meer profielen in de databank zullen zijn opgenomen. In dat verband heb ik gewezen op de bijdrage die daaraan geleverd zal worden door dit wetsvoorstel en het conceptwetsvoorstel inzake DNA-onderzoek bij veroordeelden. Daaraan kan worden toegevoegd dat verwacht mag worden dat op termijn het conceptwetsvoorstel inzake het vaststellen van uiterlijke persoonskenmerken er op bescheiden schaal aan zal kunnen bijdragen dat het opsporingsonderzoek meer gericht kan worden ingezet.
Een laatste vraag die aan grootschalige opsporingsonderzoeken lijkt te raken, is die van de heer Van de Camp waarin hij de gedachte onder de aandacht wil brengen dat door snelle en omvangrijke DNA-afname veel onschuldigen direct kunnen worden uitgesloten van verdenking. De notitie biedt een kader waarin, gelet op dit aspect, de wenselijkheid van omvangrijke onderzoeken aan niet-verdachte personen kan worden beoordeeld.
Voorzitter! Dan het kopje koffie. De heer Dittrich schetste de casus waarin aan iemand die nog geen verdachte is een kopje koffie wordt aangeboden. Dit kopje wordt vervolgens na het vertrek van betrokkene in een privé-kliniek in het buitenland onderzocht. Hij vroeg zich af of dit een reële bedreiging vormt voor het wettelijk systeem. Die vraag zou ik ontkennend willen beantwoorden. Het wettelijk systeem is betrekkelijk helder. De voorgestelde artikelen 151c en 195e Wetboek van Strafvordering geven aan dat onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een feit waarop voorlopige hechtenis staat, slechts wordt opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal. Dat staat eraan in de weg dat onderzoek zoals bedoeld in de casus van de heer Dittrich plaatsvindt. Ik heb er ook er vertrouwen in dat niet op een dergelijke wijze in strijd met de wet zal worden gehandeld.
Mocht het zich toch voordoen, zo vraagt de heer Dittrich, wat zijn dan de gevolgen? Deze vloeien voort uit artikel 395a Wetboek van Strafvordering en de jurisprudentie daarover. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ligt op basis van de jurisprudentie in de rede als er sprake is van doelbewuste misleiding van de strafrechter door het openbaar ministerie. Daarvan is in de door de heer Dittrich geschetste casus naar mijn gevoel geen sprake. Bewijsuitsluiting kan in de rede liggen voorzover bewijsmateriaal een rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatigheid en het geschonden voorschrift een belang van de verdachte beschermde. In dat verband kan het van belang zijn of het onderzochte celmateriaal van de latere verdachte afkomstig was.
De heer Dittrich vraagt voorts hoe gewaarborgd wordt dat op koffiekopjes achtergelaten celmateriaal daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is. Daar ligt inderdaad een risico. Daarom ziet het wetsvoorstel dit soort onderzoek ook als subsidiair. Voorop staat onderzoek aan afgenomen lichaamsmateriaal. Er zijn evenwel gevallen denkbaar waarin de herkomst van het DNA met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Het tandenborstelarrest illustreert dat. Als de verdachte het met de uitkomst niet eens is, kan hij altijd alsnog aan een onderzoek aan afgenomen celmateriaal meewerken.
Voor alle duidelijkheid wil ik zowel in de richting van de heer Dittrich als in de richting van mevrouw Swildens bevestigen dat voor onderzoek aan koffiekopjes naar mijn mening een verdenking met ernstige bezwaren vereist is. Dat vloeit voort uit het geschetste subsidiaire karakter van dit onderzoek ten opzichte van het onderzoek aan afgenomen lichaamsmateriaal.
Mevrouw Swildens vroeg ook nog of het DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgenomen als het van een koffiekopje is afgeleid. Het antwoord op die vraag is positief. Het onderzoek wordt in dit geval aan ander materiaal uitgevoerd. Het resultaat wordt op dezelfde wijze verwerkt.
Dan kom ik nu op de campagne van de heer Dittrich voor het vrijwillig afstaan van DNA-materiaal door veroordeelden. Hij heeft mij gevraagd of ik bereid ben, een campagne op te zetten om gevangen ervan te overtuigen dat op vrijwillige basis celmateriaal moet worden afgestaan. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat een dergelijke campagne vooral is bedoeld voor personen die reeds zijn veroordeeld en die hun straf uitzitten. Deze personen, zo versta ik de heer Dittrich, kunnen niet meer gedwongen worden celmateriaal af te staan voor DNA-onderzoek en dienen daarom aangespoord te worden dit uit vrije wil te doen. Gelet op de inhoud van het conceptwetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden, dat in februari voor advies zal worden rondgestuurd en waarover ik reeds meermalen heb gesproken, zie ik geen reden voor het opzetten van een dergelijke campagne. Ik zie bovendien praktische bezwaren, omdat vooral veroordeelden die opsporing van andere, ernstige strafbare feiten te duchten hebben, alle reden hebben om hun medewerking te weigeren. Alleen de veroordeelden die de implicaties van hun medewerking niet overzien of daarvan niets te vrezen hebben, zullen daarmee instemmen. Verder is de rechtsgelijkheid binnen de voorgestelde constructie naar mijn idee problematisch. Moet iedereen dezelfde korting krijgen en moet de persoon waarvan het DNA in het vooronderzoek wellicht op basis van vrijwillige medewerking al is onderzocht, dan niet dezelfde korting krijgen? Al dit soort overwegingen pleiten ervoor, niet dit glibberige pad op te gaan, maar een heldere wettelijke regeling te creëren die geen onderhandelingen – de heer De Wit sprak zelfs over koehandel – toestaat.
Ten slotte wil ik er nog op wijzen dat de omstandigheid dat bij het afnemen van DNA-materiaal vrijwillig wordt meegewerkt, nog niet impliceert dat het DNA-profiel dat vervolgens wordt bepaald, zonder meer kan worden opgenomen. Het DNA-besluit geeft daaromtrent regels. Het conceptwetsvoorstel dat, zoals ik al eerder heb aangegeven, een enigszins andere vorm zal krijgen dan tot dusverre in de stukken is verwoord, zal indien het kracht van wet krijgt, de campagne onder reeds veroordeelden, die de heer Dittrich voorstelt, overbodig maken.
De heer Dittrich (D66):
Dat betekent dat de minister met lege handen staat voor al die mensen die nu een gevangenisstraf van bijvoorbeeld tien jaar krijgen. Als de minister met zijn nieuwe wetsvoorstel komt, en het heeft geen directe werking, kan hij immers tien jaar lang die gevangenen niet bereiken.
Minister Korthals:
Nee, want die mensen zitten op dat moment nog in de gevangenis. Ik heb wel de indruk dat mijn wetsvoorstel zo snel door de Tweede en Eerste Kamer wordt behandeld dat die mensen er nog onder kunnen vallen.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb de minister gevraagd welk overgangsrecht hij daarbij hanteert: directe werking of eerbiedigende werking? Toen heeft de minister gezegd dat hij neigt naar eerbiedigende werking. Je kunt dus niet die mensen bereiken die op dat moment al op grond van een rechterlijke uitspraak vastzitten, maar alleen degenen die daarna vast komen te zitten.
Minister Korthals:
Dan hebben wij langs elkaar heen gesproken. Ik had het idee dat de heer Dittrich sprak over de mensen die nu in de gevangenis zitten en op het moment dat die wet er daadwerkelijk aankomt er alwaar uit zijn. Dat blijkt niet zo te zijn. De heer Dittrich bedoelt die andere groep. Die groep valt onder de directe werking van de wet.
De heer Dittrich (D66):
Het is goed dit toch even op te helderen. De minister zegt dus dat het nieuwe wetsvoorstel een zodanig directe werking heeft dat iedereen die op dat moment in de gevangenis zit meteen zijn DNA-materiaal zal moeten afstaan.
Minister Korthals:
Ja, die mensen wel.
De heer Dittrich (D66):
Maar dan is het systeem van een vrijwillige campagne natuurlijk veel minder van belang. De minister heeft in de stukken zelf aangegeven dat het afstaan van DNA-materiaal als een bijkomende straf gezien moet worden. Daarvoor is een rechterlijke toetsing nodig. Dat kan niet als de minister aan dit wetsvoorstel directe werking geeft.
Minister Korthals:
Ik heb aangegeven hoe het wetsvoorstel nu zal komen te luiden. Het probleem dat de heer Dittrich aangeeft, doet zich dan niet voor. Wij hoeven dan wellicht ook niet aan die campagne te werken.
De heer Dittrich (D66):
Ik kan mij voorstellen dat de minister dat leuk vindt, maar ik begin steeds meer met mevrouw Halsema mee te voelen dat ik niet meer weet wat de minister nu beoogt. Hij heeft in de stukken echt iets heel anders gezegd dan hij vanavond naar voren brengt.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik ga hier nu niet verder op in. Ik ga snel over op de amendementen, ook in verband met de tijd.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik heb nog een vraag over het vrijwillige bevolkingsonderzoek en de notitie die de minister daarover heeft toegestuurd. Ik ben ook op dat punt niet erg blij met de verschuiving, maar ik realiseer mij dat daarover een motie was ingediend.
De minister maakt in de notitie een opmerking over de mensen die weigeren mee te werken aan vrijwillig, grootschalig onderzoek. Hij schrijft dat er geen bevoegdheden of dwangmiddelen tegen deze mensen mogen worden gebruikt, maar zij mogen wel voorwerp zijn van nader onderzoek.
Minister Korthals:
Als daar aanleiding voor is, mag dat.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
De aanleiding is de weigering, mee te werken aan het grootschalig bevolkingsonderzoek. Dat staat in de notitie.
Minister Korthals:
De aanleiding is niet uitsluitend de weigering.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Er staat: daarbuiten kan het weigeren wel leiden tot nader onderzoek naar de desbetreffende persoon.
Minister Korthals:
Dat is afhankelijk van andere omstandigheden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Wat zijn die andere omstandigheden?
Minister Korthals:
Dat kan ik niet zo zeggen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik wil hier duidelijk krijgen dat de enkele weigering om mee te werken aan vrijwillig onderzoek niet betekent dat je daarmee in het vizier van de politie bent en voorwerp van politieonderzoek.
Minister Korthals:
Dat zeg ik ook.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dank u wel.
Minister Korthals:
Voorzitter! Tot slot wil ik graag ingaan op de voorgestelde amendementen. Ik behandel ze in de volgorde van indiening.
De heer Van de Camp wil met zijn amendement de in het wetsvoorstel voorgestelde beperking van de misdrijven waarbij celmateriaal tegen de wil van de verdachte kan worden afgenomen, laten vervallen. Verdere verlaging van de grens voor gedwongen afname van celmateriaal na alle misdrijven acht ik, zoals ik reeds heb aangegeven, niet wenselijk en ook niet nodig.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik heb toch goed gehoord dat de minister, in tegenstelling tot wat gisteren door sommige van mijn collega's is gezegd, zich niet beroept op capaciteitsproblemen?
Minister Korthals:
Ook. Ik wil daar wel verder op ingaan. Ik dacht dat dit in deze context niet nodig was. Als er zoveel misdrijven gaan vallen onder de mogelijkheden van afname van DNA-celmateriaal dan moet je met een bepaald bestand en een bepaald aantal medewerkers op een gegeven moment prioriteiten stellen. Ook het argument van capaciteit telt dus mee.
De heer Dittrich stelt in zijn amendementen voor, voor drie categorieën veroordeelden afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek thans reeds mogelijk te maken. Hij wil dat DNA-afname als bijzondere voorwaarde kan worden opgenomen bij in de eerste plaats een voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf of hechtenis, in de tweede plaats een voorwaardelijke veroordeling tot jeugddetentie, geldboete of plaatsing in de inrichting voor jeugdigen en in de derde plaats als voorwaarde bij het verlenen van gratie onder voorwaarden.
Met de heer Dittrich vind ik het wenselijk dat het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek ook buiten het kader van het voorbereidend onderzoek mogelijk wordt. Ook indien tijdens het voorbereidend onderzoek geen DNA-profiel is bepaald, bijvoorbeeld omdat er al overvloedig bewijsmateriaal is, kan het immers van belang zijn dat eventuele toekomstige en reeds gepleegde strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt kunnen worden opgespoord en dat deze zo mogelijk wordt weerhouden van het plegen van verdere strafbare feiten. De vraag is echter of de weg die de heer Dittrich bewandelt om DNA-onderzoek bij veroordeelden mogelijk te maken de juiste is. Ik meen van niet. Er kleven namelijk belangrijke inhoudelijke en procedurele bezwaren aan zijn voorstellen.
In de eerste plaats vind ik de grondslag van de bijzondere voorwaarden die de heer Dittrich kiest voor het afstaan van celmateriaal voor DNA-onderzoek niet adequaat. Het niet voldoen aan de bijzondere voorwaarden van DNA-onderzoek heeft tot gevolg dat tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling wordt overgegaan of dat geen gratie wordt verleend. Dat kan betekenen dat een persoon aan wie drie jaar gevangenisstraf is opgelegd, waarvan een jaar voorwaardelijk, alsnog een jaar gevangenisstraf moet uitzitten indien hij niet meewerkt aan het opgelegde DNA-onderzoek. Dat is naar mijn oordeel niet proportioneel en ook niet de bedoeling. Het gaat de heer Dittrich en mij er niet om dat de betrokkene een extra straf ondergaat. Het gaat erom dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgenomen. Het conceptwetsvoorstel waarover ik al enkele keren heb gesproken, kiest daarom een andere oplossing, die ook veel meer aansluit bij wat in het buitenland gebruikelijk is. DNA-onderzoek zal, zo is het voornemen, worden bevolen bij alle veroordeelden wegens ernstige gewelds- en zedendelicten.
In de tweede plaats voorzien de amendementen van de heer Dittrich er slechts in dat DNA-onderzoek bij een beperkt aantal categorieën veroordeelden kan worden ingezet. De groep veroordeelden waarbij DNA-onderzoek het meest gewenst is, namelijk de personen die onvoorwaardelijk veroordeeld zijn tot lange gevangenisstraffen of TBS wegens een gewelds- of zedenmisdrijf, wordt in de voorstellen van de heer Dittrich anders dan via de Gratiewet niet meegenomen. Het is derhalve niet zo dat de amendementen van de heer Dittrich als het ware een noodverband leggen, waar later door een nieuwe wet alsnog meer volledig in wordt voorzien. De belangrijkste groep blijft buiten beeld. Behalve dat ik dit op inhoudelijke gronden onwenselijk vind, levert dit naar mijn mening overigens ook een ongerechtvaardigd onderscheid in de behandeling van veroordeelden op.
De heer Dittrich (D66):
Dit begrijp ik werkelijk niet. De belangrijkste groepen waar de minister op doelt, worden immers door zijn eigen wetsvoorstel bereikt. Die hoeven niet door de amendementen te worden bereikt. De amendementen moeten een soort vangnet vormen voor degenen die juist niet in het kader van het vooronderzoek al DNA-onderzoek moesten ondergaan.
Minister Korthals:
Nee, degenen die in het kader van het vooronderzoek geen DNA- of celmateriaal moesten afstaan, komen krachtens mijn wetsvoorstel in aanmerking voor DNA- of celmateriaalafname.
De heer Dittrich (D66):
Er zal geen rechter zijn die, als hij overweegt een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen, DNA-onderzoek als voorwaarde stelt als in het vooronderzoek reeds DNA-onderzoek is gedaan. Snapt de minister dit?
Minister Korthals:
Nee.
De heer Dittrich (D66):
Het was een slecht geformuleerde vraag. In het wetsvoorstel maakt de minister het mogelijk dat bij gewelds- en zedendelicten in het vooronderzoek DNA-materiaal wordt afgestaan. Als uiteindelijk op de zitting de rechter overweegt een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen, onder bepaalde voorwaarden, zal geen enkele rechter die voorwaarden opnieuw opleggen. Het DNA zit immers reeds in de databank.
Ministers Korthals:
Dat is dan ook niet nodig.
De heer Dittrich (D66):
Mijn amendementen zijn dan ook gericht op degenen die in het kader van het vooronderzoek geen DNA hebben afgestaan. Het gaat om een vangnet voor een beperkte groep, die niet is bereikt door het wetsvoorstel.
Minister Korthals:
Maar wel door het wetvoorstel wat er zit aan te komen.
Ik ga door met mijn derde, inhoudelijke bezwaar tegen de amendementen van de heer Dittrich. In het licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM-verdrag en meer in het algemeen in het perspectief van grondrechtenbescherming zijn de amendementen aan de ruime kant. Zij maken namelijk in beginsel DNA-onderzoek mogelijk bij voorwaardelijke veroordelingen wegens elk strafbaar feit, dus ook bij overtredingen en bij misdrijven waarop minder dan vier jaar gevangenisstraf is gesteld. Bovendien wordt niet de eis gesteld dat de aard van het misdrijf waarvoor is veroordeeld opname van het DNA-profiel in de DNA-databank relevant maakt. Het is disproportioneel om DNA-onderzoek wettelijk mogelijk te maken bij een veroordeling wegens bijvoorbeeld burengerucht.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb de indruk dat de minister er nu echt een karikatuur van maakt. In alle amendementen staat dat artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is. In artikel 151b wordt verwezen naar artikel 67 en dan gaat het om misdrijven waar vier jaar of meer op staat. De redenering van de minister klopt dus gewoon niet.
Minister Korthals:
Inderdaad wordt in de amendementen volstaan met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering, maar dat is niet gelukkig. In dat artikel worden bijvoorbeeld begrippen gehanteerd als "ernstige bezwaren" die zijn toegesneden op verdachten. Verder heeft dit artikel betrekking op de bevelsbevoegdheid van de officier van justitie, terwijl in de amendementen de rechter of, bij gratie, de minister van Justitie de bevoegde instantie is tot het stellen van de voorwaarde van DNA-onderzoek. Ook dat kan tot misverstanden en complicaties aanleiding geven. Verder heb ik al aangegeven dat op mijn ministerie hard wordt gewerkt aan de afronding van het conceptwetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De heer Dittrich (D66):
Volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving moet je, als iets niet rechtstreeks van toepassing is, de formulering "van overeenkomstige toepassing" gebruiken. U doet dat ook zelf bij andere onderdelen van andere wetsvoorstellen. Het argument dat het niet rechtstreeks van toepassing is, gaat dus niet op bij mijn amendementen, want daarin wordt steeds gesproken over "van overeenkomstige toepassing". Als het wetsvoorstel waarmee u bezig bent en dat wij kennelijk al heel snel krijgen, inderdaad min of meer hetzelfde regelt, zij het in groter verband, vind ik dat wél een serieus argument.
Minister Korthals:
Ik begrijp deze redenering, maar het artikel moet natuurlijk wel op de materie betrekking hebben en dat is hier niet het geval.
Overigens wil ik nog een ander punt noemen. Bijna even zwaarwegend zijn voor mij namelijk de procedurele bezwaren. DNA-onderzoek buiten het vooronderzoek vormt een novum en ik vind het bijzonder onwenselijk dat het wetsvoorstel met dit novum wordt belast. Het onderwerp is te belangrijk om hier nu even half en tussen de bedrijven door te regelen. Aanvaarding van de amendementen maken ook overleg en consultatie onmogelijk. Ik acht het van belang dat eenieder die bij de uitvoering van en het gebruik van DNA-onderzoek bij veroordeelden is betrokken, in de gelegenheid wordt gesteld daarover mee te denken. In ieder geval is dit een materie die naar mijn oordeel voor consultatie bij de Raad van State thuis hoort.
De heer Dittrich (D66):
Zegt de minister hiermee dat de onderwerpen die ik in de amendementen heb voorgesteld, in zijn wetsvoorstel worden opgenomen en dus in consultatie komen?
Minister Korthals:
Ja, de onderwerpen worden daarin opgenomen. Het wordt alleen natuurlijk op een andere manier geregeld.
De heer Dittrich (D66):
Het gaat mij nu alleen om de onderwerpen. Ik heb nog een laatste vraag op dit punt, namelijk waarom de minister het wetsvoorstel gewoon "Regeling van DNA-onderzoek in strafzaken" heeft genoemd. In de beweegreden van het wetsvoorstel is niets terug te vinden over het vooronderzoek, waar de minister nu zo de nadruk op legt.
Minister Korthals:
Nu, onderzoek houdt in: opsporingsonderzoek en gerechtelijk vooronderzoek.
Ik kom dan tot het amendement van de heer Nicolaï dat tot doel heeft het mogelijk te maken dat opsporingsambtenaren die door de officier van justitie zijn aangewezen en die aan bepaalde bij ministeriële regeling te stellen eisen voldoen, bij verdachten tegen hun wil wangslijmvlies en haarwortels afnemen. Hij vindt dat toelaatbaar, zo begrijp ik uit de toelichting bij zijn amendement, omdat afname van wangslijmvlies en haarwortels naar zijn oordeel een zeer geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte vormt, die volgens hem vergelijkbaar is met de inbreuk bij het nemen van vingerafdrukken. Verder stelt hij dat de bij ministeriële regeling te stellen eisen verzekeren, dat de desbetreffende opsporingsambtenaren voldoende gekwalificeerd zijn om wangslijmvlies en haarwortels af te nemen. Met hem ben ik van mening dat opsporingsambtenaren, mits zij daartoe opgeleid zijn, in staat zijn op adequate wijze wangslijmvlies of haarwortels bij een verdachte af te nemen. Het wetsvoorstel creëert die mogelijkheid ook bij vrijwillige medewerking van de verdachte. Anders dan de heer Nicolaï ben ik evenwel van oordeel dat afname van wangslijmvlies een aanmerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte vormt. Ik vind die inbreuk zwaarder dan de inbreuk die door het nemen van vingerafdrukken wordt gemaakt op de integriteit van de verdachte. Dat geldt nog meer in het geval dat beide methoden onder een bepaalde mate van dwang worden toegepast. Dat is de eerste reden op grond waarvan ik vind dat behalve bloed en haarwortels ook wangslijmvlies door een arts of een verpleegkundige dienen te worden afgenomen indien dat niet met schriftelijke instemming van betrokkene plaatsvindt.
Een tweede reden op grond waarvan ik vind dat een arts of een verpleegkundige moet worden ingeschakeld bij gedwongen afname van celmateriaal houdt verband met het voorstel van wet betreffende de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek dat bij de Kamer aanhangig is. In dat wetsvoorstel wordt voorgesteld de verantwoordelijkheid voor een inbreuk op de lichamelijke integriteit bij een arts neer te leggen indien onder meer de zwaarte van de inbreuk op de lichamelijke integriteit dat rechtvaardigt. Dat betekent dat onderzoek in het lichaam door een arts wordt verricht. Het afnemen van wangslijmvlies is daarmee blijkens de omschrijving in de toelichting bij dat wetsvoorstel vergelijkbaar. Afname van wangslijmvlies omvat namelijk niet alleen het openen van de mondholte, maar ook het met een wattenstaafje met enige kracht langs de binnenkant van de wang strijken. Dat gaat duidelijk verder dan onderzoek aan het lichaam dat ondermeer het openen van de mondholte omvat en dat wel door een opsporingsambtenaar kan worden verricht. Bovendien geldt dat in het kader van een onderzoek aan het lichaam slechts een arts bevoegd is, voorwerpen te verwijderen indien daar hulpmiddelen, zoals een pincet, aan te pas dienen te komen. Van belang acht ik ten slotte dat degene die het celmateriaal afneemt, enige afstand heeft tot de verdachte. Dat geldt des temeer indien het gaat om de uitvoering van een bevel. Het gaat immers om een handeling die een aantasting van de integriteit van het menselijk lichaam oplevert. Een opsporingsambtenaar heeft tot taak ervoor te zorgen dat daders van strafbare feiten worden opgespoord en vervolgd. Daardoor heeft hij een minder afstandelijke positie ten opzichte van de verdachte dan een arts of verpleegkundige. Inschakeling van een arts of een verpleegkundige kan ervoor zorgen dat de tenuitvoerlegging van het DNA-onderzoek boven alle twijfel is verheven. Het gaat uiteindelijk om de lichamelijke integriteit van de verdachte. Ik wijs er overigens nog op dat inschakeling van de arts of verpleegkundige ook in het voorstel van de heer Nicolaï verplicht blijft indien afname van wangslijmvlies vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is. Het ligt mijns inziens voor de hand, deze beoordeling door een arts of verpleegkundige en niet door de opsporingsambtenaar te laten maken. Ik blijf het al met al gewenst vinden dat opsporingsambtenaren alleen wangslijmvlies kunnen afnemen in geval van vrijwillige afname.
De heer Nicolaï (VVD):
Wij zijn het niet met elkaar eens, maar ik heb twee vragen. De minister vindt het onwenselijk dat de opsporingsambtenaar die bij het onderzoek is betrokken, tegen de zin van de verdachte DNA-materiaal afneemt. Is hij het met mij eens dat dat nooit voldoende reden kan zijn om te zeggen dat het een arts of verpleegkundige moet zijn? Het kan natuurlijk ook een andere opsporingsambtenaar zijn.
Minister Korthals:
Dat kan, maar ik heb er al gewezen dat zij tot dezelfde opsporingsinstantie met dezelfde mentaliteit en benadering in dit soort zaken behoren. Alles afwegende, geef ik de voorkeur aan mijn eigen voorstel.
De heer Nicolaï (VVD):
Dat is duidelijk. De minister vindt het niet vergelijkbaar met het nemen van vingerafdrukken. Daarover verschillen wij ook van mening, maar vindt hij het wel vergelijkbaar met onderzoek in het lichaam? Is dat de reden waarom hij het moeilijker wil maken en het onderzoek alleen door een arts of verpleegkundige wil laten verrichten?
Minister Korthals:
Ik heb gewezen op een wetsvoorstel dat aanhangig is bij de Tweede Kamer, waar het vergeleken wordt met onderzoek in het lichaam.
De heer Nicolaï (VVD):
Als de Kamer bij de behandeling van dat wetsvoorstel vindt dat het daar ook niet nodig is, dan zou het heel consequent zijn als wij het hier ook niet zouden doen.
Minister Korthals:
Dat moeten wij daar beoordelen.
Voorzitter! Ik kom te spreken over de amendementen van mevrouw Halsema. Mevrouw Halsema heeft drie amendementen ingediend. Ik behandel deze in de ingediende volgorde. Het eerste amendement strekt ertoe het ontwerpbesluit DNA-onderzoek in strafzaken vier weken voor de voordracht daartoe aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer te laten overleggen. Uit de wijze waarop dit wetsvoorstel is voorbereid, moge blijken dat ik er geen bezwaar tegen heb uw Kamer in de gelegenheid te stellen mee te denken over de inhoud van het ontwerpbesluit. Voor een goed begrip van het wetsvoorstel heb ik het ontwerpbesluit ook meegezonden bij de nota naar aanleiding van het verslag. De fracties hebben in het nader verslag gebruikgemaakt van de geboden gelegenheid om over het ontwerpbesluit vragen te stellen. Overigens heeft mevrouw Halsema om haar moverende redenen in dat kader geen vragen gesteld die direct betrekking hadden op het ontwerpbesluit. Naar aanleiding daarvan had ik, eerlijk gezegd, de indruk gekregen dat zij daarover tevreden was. Materieel gezien vind ik het dan ook niet nodig om bij wet te regelen dat het ontwerpbesluit wordt overgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer. Formeel vind ik een voorhangbepaling ten aanzien van het ontwerpbesluit minder gelukkig omdat een veelvuldige verplichting tot voorhangen van algemene maatregelen van bestuur het principiële staatsrechtelijke verschil met wetgeving onhelder maakt. Het leidt bovendien tot oponthoud. Dat lijkt mij in dit geval niet wenselijk, zeker nu er volgens mij grote overeenstemming bestaat over de inhoud van het ontwerpbesluit. Ik hoop dan ook dat mevrouw Halsema haar amendement nog een keer overdenkt.
Het tweede amendement van mevrouw Halsema heeft tot doel vast te leggen dat uit een DNA-profiel geen informatie over erfelijke eigenschappen of andere persoonskenmerken kan worden afgeleid.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U heeft gelijk dat het om mij moverende redenen was. Ik geloof niet dat ik daarover verantwoording hoef af te leggen.
Minister Korthals:
Ik was zo vriendelijk om dat erbij te voegen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U onderschrijft dat een voorhangprocedure op zijn plaats is. U vindt het zelf van belang dat er parlementaire controle is. Een voorhangprocedure ziet ook toe op de toekomstige wijzigingen als u geen minister meer bent.
Minister Korthals:
In ons staatsrechtbestel gaat wetgeving in samenspraak met de Tweede Kamer. Als je een algemene maatregel van bestuur maakt, dan delegeer je dat vervolgens aan het bestuur. In beginsel wordt een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd door de regering na advies van de Raad van State. Wij hebben in enkele gevallen – en dat is staatsrechtelijk niet fraai – de mogelijkheid van een voorhangprocedure. Ik heb aangegeven dat ik het formeel niet juist vind. Materieel is het niet noodzakelijk. Ik heb dit ontwerpbesluit meegezonden met de stukken. Iedereen heeft er alles over kunnen zeggen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het ziet niet alleen op deze wijziging. Een voorhangprocedure geeft ook mogelijkheden voor de toekomst. Ik gun u dat u lang minister bent, maar wij kunnen niet in de toekomst kijken. Een voorhangprocedure geeft de Kamer formeel bevoegdheden.
Minister Korthals:
Dan moet u consequent zijn en zeggen: wij willen dit in de wet regelen. Dat wilt u het liefst.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat is een ander punt. Als het gaat over de bescherming van persoonsgegevens, is dat in de wet onvoldoende geregeld. Ik denk aan de controle van de opslag. Je kan het niet bij wet regelen en moet het bij algemene maatregel van bestuur doen.
Minister Korthals:
Als u vindt dat er onvoldoende zaken in de wet zijn geregeld, zou u een amendement kunnen indienen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het is door de constructie – u verwijst veel naar de lagere wetgeving – heel lastig om het in deze wet te corrigeren. In een groot deel van de wet verwijst u naar lagere regelgeving . Dat maakt het van groter belang om de algemene maatregel van bestuur voor te kunnen hangen aan de Kamer. Overigens geloof ik dat het procedureel correcter is om het oordeel bij een voorhangprocedure over te laten aan de Kamer, want het gaat om de bevoegdheden die de Kamer zichzelf geeft.
Minister Korthals:
Voorzitter! Juist omdat ik de AMvB van belang vind, heb ik het conceptbesluit meegestuurd.
Het tweede amendement van mevrouw Halsema heeft tot doel vast te leggen dat uit een DNA-profiel geen informatie over erfelijke eigenschappen of andere persoonskenmerken kan worden afgeleid. Het is mij niet helemaal duidelijk geworden wat zij met dit amendement precies beoogt. De eerste mogelijkheid, die mij overigens het meest waarschijnlijk voorkomt, is dat zij de pas wil afsnijden voor een wetsvoorstel DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken. Duidelijk zal zijn dat ik een amendement van die strekking ontraad. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik eerder omtrent dit conceptwetsvoorstel heb gezegd. Mogelijk is ook dat mevrouw Halsema een bepaling wil voorstellen die uitmaakt op welke wijze het DNA-profiel moet worden bepaald. Ook tegen een dergelijk voorstel heb ik ernstige bezwaren. Het zou ons nu al sterk in de problemen brengen, omdat uit het DNA-profiel zoals het thans bepaald wordt, kan worden afgeleid of de betrokkene een man of een vrouw is. Dat is een persoonskenmerk. Mijns inziens is er niets op tegen dat het DNA-profiel over dit persoonskenmerk informatie verschaft. Dit persoonskenmerk is naar mijn gevoel ook niet privacygevoelig.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik had niet zozeer politieke bedoelingen met dit amendement, ook al kan ik mij voorstellen dat u dat denkt. Ik had de bedoeling om een definitie van het DNA-profiel in de wet op te nemen, omdat die ontbreekt. Dat is de intentie. Ik zou graag willen dat u daarop ingaat. Ik vind het namelijk gek dat een definitiebepaling ontbreekt in de wet.
Minister Korthals:
Dan had u dat moeten vragen of bij motie moeten voorstellen. Ik weet niet of er ergens een definitiebepaling is. Ik zal dat nagaan voor de tweede termijn.
Voorzitter! Ik kom tot het derde en laatste amendement van mevrouw Halsema. Dit ziet op het vernietigen van celmateriaal. Zij wil dat de officier van justitie of de rechter-commissaris het celmateriaal laat vernietigen zodra het onderzoek dit toelaat. Zij pleit dus voor bestendiging van de huidige situatie waarin het celmateriaal van de verdachte wordt vernietigd zodra er geen onderzoeksbelang meer is om het nog te bewaren. Het bestendigen van de huidige situatie vind ik geen goede zaak en wel om de volgende redenen.
Indien het gebruik van het celmateriaal beperkt zou blijven tot het vervaardigen van het DNA-profiel zoals mevrouw Halsema voorstaat, zou de waarde van de DNA-databank als opsporingsmiddel snel afnemen. DNA-profielen die reeds in de DNA-databank zijn vastgelegd, dienen door een veranderde techniek soms op een andere manier te worden vervaardigd. Daarvoor is celmateriaal nodig. Indien het bewaren en het gebruik van celmateriaal voor dat doel niet geoorloofd zou zijn, kan op een gegeven moment geen adequate vergelijking meer plaatsvinden van nieuwe DNA-profielen met de in de DNA-databank opgeslagen profielen en kunnen derhalve onopgeloste zaken niet meer worden opgehelderd, tenzij iedereen vrijwillig celmateriaal afstaat om zijn DNA-profiel opnieuw te laten bepalen. Dat is niet doenlijk en niet haalbaar.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U zegt dat veranderingen in de techniek ertoe leiden dat DNA-profielen niet meer goed gelezen kunnen worden. Dat begrijp ik niet. Als een DNA-profiel nog dezelfde toepassing heeft, moet dat ook in de toekomst gelezen kunnen worden. Het enige wat er volgens mij aan de hand kan zijn, is dat andere persoonsgegevens in de toekomst toegevoegd worden aan het DNA-profiel. Maar dat is niet de bedoeling.
Minister Korthals:
Voorzover ik de situatie begrijp, is een DNA-profiel opgebouwd uit bepaalde kenmerken. In Nederland wordt voorzover ik weet gewerkt met tien kenmerken. In andere landen is het aantal bijvoorbeeld zeven. Op een gegeven moment kunnen wij overgaan op een systeem dat nog beter is. Dan moeten de DNA-profielen die wij hebben ook worden aangepast, op basis van celmateriaal dat wij hebben.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Kenmerken zijn toch persoonsgegevens?
Minister Korthals:
Nee.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat moet u mij dan echt uitleggen.
Minister Korthals:
Dan gaan wij wel heel erg in de techniek. Ik zal u morgen een briefje sturen.
De voorzitter:
Dat lijkt mij een uitstekend idee.
Minister Korthals:
Ik acht het wenselijk dat het celmateriaal gedurende dezelfde termijn wordt bewaard als het bijbehorende DNA-profiel. Daarbij dient als uitgangspunt te worden gehanteerd, dat celmateriaal en DNA-profielen niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
In hetzelfde amendement wordt voorgesteld, te regelen dat het College bescherming persoonsgegevens toezicht houdt op de vernietiging van het celmateriaal. Dat lijkt mij niet nodig. De eindverantwoordelijkheid voor het bewaren, verwijderen en vernietigen van de DNA-profielen en het celmateriaal ligt bij de minister van Justitie. Hij dient ook te bewaken dat het vernietigen van het celmateriaal en de DNA-profielen daadwerkelijk plaatsvindt. Daarbij wordt hij ondersteund door de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut, die beheerder is van de DNA-databank. Ook het openbaar ministerie vervult bij het bijtijds vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen een belangrijke rol. Aan de totstandkoming van een adequaat automatiseringssysteem tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut ten behoeve van het vernietigen van DNA-gegevens wordt hoge prioriteit gegeven. Dat systeem zal de directeur van het NFI en het openbaar ministerie bij de vervulling van hun plichten ondersteunen. Ik zie daarnaast dan ook geen rol meer weggelegd voor het College bescherming persoonsgegevens.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Heeft de minister dan de afgelopen jaren zijn werk niet goed gedaan? De minister was namelijk altijd uiteindelijk verantwoordelijk voor de vernietiging van erfelijk materiaal. Het grote probleem is, dat het niet vernietigd werd, maar rondslingerde. Daarom vonden wij het, in overeenstemming met andere wijzigingen in de wet, waarbij het college wel degelijk een rol krijgt, zeer op z'n plaats om hier een onafhankelijk toezicht in het leven te roepen.
Minister Korthals:
Niet ontkend kan worden dat het in het verleden niet altijd goed is gegaan. Daarin komt verandering, vooral door de automatisering die vanuit het openbaar ministerie naar het NFI zal gaan. Die maakt dat er betere mogelijkheden van toezicht zullen zijn.
De heer De Wit (SP):
Dit punt sluit aan bij de schriftelijke beantwoording door de minister van een van mijn vragen. Naar aanleiding van een opmerking van prof. Tak heb ik gevraagd, of het zinvol zou zijn, met het oog op een juiste hantering van de regels voor vernietigen en bewaren, één rechter-commissaris of één officier te belasten met de coördinatie. De minister heeft gezegd dat hij de meerwaarde daarvan niet inziet.
Voor mijn beoordeling is van belang hoe de minister zeker weet, dat iedere officier van justitie het op de juiste wijze doet. De praktijk is nu dat het niet gebeurt. Er is een grote diversiteit. Er vinden zelfs slordigheden plaats. Geeft de minister zijn antwoord alleen omdat er een automatiseringssysteem komt, of wordt er op een of andere manier nog gekeken naar de manieren waarop de officieren het doen? Welke garantie houdt het automatiseringssysteem eigenlijk in?
Minister Korthals:
Door het automatiseringssysteem wordt precies aangegeven op welke termijnen of voor welke DNA-profielen het nodig is dat er wordt vernietigd. Dat wordt ook daadwerkelijk bijgehouden. Het wordt dan automatisch doorgegeven aan het NFI en aldaar geeft men daar gevolg aan.
De heer De Wit (SP):
Even voor de duidelijkheid: ook al zit de officier bij wijze van spreken te slapen, dan zal via het automatiseringssysteem de directeur van het NFI gewaarschuwd worden dat hij tot vernietiging kan overgaan?
Minister Korthals:
Ja.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Morgenochtend om kwart over tien vervolgen wij dit debat met de tweede termijn van de kant van de Kamer.
Sluiting 22.40 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-44-3440-3455.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.