Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de verdere behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (26568, R1638).

(Zie vergadering van 30 mei 2000.)

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Het debat over de Rijksoctrooiwet wordt vandaag voortgezet met de behandeling van de brief die de staatssecretaris na de eerste termijn van de kant van de Kamer aan de Kamer heeft doen toekomen. Wij behandelen vandaag dus alleen de brief.

De staatssecretaris heeft gevraagd om naar aanleiding van zijn brief enkele zaken aan de Kamer te mogen meedelen. Daartoe geef ik hem nu het woord.

Staatssecretaris Ybema:

Mevrouw de voorzitter! Ik heb vanmiddag een brief aan de Kamer gestuurd, waarin ik probeer helderheid te creëren in de procedureel wat lastige situatie die is ontstaan na de eerste termijn van het debat dat wij vorige week hebben gevoerd. In dat plenaire debat is gebleken dat er een verschil van opvatting bestaat over het door de leden Witteveen, Van der Hoeven, Vos, Stellingwerf en Van der Vlies op stuk nr. 11 ingediende amendement. Dat amendement beoogt de uitvindingen met betrekking tot planten en dieren niet voor octrooi vatbaar te laten zijn. De te implementeren richtlijn beoogt naar het oordeel van het kabinet dergelijke uitvindingen echter nu juist wel voor octrooi vatbaar te laten zijn.

Een en ander roept de vraag op of er sprake is van een ontoelaatbaar amendement, omdat het amendement in strijd is met de richtlijn. Voor de goede orde merk ik op dat het gaat om juridische "implementatiekwestie". Het kabinet heeft de inhoudelijke bezwaren tegen de richtlijn van de Kamer namelijk al eerder overgenomen. Wij hebben ook in de lijn met de wens van de Kamer gehandeld door een procedure te starten.

Gezien de door dit verschil van inzicht ontstane situatie, heb ik in de brief voorgesteld gebruik te maken van de mogelijkheid een spoedadvies over dit amendement aan de Raad van State te vragen. Verder wil ik de Raad van State ook om advies vragen over een aantal andere amendementen die enigszins op gespannen voet lijken te staan met de richtlijn. Om dit mogelijk te maken moet de behandeling van het wetsvoorstel worden uitgesteld tot de Raad van State zijn advies heeft uitgebracht. Dit advies kan dan als een onafhankelijk oordeel bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel worden betrokken.

De consequentie van deze procedure zou wel zijn dat de termijn voor de uiterlijke implementatie van de richtlijn, 31 juli 2000, zal worden overschreden. Gezien de ontstane situatie en de wens van het kabinet om de uiterste zorgvuldigheid te betrachten bij dit gevoelige onderwerp, lijkt dit echter op dit moment de beste weg om uit de nu ontstane impasse te komen. Ik hoor dan ook graag de reactie van de Kamer op onze uitdrukkelijke wens, een spoedadvies aan de Raad van State te vragen.

De voorzitter:

Wij hebben afgesproken dat alle fracties vijf minuten spreektijd krijgen om op deze stand van zaken te reageren. Ik zal strikt de hand houden aan deze spreektijden. Ik stel voor om de volgorde van sprekers te gebruiken die in de eerste termijn is gebruikt.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Voorzitter! Ik bedank de staatssecretaris voor zijn toelichting op de brief die hij ons enkele uren geleden heeft doen toekomen. Het moet mij van het hart dat de PvdA-fractie er de voorkeur aan had gegeven om de behandeling van dit wetsvoorstel vanmiddag af te ronden, omdat de richtlijn dan redelijk op tijd geïmplementeerd had kunnen worden. Ik denk dat dat in het belang van de EU is. Erkend moet worden dat het Europese rechtsstelsel nog veel mankementen kent. Er moet gezamenlijk aan gewerkt worden om deze mankementen weg te nemen. Gebrek aan openheid in de gehele rechtsgang en onduidelijkheid in de teksten van richtlijnen zoals de onderhavige zijn daarvan voorbeelden. Ik zeg dit ook met het oog op het Europese Hof. De onduidelijkheden moeten ook in Europees verband tot een minimum worden teruggebracht, opdat ook op dat niveau niet onnodig een verdere juridisering van het openbaar bestuur plaatsvindt via processen bij het Europese Hof.

Uiteraard staan de principiële inhoudelijke vraagstukken hierbij voorop. Hoe om te gaan met het van overheidswege gedurende een periode van twintig jaar wettelijk beschermen van biotechnologische uitvindingen met betrekking tot planten, dieren en mensen, waarin met name ook het veranderen van genen aan de orde is? Hiernaast is de zorgvuldigheid in de gehele rechtsgang essentieel.

Ik zal niet ingaan op alle amendementen waarover de staatssecretaris advies wil aanvragen. Toch acht ik het volgende terwille van de wetsgeschiedenis nog van belang om op te merken. Dat lijkt mij handig voor de staatssecretaris en voor de Raad van State.

Met betrekking tot het amendement op stuk nr. 11 is de fractie van de PvdA de overtuiging toegedaan dat nergens in de richtlijn expliciet wordt gesteld dat octrooien op individuele planten en dieren moeten worden toegestaan. Ik verwijs bijvoorbeeld naar artikel 4, lid 2, van de richtlijn, waarin letterlijk gesproken wordt over een uitvinding "die betrekking heeft" op planten en dieren.

Ook is essentieel hoe wordt omgegaan met het begrip "voortbrengsel". Het is geenszins vanzelfsprekend dat daaronder ook planten en dieren als zodanig moeten worden verstaan. Dat staat noch in de richtlijn, noch in de Rijksoctrooiwet 1995. Volgens de door mij ingeschakelde deskundigen, waaronder de Universiteit van Utrecht, is het voortbrengsel, dat uit biologisch materiaal bestaat, een gemodificeerd virus, waarvan het gebruik als methode om een vreemdegenconstructie in te brengen in planten, dieren en mensen de uitvinding is.

Over het amendement op stuk nr. 13 heb ik advies ingewonnen bij de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Universiteit van Leiden; misschien ook handig om te weten. Bij het amendement op stuk nr. 14, met betrekking tot uitvindingen waarbij het gebruik van embryo's aan de orde is, ga ik ervan uit dat in het advies ook helderheid wordt gegeven over artikel 6, lid 2, en overweging 42 in de richtlijn enerzijds en de verwijzing naar artikel 7, lid 2, in de Rijksoctrooiwet door de staatssecretaris anderzijds. Voorzover ik het kan beoordelen, gaan die twee over volstrekt verschillende zaken.

In de brief die wij ontvingen stelt de staatssecretaris voor, een spoedadvies bij de Raad van State aan te vragen over de amendementen op de stukken nrs. 11, 13, 14, 15, 16, 18, 19 en 23. Aangezien ik hoop en verwacht dat dit advies zal bijdragen aan een verstandig oordeel van de staatssecretarissen over de amendementen, stemmen wij daarmee in. Essentieel is natuurlijk hoe de opdracht precies luidt. Kunnen wij daar spoedig over geïnformeerd worden? Essentieel is ook aan welke termijn wij moeten denken. Betreft het een week?

Met de staatssecretaris concluderen wij dat het zeer de vraag is of Nederland de datum 31 juli haalt. Dat zou betekenen dat vanaf 31 juli de werking van de richtlijn geldt; naar onze mening een onwenselijke situatie. Een opschortende werking – daar spreek ik nu over – is ook om een andere reden van belang. Het is nooit uitgesloten dat een belanghebbend bedrijf Nederland gaat aanklagen wegens een onjuiste implementatie van de richtlijn of het ontbreken daarvan. Daarbij zijn schadeclaims nooit uit te sluiten. Het honoreren van een opschortende werking betekent tevens dat de huidige Nederlandse wetgeving geldt en niet de richtlijn tot het moment waarop de schorsende werking wordt opgeheven. Daarom is het verzoek tot opschortende werking van de richtlijn urgent. De staatssecretaris heeft in eerste termijn gezegd dat hij ertoe bereid is als de Kamer erom vraagt. Dat waarderen wij. Wij steunen dan ook de motie die de heer Stellingwerf zal indienen. Wij wensen vanzelfsprekend stemming over die motie.

De voorzitter:

Ik heb mevrouw Witteveen niet willen onderbreken, omdat zij zich keurig binnen de vijf minuten spreektijd heeft gehouden, maar wij moeten nu een inhoudelijke discussie vermijden. Dat hebben wij van tevoren uitdrukkelijk afgesproken. Voor een inhoudelijke discussie is natuurlijk meer tijd nodig dan wij nu hebben.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voordat ik de Kamer binnenkwam, leefde ik in de veronderstelling dat wij een tweede termijn zouden krijgen. Dat was namelijk in de procedurevergadering afgesproken.

De voorzitter:

Dat spijt mij dan vreselijk. Ik heb vanmiddag toen ik hoorde wat er uit de procedurevergadering was gekomen, al meteen gezegd dat die tweede termijn niet door zou gaan, maar dat hoogstens een vijfminutendebatje over de brief kon worden gehouden. Het spijt mij dat u daar dan niet over geïnformeerd bent.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Het debat over de wijziging van de Rijksoctrooiwet kent tot nu toe naar mijn opvatting een bizar verloop. De verschillen tussen de staatssecretaris en de meerderheid van de Kamer zijn tot nog toe blijven bestaan. Uit de discussie en de drie aparte procedurevergaderingen die de afgelopen week over dit onderwerp zijn gehouden, is duidelijk geworden dat wij, vooral doordat wij twee jaar geleden geen schorsingsverzoek hebben gedaan, nu niet anders kunnen dan de richtlijn tijdig implementeren. Doen wij dat niet, dan zou de richtlijn vanaf 31 juli gewoon rechtstreekse werking krijgen. Dat zou aan een gewoon mens echt niet meer uit te leggen zijn. In die situatie blijft er voor de Kamer maar één mogelijkheid over, namelijk het wetsvoorstel zodanig amenderen dat Nederland zo dicht mogelijk blijft bij wat wij twee jaar geleden ook beoogden namelijk vernietiging van een slechte richtlijn. Het gevaar van ongeloofwaardigheid is levensgroot aanwezig wanneer wij die datum niet halen. Immers, als wij niet tijdig implementeren, is dus sprake van rechtstreeks werking van de richtlijn. Wij zijn juist twee jaar bezig om dat te voorkomen. Die lijn had de regering twee jaar geleden ook overgenomen. Wanneer de wegen nu uiteengaan, en daar lijkt het op gelezen de brief, dan ontstaat de indruk dat de regering het verzoek tot nietigverklaring van de Kamer weliswaar twee jaar geleden heeft overgenomen, maar dat het niet meer is geweest dan een formele stap waaraan verder geen gevolgen hoefden te worden verbonden. Vanuit die optiek is het verklaarbaar dat geen schorsingsverzoek is gedaan en dat de Kamer over de mogelijkheid ervan ook niet eens is geïnformeerd. Nu blijkt dat wij met die afwachtende houding in een enorm procedureel probleem zijn gekomen. Zolang het erop leek dat de richtlijn ongewijzigd in de Rijksoctrooiwet zou kunnen worden geïmplementeerd, werd strikt vastgehouden aan de datum van 31 juli a.s. Vorige week werd duidelijk dat er verschillende visies leven over wat de speelruimte binnen de richtlijn en de Nederlandse wetgeving precies is. Sinds die tijd lijkt de situatie 180 graden te zijn gedraaid. De staatssecretaris lijkt het niet meer erg te vinden dat de datum van 31 juli wordt overschreden, de fracties van de VVD en D66 zijn nu de grootste voorstanders van uitstel van implementatie, terwijl ze vorige week nog grote voorstanders van implementatie voor 31 juli waren. Als klap op de vuurpijl de brief van vanmiddag van de staatssecretaris waarin hij plotseling opteert voor een spoedadvies van de Raad van State. Dat zou betekenen dat de datum van 31 juli bij lange na niet wordt gehaald. De zorgvuldigheid van de wetgeving zou dat acceptabel maken, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris vergeet gemakshalve dat ook ons pleidooi om wel zo snel mogelijk vast te stellen ook wordt ingegeven door redenen van zorgvuldigheid. Immers, als wij niet tijdig implementeren krijgt de richtlijn rechtstreekse werking. Het argument dat de staatssecretaris gebruikt, namelijk dat wij 31 juli toch niet meer kunnen halen omdat de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet vóór 1 juni naar de Eerste Kamer heeft gestuurd, vind ik beneden de maat. Al zou dat juist zijn, dan nog heeft de staatssecretaris zich daarmee niet te bemoeien. De Kamer bepaalt zelf wel wat zij wel en niet haalbaar vindt. Het zou niet de eerste keer zijn dat de Tweede Kamer, de Eerste Kamer, of beide, in staat bleek een procedure op onvoorstelbaar korte termijn af te handelen. Het gaat hier om een uiterst gewichtige zaak namelijk octrooien op levende organismen. Er is wel eens grotere spoed betracht met minder belangrijke problemen. Het zou de staatssecretaris gesierd hebben wanneer hij in zijn brief in ieder geval zou hebben laten blijken dat ook hij tot het laatste moment de grootste spoed zou hebben willen betrachten. Nu is bij ons al met al het beeld ontstaan dat er vanwege de dreiging van een ongewenste uitkomst vluchtwegen worden gezocht. Op die manier wordt dan wellicht de oorspronkelijke richtlijn toch nog in het Nederlandse recht vertaald. Wij vinden dat de slechtst denkbare uitkomst. Als de staatssecretaris een spoedadvies van de Raad van State wil hebben dan heeft hij uiteraard die ruimte. Die willen wij hem zeker niet ontzeggen. Maar het kan niet als argument worden gebruikt naar de Kamer om voorlopig maar niet te implementeren. Wij moeten deze wet vaststellen, wetende dat er verschillen van mening leven ten aanzien van de interpretatieruimte van de richtlijn en de vigerende Nederlandse wetgeving. Het betreft hier in wezen hetzelfde probleem als twee jaar geleden toen de Kamer en de staatssecretaris overhoop lagen over de vraag of wij het verzoek tot nietigverklaring wel moesten doen. Wanneer de staatssecretaris meent dat hij op grond van het spoedadvies van de Raad van State de dan vastgestelde wet moet wijzigen dan kan hij alsnog met een wetswijziging komen. Ik geef toe dat het niet de mooiste weg is, maar het is wel de enige weg om te voorkomen dat wij 31 juli met een tijdgat komen te zitten. Wij worden geconfronteerd met octrooiaanvragen en toekenningen die wij twee jaar lang proberen te voorkomen. Het is nu min of meer zo dat wij uit de twee minst kwaden moeten kiezen.

Ik wil afsluiten met twee moties.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - de Nederlandse regering een verzoek aan het Europese Hof van Justitie heeft gedaan om richtlijn nr. 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 1998 nietig te verklaren;

  • - dit verzoek geen schorsende werking heeft;

  • - op grond van artikel 242 van het EG-verdrag bij afzonderlijke akte om schorsende werking kan worden verzocht;

  • - de regering tot op heden heeft nagelaten een verzoek om schorsende werking te doen, ervan uitgaande dat op het verzoek tot nietigverklaring zou zijn beslist vóór het verstrijken van de implementatietermijn;

  • - deze verwachting tot nu toe geen waarheid is geworden;

dringt er bij de regering op aan het Europese Hof van Justitie onverwijld te verzoeken de richtlijn te schorsen tot het moment dat het Hof heeft beslist over het verzoek tot nietigverklaring,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Stellingwerf, Witteveen-Hevinga, Van der Hoeven, M.B. Vos, Van der Vlies en Poppe.

Zij krijgt nr. 24 (26568).

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! StellingwerfDe tweede motie hangt samen met de eerste. Wij moeten lering uit deze zaak trekken en daarom bepleit ik dat de regering binnen de Europese kaders de discussie aangaat over de vraag of het niet logisch is dat, wanneer een lidstaat of meerdere lidstaten een verzoek tot vernietiging indienen, impliciet een schorsende werking ontstaat. Wij worden dan niet meer geconfronteerd met dit soort onmogelijke toestanden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, Stellingwerfdat een verzoek van een lidstaat aan het Europese Hof van Justitie tot nietigverklaring van een Europese richtlijn niet tot gevolg heeft dat de bestreden richtlijn wordt geschorst;

overwegende, dat dit in meerdere opzichten tot grote problemen kan leiden;

verzoekt de regering initiatieven te nemen die ertoe leiden dat een verzoek tot nietigverklaring van een Europese richtlijn impliceert dat die bestreden richtlijn desgewenst wordt geschorst tot het moment waarop het Europese Hof uitspraak heeft gedaan over het betreffende verzoek tot nietigverklaring,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25 (26568).

De heer Ter Veer (D66):

Voorzitter! De fractie van D66 heeft kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris waarin hij terecht om een reactie van de Kamer vraagt. Ik kan hem antwoorden dat de fractie van D66 zijn suggestie graag overneemt. Wij menen dat het, daar waar sprake is van een patstelling, dienstig is om ons hoogste rechtscollege om advies te vragen. Voor de goede orde stel ik nogmaals vast dat, wat D66 betreft, octrooiering van plant en dier kan.

Het parlementaire debat verloopt nu in een sfeer van verwijten, naast een welles-nieteswoordenwisseling. Ik ben geneigd te zeggen dat noch de fractie van D66, noch de regering kon bevroeden dat het amendement op stuk nr. 11 zou worden ingediend. De overtuigingskracht van de regering schiet tekort en de indieners van het amendement laten zich niet ervan overtuigen dat een Europese richtlijn iets is waaraan je niet zomaar voorbij kunt gaan. Deze opmerking moet toch gemaakt worden bij de beoordeling van de gehele situatie. Ik kom hier ook op, omdat de moties die nu worden ingediend – en ik zal mijn fractie voorstellen die niet te steunen – voeding geven aan de waarneming dat politieke besluiteloosheid troef is op het punt van biotechnologie. De ontwikkelingen in de biotechnologie gaan met buitengewone snelheid en door de bureaucratie, hier en in Europa, worden geen besluiten genomen. Daarmee wordt de kloof tussen ontwikkelingen en wet- en regelgeving groter. Wij vinden dit een zeer ongewenste zaak.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter!...

De voorzitter:

U kunt een korte vraag stellen. Dit is de enige interruptie die ik toesta.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Het verwijt over besluiteloosheid kan de heer Ter Veer niet tot de Kamer richten. Wij willen juist snel implementatie en hij is degene die de brief van de staatssecretaris honoreert waardoor uitstel ontstaat.

De voorzitter:

Stopt u maar. Ik dacht al dat u dit zou zeggen. De heer Ter Veer hoeft hier niet op in te gaan. Wel merk ik op dat, als de heer Ter Veer nog iets langer had doorgepraat, ik als voorzitter hem zou hebben voorgehouden dat afgesproken was over de brief te spreken. Wat hij namelijk opmerkte, kon vele woordvoerders tot een interruptie uitlokken.

De heer Ter Veer (D66):

Ik heb gelijk op de moties gereageerd en ik meende dat dit binnen de orde was.

De voorzitter:

Ik vermoed dat u uitstekend weet wat ik bedoel!

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Toen de staatssecretaris zei dat hij een mededeling ging doen, dacht ik: daar komt wat! Er kwam ook wat; hij las de brief voor. Die hadden wij al gelezen en het was dus niets nieuws. Dat een regering advies aan de Raad van State wil vragen over een aantal zaken, staat haar vrij, maar dat wil nog niet zeggen dat een advies van de Raad van State hoeft te worden opgevolgd. Ook dat heeft de regering meer dan één keer niet gedaan als het gaat om wetgeving.

Voorzitter! Het heeft de voorkeur van de fractie van het CDA om nu deze zaak af te wikkelen en om nu – en dus op een zo kort mogelijke termijn – te stemmen over de amendementen en het wetsvoorstel, zodat wij alle mogelijke moeite hebben gedaan om die datum van 31 juli wel te halen. Dat heeft te maken met zorgvuldigheid en met het feit dat anders een situatie ontstaat waarin een richtlijn die wij niet willen een indirect rechtstreekse werking heeft.

Voorzitter! Ik zeg dit, ook als ik weet dat de antwoorden van de staatssecretaris gewoon onvoldoende waren. Een aantal vragen is gewoon niet beantwoord. Ik zal ze nu niet noemen, want wij komen er nog wel een keertje op terug. Waar het nu om gaat, is of inderdaad advies aan de Raad van State moet worden gevraagd en in hoeverre dit een aantal zaken ophoudt. Voorzitter! Mijns inziens hoeft dat advies van de Raad van State helemaal niet gevraagd te worden. In mijn eerste termijn heb ik verwezen naar het gewijzigde Verdrag van Amsterdam en met name naar artikel 95. Daarin wordt precies geregeld op welke manier een lidstaat moet handelen als hij het noodzakelijk acht om nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in die gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30. Dat betekent dat je op dat moment de Commissie daarvan in kennis moet stellen en dat binnen zes maanden een beslissing moet volgen. Zo zit dat in elkaar. Met alle respect, maar dat advies van de Raad van State is in feite niet nodig.

Maar goed, het komt er nu aan, maar ik vraag mij wel af waarom over nagenoeg alle amendementen advies moet worden gevraagd aan de Raad van State. Ik vraag dat ook als ik weet dat de partij van deze staatssecretaris een bepaalde mening heeft over de amendementen over met name de octrooiering van de embryo's en het niet octrooieren van de terminatorgewassen. Die mening is juist dat dit soort zaken niet octrooieerbaar zouden moeten zijn.

Ik ga nog even terug naar de drie brieven en de situatie die was ontstaan. Wij hebben de vorige week twee brieven gekregen en nu een derde. De wijze waarop deze brieven tot ons zijn gekomen en ook de nadruk en de aandrang om tot die brieven te komen, getuigen naar mijn mening niet van een zorgvuldige behandeling. Eerlijk gezegd, vind ik dat de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel, die de vorige week na de behandeling in eerste termijn door de staatssecretaris in gang is gezet, geen schoon- heidsprijs verdient.

Voorzitter! Ik zou u willen verzoeken om de breed onderte kende motie van de heer Stellingwerf op stuk nr. 24 wel in stemming te brengen. Ik weet dat dit zeer ongebruikelijk is, maar ik weet niet wanneer wij de volgende termijn krijgen en ik ben van mening dat de schorsende werking zo snel mogelijk moet worden aangevraagd.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie is zeer verbaasd dat bepaalde partijen nu toch inhoudelijk de octrooiwetgeving willen behandelen, gezien de laatste brief van de staatssecretaris. De staatssecretaris is zeer zorgvuldig, door een adviesaanvrage naar de Raad van State te sturen en partijen zullen hier eerst op moeten wachten voor zij weer uitgebreid op de wet in kunnen gaan.

Mijn fractie is ervan overtuigd dat het amendement op stuk nr. 11 destructief is. Het amendement staat immers haaks op de Europese richtlijn. Kan de voorzitter misschien zelf haar visie geven op dit destructieve amendement, gezien ook artikel 97 van het Reglement van orde van de Tweede Kamer?

De Europese richtlijn en de wet zijn beide zeer nauwkeurig en onvoorwaardelijk. De bepalingen zijn immers niet poli-interpretabel. In artikel 4, lid 2, van de richtlijn staat, dat een uitvinding die betrekking heeft op planten en dieren octrooieerbaar is, als de uitvoerbaarheid van die uitvinding zich tenminste niet beperkt tot een bepaald planten- of dierenras. Degenen die deze duidelijkheid ontkennen, zijn juridisch verkeerd bezig en doen er goed aan zich wetenschappelijk beter te laten voorlichten. Ten aanzien van onjuiste en onvolledige implementatie heeft het Hof van Justitie een duidelijke doctrine ontwikkeld. Het lijkt mij beter hier pas op in te gaan bij een echte derde termijn waarbij wij ook inhoudelijk zullen spreken. Ik ben derhalve benieuwd of de indieners van het amendement op stuk nr. 11 hiervoor oog en oor hebben, want anders hebben zij de Nederlandse staat in een lastig parket gebracht met alle negatieve gevolgen van dien.

De voorzitter:

Wat betreft uw verzoek aan de voorzitter. Artikel 97 van het Reglement van orde is een kan-bepaling. Ik zal mij daarover bij mijn staf informeren en u zo mogelijk voor de volgende termijn een antwoord geven.

Mevrouw Hermann (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! De brief van de staatssecretaris die nu onderwerp van deze tussentermijn is, is de laatste in een serie van drie. In de eerste brief na ons plenaire debat zegt de staatssecretaris moeite te hebben met het amendement op stuk nr. 11 en schrijft hij dat de Kamer een eigen afweging moet maken. In de tweede brief geeft de staatssecretaris aan wat hij meent dat er zal geschieden als een en ander niet voor 31 juli ten finale geregeld is. Uit de derde brief heeft de staatssecretaris zojuist nog voorgelezen. Dat betreft het verschil in interpretatie van de mogelijkheden van Nederland om een eigen afweging te maken binnen het kader van een Europese richtlijn.

Ik sluit mij aan bij mevrouw Witteveen, de heer Stellingwerf en mevrouw Van der Hoeven die zeggen dat het wel degelijk mogelijk is een eigen afweging te maken. Ik vind dat ook terug in een stuk dat vorige week bij de vaste commissies voor Economische Zaken en voor LNV kwam. Dat betrof een advies aangaande artikel 6 van de richtlijn 98/44, opgesteld door de heer Prinsen van het Europa-instituut van de Universiteit van Amsterdam. Ik neem aan dat de staatssecretaris daarover beschikt, zo niet, dat heb ik hier nog een exemplaar voor hem.

In dat advies wordt namelijk duidelijk gezegd dat er wel degelijk ruimte is dat een nationale staat een eigen invulling geeft, een overwogen invulling op grond van overwegingen van de nationale openbare orde of goede zeden. Het is voor de nationale wetgever in de termen van dat advies dus wel degelijk mogelijk om in overeenstemming met de richtlijn die precies aangeeft hoe dat dan moet plaatsvinden, een lijst van uitsluitingsgronden uit te breiden met uitdrukkelijk gespecificeerde nationale uitzonderingen gebaseerd op overwegingen van nationale openbare orde of goede zeden. Ten overvloede merk ik op, zoals ook mevrouw Van der Hoeven al zei, dat een lidstaat op grond van artikel 95, lid 4, van het Verdrag van Amsterdam, onder bepaalde voorwaarden in staat is om maatregelen die striktere eisen stellen dan de richtlijn, te handhaven.

Wij menen dus dat er wel degelijk een goede basis ten grondslag ligt aan het door een aantal partijen ingediende amendement op stuk nr. 11 en handhaven onze stellingname uit de eerste termijn.

De heer Poppe (SP):

Mevrouw de voorzitter! Wij dreigen in een juridisch steekspel van kruip-door-sluip-door terecht te komen, omdat de regering moeite heeft met een aantal amendementen waarin de mening van de Kamer wordt neergelegd. Dat lijkt mij zeer ongewenst. Het gaat immers om een fundamenteel debat dat geen juridisch steekspel moet worden.

Na de schorsing van de beraadslaging hebben wij drie brieven van de staatssecretaris ontvangen. In de brief van 31 mei schrijft de staatssecretaris dat hij geen ruimte ziet om de Kamer tegemoet te komen. Wel kan hij zich voorstellen dat de Kamer moeite heeft om in te stemmen met de wet, hangende de procedure bij het Europese Hof. De Kamer moet haar eigen afweging maken, zo schrijft hij. Dat is merkwaardig. Immers, eerst moest de richtlijn vóór 31 juli geïmplementeerd zijn en dat legde toch een bepaalde druk op een en ander. Die druk is nu kennelijk weg. Dat is ook begrijpelijk, omdat in de tweede brief van 31 mei staat dat, indien de richtlijn niet wordt geïmplementeerd in de octrooiwetgeving, het bureau voor industriële eigendommen van Nederland én de Nederlandse rechter toch de richtlijn moeten toepassen. Dan is er dus sprake van een vrijwel rechtstreekse werking van de Europese richtlijn voor de Nederlandse situatie. Dan krijgen we eigenlijk precies datgene wat de staatssecretaris met zijn huidige wetsvoorstel wil. Daarom begrijp ik dat ineens die druk van de 31ste juli weg is.

Voorzitter! In zijn laatste brief, de brief van vandaag, schrijft de staatssecretaris dat hij de amendementen graag aan de Raad van State wil voorleggen. Natuurlijk is dat het goede recht van de staatssecretaris. De Kamer hoeft echter niet te wachten op het oordeel van de Raad van State, omdat raadpleging van die raad helemaal niet nodig is. Wijzigingen kunnen namelijk ook aan de Europese Commissie gemeld worden. Zij zal binnen zes maanden reageren en daarmee is er de toetsing die anders de Raad van State zou doen. Al wij na zes maanden nog niets gehoord hebben, is alles oké. Als wij binnen zes maanden wel wat horen, zullen wij mogelijk daarna het wetsvoorstel van de staatssecretaris wijzigen. Dan hebben wij echter niet de situatie dat tussentijds het Europees recht rechtstreeks heeft gegolden. Op grond daarvan zouden dan vergunningen of octrooien afgegeven zijn en als er dan weer iets verandert, komen wij juridisch pas echt in de problemen. Bij een andere wetgeving heb je namelijk een andere uitvoering, zodat er een heel lastige situatie ontstaat.

Voorzitter! We hebben met een gecompliceerd probleem te maken. Ook wij zijn van mening dat het geen pas geeft de richtlijn te implementeren en gelijktijdig de procedure van het Europese Hof af te wachten. Eigenlijk is dit hinken op twee gedachten. Als wij echter anders handelen, wordt de richtlijn direct van kracht. Daarom is de keus van mijn fractie toch dat de wetgevingsbehandeling tot en met de eindstemming moet worden afgerond. De amendering zal daarbij dan gelden, zodat de implementatie niet in strijd is met de verschillende internationale verdragen. Ik denk hierbij aan de reden waarom Nederland naar het Europese Hof is gestapt: er zou sprake zijn van strijdigheid met een aantal Europese verdragen. Wij moeten echter nog horen wat het oordeel van het Hof is.

Voorzitter! Daarnaast wijs ik erop dat er andere mogelijkheden zijn om de richtlijn te implementeren met inachtneming van de ingediende amendementen. Zoals ik in eerste termijn al aangaf, heeft de Universiteit van Amsterdam in dit verband een aantal adviezen gegeven. Ik zal die niet herhalen, want dat kost alleen maar tijd. Het lijkt mij duidelijk, dat implementatie met brede ondersteuning van met name het amendement op stuk nr. 11 zeker mogelijk is. Ook in artikel 6 van de Europese richtlijn wordt een opsomming gegeven van voorbeelden waaruit blijkt wat op basis van strijdigheid met de openbare orde en de goede zeden niet octrooibaar is. De lidstaten krijgen ook de ruimte om nationaal uitzonderingen te maken. Het amendement op stuk nr. 11 zou daarom perfect ingepast kunnen worden. Klopt de veronderstelling, is mijn vraag en die van de Universiteit van Amsterdam, dat aanneming van de amendementen helemaal geen destructieve werking zou hebben en dat zij daarom gewoon geïmplementeerd kunnen worden? Over zes maanden horen wij wel wat het oordeel van de Europese Commissie is.

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn een vraag gesteld waarop ik geen antwoord van de staatssecretaris heb gekregen. In mijn eerste termijn heb ik een uitspraak van minister Pronk geciteerd. Hij heeft gesteld dat ieder land de eigen culturele waarden mag koesteren ongeacht de economische druk. Terzijde: daarover hebben wij het nu wel. Minister Pronk vroeg zich af of een richtlijn aangepast kan worden aan de culturele waarden die in Nederland of in welke andere lidstaat dan ook gelden. Op deze fundamentele vraag van de heer Pronk, de collega van de staatssecretaris, is geen antwoord gegeven. Ik wil natuurlijk niet vervelend zijn – dat wil ik nooit – maar volgens mij gaat het nu al enkele dagen juist om dat individuele recht van de lidstaten. Op de vraag daarover wil de staatssecretaris almaar geen fundamenteel antwoord geven, maar dat moeten wij wel hebben. Daar gaat het hier om. Als het antwoord bevestigend is, kunnen wij blij zijn.

Voorzitter! Dit is eigenlijk de procedurele stand van zaken. Ik heb in de afgelopen maanden meermalen gewezen op een andere misstand. Die betreft de wijziging van het uitvoeringsreglement van het bestaande Europese octrooiverdrag. Dat verdrag, waaraan het Europees octrooibureau uitvoering moet geven, verbiedt expliciet het verstrekken van patenten op planten en dierenrassen. De richtlijn behelst nu juist het tegenovergestelde. Daarom is de uitvoeringsregel van het verdrag aangepast en wel zodanig dat die in strijd is met het octrooiverdrag van Europa zelf. En dat is heel merkwaardig...

De voorzitter:

Mijnheer Poppe, tot nu toe heeft iedereen zich aan zijn spreektijd gehouden. Mag ik u verzoeken dat ook te doen? U bent eigenlijk al over uw tijd heen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Nog enkele woorden, dan ben ik klaar.

Ik vind het laf van de Nederlandse regering dat zij hierop niet heeft gewezen. Zij heeft zich namelijk van stemming onthouden en niet gewezen op deze drastische wijziging.

Voorzitter! Ik merk dat ik moet stoppen met mijn betoog, maar ik heb een amendement ingediend...

De voorzitter:

Maar we hebben nu niet een inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel, mijnheer Poppe. Dus de staatssecretaris kan nu toch niet ingaan op uw vragen daarover. Misschien bent u het nu niet met mij eens, maar dit was de afspraak. De agenda is vastgesteld.

De heer Poppe (SP):

Ik zal mij hiernaar schikken.

De voorzitter:

Heel fijn.

Staatssecretaris Ybema:

Mevrouw de voorzitter! Ik zal uiteraard niet ingaan op inhoudelijke opmerkingen en op de amendementen, want dan zou ik mij niet houden aan de orde van deze vergadering. Ik constateer uit de reacties van de leden van de Kamer dat de meerderheid van de Kamer zich kan vinden in het vragen van een spoedadvies aan de Raad van State. Dat heeft als consequentie dat de implementatiedatum van 31 juli niet zal worden gehaald. De heer Stellingwerf merkte op dat "de staatssecretaris dat kennelijk niet meer erg vindt". Dat is geen goede voorstelling van zaken. Ik heb vorige week al geconstateerd dat in het debat tussen kabinet en Kamer een situatie is ontstaan waarin geen oplossing mogelijk is. Dat heeft consequenties. Ik heb geprobeerd een uitweg te bieden die recht doet aan een zorgvuldige procedure.

Mevrouw Witteveen heeft een aantal opmerkingen gemaakt over een paar amendementen. Zij heeft gevraagd of die opmerkingen betrokken kunnen worden bij het spoedadvies. Uiteraard zullen de opvattingen van de Kamer ter kennis van de Raad van State worden gebracht. De raad zal er rekening mee houden.

Mevrouw Witteveen heeft ook gevraagd of er een mogelijkheid is tot overleg over de inhoud van de adviesaanvraag aan de Raad van State. Dat is niet de gebruikelijke procedure. Het is in dit geval ook niet nodig, omdat de adviesaanvraag neutraal, open geformuleerd zal worden. De kern zal zijn: wilt u ons adviseren over deze amendementen in relatie tot de Europese richtlijn? Er is niet het risico dat door de formulering van het advies de oplossing in een bepaalde richting wordt gestuurd. Het advies van de Raad van State zal voorzien van een reactie van de regering openbaar worden gemaakt.

Over de termijn waarop de Raad van State spoedadvies uitbrengt, kan ik niets zeggen. Wij dringen aan op spoed, maar voor de rest is het aan het Hoge College van Staat om te bepalen wanneer het met het advies komt.

Er zijn opmerkingen gemaakt over de procedure en de brieven. Mevrouw Van der Hoeven vond dat de procedure geen schoonheidsprijs verdient en wees erop dat ik drie brieven aan de Kamer heb verstuurd. Twee van de drie brieven zijn uitdrukkelijk op verzoek van de Kamer gestuurd. Mij is gevraagd om een reactie op een aantal vragen. De eerste vraag, van de Kamervoorzitter, was hoe de regering de situatie ontstaan na de eerste termijn beoordeelde. De tweede vraag kwam van de voorzitter van de commissie: wilt u ons nader adviseren over een aantal aspecten? Uiteraard doet de regering dat. De derde brief, die de Kamer vanmiddag heeft ontvangen, is een poging om een procedurele uitweg te bieden uit de gecompliceerde situatie. Dat lijkt mij iets wat positief kan worden gewaardeerd.

De heer Poppe heeft gevraagd of de opvatting van de Universiteit van Amsterdam klopt, dat geen sprake is van destructieve werking van het amendement. Dat is iedere keer de vraag waar het om draait. Daarover vragen wij ook advies aan de Raad van State. De opvatting van de regering op dit moment is dat het amendement in strijd met de richtlijn is.

De heer Poppe merkte op dat het uiteindelijk gaat om het individuele recht van een lidstaat. Daar heeft hij gelijk in, maar dan wel binnen de beperkingen van het EG-verdrag. Daarin staat onder andere dat lidstaten Europese richtlijnen in nationale wetgeving moeten implementeren.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris moet in zijn brief aan de Raad van State opnemen dat het advies met zeer veel spoed gegeven moet worden. De Kamer moet binnen twee weken hierover kunnen beschikken.

Staatssecretaris Ybema:

Ik zal uiteraard tot uitdrukking brengen dat het een spoedadvies betreft en dat tijd heel belangrijk is, maar de regering kan de Raad van State natuurlijk niet opdragen om binnen twee weken advies uit te brengen. De Kamervoorzitter kan u daar alles over vertellen. Zo liggen de verhoudingen niet. Wij zullen zeker aangegeven dat spoed in dit geval buitengewoon belangrijk is.

Voorzitter! Het dictum van de motie op stuk nr. 25 raakt aan de Europees-rechtelijke verdragsverhoudingen. Ik kan daar nu geen inhoudelijk oordeel over geven. Ik zal daarover uiteraard met mijn collega's – en zeker met de collega die verantwoordelijk is voor Europese zaken – overleggen. Daarna zal de Kamer schriftelijk worden geïnformeerd over de opvatting van de regering.

Ik sta iets uitvoeriger stil bij de motie op stuk nr. 24 om enkele onhelderheden over de procedure weg te nemen. Ik betrek hierbij ook de vragen over het schorsingsverzoek uit de eerste termijn. Een schorsingsverzoek en de behandeling daarvan hebben zelf geen schorsende werking op de implementatieverplichting. Een dergelijk verzoek moet worden beoordeeld door de president van het Hof. De president kan het schorsingsverzoek voor 31 juli aanstaande behandelen, maar dat hebben wij niet in de hand. Ik ga daar nu echter even van uit. Als de president het verzoek toewijst, wordt de verplichting tot implementatie opgeschort totdat het Hof op het vernietigingsverzoek heeft beslist. Er kan dan geen sprake zijn van een zogenaamde infractieprocedure door de Europese Commissie tegen Nederland en ook niet van schadeclaims tegen de Nederlandse staat op basis van het bekende Francovich-arrest.

Als de president het verzoek afwijst, moet de richtlijn gewoon worden geïmplementeerd. Onduidelijk is of toewijzing van het schorsingsverzoek de rechtstreekse werking van de richtlijn doorbreekt. Dat is een andere vraag die op dit moment eigenlijk niet te beantwoorden is om het simpele feit dat het Hof van Justitie op dit punt nog nooit een uitspraak heeft gedaan. Wij moeten hierover nog duidelijkheid krijgen door in het schorsingsverzoek uitdrukkelijk op dit punt in te gaan. Dat is de situatie waarin de president een uitspraak doet voor 31 juli.

Dan kom ik bij het tweede scenario, als de president van het Hof het schorsingsverzoek na 31 juli beoordeelt. Dan doen zich op zichzelf dezelfde mogelijkheden voor die ik zo pas heb geschilderd. Alleen werkt de richtlijn dan al rechtstreeks. Wij zullen dan ook in het schorsingsverzoek uitdrukkelijk moeten vragen om de schorsende werking desnoods met terugwerkende kracht tot 31 juli te verlenen. Overigens blijft het kabinet van mening dat de kans van slagen van het schorsingsverzoek gering moet worden geacht, omdat de argumenten daarvoor vrijwel ontbreken. Maar het kabinet blijft bereid om het verzoek tot schorsing in te dienen op de manier die ik zojuist heb verwoord en dat betekent dat ik het oordeel over de motie op stuk nr. 24 aan de Kamer overlaat. Als de motie wordt aangenomen, zal daaraan uiteraard uitvoering gegeven worden.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik heb nog een vraag over het advies van de Raad van State. U heeft dat beperkt tot de richtlijn. Ik vraag u om ook het Europese verdrag daarbij te betrekken en de andere relevante Nederlandse wetgeving, want daar liggen relaties tussen.

Staatssecretaris Ybema:

Ik heb er geen moeite mee om alle relevante stukken daarbij te betrekken.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Dan wil ik nog weten wat de verdere procedure is met betrekking tot de motie op stuk nr. 24.

De voorzitter:

Ik neem aan dat u bedoelt dat de motie op stuk nr. 24 eigenlijk aanstaande woensdag in stemming moet komen. Dat lijkt mij niet nodig voor de motie op stuk nr. 25. Die kan meegenomen worden bij de rest van de besluitvorming over het wetsvoorstel. Aanstaande woensdag zal over de motie op stuk nr. 24 worden gestemd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 18.10 uur tot 19.40 uur geschorst.

Naar boven