Noot 1 (zie blz. 1789)

Hofstra (VVD), Begroting Verkeer en Waterstaat

Intensiteiten nabij tolpoorten en schatting opbrengsten

((tabel;sdu;1.99m;112.5m;8))((setwid;1;15m))((controw;1)) ((wrt;;2))((rowlijn))Amsterdam((Tc;;2))Rotterdam((Tc;;2))Den Haag((Tc;;2))Utrecht* ((Tr))A4((Tc))162 000((Tc))A29((Tc)) 64 000((Tc))A4((Tc)) 96 000((Tc))A27((Tc)) 80 000 ((Tr))A2((Tc))161 000((Tc))A20((Tc)) 67 000((Tc))A12((Tc))106 000((Tc))A2((Tc))143 000 ((Tr)) ((Tc)) ((Tc))A13((Tc))148 000((Tc))A13((Tc))148 000((Tc))A2((Tc))103 000 ((Tr))((Tr))Totaal((Tc))323 000((Tc)) ((Tc))279 000((Tc)) ((Tc))350 000((Tc)) ((Tc))326 000 ((Tr))in %((Tc))   25((Tc)) ((Tc))   22((Tc)) ((Tc))   27((Tc)) ((Tc))   26 ((Tr))Opbr.((Tc))   25((Tc)) ((Tc))   21((Tc)) ((Tc))   27((Tc)) ((Tc))   25((endtab))

* Geen regiocontract.

((tabel;sdu;5.99m;112.5m;3))((setwid;1;35m))((controw;1)) ((wrt))((rowlijn)) ((Tc))Intensiteit per werkdag((Tc))Opbrengst miljoen/jaar ((Tr))Algeheel totaal((Tc))1 278 000((Tc))98((endtab))((tabel;sdu;5.99m;112.5m;2))((controw;1)) ((wrt))((rowlijn))Kosten proef((Tc))((chgboth;tq;rl))550 miljoen ((Tr))Kosten tijdens proeftijd, per passage (in guldens)((Tc)) ((Tr))automobilist((Tc))5 à 7 hfl. ((Tr))rijk, proef((Tc))15 hfl. ((wrt))((rowlijn))rijk aan regio((Tc))5 hfl. ((Tr))Totaal((Tc))25 á 27 hfl.((endtab))

1. De intensiteiten zijn de gemiddelde werkdag-etmaal-intensiteiten (passerende voertuigen in beide richtingen) voor het jaar 1999.

2. De opbrengsten zijn uitsluitend gebaseerd op het betalen, richting stad in, tussen 7.00 en 9.00 uur 's ochtends. De opbrengsten zijn in miljoenen guldens per jaar en betreffen alleen de werkdagen buiten de vakantieperioden.

3. De kosten per passage tijdens de proef zijn gebaseerd op enerzijds de geraamde kosten en anderzijds een proeftijd van twee jaar.

Noot 2 (zie blz. 1819)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2001 (27 400-VIII)

Vraag van het lid Ross-Van Dorp (CDA): Het blijkt dat er nog steeds OALT-leraren zijn die geen Nederlands spreken. Hoe staat het met het sociaal plan en de laagdrempelige cursussen in dit kader?

De door OCenW gesubsidieerde cursus Nederlands, specifiek gericht op oalt-leraren, is gestart in 1998 en loopt nog door tot en met het schooljaar 2001–2002. In overleg met de VNG, de werkgevers- en werknemersorganisaties wordt bekeken op welke wijze oalt-leraren die, ondanks alle scholingsinspanningen het Nederlands niet in voldoende mate beheersen, zoveel mogelijk behouden kunnen blijven voor de (onderwijs)arbeidsmarkt. De Inspectie zal in haar eerstvolgende onderwijsverslag vermelden hoe het staat met de beheersing van het Nederlands door oalt-leraren.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Is de 40 mln. extra voor onderwijskansen uit de Voorjaarsnota al verdeeld?

De inzet van rijksmiddelen voor kinderen met achterstanden blijft niet beperkt tot de grotere gemeenten. De afspraken die met de vier grote gemeenten zijn gemaakt over de onderwijskansenaanpak zijn u bij brief van 18 oktober jl. (kamerstuk 27 020, nr. 19) voorgelegd. Inmiddels zijn de voorbereidingen in volle gang om het onderwijskansenbeleid in de G21/100.000-plus vorm en inhoud te geven. De aanpak zal daarop – in de loop van 2001 – naar meer gemeenten worden verbreed.

De 40 miljoen gulden die bij voorjaarsnota beschikbaar is gekomen voor voor- en vroegschoolse educatie is bij Regeling Voor- en Vroegschoolse Educatie, gepubliceerd 11 oktober jl., tezamen met de reeds beschikbare VVE-middelen ingezet ten behoeve van de implementatie van VVE-programma's in een groot aantal – 172 – gemeenten. Bij brief van 10 november jl. (kamerstuk 27 190, nr. 8) is de Kamer over de totale inzet van VVE-middelen geïnformeerd.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Tijdens de onderwijskansendebatten van het afgelopen jaar heeft het CDA voorgesteld de partiële leerplicht te verlagen naar 4 jaar. De SO wilde eerst andere maatregelen uitproberen. Hoe ver is zij daarmee? Leveren de maatregelen resultaat op? (motie overwogen).

In plaats van een leerplichtverlaging naar vier jaar is ervoor gekozen om de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie onder risicogroepen te doen toenemen via de maatregelen zoals die aan de Kamer zijn voorgelegd in de VVE-beleids- brief van 9 juni jongstleden. Via de regeling Voor en Vroegschoolse Educatie van 11 oktober jl. wordt van gemeenten gevraagd de deelname aan goede programma's aanzienlijk te verhogen. Daarenboven is FORUM gevraagd een oudercampagne te organiseren, ten einde de keuze van ouders voor deelname aan programma's VVE te bevorderen. Voorts heeft het Kabinet 35 miljoen extra beschikbaar gesteld om consultatiebureaus een signalerende en doorverwijzende functie van consultatiebureau's voor risicogroepen te versterken. Over de wijze van inzet ontvangt u binnenkort een brief van staatssecretaris Vliegenthart. Het effect van maatregelen wordt gemeten per 1 augustus 2002, conform de VVE-regeling.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): VWS kent een patiëntenfonds. CDA stelt voor om een Onderwijsfonds in te stellen, waaruit organisaties als stichting Plato, of voor ontwikkeling multi-culturele leermid- delen, een bijdrage kunnen krijgen. Wat vindt de minister van dit idee?

Op basis van de Wet overige OCenW-subsidies kunnen subsidies worden toegekend aan diverse initiatieven. Zo wordt bijvoorbeeld een project voor dyslectische leerlingen gefinancierd en zijn Chinese en Vietnamese leermiddelen ontwikkeld met behulp van OCenW-subsidie. Ook worden bijvoorbeeld subsidies gegeven voor de organisatie van conferenties. Individuele subsidieverzoeken worden steeds beoordeeld op criteria als behoefte, kwaliteit, toepassing van het product in andere situaties en betekenis voor de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs.

Hiermee wordt reeds tegemoetgekomen aan de functie zoals die door een Onderwijsfonds vervuld zou worden.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Heeft de regering bij extra investeringen in het fundamenteel onderzoek voldoende oog voor de noodzaak van lange termijn onderzoek?

Hoe brengt de regering het lange termijn onderzoek bij universiteiten meer in positie?

Het stimuleren van het lange-termijn-onderzoek heeft nadrukkelijk aandacht in de recente beslissingen tot extra investeringen. Zo wordt de Vernieuwingsimpuls met gelden uit het FES aanzienlijk versterkt. Versterking van NWO wordt gerealiseerd met een bedrag van 50 mln. incidenteel en een bedrag van 25 mln. structureel. Met dit laatste bedrag wordt het fundamentele onderzoek op het terrein van «genomics» geïntensiveerd. Ook is er een extra inzet van het ministerie van Economische Zaken voor fundamenteel, vraaggestuurd onderzoek. En tot slot wijs ik op de investeringen in het kader van ICES/KIS die, zie het Wetenschapsbudget 2000, meer zullen worden gericht op het lange termijn gerichte onderzoek.

Wat de materiële toerusting van het onderzoek betreft wijs ik erop dat een investeringsportefeuille voor onderzoek in voorbereiding is. Daarin zal er veel aandacht zijn voor lange termijn fundamenteel onderzoek dat nodig is om de internationale positie van Nederland te versterken.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): OCenW werkt in samenhang met ICES beleid aan een investeringsportefeuille voor wetenschappelijke projecten. Op welke gronden worden deze projecten beoordeeld?

Welke transparante lijn ligt erin?

De «Investeringsportefeuille onderzoek» zal een breed scala van plannen bevatten. Voor de financiering van de uitvoering van die plannen staan verschillende wegen open. Eén van die wegen is het ICES-kanaal. De financiering van ICES (i.c. ICES/KIS) zal geschieden op gronden die van belang zijn voor het ICES-beleid, te weten: 1) nationaal belang, 2) bijdrage aan economische versterking, 3) tijdelijk karakter. De financiering vanuit andere bronnen, bijvoorbeeld OCenW en/of NWO wordt gedaan op grond van de bijdrage tot wetenschappelijke vernieuwing en/of maatschappelijk belang.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Het lotingsysteem moet zodanig zijn dat van VWO-leerlingen oude én nieuwe stijl er procentueel evenveel worden geplaatst.

Onderschrijft de regering deze stelling? Hoe wordt hieraan inhoud gegeven?

De regering onderschrijft deze stelling niet.

Er is geen reden om aan te nemen dat met het ene vwo-diploma eenvoudiger hoger cijfers te behalen zou zijn dan met het andere vwo-diploma. Zo is er ook geen reden om aan te nemen dat vanwege het door elkaar loten van diploma's oude en nieuwe stijl er een verschil in lotingskans zou optreden voor oude, dan wel nieuwe stijlers.

Daarnaast zou het introduceren van een nieuw voorschrift in de lotingsprocedure onbehoorlijk bestuur zijn. Voor de eindexamenkandidaten is de procedure al vastgesteld. Dit is met name gedaan om tijdige kenbaarheid te geven aan de procedure. Overigens heeft deze samenloop van oude en nieuwe stijl diploma's zich afgelopen jaar reeds voorgedaan bij de havo-diploma's. Terzijde, het introduceren van een dergelijk criterium zal het lotingsproces compliceren en mogelijk zelfs lastig uitvoerbaar maken.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): CDA wenst investeringen op nieuwe onderzoeksterreinen om internationaal aansluiting op de top te krijgen en te behouden.

a. Er is twijfel of de extra investeringen voldoende blijken.

b. Hoe en waar te investeren; we hebben de sterkste stem: lopen de investeringen via 1e en 2e geldstroom.

De wens van het CDA om op nieuwe onderzoekterreinen internationaal aansluiting te vinden en de top te bereiken wordt gedeeld. Om vernieuwing en kwaliteit te bereiken gaat mijn voorkeur er daarbij naar uit de extra investeringen te richten via de tweede geldstroom.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): (Sterke) Scholen moeten de ruimte krijgen om te komen met baanbrekende initiatieven; wanneer deze objectief kansrijk zijn moet de overheid dit van onderop faciliteren. Zo kan de overheid de regie over vernieuwingen voeren.

Deelt u deze visie en is een experimenteerwet nodig?

De innovatiekracht in het onderwijs zit met name bij de instellingen.

Scholen in het voortgezet onderwijs kunnen afwijken van de inrichtings- en examenvoorschriften. Zij moeten daarvoor wel toestemming vragen aan OCenW.

Daarnaast bestaan er mogelijkheden om vanuit scholen op incidentele basis extra personele en/of materiële bekostiging te geven.

De mogelijkheden zijn er dus wel, maar het betekent niet dat afwijkingen van bestaande regels ook steeds met geld uit de onderwijsbegroting gepaard zullen moeten gaan.

Bovendien: het vergroten van de ruimte van scholen is een belangrijk thema uit de recente Onderwijs- beleidsbrief. En het is eveneens een belangrijk element in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad over de basisvorming.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Onderwijskosten voor ouders worden steeds hoger. Dat is met name problematisch voor mensen met lage inkomens. De motie Mosterd brengt de extra hoge reiskosten onder de WTS. Is de regering bereid om te zoeken naar wegen om deze motie alsnog uit te voeren?

Deze week heb ik uw Kamer de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de WTOS doen toekomen. Hierin heb ik aangegeven dat ik, naar aanleiding van de motie Mosterd, thans de mogelijkheden voor een reiskostenvoorziening in de beroepsopleidende leerweg (bol) onderzoek. Een belangrijk deel van de bol-deelne- mers maakt reiskosten. Dit in tegen- stelling tot het voortgezet onderwijs.

Het gaat in dit onderzoek om een complexe problematiek waarbij de voor- en nadelen van verschillende voorstellen tegen elkaar moeten worden afgewogen en waarbij lastige keuzes moeten worden gemaakt. Op dit moment kan ik u over de resultaten van dit onderzoek nog niet meer meedelen. Ik verwacht dat de resultaten van mijn onderzoek naar een reiskostenvergoeding in de WTOS bij de plenaire behandeling van de WTOS beschikbaar zullen zijn.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Voorstel CDA: één nieuwe lerarenopleiding met Pabo als basis: een basisopleiding met modulair specialisme hieraan te koppelen.

Pabo's kunnen het makkelijkst toekomstige docenten binnenhalen en meer doorstroommogelijkheden kan dit aantrekkelijker maken.

Graag een reactie!

U stelt een belangwekkende vraag over de inrichting van de lerarenopleidingen. De Onderwijsraad zal eind dit jaar een voorstel doen over de educatieve infrastructuur waarin zowel de lerarenopleidingen als de onderwijsverzorgingsstructuur wordt bezien. Ik heb de Raad gevraagd om in zijn advisering uit te gaan van een educatieve infrastructuur die aansluit bij één samenhangende kwalificatiestructuur waarin alle beroepen in het onderwijs worden geplaatst, en die scholing van alle loopbaanfases van de onderwijsberoepen in zich verenigt. Ik wil nu niet op dit advies vooruitlopen door in te gaan op uw suggestie. Ik ga er overigens vanuit dat de Raad ook het door u benoemde perspectief in haar overwegingen betrekt. Ik heb al eerder toegezegd snel op het advies van de Onderwijsraad te zullen reageren.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Is het ministerie bereid de fre's die nodig zijn voor een onderwijsassistent aan te passen aan de werkelijke loonkosten?

Op dit moment wordt onderzocht of en zo ja hoe de verbruikstabel van de formatierekeneenheden dient te worden aangepast. Het verbruik van de functie van onderwijsassistent wordt daarbij meegenomen. De uitkomst van dit onderzoek verwacht ik begin 2001.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Hoe beoordeelt de staatssecretaris de situatie dat er VMBO-scholen zijn die geen licentiehouder voor leerwegondersteunenend onderwijs (LWOO) zijn en zowel nu als in het verleden relatief veel zorgleerlingen hebben?

Er zijn op dit moment scholen in het vmbo mét een LWOO-licentie en zonder een LWOO-licentie.

Het is mogelijk dat op een school zonder licentie leerlingen zitten die conform de indicatiecriteria toelaatbaar zijn tot het LWOO. In dat geval is het de bedoeling dat de school in kwestie in overleg met de andere scholen in het samenwerkingsverband vo-vso – waaronder veelal collega-scholen met een licentie en voorzieningen voor svo-lom – komt tot afspraken over een adequate plaatsing van de leerling en dat de leerling de zorg krijgt die hij nodig heeft. Hierbij heeft de permanente commissie leerlingenzorg (PCL) een belangrijke rol te spelen. Overigens kan een school door fusie met een svo-lom-instelling in het samenwerkingsverband vo-vso een zorglicentie verwerven.

Volgens de voorstellen die deze zomer met overlegpartners zijn gemaakt over eventuele invoering van het zorgbudget, welke afspraken onderwerp van overleg zijn met de Kamer op 7 december aanstaande, wordt op termijn voorzien in de invoering van een regionaal budget. Dit regionaal budget komt tot besteding bij de scholen via het niveau van het samenwerkingsverband; de lijn van opvang van deze leerlingen in de regio wordt daarmee versterkt. In de inzet van deze middelen wordt geen onderscheid gemaakt tussen scholen met en zonder licentie. In het voorstel wordt voorzien in evaluatie van het nieuwe bekostigingssysteem binnen 4 jaar na invoering, met name ook op het punt van de licenties.

Overigens zou een VO-school in het recente verleden met verhoudingsgewijs veel zorgleerlingen (in de toenmalige terminologie: i-leerlingen) via de geëigende procedures een licentie hebben kunnen aanvragen. Indien een dergelijke aanvraag destijds niet is gehonoreerd, is dat gelegen geweest in het feit dat in de regio reeds voldoende relevante onderwijsvoorzieningen aanwezig waren.

Vraag van het lid Mosterd (CDA):

– Is het niet ongewenst dat VAVO dreigt te verdwijnen net als tweede kans onderwijs?

– Wat doet de regering aan alfabetisering van autochtonen?

– Het VAVO en de basiseducatie voor autochtonen met een achterstand staan onder druk als gevolg van het zware accent op NT2 onderwijs aan oudkomers binnen de educatie. Op het gebied van de educatie is ervoor gekozen de afwegingen omtrent het cursusaanbod aan de gemeenten te laten.

Ik wil die keuze, die de wetgever nog pas in 1996 heeft gemaakt in de WEB, respecteren en niet onmiddellijk een oordeel uitspreken over de ontwikkeling van het VAVO. Verwacht mag worden dat door de inzet van extra middelen voor oudkomers in de komende jaren ruimte ontstaat in het educatiebudget. De Educatiemonitor 2000, waarvan ik het concept heb kunnen inzien, meldt dat dankzij de oudkomersgelden in 36 procent van de gemeenten nu al enige ruimte is ontstaan.

– Specifiek ten aanzien van de alfabetisering van autochtonen wil ik het komend jaar benutten om, na overleg met de VNG, de Bve Raad en andere betrokkenen, het probleem te ontleden. Vraag is niet hoeveel Nederlanders «functioneel ongeletterd» zijn, want dat weten we uit onderzoek. Wel moet duidelijk worden hoeveel van hen in staat en bereid zouden zijn een alfabetise- ringscursus te volgen. Pas als dat duidelijk is, komt de vraag aan de orde welk aanbod op dit gebied werkelijk nodig is en of gemeenten in staat moeten worden geacht dit uit het educatiebudget te betalen. Nederland doet het op dit gebied niet slecht en staat na de scandinavische landen op de vijfde plaats. Toch heeft de kwestie mijn aandacht. Volgorde moet evenwel zijn: eerst nader onderzoek, daarna de ontwik- keling van een passend aanbod.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): CDA spreekt de zorg uit dat techniek niveau 3 en 4 op ROC's verdwijnen en dat het bedrijfsleven onvoldoende hulp kan en wil bieden in de vorm van leerplekken. Erkent de regering dit probleem en wat doet zij daaraan?

Uit analyse blijkt dat de licht dalende trend in de deelname in het mbo ook terug te vinden is in de sector techniek. Daarbij is ook een verschuiving op te merken van het aantal deelnemers van de BOL 3 en 4 opleidingen naar BBL mede door de grote vraag op de arbeidsmarkt. Geconstateerd is dat er sprake is van een grote versnippering van het aanbod van technische opleidingen. Landelijk zijn er met COLO en Bve Raad in het kader van Koers BVE mogelijkheden verkend om te komen tot oplossingen door middel van regionale taakverdeling en onderwijskundige integratie van delen van opleidingen. Dit is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de ROC's uit hoofde van hun markt en omgevingsoriëntatie. Daarnaast worden door het COLO en de BVE raad bij het ontwikkelingsplan versterking kwalificatiestruktuur activiteiten ontplooid om langs de lijn van kerncompetenties en programmering van het opleidingenaanbod deze versnippering tegen te gaan.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Is de regering bereid voor investeringen in gebouwen van ROC-instellingen de mogelijkheid voor contragaranties te bieden en zo ja, wanneer kan dit?

Vanaf 1997 hebben bve-instellingen in het kader van de OKF-operatie de volledige verantwoordelijkheid gekregen ten aanzien van hun gebouwen, zowel in beleidsmatige als in financiële zin. Instellingsbesturen zijn daarmee in staat gesteld zelf afwegingen te maken ten aanzien van de noodzakelijke huisvestingsinvesteringen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van hun instelling. Ten behoeve van de investeringen ontvangen de instellingen jaarlijks een bedrag waarvoor volledige bestedingsvrijheid geldt. Het bieden van contragaranties door het Rijk past daar niet in.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Kan worden toegelicht waarom de regeling toelating niveau 3 MBO tot het HBO er nog niet is? (toegezegd in 1997)

Het toelatingsrecht voor MBO-ers in het HBO is geregeld in de WHW. Alleen MBO-ers met een kwalificatie op niveau 4 krijgen direct toelating tot het hbo. De WHW biedt de mogelijkheid om als uitzondering daarop bij ministeriële regeling vakopleidingen aan te wijzen, die toegang tot het HBO geven.

Inzet is steeds geweest deelnemers binnen het mbo zo goed mogelijk toe te rusten voor de doorstroom naar het hbo via een niveau 4 opleiding, waarbij leerroutes worden verkort door het geven van vrijstellingen, zowel binnen het mbo (bij de overstap van niveau 3 naar 4), als bij de overstap naar het hbo. Deelnemers met een niveau 4 opleiding die kiezen voor een verwante opleiding in het hbo verkorten hun traject in het HBO met één jaar.

Tot nu toe is van de uitzonderingsmogelijkheid in de WHW geen gebruik gemaakt.

Naar aanleiding van signalen in het onderwijsveld ben ik bereid te onderzoeken of op korte termijn de in de WHW genoemde mogelijkheid kan worden gebruikt ten behoeve van het verbeteren van de doorstroom van de opleiding onderwijsassistent op niveau 3 naar de lerarenopleiding basisonderwijs.

In het kader van het verbeteren van de aansluiting tussen mbo en hbo heb ik Colo opdracht gegeven te onderzoeken welke knelpunten zich voordoen in de aansluiting tussen de kwalificatiestructuur van vmbo tot en met hbo (Impusl 2000) en hoe deze kunnen worden opgelost. De vraag welke andere vakopleidingen – onder welke condities – voor directe doorstroom in aanmerking komen zal in dit onderzoek worden meegenomen.

Vraag van het lid Mosterd (CDA): Richten maatschappelijke verkenningen zich ook op de vraag welk onderzoek gezien waarden en normen aanvaardbaar is?

Hoe kan de ethische beleidsontwikkeling gelijke tred houden met de wetenschappelijke kennisontwikkeling?

Maatschappelijke verkenningen richten zich in eerste instantie op de uitdagingen die maatschappelijke aandachtsgebieden voor het onderzoek betekenen. Wetenschappelijke verkenningen kijken naar ontwikkelingen binnen de wetenschap zelf. Binnen beide soorten verkenningen is, waar relevant, aandacht voor de gedachtenvorming over ethische aspecten: ik zie hier geen tegenstelling. Met de CDA-fractie zie ik dat het moeilijk is de ethische ontwikkeling gelijk te laten lopen met de wetenschappelijke kennisontwikkeling. Zeker bij fundamenteel onderzoek is nu eenmaal niet alles te voorzien. Er wordt echter wel degelijk nagedacht over de ethische aspecten van onderzoek. Er is wet- en regelgeving. Die is voortdurend in discussie en ontwikkeling. Voor het debat over nieuwe ontwikkelingen is enkele jaren geleden het Platform Wetenschap en Ethiek bij het Rathenau Instituut ondergebracht. In de debatten van het Rathenau Instituut worden discussies over de verscheidene normen- en waardenpatronen in relatie met wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen gevoerd. De commissie Wijffels voor genomics zal maatschappelijke en ethische aspecten meewegen.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Gaat de minister de realisatie van de verzilvering ADV bijhouden.

Ja, zoals aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 10 november, ben ik van plan de uitvoering van het op 8 november met de Centrales van overheidspersoneel bereikte akkoord over een verdere flexibilisering van de arbeidsduur, zorgvuldig te monitoren. Het potentiële en het feitelijke gebruik van mogelijke arbeidsduurarrangementen – naast verzilveren ook (tijdelijke) uitbreiding deeltijdbetrekking en spaarverlof – en de mogelijke belemmeringen om hiervan gebruik te maken, worden daarbij nader onderzocht.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Is de staatssecretaris bereid verschillende regelingen (gewichtenregeling, WSNS en Rugzak) in elkaar te schuiven tot een bekostigingsstelsel waarin geld het kind volgt voor PO en VO? Het moet mogelijk zijn een evenwicht te vinden tussen: individueel maatwerk en de administratieve last voor scholen.

Het idee om de gewichtenregeling, de WSNS-bekostiging en het Rugzakje in elkaar te schuiven heeft aantrekkelijke kanten. Ik zie ook een aantal praktische problemen. Zo moet niet onderschat worden hoeveel «overhead-kosten» gemoeid zijn met een systeem waarin voor elke leerling de onderwijsbehoeften en onderwijsbeperkingen op een objectieve wijze vastgesteld worden. Bij de leerlinggebonden financiering – de rugzak voor gehandicapte leerlingen – gaan we dat uitwerken voor ongeveer twee procent van de leerlingen. Verbreding van die systematiek naar Weer Samen Naar School en de gewichtenregeling (onderwijsachterstandenbeleid) betekent dat de onderwijsbehoeften en onderwijsbeperkingen van veel grotere aantallen leerlingen – misschien wel alle leerlingen – op zo objectief mogelijke wijze beoordeeld moeten worden. Dat vergt grote investeringen in de objectieve indicatiestelling.

Er is nog een ander bezwaar. Vóór de start van Weer Samen Naar School nam de deelname aan het lom-, mlk- en iobk-onderwijs elk jaar flink toe. Door nu samenwerkingsverbanden van basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs een vast zorgbudget te geven, wordt een prikkel gegeven aan de scholen om zo veel mogelijk leerlingen op de gewone basisschool op te vangen. Dat is een systeem dat werkt: de deelname aan de speciale scholen voor basisonderwijs is flink gedaald, en – nog belangrijker – basisscholen maken onder invloed van die financiële prikkels nu serieus werk van «onderwijs op maat». Een persoonsgebonden budget zou ertoe leiden dat deze prikkels voor «onderwijs op maat» weggenomen worden.

Niettemin wil ik de suggestie laten onderzoeken door de Onderwijsraad. Ik zal de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad over de gewichtenregeling dan ook aanvullen op dit punt.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Wat gaat de staatssecretaris doen met het rapport «Diploma's en goed gedrag» van Junger-Tas?

Zijn de bewindslieden bereid zich in te spannen voor de komst van meer maatschappelijk werk, bijvoorbeeld via MOA-budget, en een landelijke dekking van schoolartsen en opvoedingsondersteuners in de school en hoe staat het met de ondersteuning van de brede buurtschool?

Het rapport «Diploma's en goed gedrag. De maatschappelijke functie van het onderwijs vanuit justitieel perspectief» is in opdracht van het ministerie van Justitie tot stand gekomen. Hiernaar is veel vraag vanuit het onderwijsveld. Een deel van de aanbevelingen van het rapport sluit aan bij het beleid van OCenW en Justitie gericht op het terugdringen van spijbelen en voortijdige uitval (actieplan voor de leerplicht). De relatie tussen jeugdzorg (maatschappelijk werk, opvoedingsondersteuning, RIAGG kinderbescherming e.d.) en het onderwijs is onderdeel van het beleidskader Wet op de Jeugdzorg van het ministerie van VWS. In de Wet op de Jeugdzorg zal een structurele samenwerking tussen scholen en Bureaus Jeugdzorg worden uitgewerkt.

Het MOA-budget is bestemd voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden. Het is niet ondenkbaar dat aanstellen van schoolmaatschappelijk werkers leidt tot taakverlichting van leraren of schoolmanagement en dus past bij de doelstellingen van het MOA-budget. Het is aan de scholen zelf om te bepalen of men dergelijke budgetten hiervoor wil gebruiken.

Recentelijk is vanuit het ministerie van Justitie opdracht gegeven voor het vervolg van het rapport van Junger-Tas. Eind 2001 worden de eerste uitkomsten van dit tweede deel verwacht.

In de notitie «de Brede School» is de rol van het Rijk ten aanzien van de brede school aangekondigd. Deze notitie is in het Algemeen Overleg van 6 april met de Kamer besproken. De ondersteuning van het Rijk vindt plaats door middel van:

1. het verrichten van onderzoek naar de ontwikkeling van de brede school;

2. het organiseren van dialoog over de kritische succesfactoren;

3. het bevorderen van de samenhang van het aanbod van de landelijke ondersteuningsinstellingen.

In het eerste kwartaal van 2001 ontvangt de Kamer een jaarbericht over de voortgang van de brede school ontwikkeling.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Wat kan worden gedaan om het aantrek- ken van vakleerkrachten voor sport en cultuurvakken te verbeteren?

Om de mogelijkheden voor het aantrekken van vakleerkrachten voor de cultuurvakken (dwz de expressievakken) te vergroten is een cursus in ontwikkeling om mensen met een vakopleiding op HBO-niveau in een van de expressievakken bij te scholen op pedagogisch/didactisch gebied. Deze cursus zal op verschillende PABO's worden gegeven. Het bevoegdhedenbesluit zal te zijner tijd worden aangepast om vakdeskun- digen met deze aanvullende cursus bevoegdheid te geven voor het vakonderwijs in het primair onder- wijs.

Wat betreft de vakleraar gymnastiek wil ik u verwijzen naar een brief aan de Kamer van 14 juli 2000 over het convenant startbekwaamheden voor het primair onderwijs. In die brief is aangegeven dat ik voornemens ben de bevoegdheidsregeling voor het primair onderwijs per 1 augustus 2001 zodanig te wijzigen dat het getuigschrift van de opleiding tot leraar basisonderwijs de bevoegdheid voor het geven van lichamelijke opvoeding beperkt tot groep 1 en 2 van de basisschool. Voor de groepen 5 tot en met 8 zijn er dan groepsleerkrachten met een aparte aantekening voor gymnastiek of specifieke vakleerkrachten gymnastiekonderwijs. Scholen worden daardoor ruimer dan tot nu toe het geval is, in de gelegenheid gesteld vakleraren aan te stellen voor het vak gymnastiek.

Vraag van het lid Barth (PvdA): De vorige SO had een plan voor leerrechten van kinderen. Kan de SO dit plan nog eens bekijken?

«Kinderen moeten naar school, dus moet er een school zijn».

De vorige Staatssecretaris wilde het leerrecht regelen binnen het LGF-beleid. Die lijn wordt voortgezet. Op dit moment worden kinderen met zwaardere handicaps vaak niet toegelaten tot speciale scholen. In het kader van LGF worden objectieve criteria vastgesteld voor de indicatiestelling van leerlingen. Ook leerlingen met zware handicaps vallen binnen deze criteria. Kinderen met een indicatie kunnen door speciale scholen niet meer geweigerd worden. Daarmee wordt het recht op onderwijs ook voor deze kinderen stevig verankerd.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): Hoe houdt de minister een vinger aan de pols ten aanzien van het management van de ROC's, die op grote bestuurlijke afstand opereren.

De verantwoording door de instellingen en het toezicht op de instellingen zijn voor de centrale overheid belangrijke elementen om een vinger aan de pols te houden ten aanzien van de op afstand opererende instellingen. In Koers Bve is daarnaast aandacht geschonken aan het evenwicht tussen zelfsturing en verantwoording door de instelling. De invoering van de WOR voor ROC's en de versterking van de positie van de deelnemer door een deelnemersraad betekent dat partijen beter in positie worden gebracht om het management van de instellingen aan te spreken.

Met de Bve Raad is de afspraak gemaakt dat zij de uitwerking van de meervoudige publieke verantwoording levert en in eigen kring tot voorstellen zal komen.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): Er is in de begroting geld uitgetrokken voor leermethoden in de 2e fase en het VMBO. De suggestie dat dit geld ook wordt gebruikt voor nieuwe leermiddelen vanwege de invoering van de euro lijkt onwaarschijnlijk. De overheid moet in deze optreden en creatief gebruik maken van europese fondsen. Wat is hierop uw reactie?

De invoering van de Euro kent sectoraal verschillende aangrijpingspunten. Voor de leermethoden 2e fase en het VMBO in het voortgezet onderwijs zijn extra middelen uitgetrokken voor de randvoorwaardelijke invoeringskaders zoals bijvoorbeeld de leerplanontwikkeling, begeleiding en implementatie. Het is evident dat bij vernieuwing van het segment Euro-relevante leermiddelen daarin, rekening wordt gehouden met de Euro-invoering.

In relatie met de Europese fondsen is het zo dat de lidstaten zelf de kosten van de invoering van de Euro dragen. Specifieke budgetlijnen danwel subsidie-programma's worden voor de Euro dan ook niet geopend. Desalniettemin zal nog eens worden nagegaan, op basis van het onderzoek 1998 van de Working Group «Education and the Euro» van de Europese Commissie, bij de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de EU, of en in hoeverre deze lijn nog steeds gehandhaafd wordt.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): Waarom kan een docent op het VWO in schaal 12 instromen en in het vmbo niet? Wil de minister overleg voeren met sociale partners?

Het overgrote deel van de docenten in het voortgezet onderwijs heeft een functie met een maximum schaal 10 of een maximum schaal 12. De meeste docenten met een maximum schaal 10 geven voornamelijk les in het vmbo of in de onderbouw van havo/vwo. De meeste docenten met een maximum schaal 12 geven voornamelijk les in de bovenbouw van havo/vwo. De bekostiging van de scholen is ook gebaseerd op deze verdeling. Het toekennen van een schaal is de bevoegdheid van het bevoegd gezag van een school en is in het algemeen gerelateerd aan de 1e/2e graads bevoegdheid. Op dit moment is, met subsidie van OCenW, een project bezig waarbij de organisaties van werkgevers en werknemers in het voortgezet onderwijs nadenken over een nieuw functiebouwwerk in het vo. In dat onderzoek wordt ook de docentfunctie meegenomen. Ik voer overleg met de sociale partners over dit project en ik zal dat ook doen als het project tot een concreet resultaat heeft geleid.

Het gesignaleerde knelpunt kan worden opgelost als scholen in het VO, meer ruimte krijgen voor functiedifferentiatie. Dit zal worden betrokken bij de opstelling voor ht middellange termijn investeringsplan.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): De PvdA constateert dat uitgevers onvoldoende werken aan de ontwikkeling van leermiddelen (met name voor de meest praktische leerroute van het VMBO). Kan de SO ervoor zorgen dat deze worden ontwikkeld en zorgen dat ze er zijn?

Vooruitlopend op het feit dat de eerste leerlingen per 1 augustus 2001 aan de leerwegen in het vmbo beginnen, is in overleg met de GEU een inventarisatie gemaakt van de stand van zaken bij de ontwikkeling van leermiddelen voor de verschillende vakken in het vmbo (zie het overzicht zoals opgenomen in het Invoeringsplan vmbo dat deze zomer is toegezonden aan de Tweede Kamer per brief van 26 juli 2000, kamerstuk 24 578, nr. 31. Het resultaat van het overleg met de GEU over de voortgang van de leermiddelenontwikkeling wijst uit dat voor nagenoeg alle vakken op die datum leermiddelen beschikbaar zijn. Dit geldt zowel voor de algemeen vormende als voor de beroepsgerichte vakken. Dit betreft ook de leermiddelen voor de basisberoepsgerichte leerweg. Waar uitgevers niet actief zijn bij de ontwikkeling van leermiddelen in de beroepsgerichte vakken, zullen de landelijke organen van het beroepsonderwijs of de betreffende brancheorganisatie daarbij een rol vervullen.

Ten behoeve van het onderwijs aan de leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs is in 2000 nog eens f 5 mln. ter beschikking gesteld om te voorzien in de ontwikkeling van incourante leermiddelen. In dit verband is inmiddels een project van start gegaan, waaraan onder meer deelnemen de SLO, de GEU en de projectorganisatie vmbo.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): De PvdA stelt dat leerlingen die extra begeleiding nodig hebben, les moeten krijgen in kleine groepen. Dit is niet mogelijk binnen de huidige bekostiging (de VOA-budgetten worden door het veld als ontoereikend ervaren).

Wat is de opvatting van SO?

De opvang van de leerlingen die extra begeleiding nodig hebben, wordt zowel via de reguliere exploitatie als de voa-middelen bekostigd. Bij de besteding van deze middelen hebben de instellingen bestedingsvrijheid. De instellingen bepalen zelf hoe zij leerlingen opvangen die extra begeleiding nodig hebben. Hierin bestaat dan ook grote variëteit, waarbij verkleining van de groepsgrootte voor specifieke groepen een van de gehanteerde vormen is.

Vraag van het lid Dijksma (PvdA): PvdA dringt aan op maatregelen om onderzoeksinstroom van jongeren te organiseren (vooral vrouwen). Is de minister bereid de NWO-criteria – die nu te weinig ruimte voor vernieuwing bieden – aan te passen?

De Vernieuwingsimpuls is het instrument bij uitstek om te bereiken dat jongeren de ervaring opdoen die nodig is om in te stromen in bepalende posities in het onderzoek. Door de toevoeging van de extra middelen krijgt de vernieuwingsimpuls nu een significante omvang. In de, nog kleine, eerste ronde waarvan de selectie net is afgerond, was het aantal geselecteerde vrouwen slechts 4 van de 43. Ik vind dat een vreemde zaak. Ik zal dat in het overleg met NWO, VSNU en KNAW over de Vernieuwingsimpuls, dat over enkele weken plaats vindt, nadrukkelijk aan de orde stellen.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Het bedrijfsleven zou graag meedoen om de gigapoort-bandbreedte voor kennisnet mogelijk te maken zonder dat zij hier reclamebanners tegenover stelt. Waarom gaat het kabinet hier niet mee aan de slag?

Gigaport-bandbreedte voor alle scholen voor PO, VO en BVE vraagt een miljardeninvestering.

Tot nu toe heb ik niet gemerkt dat het bedrijfsleven klaar staat om aan een dergelijke miljardeninvestering mee te doen.

Vraag van het lid Rabbae (GroenLinks): Is het juist dat er in Amsterdam wordt bezuinigd op de lerarenopleiding?

Neen, er is geen sprake van een bezuiniging van overheidswege. Waar u op doelt betreft waarschijnlijk het effect van de teruglopende studentenaantallen bij de lerarenopleidingen dat zich vertaalt in de rijksbijdrage voor de betreffende hogeschool. Overigens wordt deze rijksbijdrage aan de hogeschool als één bedrag ter beschikking gesteld, inclusief de bijdrage voor alle andere verzorgde opleidingen en is het aan het instellingsbestuur om de middelen naar eigen inzicht in te zetten voor de exploitatie binnen de instellingen.

Vraag van het lid Rabbae (GroenLinks): Is de minister bereid samen met de ROC's te onderzoeken, hoe de 1 miljoen analfabeten kunnen worden gelocaliseerd en bereikt

Ja, en het komend jaar wil ik benutten om, na overleg met onder meer de Bve Raad als brancheorganisatie namens de roc's, het probleem te ontleden. Vraag is niet hoeveel Nederlanders «functioneel ongeletterd» zijn, want dat weten we uit onderzoek. Wel moet duidelijk worden hoeveel van hen in staat en bereid zouden zijn een alfabetise- ringscursus te volgen. Pas als dat duidelijk is, komt de vraag aan de orde welk aanbod op dit gebied werkelijk nodig is en of gemeenten in staat moeten worden geacht dit uit het educatiebudget te betalen. Nederland doet het op dit gebied niet slecht en staat na de scandinavische landen op de vijfde plaats. Toch heeft de kwestie mijn aandacht. Volgorde moet evenwel zijn: eerst nader onderzoek, daarna de ontwik- keling van een passend aanbod.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Hoe kan het dat de faciliteitenregeling verbetering aansluiting vmbo-mbo niet bekend is in het veld? Wil de staatssecretaris die bekendheid bevorderen?

De regeling Landelijke projecten impuls relatieversterking vmbo-bedrijfsleven is gepubliceerd in Uitleg (VO/BOB-2000/32372, Uitleg Gele Katern 2000, nr. 19). Via de brochure «Vmbo in bedrijf – bedrijven in het vmbo» zijn vmbo-scholen geattendeerd op de regeling en is hun de gelegenheid geboden deel te nemen aan een van de in de regeling genoemde impulsprojecten. Een van de doelstellingen van deze regeling is de aansluiting met het secundair beroepsonderwijs te bevorderen. Uit het aantal inschrijvingen van vmbo-scholen eind oktober blijkt dat meer dan 80% van de scholen van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om op de regeling in te schrijven.

Voor de BVE-sector is de Regeling impuls beroepsonderwijs voor instellingen 2000 eveneens gepubliceerd in Uitleg (BVE/B/2000/29878; Uitleg Gele Katern 2000, nr. 19). Deze regeling is door de Bve Raad uitgebreid onder de aandacht gebracht van de leden. Dit heeft er in geresulteerd dat in totaal 56 ROC's en vakinstellingen (van de 62 instellingen in totaal) een verzoek voor een aanvullende vergoeding hebben ingediend. De financiële middelen zijn eind oktober betaalbaar gesteld.

Op grond van de relatief hoge respons kan worden verondersteld dat de bekendheid van genoemde regeling adequaat is.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wanneer krijgen we de stand van zaken te horen over de vereenvoudiging van de financiering met betrekking tot inburgeringstrajecten

De regering verkent momenteel de mogelijkheden tot een zekere vereenvoudiging van de bestaande bekostigingssystematiek. Daartoe zal overleg worden gevoerd met de VNG. Als dit leidt tot een voorstel om het Bekostigingsbesluit WIN te wijzigen, wordt de Kamer hierover geïnformeerd. In de tussentijd tracht de Taskforce Inburgering de uitvoering van het bestaande bekostigingsbesluit zo soepel mogelijk te doen verlopen.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): De VVD nodigt de minister uit om het thema «Kenniseconomie» samen met de collega van EZ nader uit te diepen. Wil de minister hierop reageren?

In het kader van de lange termijnverkenning voor onderwijs en onderzoek wordt het thema «Kenniseconomie» nadrukkelijk betrokken. Sterker nog: inmiddels is binnen mijn ministerie een apart cluster met die naam van start gegaan. Hier is ook EZ bij betrokken.

Daarnaast is op ambtelijk niveau een «Kennisberaad» van start gegaan met vertegenwoordiging van OCenW en EZ.

De heer Pomp en mevrouw Bronneman zijn voor ons zeker geen onbekende figuren. Vorige week hebben ze nog gesproken op een interne conferentie van mijn ministerie.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): De VVD vraagt de minister de knelpunten arbeidsmarkt-onderwijs in te brengen in het najaarsoverleg met de sociale partners. Graag een reactie.

De knelpunten op de onderwijsarbeidsmarkt hebben de voortdurende aandacht van mij en de sociale partners. De sociale partners zijn ook zeer betrokken bij deze kwestie, hetgeen ondermeer blijkt uit hun betrokkenheid bij het zogenoemde «vmbo-project». In dit project worden vakmensen uit bedrijfsleven door een intensief traject bijgeschoold om parttime in het vmbo voor de klas te gaan staan. En, concreet, in antwoord op de vraag van de heer Cornielje: de aanpak van de knelpunten op de onderwijsarbeidsmarkt zal in de commissie Van Rijn aan de orde komen die in januari rapporteert.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wat is de rol van de minister bij het ondersteunen van een geïntegreerde leerweg MBO/HBO? Vooral in het licht van de kwalificatiestructuur MBO en de bachelor-masterstructuur.

In het kader van de versterking van het beroepsonderwijs blijven de geïntegreerde leerwegen mbo-hbo voorlopig een belangrijk aandachtspunt. Ik heb onlangs de Bve Raad en de HBO-raad een bedrag van f 2 750 000,– toegekend voor het landelijk project «Aansluiting mbo-hbo», waarin onder meer concrete produkten worden ontwikkeld, die overdraagbaar zijn aan roc's en hogescholen ten behoeve van de vormgeving van geïntegreerde longitudinale leerwegen. Daarnaast heb ik het Colo gevraagd om de knelpunten in de aansluiting tussen vmbo-mbo en mbo-hbo waar het gaat om de kwalificaties nader te analyseren en om in dat verband een plan van aanpak op te stellen in overleg met de Bve Raad, de HBO-raad en het VVO.Met de erkenning van de professional master in het hbo worden de mogelijkheden om door te leren binnen de kolom van het beroepsonderwijs aanzienlijk verbeterd. Hiermee wordt voorzien in upgrading van de beroepskolom en dus in versterking van het totale beroepsonderwijs.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): VVD vraagt aandacht voor de evaluatie van de WEB en de behandeling van koers BVE. VVD verwacht complicaties als de evaluatie ná het nota-overleg beschikbaar is.

Graag een reactie.

Koers BVE moet worden gezien als de opmaat voor de evaluatie van de WEB. In Koers BVE geef ik de beleidslijnen aan voor de middellange termijn waarbij de huidige wet- en regelgeving als uitgangspunt geldt. Deze beleidslijnen zijn onder meer gebaseerd op inhoudelijke discussies met belanghebbende partijen in de bve-sector. Soms leidde een inhoudelijke discussie tot de conclusie dat een aanpassing van de huidige wet- en regelgeving mogelijk een oplossing zou bieden. Echter, besluitvorming over de aanpassing van de wet- en regelgeving zal pas plaatsvinden als ook de resultaten van de evaluatie van de WEB beschikbaar zijn. In dat licht bezien verwacht ik dat het nota-overleg een zinvolle voorbereiding zal zijn op de discussie met de Tweede Kamer over de evaluatie van de WEB.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wil de minister, samen met de collega van SZW, inzicht geven in de stand van zaken mbt regionale kenniscentra, in relatie tot de motie-Cornielje over de regionale inbedding?

Mijn collega van SZW heeft recentelijk een scenariostudie doen uitvoeren naar de positionering van de Centra voor Vakopleiding. Gekeken wordt naar de inbedding van de Centra in de regionale scholingsinfrastructuur. De samenwerking met de ROC's is daarbij een van de opties. De scenariostudie alsmede de standpuntbepaling van het kabinet zullen eind dit jaar aan de Kamer worden aangeboden.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Zijn universiteiten en HBO-instellingen voldoende toegankelijk voor gehandicapten? Wat kunnen instellingen doen om dit te verbeteren? Op welke onderdelen zou het Rijk iets moeten doen?

Instellingen voor hoger onderwijs zijn primair zelf verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van hun onderwijs voor gehandicapten. Vanuit mijn bestelverantwoorde- lijkheid vind ik dit onderwerp evenzeer van belang. Daarom heb ik in het kader van het HOOP-2000, naar aanleiding van de motie van het lid Rabbae en anderen, besloten tot het laten uitvoeren van een onder- zoek naar de aard en omvang van de specifieke problemen die studenten met een handicap ervaren in het hoger onderwijs. Bij de opzet van het onderzoek is gebruik gemaakt van de adviezen van het expertisecentrum Handicap en Studie. Deze organisatie is betrokken geweest bij het maken van een keuze uit de offertes van verschillende onderzoekbureaus voor de uitvoering van het onderzoek. Ook neemt deze organisatie deel in de onderzoeksbegeleidingscommissie. De opdracht voor het onderzoek is verstrekt aan het Verwey-Jonker instituut. De resultaten worden in het voorjaar van 2001 verwacht. Zodra deze beschikbaar zijn zal ik de Tweede Kamer hiervan in kennis stellen en ingaan op eventuele ver- beteringsmogelijkheden.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Is de staatssecretaris bereid nu al de gelden voor de schoolbegeleidingsdiensten (112 mln) rechtstreeks aan scholen te geven?

Idem v.w.b. de LPC-gelden naar de scholen voor het voortgezet onder- wijs?

De huidige wetgeving met betrekking tot de schoolbegeleiding loopt tot 1 januari 2002. Over de financieringsstructuur zijn bij de totstandkoming van de wet afspraken gemaakt. Onderdeel daarvan is een evaluatie van de wet, die momenteel in een afrondende fase zit. Conform de wet zal ik de uitkomsten van die evaluatie vóór het eind van dit jaar aan de Tweede Kamer sturen. Vervolgens zal ik op grond van de uitkomsten het komende half jaar in overleg met alle betrokken partijen (besturenorganisaties, VNG, WPRO) bezien op welke wijze de financiering en aansturing van schoolbegeleidingsdiensten in de toekomst dient te worden vormgegeven.

Wat betreft de middelen van de Landelijke Pedagogische Centra (LPC) zal in 2001 eenderde van deze instellingsmiddelen structureel overgeheveld zijn naar de scholen in het voortgezet onderwijs. Voorts wijs ik op de wettelijke bepaling dat de Tweede Kamer een verslag zal bereiken over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet.

Subsidiëring landelijke onderwijs ondersteunende activiteiten in de praktijk.

Deze wet regelt de subsidiëring in de activiteiten van o.a. LPC.

De voorbereidingen voor deze evaluatie zullen in het schooljaar 2002/2003 een aanvang nemen.

Overigens vervullen de Landelijke Pedagogische Centra een essentiële rol bij de begeleiding en implementatie van de grote innovaties in het voortgezet onderwijs.

Vraag van het lid de Vries (VVD): Kan de minister al resultaten melden over de experimenten met studies waarvoor een numerus fixus geldt?

Er is, mede op verzoek van de Tweede Kamer, een begeleidingscommissie decentrale toelating ingesteld: de commissie-Sorgdrager. Deze commissie ondersteunt gedurende een periode van 3 studiejaren de decentrale experimenten als zodanig en de implementatie ervan. Jaarlijks rapporteert deze commissie mij over de verschillende vormen van experimenten. Nog eind dit jaar zal ik een rapportage ontvangen. Ook ik ben zeer benieuwd naar de voortgang van deze experimenten.

Vanzelfsprekend zal ik u mijn reactie op deze rapportage zo spoedig mogelijk aanbieden.

Vraag van het lid de Vries (VVD): Wat is de reactie van de minister op de ideeën om eenvoudiger AIO's aan te stellen?

Het merendeel van de aio's wordt betaald door de universiteiten, uit de lump sum van de universiteiten. Ongeveer een derde wordt uit de tweede geldstroom (NWO) betaald. Het werkgeverschap van deze groep wordt overgedragen aan de universiteiten (zittende aio's blijven in dienst van NWO, nieuwe aanstellingen vinden alleen bij de universiteiten plaats), de arbeidsvoorwaarden van beide categorieen zijn nu al gelijk en worden sinds de doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden bepaald in onderhandelingen tussen de universiteiten en de vakverenigingen. Na afronding van de overdracht van het werk- geverschap aan de universiteiten over enige jaren, is dus de gewenste eenvoudige systematiek bereikt. Dan kan, mede op grond van een eva- luatie van de doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden, worden bezien of nog andere stappen wen- selijk zijn.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Hoe kan het ondernemerschap van studenten op universiteiten gestimuleerd worden? (in vergelijking met bijvoorbeeld VS is er weinig belangstelling bij studenten voor ondernemerschap). De Staatssecretaris EZ heeft hiervoor 10 mln gevoteerd. Welke rol ziet de minister hierin voor zichzelf?

Het belang van stimulering van een ondernemende houding en vergroting van de belangstelling voor het ondernemerschap bij universitaire studenten deel ik. In het onderwijs aandacht besteden aan een «ondernemende houding» heeft daarbij een bredere meerwaarde; ook de arbeidsmarkt vraagt om ondernemende, zelfstandige werknemers. Binnen universiteiten is reeds het een en ander in beweging. Verschillende universiteiten ondersteunen startende studenten. De aandacht voor het ondernemerschap is in het gehele hoger onderwijs groeiende. Uitgangspunt van het beleid is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de verankering van een ondernemende houding en ondernemersvaardigheden in de onderwijscurricula.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Er komen signalen uit het onderwijsveld dat niet alle directeuren van kleine scholen kunnen komen tot een taakrealisatie van 17 uur en er met de nieuwe formatieberekening in het kader van de klasseverkleining zelfs op zijn achteruit zijn gegaan. Kan de minis- ter dat bevestigen en zo ja, wat is zijn reactie daarop? Wil de minister maatregelen nemen om te voorkomen dat besturen van kleine scholen die schoolleider minder uren toekennen?

Als gevolg van het MOA-budget moet het nu mogelijk zijn om ook directeuren van kleine scholen 17 uur (2 dagen) taakrealisatie te geven. Sommige besturen nemen echter andere beslissingen. Hoe oordeelt de minister daarover en moet dat niet worden voorkomen?

De vereenvoudiging in de wijze waarop de hoeveelheid personeelsformatie binnen het formatiebudgetsysteem wordt berekend, neergelegd in een wijziging van het Formatiebesluit WPO per 1 augustus 2000, resulteert uiteindelijk voor geen enkele school in een achteruitgang van de formatie. Alleen in de schooljaren 2000/2001 en 2001/2002 zouden scholen er als gevolg van de nieuwe berekeningswijze op achteruit kunnen gaan; voor deze schooljaren is echter een overgangsregeling getroffen waardoor de scholen die het betreft volledig worden gecompenseerd.

Wat betreft de taakrealisatie voor de directeuren van kleine scholen kan ik melden dat het MOA-budget scholen in staat stelt om ten minste 17 uur taakrealisatie aan de schoolleiding toe te kennen; het is aan de scholen zelf om te beslissen of men dit ook daadwerkelijk doet. Over de inzet van het MOA-budget moet het bevoegd gezag overigens, zo is in de regeling bepaald, overleg voeren met de betrokken directeur van de school.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Kan de minister duidelijk aangeven wie er nu precies voor een zij-instroom traject in aanmerking komen?

Voor een zij-instroomtraject komt een ieder in aanmerking die beschikt over een geschiktheidsverklaring als bedoel in de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (Staatsblad 2000, 306). Wie een positief resultaat behaalt in het in die Wet bedoelde geschiktheidsonderzoek, krijgt zo'n geschiktheidsverklaring. Niet iedereen kan tot het geschiktheidsonderzoek worden toegelaten. De toelating is beperkt tot personen die met goed gevolg een HO-opleiding (of daarmee vergelijkbare buitenlandse opleiding) hebben afgerond. Voor zes vakken in het vmbo, bij AMvB vast te stellen, volstaat daartoe ook een relevant getuigschrift van een middenkader- of specialistenopleiding. In het eerste deel van het geschiktheidsonderzoek wordt vastgesteld of de combinatie van opleiding en ervaring voldoende relevant is om een positief resultaat op het tweede deel, het feitelijk assessment, te kunnen verwachten.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): In het kader van de verzuimbestrijding doet het onderwijsbureau Dyade een aantal suggesties over de bekostigingssystematiek van het Vervangingsfonds. Is de minister bereid om daar gevolg aan te geven?

De suggesties van het onderwijsbureau Dyade zijn mij niet bekend. Ik neem aan dat dit onderwijsbureau mij van hun suggesties in kennis zal stellen.

Ik zal mij op de suggesties beraden en daarover eventueel met het Vervangingsfonds in overleg treden.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Om tegemoet te komen aan de werkdruk in het onderwijs moet met name worden gedacht aan het creeëren van ondersteunende functies en goede arbeidsvoorwaarden, zoals een eigen werkruimte voor docenten. Welke voornemens heeft de minister op dit gebied?

In de CAO 2000–2002 zijn afspraken gemaakt over decentrale schoolbudgetten (MOA). Deze budgetten bieden scholen ruimte voor het creëren van ondersteunende functies en voor het bieden van arbeidsvoorwaarden «op maat». Waar het gaat om het verminderen van de werk- druk is overigens ook het flankerende arbo- en taakbeleid op schoolniveau van belang. Deze week nog, heb ik met de Centrales van Overheidspersoneel een afspraak gemaakt over een verdere flexibilisering van de arbeidsduur (verzilveren ADV). Ter ondersteuning van het flankerende beleid heb ik daarbij afgesproken om de decentrale budgetten met 10% te verhogen.

In de onderwijsbeleidsbrief heb ik aangegeven dat er, in de ruimste zin van het woord, aandacht zou moeten zijn voor de werkplek van leraren (en andere werkenden in het onderwijs). Dit heeft niet alleen een gunstig effect op de (ervaren) werkdruk, maar draagt ook in zuimere zin bij aan het imago van het onderwijs. De huisvesting is onderdeel van de door het kabinet gestarte verkenning, die de input moet leveren voor het middellange termijn investeringsplan.

De werkdruk kan ook worden verminderd door goed gebruik van de mogelijkheden van functiedifferentiatie en de introductie van (nieuwe) ondersteunende functies, zoals in «Onderwijs instelling» is beschreven.

Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): Voert de minister overleg met VWS over het beschikbaar stellen van voldoende stageplaatsen bij opleidingen gezondheidszorg?

Ja. Op 5 december a.s. zal een door mij georganiseerd gesprek plaatsvinden tussen het ministerie van OCenW, het ministerie van VWS, en onder meer de Bve Raad, NU'91 en de OVDB (het Landelijk Orgaan Beroepsonderwijs Gezondheidszorg, Dienstverlening, Welzijn en Sport). Onderwerp van gesprek is het tekort aan voldoende stage plaatsen bij de opleidingen Gezondheidszorg.

Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): Hoe kan worden bereikt dat ook voldoende mannen worden geworven en behouden voor het primair onderwijs?

Een aantrekkelijke kant aan het werken binnen het onderwijs is de mogelijkheid te werken in deeltijd. Dit spreekt vooral degenen aan die de zorg voor kinderen hebben. Over het algemeen zijn dat (nog) voornamelijk vrouwen. De tendens dat ouders de zorg voor kinderen willen delen kan ertoe leiden dat deze mogelijkheid ook mannen naar het onderwijs zal trekken.

In het kader van het meerjarig investeringsprogramma willen wij nader bezien hoe de wervingspositie van het onderwijs verder kan worden verbeterd, voor vrouwen en mannen.

Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): Hoe wordt aan de voorwaarden voor klassenverkleining voldaan? (vb: extra docenten en extra lesruimte). Wordt het doel van vermindering werkdruk en kwaliteitsverbetering in het onderwijs niet meer gediend met maatwerk voor scholen?

Over de wijze waarop aan de voorwaarden voor klassenverkleining wordt voldaan, wordt twee maal per jaar gerapporteerd in de voortgangsrapportages over dit groot project. Er is een groot aantal maatregelen getroffen om te voorzien in voldoende onderwijspersoneel. Op dit onderwerp zijn er met de nota «Maatwerk voor Morgen» en de vervolgnota «Maatwerk 2» diverse initiatieven genomen om het lerarentekort aan te pakken. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het tijdig realiseren van de extra benodigde lokalen. De VNG heeft de gemeenten een handreiking gedaan voor de wijze waarop ze dit proces kunnen inrichten. Begin volgend jaar verschijnt een onderzoek naar de wijze waarop de gemeenten dit proces de afgelopen periode hebben ingericht.

Voor scholen zijn er volop mogelijkheden om tot maatwerk te komen. Zo kan men de extra middelen benutten voor extra remedial teaching, voor onderwijsassistenten, voor vakleraren of voor groepsleraren. Ook andere invullingen zijn denkbaar. De enige voorwaarde is dat de middelen ten goede moeten komen aan de eerste vier leerjaren van de basisschool.

Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): Is het voortgezet onderwijs voorbereid op de doorstroom van leerlingen uit het speciaal onderwijs. Of is de aandacht wat die categorie betreft uitgegaan naar het primair onderwijs?

In het voortgezet onderwijs zijn het de samenwerkingsverbanden vo-vso die al enige jaren gezamenlijk werken aan de zorgstructuur. Binnen die zorgstructuur, bestaande uit leerwegondersteunend en praktijkonderwijs en gebaseerd op het beginsel van zorg op maat, kunnen de leerlingen die speciale zorg nodig hebben, worden opgevangen. Leerlingen afkomstig uit het (speciaal) basisonderwijs die zonder adequate begeleiding niet in staat zijn een vmbo-diploma dan wel een startkwalificatie op de arbeidsmarkt te behalen, krijgen dus een plek in deze zorgstructuur.

Om deze zorgstructuur in het VO te versterken is een aantal activiteiten geëntameerd in het kader van het vmbo-beleid (pilots, dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden). De bedoeling is om een project te starten dat een programma van eisen moet ontwikkelen om de zorgstructuur in de samenwerkingsverbanden een stevig fundament te geven. Hierover wordt met u in het geplande vmbo-overleg op 7 december aanstaande nader van gedachten gewisseld.

Naar boven