Aan de orde is voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (27484, R1669).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! De wereld bloedt uit duizend wonden. De verwoestende gevolgen van de zonde openbaren zich wel bijzonder in oorlogen en gewelddadige conflicten, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Als wij letten op de eeuw die achter ons ligt, moeten wij concluderen dat er vermoedelijk nooit een eeuw is geweest waarin zoveel bloed is gevloeid in inter- en intrastatelijke conflicten. Nooit eerder was er daarom zo'n schreeuw om recht als in de twintigste eeuw; recht waar betrokken staten zelf lang niet altijd garant voor bleken te staan.

Tegen de achtergrond van deze zwarte bladzijden uit de geschiedenis zal de SGP-fractie haar oordeel geven over het Statuut van het Internationaal Strafhof, waarvan de goedkeuringswet nu ter bespreking voorligt. Als betrokken staten de misdadigers niet berechten, is het toch een groot voorrecht als er nog wegen zijn waarlangs het recht zijn beloop kan hebben. Ervaringen uit het verleden tonen aan dat er instanties zijn die een onmisbare rol spelen in het berechten van misdadigers. Wat langer geleden de Tokio- en Neurenbergtribunalen en meer recent het Joegoslavië- en Rwandatribunaal zijn voor zichzelf sprekende voorbeelden. Overigens is er terecht door de regering op gewezen dat deze tribunalen een ad-hockarakter hadden en dat het in het licht daarvan voordelen heeft om een permanent Strafhof op te richten dat, wanneer daartoe de noodzaak aanwezig is, zijn werk kan doen in het berechten van deze misdadigers.

Overigens mogen de staten die partij worden bij het Statuut, en het Strafhof zelf als het ware met een schone lei beginnen, hoe men daar ook over mag denken. Op grond van het beginsel "nullum crimen sine lege" zal het Strafhof zich alleen bezighouden met misdrijven die na inwerkingtreding van het Hof begaan zijn. In dat opzicht vormen de zwarte bladzijden waar ik het zojuist over had, voor het Strafhof een gesloten boek.

Dat Nederland aan de totstandkoming van het Strafhof een bijdrage geleverd heeft en nog gaat leveren, is naar onze mening geheel op zijn plaats. Onze Grondwet stipuleert in artikel 90 dat de overheid bijdraagt aan de bevordering van de internationale rechtsorde. De SGP-fractie interpreteert dit echter niet als een opdracht om op basis van ongefundeerd vertrouwen in menselijke bondgenootschappen en internationale organisaties een soort wereldvrede te realiseren, maar als een noodzaak voor overheden om ook in internationaal verband zoveel mogelijk te zorgen voor publieke gerechtigheid en recht te herstellen waar dat gebroken is, ook op het internationale vlak. Een visie zoals ik de heer Van Oven hoorde weergeven, namelijk van een maakbare samenleving op wereldschaal, is in ieder geval niet de visie van de SGP-fractie. Dat neemt niet weg dat wij vinden, zoals ik al zei, dat ook onze overheid tot taak heeft, de internationale publieke gerechtigheid te bevorderen, waar dat maar enigszins mogelijk is. Voor ons is een essentiële notie voor het Strafhof dat het zijn basis vindt in in verdragsvorm deelnemende en samenwerkende soevereine staten, die er zelf voor gekozen hebben om bevoegdheden toe te kennen aan dit Strafhof, en ook dat het Strafhof een complementair karakter heeft.

Voor Nederland is een bijzondere verantwoordelijkheid weggelegd, omdat het Strafhof in Den Haag zal zetelen. Ik kom op dit laatste later in mijn bijdrage nog terug. Ik zal nu op slechts enkele van de vele aspecten van het Statuut nader ingaan. Vooraf dank ik de minister voor zijn uitgebreide schriftelijke beantwoording van onze vragen. Die beantwoording was in het algemeen zeer bevredigend.

Ik begin met een belangrijk punt dat ook door andere woordvoerders aan de orde is gesteld, namelijk de verhouding tot de Grondwet. Het gebeurt niet vaak, zo is al aangehaald, maar de goedkeuring van het onderhavige verdragsrecht moet naar het oordeel van de regering met tweederde meerderheid geschieden omdat er onduidelijkheid is over enkele grondwettelijke aspecten. Het opdragen van een bevoegdheid tot rechtspraak aan een volkenrechtelijke organisatie is als zodanig niet in strijd met de Grondwet. Artikel 92 regelt de mogelijkheid daartoe. De SGP-fractie kan zich verder vinden in de analyse in de memorie van toelichting wat artikel 15, tweede lid, en artikel 17 betreft. Op die punten vinden wij dat het Statuut niet aan deze rechten in de weg staat. Daarom is er op dat punt geen twijfel over de verhouding van dit verdrag tot de Grondwet.

Anders ligt dat met artikel 27 van het Statuut en de verhouding tot artikel 71 van de Grondwet. Artikel 27 van het Statuut ontneemt strafrechtelijke immuniteit aan staatshoofden, leden van regeringen en aan volksvertegenwoordigers. Daarmee gaat het veel verder dan het Nederlandse strafrecht. Immers, in Nederland geldt vrijheid van meningsuiting bij openbare beraadslagingen door de Staten-Generaal. Volgens artikel 71 kan men niet strafrechterlijk of civielrechtelijke vervolgd worden voor hetgeen met daar heeft gezegd. Nu wijst de regering op het feit, dat het recht op vrijheid van meningsuiting bij deze openbare beraadslagingen niet onbeperkt is. De reglementen van orde van de Eerste en Tweede Kamer voorzien inderdaad in sanctiemogelijkheden, maar de sancties in bedoelde reglementen zijn niet strafrechtelijk, maar zien naar mij lijkt meer op het bewaren van de orde bij de beraadslagingen. Naar onze mening is op dit punt het Statuut strijdig met de Grondwet. Het Statuut schept een strafrechtelijke figuur die zelfs op Grondwettelijk niveau voor bewindspersonen en gezagsdragers in Nederland niet bestaat. Aangezien verdragsrecht prevaleert boven nationaal recht, wordt de betekenis van artikel 71 Grondwet duidelijk ingeperkt. Mijn fractie is dus met de regering van mening, dat het op dit punt verstandig is de procedure van de gekwalificeerde meerderheid toe te passen.

Voorzitter! Ook een vraag is of er spanning is tussen artikel 27 van het Statuut en artikel 42 van de Grondwet. De regering heeft er misschien toe bijgedragen dat er op dit punt onhelderheid bestaat. In de schriftelijke voorbereiding en met name in de memorie van toelichting tref ik passages aan waarvan de strekking mijn fractie niet zonder meer wil delen. Zo stelt de regering dat de koning geen zelfstandige staatsrechtelijke bevoegdheden heeft en dat hij een representatief staatshoofd is. Ik zou die formulering niet zonder meer voor mijn rekening nemen. Van groot belang is hier in aanmerking te nemen hoe wij de koning zien: de koning in constitutionele zin of de koning als natuurlijk persoon. Dat moet heel helder onderscheiden worden. Dat is juist hier zeer van belang. We kennen in Nederland immers de staatsrechtelijke figuur van de constitutionele koning. Terecht zegt de regering dat het internationale recht niet de figuur heeft die wij in Nederland kennen, de figuur van een koning die wat de uitoefening van bevoegdheden betreft geheel afgedekt wordt door de ministeriële verantwoordelijkheid. Het is toch evident dat de koning als natuurlijk persoon voor de op grond van het Statuut strafbaar gestelde misdrijven wel door het Strafhof vervolgbaar is, maar niet wanneer hij bij het uitoefenen van de staatsrechtelijke bevoegdheden heeft gehandeld als constitutionele koning. Kortom, hierover is discussie mogelijk, maar het is zeer de vraag of dat niet een zuiver theoretische discussie wordt. Dat zal zij overigens, naar wij mogen hopen, altijd wel blijven. Echter, om alle twijfel uit te sluiten vinden wij dat het op zijn minst verstandig is dat de procedure van de gekwalificeerde meerderheid wordt gevolgd.

Voorzitter! Ik kom dan te spreken over de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht heeft. Op zichzelf is de SGP-fractie positief over de zeer concrete en uitgebreide opsomming van de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht heeft. De artikelen 6 tot 8 bieden de nodige duidelijkheid. Wel vinden wij de aanvangszin van artikel 7, eerste lid, ietwat beperkt geformuleerd. Ik citeer: "... indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval". Er zijn tal van voorbeelden, ook naar aanleiding van de oorlog op de Balkan, waarbij je je kunt afvragen of deze omschrijving voldoende helderheid biedt. Er zijn misdrijven tegen de menselijkheid die geen deel uitmaken een wijd verbreide en stelselmatige aanvallen. Het gaat hier om een cumulatieve eis. Misschien zijn de acties ook niet gericht tegen een burgerbevolking als zodanig, maar tegen een etnische groep. Als de formulering inderdaad met opzet een beperkt karakter heeft, zou zij verbetering behoeven, hoewel wij die in dit kader natuurlijk niet kunnen bereiken.

Begrijpelijk is het ontbreken van een definitie van het misdrijf agressie. Daarover is ook in de schriftelijke voorbereiding gesproken. Vooral Rusland heeft aangedronken op een bepaling over dit misdrijf. Het is moeilijk voorstelbaar dat hierover consensus zou ontstaan, laat staan dat duidelijk is hoe de berechting in haar werk zou moeten gaan. Je zou kunnen denken aan het recente bombardement van de VS en Groot-Brittannië op Bagdad. In Russische ogen was inderdaad sprake van agressie. In de ogen van de Amerikanen en de Engelsen was het eerder een reactie op agressie en in ieder geval een noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Stel dat op dit punt consensus zou bestaan en men zou vinden dat het hier inderdaad om agressie gaat, wie zou dan door het Strafhof berecht moeten worden? Minister-president Blair? De nieuwe president George Bush? Ik vermoed dat de voorbereidende commissie met de definitie van dit misdrijf nog wel een poosje zoet zou zijn. Mijn fractie is van mening dat het Strafhof genoeg heeft aan de drie misdrijven die uitdrukkelijk genoemd zijn: genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze misdrijven is, dat zij rechtstreeks op groepen mensen gericht zijn en hun grote schade aandoen, mogelijk zelfs de dood tot gevolg hebbend. Dat kenmerk is niet altijd verbonden aan het misdrijf agressie, dat misschien een veel politieker karakter heeft.

Voorzitter! Ik heb nog een aantal opmerkingen over de opsomming. Er kunnen vragen rijzen over terrorisme. De heer Hoekema heeft daarover al vragen gesteld. Ik sluit me daarbij aan. Als het gaat over artikel 8, vragen wij ons af waarom het gebruik van massavernietigingswapens niet in de lijst is opgenomen. Een ander punt dat ons ook zeer aan het hart gaat, is dat de gedwongen abortussen in China volgens ons ook onder deze kwalificaties behoren te zijn geplaatst. Collega Van Middelkoop sprak daar ook over.

Mijn fractie is van mening dat, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven waar het hier om gaat, de doodstraf zonder meer op zijn plaats zou zijn. Ik wijs ook op de gang van zaken na de Tweede Wereldoorlog, toen deze straf, hoe zwaar en ingrijpend ook, ons inziens terecht is opgelegd. Gezien de aard van de misdrijven waar het hier om gaat, zou dat ook nu zonder meer op zijn plaats zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Betekent dit voor de heer Van den Berg dat de doodstraf ten gevolge van het complementariteitsbeginsel in de Nederlandse rechtsorde moet worden overgenomen?

De heer Van den Berg (SGP):

Ik Van den Bergwil daarover geen enkele onduidelijkheid laten bestaan. Het is volstrekt helder dat de SGP-fractie er consistent voor gepleit heeft dat de doodstraf tot de rechtmatige straffen zou moeten behoren. Zeker als wij het hebben over oorlogsstrafrecht en de misdrijven waar wij het nu over hebben, is dat zonder meer evident. Dat is een constante in de benadering van mijn fractie geweest. De heer Van Oven weet dat.

De heer Van Oven (PvdA):

Wilt u dat dan beperken tot misdrijven die worden bestreken door het Statuut, of wilt u dat als een algemene straf in Nederland invoeren, ruim 140 jaar nadat dit is afgeschaft?

De heer Van den Berg (SGP):

Dat is een vraag naar de bekende weg. De discussie is nu niet aan de orde, maar mijn fractie heeft het steeds buitengewoon betreurd en ook bestreden dat onze Grondwet de doodstraf uitsluit. De Grondwet is daar volstrekt helder in; wij praten dus over een punt dat in de Nederlandse juridische context niet aan de orde is.

Onze fractie is positief over de reikwijdte van de jurisdictie van het Strafhof: de staat waarvan de persoon die van het misdrijf wordt beschuldigd onderdaan is (actief nationaliteitsbeginsel) of de staat op wiens grondgebied het misdrijf begaan is, moet partij zijn bij het Statuut. Is geen van beide partij, dan nog is het mogelijk dat een staat in een individueel geval de rechtsmacht van het Hof aanvaardt. De Veiligheidsraad kan op grond van artikel 13 het hele stelsel van "state consent" doorbreken door zelf naar de aanklager te stappen. De SGP-fractie kan er wel enig begrip voor opbrengen dat de VS over artikel 12 gestruikeld zijn om reden dat het actieve nationaliteitsbeginsel ook Amerikaanse militairen in den vreemde kan raken. Het zou ook onze eigen militairen kunnen betreffen. Wij kunnen in schimmige situaties terechtkomen, zoals wij uit ons eigen verleden ook weten, waarbij militairen van een vredesmacht door het land op wiens grondgebied de operatie plaatsvindt, beticht kunnen worden van misdrijven in de zin van het Statuut. Op dat punt zijn gemengde gevoelens wel begrijpelijk. Wij hopen overigens wel dat de ondertekening van het Statuut door ex-president Clinton een meer dan symbolisch karakter zal hebben. Wij hebben de indruk dat de regering-Bush geen prioriteit zal maken van ratificatie van het Statuut. Wat is volgens de regering nodig om de VS alsnog over de streep te trekken? Worden daartoe ook pogingen aangewend?

Ik kom dan op de uitoefening van de rechtsmacht. De positie van de aanklager is belangrijk. Hij moet onafhankelijk zijn. Het Statuut biedt daarvoor de nodige waarborgen. De aanklager mag zelf – na goedkeuring van het verzoek door de Kamer van vooronderzoek – een onderzoek starten, maar ook mag een staat die partij is bij het Statuut of de Veiligheidsraad de aanklager verzoeken om een onderzoek. Hijzelf beslist echter. Wij zijn er blij mee dat voor het aangeven van een misdrijf door de Veiligheidsraad geen unanimiteit van de vijf permanente leden vereist is. Dat zou in de praktijk kunnen gaan functioneren als een onoverkomelijke blokkade. Alleen voor het omgekeerde, het opschorten van onderzoek, is unanimiteit vereist. Op zichzelf bezien is de Veiligheidsraad dus op afstand geplaatst, en dat vinden wij goed. Wij moeten wel afwachten of en in welke mate verdragsstaten en de Veiligheidsraad vanwege politieke verhoudingen gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om aangifte te doen bij de aanklager. De onafhankelijke aanklager zal in de praktijk wel de belangrijkste initiatiefrol vervullen.

Een belangrijk element van het Strafhof is de complementariteit ervan. Het Hof heeft in principe geen taak te vervullen wanneer de nationale jurisdictie haar werk naar behoren doet. Heeft de staat zelf al een onderzoek gestart of is zij met berechting bezig, dan kan het Strafhof de zaak laten rusten. Wanneer de staat die terzake rechtsmacht heeft, echter niet bij machte of niet in staat is om het onderzoek of de vervolging uit te voeren, dan is het Strafhof volgens artikel 17 van het Statuut in principe ontvankelijk om het onderzoek of de vervolging aan zich te trekken. In het verslag heeft mijn fractie reeds opgemerkt dat zij er niet al te veel vertrouwen in heeft dat alle staten die partij zullen worden, ook daadwerkelijk in staat en bij machte zullen zijn om onderzoek te doen en tot vervolging over te gaan. Nederland is in dit opzicht een braaf land. Wij vinden ook dat dit hoort. Nederland past dus keurig zijn wetgeving aan het Statuut aan, zoals de notitie van minister Korthals laat zien. Het is onze verwachting dat er genoeg staten zullen zijn die hier niet even grondig invulling aan zullen of kunnen geven, maar het aan moeten of zullen laten komen op een actieve opstelling van de aanklager. Dat de geest van het Statuut meewerkende partijen veronderstelt, moge zo zijn, maar onze verwachtingen kunnen niet al te hoog gespannen zijn, zeker niet als het gaat om landen die een gebrekkig rechtssysteem of een corrupte democratie hebben. Van zulke landen kun je doorgaans niet verwachten dat ze voldoen aan de eisen die het Statuut impliciet stelt. En, zoals Van der Wilt terecht in RM Themis van oktober 2000 stelde: onwil en onmacht liggen vaak in elkaars verlengde.

In het verslag hebben wij ons afgevraagd of het niet bereid of het niet bij machte zijn van een staat die partij is bij het Statuut, niet met zich zal brengen dat een dergelijke staat niet wil, kan of zal meewerken bij een verzoek van het Strafhof om aanhouding en overdracht van een verdachte. Zeker aangezien oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide vaak plaatsvinden in landen met staatsapparaten die niet in staat of niet bij machte zijn om hun eigen rechtsmacht adequaat te hanteren, kan dit een serieuze belemmering vormen voor het opereren van het Strafhof. Het antwoord van de regering, namelijk dat de staat waar het misdrijf begaan is, niet hoeft samen te vallen met de staat van bewaring, doet aan dit risico niets af. Ik hoop dat de regering beseft dat hier sprake is van een serieus probleem.

Voorzitter! Ik wil ook nog iets zeggen over de overgangsbepaling. Wij betreuren de inhoud van artikel 124. Het Strafhof kan gedurende de eerste zeven jaar dat staten partij zijn en een verklaring ex artikel 124 afgelegd hebben, niet optreden tegen door onderdanen begane of op het grondgebied begane misdrijven in de zin van het Statuut. Wij vinden dat daar een slecht signaal van uitgaat. Het heeft weinig zin om over artikel 124 een interpretatieve verklaring af te leggen, omdat staten de keus hebben van dit artikel gebruik te maken of niet. Ik neem echter aan dat de regering haar afkeuring zal uitspreken over de inhoud en het eventuele gebruik van dit artikel. Wellicht wil zij diplomatieke inspanningen plegen om staten die een verklaring ex artikel 124 willen afleggen, tot een heroverweging van dit voornemen te brengen. Het zou immers absoluut een verkeerd signaal zijn, wanneer staten als Frankrijk ten aanzien van artikel 8 een voorbehoud van zeven jaar maken.

Ik kom op de positie van Nederland en in het bijzonder Den Haag, dat een bijzondere rol heeft gekregen. Evenals de tribunalen voor Rwanda en Joegoslavië zal immers ook het Internationaal Strafhof hier gaan zetelen. Dat brengt voor ons wel een extra verantwoordelijkheid mee. Nederland zal adequate veiligheidsmaatregelen moeten treffen en in de stad Den Haag zullen te allen tijde goede voorzieningen aanwezig moeten zijn om de veiligheid te garanderen van aanklager, verdachten en getuigen en een ieder die met het Strafhof te doen heeft. Het is immers goed denkbaar dat spanningen rond een bepaald proces dat door het Strafhof aangespannen wordt, hun vertaling krijgen in mogelijk ernstige incidenten in de omgeving van het tribunaal. Wij hebben hier enige ervaring mee en vertrouwen dit dan ook graag toe aan de desbetreffende autoriteiten. Ik wil echter nog wel aandacht vragen voor de personele en financiële consequenties van de komst van het Strafhof voor politie en justitie. Ik neem aan dat de minister van Justitie hierop zal willen ingaan en hier ook serieus rekening mee zal willen houden. Het zal immers een extra belasting zijn, met name voor de politie in deze regio.

Verder heeft Nederland als gastland de verantwoordelijkheid voor het verschaffen van voorlopige hechtenis en een restverantwoordelijkheid voor definitieve hechtenis, wanneer betrokken staten daarvoor niet willen zorgen. Wij denken wel dat het verstandig is dat de regering zich zal inspannen om definitieve hechtenis zoveel mogelijk te laten plaatsvinden in de bij de misdrijven betrokken landen en daarvoor met die landen de nodige regelingen te treffen. We zijn het ermee eens dat Nederland alleen in uitzonderlijke gevallen aangewezen kan zijn om detentiecapaciteit af te staan.

Mijn laatste punt is de aanpassing van het Nederlandse strafrecht. Wij vinden het een goede zaak dat met het oog op de verwachte inwerkingtreding van het Strafhof in 2002 de regering met voortvarendheid bezig is met de voorbereiding van de uitvoeringswetgeving. We hebben uit de notitie van minister Korthals begrepen dat dit voorjaar de wetgeving reeds aan de Raad van State ter beoordeling zal worden voorgelegd. Ligt dit alles nog steeds op schema? In dit verband is ook belangrijk de vervanging van de Wet oorlogsstrafrecht door een nieuwe wet waarin niet alleen oorlogsmisdrijven, maar ook misdrijven tegen de menselijkheid opgenomen zullen worden. Ten aanzien van genocide hoopt de SGP-fractie dat de regering niet zal kiezen voor handhaving van het passieve nationaliteitsbeginsel, maar juist voor het onbeperkte actieve nationaliteitsbeginsel. En sowieso is het wenselijk dat ten aanzien van alle misdrijven uit het Statuut in die nieuwe wet universele jurisdictie gevestigd wordt, zodat alle misdrijven die vallen onder het Statuut in principe in Nederland vervolgbaar zijn.

Voorzitter! Ik rond af. Er zijn wetsvoorstellen die je met meer vreugde kunt behandelen dan de Goedkeuringswet voor het Statuut van het Internationaal Strafhof, zeker wanneer in de overweging in de preambule staat: indachtig het feit dat in de loop van deze eeuw miljoenen kinderen, vrouwen en mannen het slachtoffer zijn geweest van onvoorstelbare wreedheden die het geweten van de mensheid hevig schokken. Dat appel op het geweten spreekt ons aan. Dat geweten roept enerzijds overheden op om schendingen van het recht te straffen, maar anderzijds wijst het ons ook op de gevolgen van de zonde en de noodzaak en mogelijkheid om definitief recht en blijvende vrede alleen te verwachten in Jezus Christus, de rechtvaardige Vredevorst.

De heer Vos (VVD):

Mevrouw de voorzitter! De VVD heeft zeer veel waardering voor de totstandkoming van het Internationaal Strafhof. Het geeft ook een gepast gevoel van trots dat dat Hof in Den Haag zal worden gevestigd. Het motto van de heer Gali uit 1995, "Den Haag, de juridische hoofdstad van de wereld", krijgt steeds meer invulling. Plaatsing in Den Haag zal uiteraard extra zorg voor de veiligheid met zich brengen, maar noblesse oblige; dat moet Den Haag, samen met de regering oplossen.

Voordat ik aandacht zal besteden aan het Statuut hecht ik eraan om eerst opmerkingen van algemene aard te plaatsen. Het is belangrijk dat het Hof goed zal functioneren en gezag zal verwerven. In dat kader past enige zorg over de positie van de Verenigde Staten ten opzichte van het Hof. Er is een handtekening geplaatst, maar het is gans onzeker hoe de huidige Amerikaanse regering verder invulling zal geven aan die handtekening. Het zou zeer te betreuren zijn als de VS langdurig voor de drempel blijft staan. Het risico bestaat dat dat afbreuk doet aan de effectiviteit en met name het gezag van het Hof. Het is mooi dat er een hof komt, maar een hof zonder gezag is geen hof. Belangrijk is dat het Hof in voorkomende gevallen daadwerkelijk kan doorpakken. Daarbij past ook dat een staatshoofd als eindverantwoordelijke kan worden gedaagd. Ik verzoek de regering nog eens helder te bevestigen dat ook voor een staatshoofd de mogelijkheid bestaat om voor het gerechtshof gedaagd te worden en dat hij zich dan niet op immuniteit kan beroepen. Het is dan ook verstandig dat de regering in deze kwestie om een gekwalificeerde meerderheid in de Kamer vraagt. De rol van de aanklager is eveneens van eminent belang. De VVD ziet de getrapte slagvaardigheid van de aanklager, namelijk onder controle van het Hof, als een voorlopig werkbaar compromis.

In de schriftelijke voorbereiding van de Goedkeuringswet is uitgebreid stilgestaan bij de uitleg en de totstandkoming van het Statuut. Voor de VVD is het belangrijk dat het Statuut straks goed werkt. In mijn nader betoog wil ik met name vanuit een praktisch oogpunt bij een aantal onderdelen van het Statuut stilstaan. Het Statuut heeft misschien enigszins het aanzien gekregen van een slagveld tussen common law en civil law, ofte wel de Anglosaksische benadering en de continentale benadering. De Anglosaksische benadering is naar mijn inschatting met de overwinning gaan strijken. In de literatuur wordt opgemerkt dat het Statuut is geredigeerd door common law-juristen die zich niet goed kunnen voorstellen dat er ook nog andere rechtstradities bestaan. Ik wijs in dit verband met name op bronnen als prof. Strijards. Voornoemde typering lijkt mij aanneme lijk. Ik wil stilstaan bij een aantal knelpunten.

Het Statuut maakt geen onderscheid tussen formeel en materieel strafrecht. De meeste aandacht is besteed aan onderwerpen met een procesrechtelijke inslag. Het valt moeilijk te begrijpen dat het Statuut niets zegt over onvolkomen delictsvormen, zoals de deelneming en het daderschap. Dezelfde verbazing geldt voor het feit dat het Statuut niets zegt over strafuitsluiting en vervolgingsgronden, waaronder de begrenzing van de leeftijd, noodzakelijk voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. In hoeverre ziet de regering dit als tekortkomingen? Hoe moet bijvoorbeeld worden gehandeld met kindsoldaten die misdrijven tegen de menselijkheid hebben gepleegd? Er is immers geen sprake van een begrenzing in de leeftijd. Ik heb begrepen dat de "rules of the court" een flexibel instrument zullen vormen om de eventuele "gaten" in het Statuut te dichten. De rules voorzien ook in het bewijsrecht. De rules kunnen zelfs voorzien in de mogelijkheid tot instelling van een rechter van instructie en in de mogelijkheid voor een civiele partij om zich te doen horen als beledigde partij. Deze onderwerpen zijn zeer belangrijk. Een goedkeuringsprocedure door de lidstaten is daarvoor noodzakelijk. Ik verzoek de regering daarom nog eens nader stil te staan bij de betekenis en de totstandkoming van deze rules en de rol van het parlement daarbij.

Een kwetsbaar punt is de wijze waarop het Hof zal moeten omgaan met de bewijsvergaring door nationale autoriteiten. Het Hof heeft geen eigen "penal enforcement power". Via rechtshulpverzoeken – bedelend – dienen de bewijsmiddelen te worden bijeengeschraapt. Het Hof zal in het merendeel van de gevallen moeten terugvallen op de bewijsvergaringen door nationale autoriteiten. Het laat zich raden dat die bron lang niet altijd ideaal is. Hoe moet bijvoorbeeld worden gehandeld indien een regering in een bepaald land om haar moverende redenen geen belang heeft om het Hof echt adequaat te informeren? Zal men niet de neiging hebben om net zoveel mee te werken als men redelijkerwijs gehouden is, maar net niet genoeg? Zullen de autoriteiten niet de neiging hebben om slechts mondjesmaat mee te werken, maar wel zo veel dat het Hof geen reden heeft om ingrijpender maatregelen te treffen? Staat de effectiviteit van het Hof hierdoor niet zwaar onder druk?

Een ander punt betreft het feit dat het procesrecht voor het Hof uitgaat van een fundamenteel verschil tussen een "plea" en een "fight". De gerechtelijke erkentenis – "ik heb het gedaan" – vestigt een onweerlegbaar rechtsvermoeden van schuld. Veel civil law-landen kennen die erkentenis niet, althans niet de bewijsrechtelijk doorslaggevende betekenis daarvan. In Nederland geldt voor de goede orde zelfs het wettelijk tegendeel. In gevolge artikel 341 Wetboek van Strafvordering kan de rechter niet uitsluitend het bewijs baseren op de enkele opgave van een verdachte. Het Statuut biedt in dit verband onvoldoende helderheid. Hoe moet worden gekeken naar het onschuldvermoeden in geval de verdachte schuld heeft gepleit? Moet de rechter dan toch ambtshalve controleren of het bewijs voldoende is? Heeft het Statuut ook effecten op de Nederlandse regelgeving? Zal artikel 341 Wetboek van Strafvordering worden gewijzigd?

Ik wil ook nog enige woorden wijden aan de mogelijkheid voor verstekvonnissen, voor die gevallen waarin de verdachte onvindbaar is of weigert te komen. De gang van zaken bij het Joegoslaviëtribunaal geldt daarvoor als voorbeeld. Het kost toch heel wat inspanning om de verdachte in Den Haag te krijgen. Nu is mij bekend dat in common law-landen een verstekprocedure in misdrijfzaken niet mogelijk is. In civil law-landen, waar wij toe behoren, is het daarentegen geen enkel probleem. Het Statuut volgt de common law-benadering. Daarvan uitgaande bestaat de overtuiging dat verstekprocedures niet in overeenstemming zijn met "due process", de proceswaarborgen. Bij het Joegoslaviëtribunaal is het zelfs niet mogelijk dat de beschuldigde, indien hij niet is verschenen, het recht toekomt zich door een procesgemachtigde te doen horen en op de tenlastelegging eventuele verweren te doen voeren. Dat de situatie in Nederland anders is, blijkt onder meer uit het proces-Bouterse, waar uitsluitend de advocaat ter zitting verschenen is, die ook namens de verdachte het woord heeft gevoerd. Het EVRM heeft dat inmiddels ook mogelijk gemaakt. Vanuit ons Nederlandse perspectief is het daarom nogal overdreven dat een veroordeling bij verstek onverenigbaar zou zijn met de normen van "due process".

Bij de VVD-fractie leeft de veronderstelling dat het ontbreken van een verstekmogelijkheid – dan heb je ook geen ingewikkelde arrestatieteams nodig – afbreuk kan doen aan de effectiviteit van het Hof. Het is zeer jammer dat die mogelijkheid niet in enige vorm aanwezig is. Hoe staat de regering daartegenover?

Een ander praktisch probleem lijkt het ontbreken van de mogelijkheid tot inschakeling van een rechter-commissaris, die in de fase van het vooronderzoek ook rekening houdt met de rechten van de verdediging. Zo'n rechter-commissaris zou ook de mogelijkheid moeten hebben tot het houden van getuigenverhoren, hier in Den Haag en op locatie. Hoe staat de regering daartegenover?

Met name de complementariteit zal het uitgangspunt zijn voor de rechtsmachtuitoefening door het Hof. Het juridisch primaat in strafrechtelijke zin zal bij de staten blijven. Het Hof zal, wil het tot strafvorderlijke actie overgaan, afhankelijk zijn van de nationale politiële en justitiële autoriteiten. Functioneren die niet, dan pas is het Hof aan zet. Het is niet onaannemelijk dat zich in dat verband veel problemen blijven voordoen. Het valt immers te verwachten, niet alleen wat betreft de bewijsvoering maar ook wat betreft de procesvoering, dat staten in een overgangsperiode – te denken valt aan Joegoslavië – slechts zeer mondjesmaat zullen meewerken of een procedure zullen voeren waar vanuit onze civil law-benadering kritiek op bestaat. Hoe gaat het Hof daar in zo'n geval mee om? Het Hof heeft nu geen duidelijke handvatten om te zeggen dat het genoeg is en dat het land dat in feite inadequaat doet. Het is een wat glijdende waardering.

Mijns inziens lijkt het niet helder op welke gronden het Hof zal vaststellen dat de nationale staten niet in staat zijn, effectief op te treden tegen zeer ernstige delicten. Verwacht de regering nu een rekkelijke, dan wel een precieze benadering door het Hof? Zal het Hof snel zeggen dat het de zaak overneemt, of zal het de zaak zo lang mogelijk bij het land in kwestie laten?

Bij dezen wil ik ook aandacht besteden aan de grondwettelijke aspecten van de goedkeuring van het Statuut. Tussen de Raad van State en de regering heeft zich in dit verband een interessante discussie ontsponnen. De Raad van State heeft over een met artikel 121 van het Statuut vergelijkbare verdragsbepaling opgemerkt dat, indien de goedkeuring van de wijziging niet op tijd is verkregen, dat tot gevolg kan hebben dat Nederland wordt gebonden zonder voorafgaande goedkeuring door de Staten-Generaal, ingevolge artikel 91 van de Grondwet. De regering stelt zich op het standpunt dat de Vergadering van Partijen aangemerkt kan worden als een orgaan van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet. Bovendien heeft de regering verwezen naar eerdere voorbeelden. Het moge juist zijn dat de Vergadering van Partijen een orgaan is in de zin zoals door de regering is aangevoerd, maar het blijft onwenselijk dat internationale verdragen of wijzigingen daarop tot stand komen zonder dat het parlement daar goedkeuring aan heeft verleend. Zijn er voorbeelden van verdragswijzigingen die in werking zijn getreden zonder bekrachtiging door het Nederlandse parlement? Waar zijn daarbij dan de checks and balances gebleven?

Tot besluit wil ik nog enkele woorden besteden aan de eventuele rol van de Nederlandse rechter voorafgaande aan de overdracht van een verdachte aan het Strafhof. Ik moet bekennen dat dit korte moment voor de Nederlandse rechter mij buitengewoon fascineert. De regering verwijst naar het Nederlands recht ter legitimatie voor bijvoorbeeld vragen over voorlopige hechtenis. Het is mij niet geheel duidelijk of de regering de risico's van dat moment op de juiste waarde schat. Stel bijvoorbeeld dat een verdachte na aankomst op Schiphol direct klaagt over zijn aanhouding en stelt dat hem nimmer de cautie is gegeven, en ook zegt dat hij asiel aanvraagt. Wat is dan de rol van de Nederlandse rechter? Bovendien zou ik mij kunnen voorstellen dat in een dergelijk geval opnieuw de complementariteitsvraag gaat spelen. Als de verdachte de Nederlandse rechter geïnteresseerd heeft gekregen, moet het Hof dan opnieuw gaan beoordelen of de Nederlandse rechter de zaak ook zelf kan afdoen? Misschien kan het voor de verdachte voordeliger zijn om de zaak in Nederland te laten dienen in plaats van voor het Hof. Dat is mogelijk als straks het "strafbaarheidsgat" in de Wet oorlogsstrafrecht wordt gedicht en ook Nederland universele jurisdictie heeft gecreëerd en daardoor rechtsmacht kan uitoefenen over misdrijven tegen de menselijkheid. Is er dan straks een soort van schoonheidswedstrijd tussen de Nederlandse rechter en het Strafhof?

De heer Van Oven (PvdA):

In 1998, toen gediscussieerd werd over de mogelijkheden voor het verdrag, is de vraag aan de orde gekomen of zou moeten worden geprobeerd om het Statuut zo inhoudelijk mogelijk te doen zijn, met de kans dat er minder staten zouden meedoen, dan wel of wat water bij de wijn gedaan zou moeten worden in de hoop zoveel mogelijk staten te laten meedoen. De heer Van den Doel heeft zich toen namens de VVD-fractie op het laatste standpunt gesteld. Bent u nu tevreden op dit punt, of zou u liever een nog wat meer verwaterd Statuut hebben gehad met het oog op ratificatie door de Verenigde Staten?

De heer Vos (VVD):

Wij zijn zeer tevreden met de totstandkoming van het Strafhof als zodanig. Op dit moment is dat het maximaal haalbare. Wij moeten ons echter wel afvragen wat het gezag van het Hof zou worden als zo'n belangrijke staat als de Verenigde Staten hier niet aan zou meedoen. Het kan niet anders dan dat in dat geval het Hof aan gezag zou inboeten. Het is dan ook zeer belangrijk dat de Verenigde Staten uiteindelijk niet alleen een handtekening plaatsen, maar zich ook echt betrokken voelen bij het Hof. Voorzover ik ze gelezen heb, zijn de voortekenen daarvoor niet echt slecht. Ik doe een beroep op de regering om sterke betrokkenheid tot uiting te laten komen, teneinde waar mogelijk een bijdrage te leveren om de Verenigde Staten binnen boord te houden of verder binnen boord te krijgen.

De heer Van Oven (PvdA):

U bent er dus niet voor om over zeven jaar de inhoud van het Statuut wat verder te verwateren, teneinde de Verenigde Staten binnen te halen?

De heer Vos (VVD):

Het is wel erg vroeg om daar nu al over te spreken. Ik heb een aantal vergelijkingen gemaakt tussen common law en civil law, omdat ik mij wel wijzigingen kan voorstellen, vooral waar het gaat om de praktische werking van het Hof. Aan verwatering denk ik op dit moment niet.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De vestiging van een permanent Internationaal Strafhof na jarenlange discussies daarover is een belangrijke mijlpaal in het streven naar een internationale rechtsorde die recht doet aan de fundamentele mensenrechten. Wij zijn niet blij over het feit dat er jarenlang over moest worden gediscussieerd, maar wel over de uitkomst van de discussie. Het boekje van prof. Strijards opent met de zin: "Een processie heeft altijd de snelheid van de deelnemer met de houten poot." Laten wij blij zijn dat er een processie is gehouden, want anders hadden wij er vandaag niet over kunnen discussiëren.

De CDA-fractie is ook verheugd dat het Strafhof in Den Haag zal worden gevestigd, waardoor Den Haag verder invulling kan geven aan haar positie als juridische hoofdstad van de wereld. Mijn fractie zal dan ook met genoegen in dat kader aan het Statuut inzake het Internationaal Strafhof haar goedkeuring verlenen. Wij zijn van mening dat met de vestiging van dit Hof een belangrijke stap wordt gezet ter voorkoming en bestraffing van oorlogsmisdaden, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. Als er meer zekerheid bestaat dat het plegen van de meest afschuwelijke schendingen van mensenrechten bestraft kan worden, zal daar een zekere preventieve werking van uitgaan. Ik ben het dan ook niet eens met hetgeen de heer Van Middelkoop heeft gezegd over de zogenaamde "veilige" plekken. Aan dictatoren mag geen immuniteitspositie worden verleend. Als wij de Pinochets van de toekomst willen voorkomen, zal er sprake moeten zijn van een preventieve werking. Daarin passen geen "veilige" plekken. Dat laat onverlet dat ik erg veel begrip heb voor de situatie waarin een land als Chili indertijd verkeerde. De enige mogelijkheid om te komen tot een democratiseringsproces, tot een afscheid van de dictatuur, was een nationale verlening van de immuniteit. Mede gelet op de taak die een Internationaal Strafhof op dit punt zal moeten uitvoeren, kan er echter geen sprake zijn van een situatie waarin het Hof de immuniteit overneemt als dat op nationaal niveau ergens geregeld wordt.

Daarnaast komt de vestiging van een Internationaal Strafhof ook overeen met ons rechtsgevoel dat het plegen van zulke misdaden bestraft moet worden. Die straffen moeten ook wat de zwaarte van de straf betreft overeenkomen met ons rechtsgevoel en in dit verband moet ik zeggen dat het bij ons op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten als het Strafhof op Nederlands grondgebied de doodstraf uitspreekt. Mijn fractie meent dat het uitspreken van de doodstraf in strijd is met onze Grondwet. Hoe afschuwelijk de misdaden ook kunnen zijn die vervolgd en berecht zullen worden door het Strafhof, toch meen ik dat de doodstraf niet mag worden uitgesproken.

Ten aanzien van het daadwerkelijk vervolgen en straffen zal er ook sprake moeten zijn van een sterke arm. Collega Van Oven heeft de noodzaak daarvan treffend beschreven. Het is noodzakelijk dat de mensen die berechting verdienen worden opgepakt. Met mensen als Mladic en Karadzic zijn er op dit punt grote problemen, terwijl de mogelijkheden van het Joegoslaviëtribunaal veel verder gaan dan die van het Strafhof. Wil er echt sprake zijn van een preventieve werking, dan zal dit punt een vervolg moeten krijgen. Hoe oordeelt de minister hierover?

Voorzitter! De effectiviteit van de vervolgbaarheid komt met name in het gedrang als een land het Statuut niet heeft ondertekend. In dit verband is het verheugend dat de VS en Israël besloten hebben het Statuut te ondertekenen, ondanks het feit dat deze landen tijdens de Rome-conferentie ertegen hebben gestemd. Verschillende sprekers hebben hun aarzelingen over de positie van beide landen verwoord, maar ik denk dat het vooral goed is dat die landen uiteindelijk toch ondertekend hebben. Het is een eerste stap in de richting van het onderkennen van de rechtsmacht, het verlenen van medewerking en een mogelijke ratificatie in die landen.

De regering stelt dat het niet ondertekenen van het Statuut van het Internationaal Strafhof de inwoners van zulk een land niet vrijwaart van de rechtsmacht van het Strafhof. Zij kan echter niet ontkennen dat er dan beperkingen gelden. Het belangrijkste middel om inwoners van die landen – met name indien de misdrijven tegen de menselijkheid gepleegd zijn in een intern conflict – toch te laten vallen onder de rechtsmacht van het Hof is namelijk de mogelijkheid dat situaties aan het Hof worden voorgelegd door de Veiligheidsraad. Het Hof kan dan vervolging instellen tegen verdachten uit landen die geen partij zijn bij het Statuut. Hoe schat de regering de feitelijke effectuering van deze mogelijkheid in, temeer daar een van de belangrijke landen die het Statuut niet heeft ondertekend, China, ook een van de permanente leden van de Veiligheidsraad is? Dat land kan zijn inwoners vrijwaren van de rechtsmacht van het Strafhof, tenzij deze betrokken zijn bij oorlogsmisdaden of misdrijven tegen de menselijkheid in landen die het Statuut wel hebben ondertekend.

Daarnaast is het ook zeer de vraag in hoeverre de Veiligheidsraad, waar China lid van is, daadwerkelijk een situatie aan het Hof zal voorleggen nu een van de permanente leden het Statuut niet heeft ondertekend. De regering stelt dat alle permanente leden van de Veiligheidsraad door gebruikmaking van hun veto kunnen bewerkstelligen dat de Veiligheidsraad geen gebruik maakt van de mogelijkheid een situatie aan het Strafhof voor te leggen, en dat de positie van China geen andere is dan die van de andere permanente leden. Het cruciale verschil zit evenwel nu juist in de ondertekening. Door het Statuut niet te ondertekenen geeft China aan dat het in wezen niets ziet in dat Strafhof. Het land zal derhalve veel eerder gebruikmaken van een veto dan andere permanente leden die wel hun handtekening hebben gezet. De kans dat een land gebruikmaakt van het veto ten aanzien van de voorliggende situatie is aanmerkelijk groter indien een land het Statuut niet heeft ondertekend. Naar mijn mening wordt deze stelling door de regering onvoldoende erkend in de beantwoording. Als de regering dit punt niet onderkent of niet wenst te onderkennen dan steekt zij de kop in het zand. Er zullen concrete pogingen ondernomen moeten worden om te bewerkstelligen dat China alsnog overgaat tot ondertekening van het Statuut.

In dit verband is het buitengewoon vreemd dat er eigenlijk geen inzage is in de precieze redenen van China om niet te ondertekenen, want die moeten als eerste bekend zijn om China alsnog tot ondertekening te bewegen. Ook is inzage noodzakelijk om zicht te hebben op de feitelijke mogelijkheden en onmogelijkheden om door middel van een initiatief van de Veiligheidsraad een situatie aan het Hof voor te leggen ingeval een land het Statuut niet heeft ondertekend. Welke stappen worden er in internationaal verband gezet om China alsnog te bewegen tot ondertekening? Ik denk in dit verband overigens niet, zo zeg ik in de richting van collega Van Oven, aan een verwatering van de tekstinhoud van het Statuut.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Heeft de heer Verhagen een bijzondere reden om deze vraag te stellen? Het meest voor de hand liggende antwoord is immers dat China met zijn opvattingen over rechtssoevereiniteit en statelijke soevereiniteit, nog los van de omvang van het land, nooit de rechtsmacht van het Hof zal accepteren.

De heer Verhagen (CDA):

In de eerste plaats ben ik van mening dat je van permanente leden van de Veiligheidsraad wel een en ander mag verwachten, zeker ook op het punt van de internationale rechtsmacht. Ik vind daarom dat er op China een klemmender beroep gedaan kan worden dan op andere landen die niet hebben ondertekend, juist vanwege de plichten die het land op grond van zijn permanente lidmaatschap heeft. In de tweede plaats heeft de regering in haar beantwoording expliciet gezegd dat er geen inzage is in de precieze redenen van China om niet te ondertekenen. Ik vind dat gezien het jarenlang onderhandelen buitengewoon opmerkelijk. Bij landen als Israël of de Verenigde Staten was er wel inzage in de bezwaren. Om in onderhandelingen tot resultaten te komen, moet je weten waar de knelpunten zitten. Als die inzage er niet is, weet je zeker dat het niet tot oplossingen komt.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Wellicht herinnert de heer Verhagen zich dat de commissie voor Buitenlandse Zaken onder zijn voorzitterschap in dit huis de Chinese eerste minister heeft ontvangen. Dat gebeurde ongeveer zeven maanden geleden. Ik heb de eerste minister toen de vraag gesteld of en, zo ja, wanneer door China dat Statuut zou worden getekend. Het antwoord was toen dat erop werd gestudeerd.

De heer Verhagen (CDA):

Misschien geeft u nu al het antwoord dat de minister zal geven, maar ik verwacht juist van hem en van de diplomatie die hij onder zijn hoede heeft, dat men erachter komt waarop nu precies wordt gestudeerd. Het is één van de taken van de diplomatie en van buitenlands beleid om te voorkomen dat men voor voldongen feiten wordt geplaatst. Men dient eraan te werken dat datgene wordt gerealiseerd wat men wenselijk acht in het kader van de internationale rechtsorde.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

De zaak is sowieso gerechtvaardigd door de argumenten die u geeft, maar ik wijs erop dat China onlangs het BUPO-verdrag heeft ondertekend. Daar past heel wel bij dat men het verdrag inzake het Strafhof ondertekend. Misschien moeten wij een motie indienen om de minister te vragen om naar China af te reizen om daarover opheldering te vragen...

De heer Verhagen (CDA):

Ik wacht het met spanning af en ik ben blij dat u mij alsnog gelijk geeft. Het mooie van het debat is dat men met argumenten anderen kan overtuigen van de terechtheid van bepaalde vragen.

Voorzitter! De volgende beperking die te betreuren valt, is het gegeven dat het misdrijf agressie niet valt onder de jurisdictie van het Strafhof, temeer daar op z'n vroegst pas zeven jaar na de inwerkingtreding van het Statuut, tijdens de eerste herzieningsconferentie, de mogelijkheid bestaat om een bepaling betreffende het misdrijf agressie op te nemen. De belangrijkste reden voor het niet opnemen van zo'n bepaling lag in het gegeven dat de standpunten over de definitie van het misdrijf agressie ver uiteen lagen. Ware het dan niet te verkiezen, zo vraag ik de minister, om de minst vergaande bepaling op te nemen, in afwachting van de mogelijkheid om de verdergaande bepaling op te nemen bij de herzieningsconferentie? Nu hebben wij niets. Ook ten aanzien van andere bepalingen is de lijn gekozen: wellicht is dit niet helemaal ideaal, maar het is het meest haalbare; bij de herzieningsconferentie kan een en ander worden aangescherpt. Waarom is deze lijn niet gevolgd ten aanzien van het misdrijf agressie?

De antwoorden van de regering op vragen over het terrorisme geven mij de indruk dat men doet alsof terrorisme van een mindere orde zou zijn. Terrorisme en drugs worden op één lijn gesteld. Blijkbaar zijn het niet de misdrijven waaraan wordt gedacht als het over dit Hof gaat. Mede gelet op de situatie die wij in Zeist hebben gehad in verband met de kwestie Lockerbie, zou ik van de minister willen vernemen waarom wij ons niet scharen achter degenen die menen dat terrorisme wel degelijk zou moeten worden opgenomen in het Statuut. Ik wacht de antwoorden van de minister op de vragen die de fractie van D66 heeft gesteld over het opnemen van drugs, af. Ik zou mij een uitvoerige discussie over het Nederlandse drugsbeleid kunnen voorstellen. Ik vind niet dat dit helemaal past in het kader van dit Hof. Verder heeft het mij wat verbaasd dat juist de fractie van D66 op dit punt de discussie heeft gestart.

De kanttekeningen die ik heb geplaatst over mogelijkheden, onmogelijkheden en beperkingen, laten onverlet dat door de instelling van dit Hof ernstige misdrijven tegen de menselijkheid zullen worden vervolgd die tot op heden onbestraft bleven. Dit is voor mijn fractie een reden temeer om de daadwerkelijke oprichting van dit Hof te verwelkomen.

Vervolgens vraag ik aandacht voor de mogelijke spanning tussen het Statuut en de Grondwet, zulks in relatie met het staatshoofd. Aan het Strafhof ligt het zogeheten complementariteitsbeginsel ten grondslag. Eerst indien een staat niet in staat of bereid is om vervolging terzake van de bedoelde delicten in te stellen, kan het Strafhof zijn rechtsmacht over een bepaald geval uitoefenen. Het is dus in de eerste plaats aan de betrokken staten om de in een bepaalde situatie gepleegde misdrijven te berechten. Pas in tweede instantie is het aan het Strafhof. Terecht staat in de preambule dat het de plicht is van elke staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven. Hiermee samenhangend kan naar het oordeel van de regering een staat zich niet beroepen op het bestaan van het Strafhof om zich aan een berechting van de misdrijven te onttrekken. Het complementariteitsbeginsel brengt derhalve met zich, dat de staten zich maximaal moeten inspannen om de misdrijven die zijn vastgelegd in het Statuut zelf te onderzoeken en te berechten.

In dit verband is het relevant dat in artikel 27 van het Statuut is bepaald, dat aan staatshoofden geen immuniteit toekomt. Ook al is de fractie van het CDA het volstrekt eens met de regering, dat het binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen praktisch ondenkbaar is dat het staatshoofd zich schuldig zou maken aan de in het Statuut strafbaar gestelde misdrijven, dan nog is het de vraag of Nederland zich houdt aan de gevraagde maximale inspanningen om zo nodig de misdrijven zelf te onderzoeken en te berechten, temeer daar vervolgbaarheid in theoretische zin niet is uit te sluiten. De fractie van het CDA wil dan ook een nadere reactie van de regering, want de spanning tussen artikel 27 van het Statuut en artikel 42, tweede lid, van de Grondwet, op het punt van de volkenrechtelijke immuniteit van de persoon van de koning, is naar mijn mening niet weggenomen als wij de plichten van de Nederlandse Staat op grond van het complementariteitsbeginsel daarbij in ogenschouw nemen. Dezelfde spanning zie ik bij artikel 71. Het gaat niet sec erom of wij hier door middel van een twee derde meerderheid bij aanvaarding van het Statuut een deel van de spanning met de Grondwet wegnemen. Juist het complementariteitsbeginsel van de Nederlandse Staat vraagt veel meer.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Ik heb een vraag van analytische aard, zonder dat ik van de heer Verhagen vraag een positie in te nemen. Zou het op grond van deze redenering mogelijk zijn, dat iets moet worden afgedaan aan de onschendbaarheid van het staatshoofd op grond van artikel 42 van de Grondwet, om de nationale rechtsmacht te vestigen over de personen waarover wij praten?

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb al gezegd, dat ik meen dat het in de Nederlandse staatkundige verhoudingen vrijwel ondenkbaar is dat het staatshoofd zich schuldig zou maken aan de in het Statuut strafbaar gestelde misdrijven. Waar wij tegen moeten waken is dat een ander land zich beroept op de vertaling in Nederland, om daarmee een excuus te hebben om de meest vreselijke misdaden begaan door het staatshoofd van land X niet te vervolgen. Wij moeten hoe dan ook de indruk vermijden, dat wij wel voor immuniteit van staatshoofden zijn. Nogmaals, in de Nederlandse verhoudingen zou het ondenkbaar zijn, maar ik kan tal van landen noemen waar juist de staatshoofden zich schuldig gemaakt hebben aan de meest afgrijselijke misdaden. De heren Van Middelkoop en Van den Berg hebben terecht stilgestaan bij de positie van de Japanse keizer. Ik kan ook een aantal Afrikaanse landen noemen waar staatshoofden zich schuldig gemaakt hebben aan afgrijselijke misdaden, die juist door het Hof aangepakt zouden moeten worden. Indien die landen afzien van de implementatie van artikel 27 van het Statuut, met een beroep op de situatie in Nederland, dan hebben wij echt een probleem. Dat probleem doet zich dan niet zozeer hier voor. Wij moeten bereid zijn om de discussie over de spanning die de eisen die het Statuut ons stelt met zich brengen aan te gaan.

Collega Van Oven heeft terecht stilgestaan bij de eisen die het complementariteitsbeginsel stelt aan Nederland. Hij heeft ook terechte vragen gesteld over de positie van het openbaar ministerie in Arnhem. Eerder hebben wij daarover gediscussieerd naar aanleiding van de positie van mensen die hier asiel aanvragen en zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden, bijvoorbeeld in Afghanistan. In de werkwijze van het OM Arnhem zal een soortgelijke situatie ontstaan. Hebben wij voldoende capaciteit en middelen om waar te maken wat wij nu moeten doen?

Ik sluit mij ook aan bij de vragen over het complementariteitsbeginsel in relatie tot de tijd die een land krijgt om tot vervolging over te gaan. Met andere woorden, na welke tijd neemt het Internationale Hof hoe dan ook zijn eigen verantwoordelijkheid op dit punt?

Welke mogelijke gevolgen zullen er voor Nederland zijn bij de tenuitvoerlegging van straffen? Straffen zullen in Nederland ten uitvoer worden gelegd indien het aangewezen land weigert, een veroordeelde op te nemen; welke gevolgen zal dit hebben voor de penitentiaire capaciteit in Nederland? Tot dusverre heeft alleen Spanje zich bereid verklaard, veroordeelden op te nemen.

Ik ga ervan uit dat het Zetelverdrag aan de Kamer zal worden voorgelegd.

Ik verwacht dat de huisvesting van het Strafhof in Den Haag op korte termijn geregeld zal worden, opdat dit bij de inwerkingtreding van het Statuut ook daadwerkelijk over huisvesting in Den Haag zal kunnen beschikken. Ik heb begrepen dat er inmiddels een coördinator aangesteld is die voortvarendheid te werk zal gaan.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Enig overleg hedenmiddag heeft opgeleverd dat de regering na het reces zal antwoorden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven