Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 84, pagina 5398-5424 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 84, pagina 5398-5424 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (26732);
het wetsvoorstel Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000) (26975).
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De heer Wijn (CDA):
Voorzitter! Laat ik beginnen met te zeggen dat wij het amendement op stuk nr. 43 willen intrekken.
De voorzitter:
Aangezien het amendement-Wijn (stuk nr. 43) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
De heer Wijn (CDA):
Voorzitter! Tienduizenden mensen komen per jaar naar Nederland en hiervoor zijn diverse redenen. De verschillen tussen arm en rijk, of het feit dat Nederland een open, internationaal georiënteerde economie is, maken dat mensen in Nederland op zoek gaan naar een betere toekomst. Andere redenen zijn oorlogen of onderdrukking door dictatoriale regimes. Ondanks onze terechte inspanningen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking of ons voortdurend propageren van mensenrechten, bijvoorbeeld in het kader van handelsmissies, zullen deze oorzaken van migratie helaas voorlopig niet verdwijnen. Hoewel het in individuele gevallen soms best begrijpelijk is dat iemand probeert om toch in Nederland zijn toekomst te zoeken, moeten we dit wel reguleren.
Het asiel- en vreemdelingenbeleid is een beleidsterrein waarop we met name de waarden solidariteit en gerechtigheid goed voor ogen moeten en willen houden. De doelstelling die voor het CDA daarbij leidend is en centraal staat, is: op basis van solidariteit en gerechtigheid bescherming bieden aan mensen, in ieder geval voor de periode waarin ze die nodig hebben. Dat betekent onder meer het voldoen aan de normen van het Vluchtelingenverdrag van Genève, dat in de kern gaat om het bieden van bescherming aan mensen die bescherming nodig hebben, bijvoorbeeld omdat zij worden vervolgd wegens hun politieke overtuiging of hun geloof, of omdat ze behoren tot een bepaalde sociale groep. Maar de groep mensen die bescherming nodig heeft, is groter. Sommigen hebben bescherming nodig om humanitaire redenen, anderen omdat zij uit een land komen waarbij het wel van bijzondere hardheid zou getuigen om hen ernaar terug te laten keren. Daarom gaat Nederland bij het bieden van bescherming terecht verder dan louter de internationale verplichtingen.
Voorzitter! Het CDA maakt zich zorgen over het draagvlak voor dit beleid. Het staat onder druk en dat mag niet verder gebeuren, want dan houd je op lange termijn de huidige beleidsintentie, die wij delen met de regering, niet in stand. De duurzaamheid van het beleid komt dan onherroepelijk ter discussie te staan. Dat zou slechte gevolgen hebben voor de mensen voor wie we het doen, de mensen die onze bescherming echt nodig hebben. Het CDA wil er dan ook aan bijdragen om dat draagvlak in stand te houden.
Er is een aantal oorzaken dat volgens ons dit draagvlak verder aantast. Allereerst betreft dit het gebrek aan afstemming binnen de Europese Unie. Nog steeds wordt gespreide verantwoordelijkheid binnen de Europese Unie niet waargemaakt. Nederland wordt wel eens het asielputje van Europa genoemd. Nederland staat in de top drie van de absolute aantallen qua instroom. De afspraken binnen de Europese Unie lopen niet goed. Een voorbeeld hiervan is het volgende. 80% van de asielzoekers komt over land en in theorie zou de asielaanvraag van het grootste gedeelte van deze groep in een ander Europees land moeten worden behandeld. In de praktijk wordt echter slechts in ongeveer 5% van de gevallen een succesvol beroep op een ander land gedaan. Het is overigens wat dat betreft – maar dit terzijde – van de gekke dat in 1999 het aantal controles door het mobiel vreemdelingentoezicht aan de grens met 20% is afgenomen. Het is hoe dan ook zaak om snel tot een Europees beleid te komen. Asielbeleid kun je niet als een louter nationaal vraagstuk benaderen. Het is internationaal. Die dimensie is cruciaal en totdat er Europees beleid is, moet Nederland dus heel goed kijken naar zijn positie in Europa. Daar kom ik zo op terug.
De tweede reden waarom het draagvlak volgens ons onder druk staat, is dat de politiek niet daadkrachtig genoeg is. De politieke attitude moet beter; er is meer daadkracht nodig. In de praktijk wordt te vaak een probleem opgelost door maar toe te geven. Ook tekenend is de uitspraak van staatssecretaris Cohen in de Volkskrant van vorige week: "Openbaarheid zou tot gevolg ben gehad dat partijen zich hadden ingegraven". Na zes jaar kan deze coalitie het nog steeds niet aan om op normale wijze het beleid vorm te geven. Blijkbaar is de huidige overeenstemming in de coalitie zo broos dat men dit debat niet in durfde voordat het was voorgekookt. De gevolgen hiervan hebben wij gezien bij bijvoorbeeld het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers, dat meerdere jaren is verwaarloosd. Daarvan zijn de minderjarigen die echt onze bescherming nodig hebben de dupe geworden. Wij zagen het ook bij de tweede witte-illegalenregeling, de aanpak van illegaliteit, groepen uit Srebrenica en bijvoorbeeld het toegeven aan stampij bij uitzettingen.
De derde reden waarom het draagvlak volgens ons onder druk staat, is dat er zeer veel oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van onze asielprocedure. Volgens de staatssecretaris krijgt uiteindelijk nog geen 30% van de asielzoekers een status. Gemakshalve stellen wij dat derhalve meer dan 70% van de asielzoekers hier om economische redenen komt. Dat moet worden tegengegaan. Daarom sta het CDA ook zo terughoudend tegenover de mogelijkheid om asielzoekers nog tijdens de procedure te laten werken. Het verkeerde motief om naar Nederland te komen, te weten het economische, wordt daarmee namelijk bevestigd en versterkt.
Ook hebben wij te maken met mensen die het ons zeer moeilijk maken in de procedure. 90% van de asielzoekers komt hier zonder documenten. Hoewel het best te begrijpen valt dat iemand tijdens zijn vlucht zijn papieren verliest of moet achterlaten, geeft het toch te denken dat uiteindelijk slechts ongeveer 3% een vluchtelingenstatus krijgt. Ook de mensensmokkel neemt in omvang toe. Wij moeten daarin veel duidelijker worden. Wie meewerkt tijdens de procedure, alles vertelt en een geloofwaardig verhaal heeft waarom hij bescherming nodig heeft, moet die bescherming ook krijgen. Maar alle anderen die valse papieren gebruiken, die valse informatie verstrekken, die aliassen gebruiken of die een gevaar vormen voor de openbare orde door crimineel gedrag, mogen geen verblijfsvergunning krijgen tenzij internationale verplichtingen ons heel duidelijk daartoe verplichten. Is de staatssecretaris dit met het CDA eens? Kan hij wat dat betreft ingaan op het gewijzigde artikel 29?
De heer Middel (PvdA):
U geeft een opsomming van personen die geen verblijfsvergunning mogen krijgen. Ik meende te horen dat ook mensen die valse papieren hebben op voorhand geen verblijfsvergunning moeten krijgen. U kunt zich toch wel voorstellen dat het in sommige gevallen alleen maar mogelijk is om met valse papieren weg te komen? Kijk maar naar de Tweede Wereldoorlog. Dan zie je toch dat er vaak geen andere weg is. Dan kun je toch niet zo hard zeggen: coûte que coûte geen verblijfsvergunning?
De heer Wijn (CDA):
Het gaat mij erom dat mensen die valse papieren niet gebruiken in de procedure. Als zij tijdens hun vlucht gebruik moeten maken van valse papieren om hier te komen, kan ik mij daar iets bij voorstellen. Maar op het moment dat de procedure begint, moet er volledig en eerlijk openheid van zaken worden gegeven.
Dit debat gaat over de nieuwe Vreemdelingenwet. Natuurlijk is het prima om dan een beschouwing te houden over de verdere toekomst. Dat mag echter niet de aandacht te veel afleiden van waar het nu om gaat. Het CDA ziet, net als de RPF, D66, de VVD en wie weet enkele andere partijen, in de toekomst ook veel in het concept van opvang in de regio. Het is zelfs de eerste zin in het verkiezingsprogramma "Samenleven doe je niet alleen" van het CDA over asiel. Wie weet bereiken wij nog een depolitisering in de toekomst. Het zou toch goed zijn als ook de regering wat verder gaat in het nadenken over mogelijke manieren om dit in te vullen. Het basisidee is dat asielzoekers die naar Nederland komen, worden doorverwezen naar opvangkampen in de regio, waar opvang wordt gegeven en waar hun verzoek wordt beoordeeld. Vervolgens zou er, als de opvang in de regio tekortschiet of te lang duurt, een evenredige verantwoordelijk- heidsverdeling tot stand kunnen komen voor mensen die langere tijd opvang en asielbescherming nodig hebben. Ik zal mij aansluiten bij de vele gestelde vragen, bijvoorbeeld met betrekking tot de wijzigingen van het Vluchtelingenverdrag die dan eventueel nodig zijn. Misschien wil de regering hierover zelfs een visionaire notitie schrijven.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om voortaan één verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te hanteren. Het systeem voor asielvergunningen verandert fors. Iedereen die een status krijgt, wordt qua voorzieningenniveau naar het hoogste niveau, namelijk dat van de verdragsvluchteling, getild. Voor VVTV'ers betekent dit bijvoorbeeld dat men voortaan bijstand, huursubsidie, kinderbijslag en zelfs studiefinanciering krijgt. Verder krijgt men voortaan direct toegang tot de arbeidsmarkt. Men kan voortaan feitelijk veel gemakkelijker verhuizen, omdat gemeenten geen statushouders meer kunnen weigeren. Men krijgt formeel het recht op gezinshereniging en men krijgt een vluchtelingenpaspoort waarmee men vrij kan reizen. Dat zijn allemaal verbeteringen. Uit dit gehele pakket pak ik vier voorbeelden, maar het gaat me om het totaalpakket.
Het eerste voorbeeld betreft het feit dat tot nu toe een onderscheid wordt gemaakt tussen een verdragsvluchteling en een VVTV-status. Niet voor niets mogen VVTV'ers nu pas in het derde jaar van hun status werken. De kans dat zij voor onbepaalde tijd hier mogen blijven, wordt dan namelijk steeds groter. In het rapport-Frahm van het Europees Parlement over een vluchtelingenfonds wordt de nadruk gelegd op de integratiebehoefte van vluchtelingen aan de ene kant en het terugkeerperspectief bij ontheemden aan de andere kant. Dit onderscheid bestaat, voorzover wij weten, in elk Europees land. Kan de staatssecretaris hierop reageren?
Het tweede voorbeeld is dat VVTV'ers voortaan formeel het recht op gezinshereniging krijgen na de periode van de procedure plus drie maanden voor het inreizen. Nu hebben VVTV'ers dit niet. De staatssecretaris vindt dat dit extra recht in de praktijk nauwelijks betekenis heeft. De gezinsleden van een VVTV'er komen immers doorgaans uit een VVTV-land en hebben dus een eigen titel voor een status. Daar heeft de staatssecretaris een punt. Wij moeten echter wel vaststellen dat gezinshereniging veel simpeler wordt en dus wel eens zou kunnen toenemen. De staatssecretaris zei in het wetgevingsoverleg dat de A-statushouders voortaan een zwaardere inkomenseis krijgen en dat het dus voor de ene groep moeilijker wordt en voor de andere gemakkelijker. Blijkbaar moet de uitbreiding voor VVTV'ers worden gecompenseerd door een beperking voor verdragsvluchtelingen. Gezinshereniging hangt voor ons samen met het perspectief dat iemand op de langere termijn hier in Nederland heeft. Dat is ook de reden dat VVTV'ers nu geen recht op gezinshereniging hebben. De kans dat men terug moet, is immers groot. Als men bescherming nodig heeft, kan men natuurlijk wel blijven. Dan behoef je deze tweede mogelijkheid echter niet te creëren.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik wil even ingaan op de opmerking die de heer Wijn maakt over gezinshereniging en het daaraan voor het CDA verbonden perspectief op integratie of in Nederland mogen blijven. Ik kan dit niet combineren met de gezinspolitiek die het CDA altijd koestert. Het standpunt van het CDA in dezen betekent namelijk dat gezinsleden voor bijvoorbeeld een periode van drie jaar van elkaar gescheiden moeten blijven, omdat er geen duurzaam perspectief is op in Nederland mogen blijven. Ontwrichting van gezinnen voor een periode van bijvoorbeeld drie jaar vindt het CDA dus acceptabel.
De heer Wijn (CDA):
Bij gezinshereniging gaat het erom of zo'n gezin zich kan inbedden en een toekomstperspectief heeft. Dat is namelijk ook belangrijk voor het gezin en de familie.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U zegt nu eigenlijk dat het gezinsleven geen waarde op zichzelf is. Het wordt pas een waarde op zichzelf op het moment dat er bijvoorbeeld ook inburgeringsmogelijkheden zijn. Pas dan mogen gezinsleden zich bij elkaar voegen.
De heer Wijn (CDA):
Hetzelfde geldt eigenlijk voor de inkomenseis die wij stellen. Voor mensen die hun gezin naar Nederland willen laten overkomen, stellen wij een inkomenseis, omdat wij vinden dat die mensen dan hun eigen gezin moeten kunnen onderhouden en hun eigen gezin wat te bieden moeten hebben. Dat laat allemaal onverlet dat wij het recht op familylife volledig respecteren.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
De vraag hoe u dat recht nog accepteert, dient zich echter wel aan, als u tegelijkertijd vrij hard stelt dat dit niet gebonden mag zijn aan een tijdelijke status. Dat zegt u namelijk.
De heer Wijn (CDA):
Ik zeg in ieder geval dat iemand op het moment dat hij bescherming nodig heeft, in Nederland mag zijn. Ik zeg ook dat ik alle rechten op familylife uit het EVRM accepteer.
Ik ben nu toe aan het derde voorbeeld van een punt waarop VVTV'ers erop vooruitgaan. Voortaan krijgen VVTV'ers het paspoort dat voor verdragsvluchtelingen is bedoeld. Is er één ander Europees land dat een vluchtelingenpaspoort geeft aan personen die geen verdragsvluchteling zijn?
Mijn vierde voorbeeld is het volgende. Begrijp ik de brief van 29 mei jl. goed wat een alleenstaande, werkloze, meerderjarige VVTV'er betreft, oftewel een oorlogsontheemde? Nu krijgt hij ƒ 450 cash voor levensonderhoud en betaalt de gemeente de huur, de aansprakelijkheidsverzekering en de ziektekostenpremie. Straks krijgt deze zelfde persoon ƒ 1519 cash plus gemiddeld ƒ 300 huursubsidie. Dat is een vooruitgang van ƒ 1369 per maand, waar tegenover staat dat nu zelf de huur en een aansprakelijkheidsverzekering moeten worden betaald. De mijne kost overigens ƒ 5 per maand. Dan zou een vooruitgang resteren van ƒ 1364 en daar hoeft alleen de huur van te worden betaald. Graag een reactie van de staatssecretaris. De VNG heeft aangegeven zich hier grote zorgen om te maken, en niet alleen omdat de eenmalige uitkering van ƒ 2950 vervalt. Nu kan een VVTV'er alleen naar een gemeente verhuizen als die gemeente daarvoor toestemming geeft. Dat is nodig omdat gemeenten inburgeringsprogramma's moeten aanbieden en dat kost veel planning, voorbereiding en capaciteit op bijvoorbeeld de regionale opleidingscentra. Als de nieuwe wet ingaat, kan men ook zonder toestemming van de ene gemeente naar die gemeente verhuizen. Men heeft dan het budget vrij van ƒ 1369. Gemeenten vrezen hierdoor een trek van statushouders naar de grotere steden, waar vaak al grote gemeenschappen allochtonen zijn. Dat kan leiden tot grote organisatorische problemen bij de inburgeringscursussen. Heeft de staatssecretaris begrip voor de zorgen van de gemeenten?
Maar het kan ook leiden tot voortschrijdende eenzijdige samenstelling van bepaalde, sociaal zwakke wijken. Het antwoord van de regering op dit mogelijk neveneffect luidt: we gaan voortaan gedifferentieerd bouwen. Dat vindt het CDA ook een goed plan, maar momenteel zijn er nog veel ongedifferentieerde wijken, met een eenvormig aanbod van huizen. Het zal nog jaren duren voordat er alleen nog maar pluriforme wijken in Nederland zijn. Kan de staatssecretaris hierop reageren? Dat de VVTV'er erop vooruitgaat, is duidelijk. Wil de staatssecretaris dat ook bevestigen?
Zojuist sprak ik over harmonisatie van het Europese asielbeleid. Die lijkt met dit wetsvoorstel niet bepaald naderbij te komen. De Raad van State heeft op dit wetsvoorstel ongezouten kritiek. Sterker nog, de Raad van State gaf de regering in overweging om het wetsvoorstel niet aan de Tweede Kamer aan te bieden. De Raad van State spreekt van een "ernstige distorsie" binnen Europa. Kijken we dan naar de huidige stand van zaken binnen Europa. Die huidige stand is dat Nederland in relatieve zin het meeste asielzoekers opneemt. Daaruit kun je maar één conclusie trekken: voor asielzoekers is Nederland relatief zeer aantrekkelijk. Als Nederland vanuit die bepaalde situatie bepaalde groepen meer rechten en voorzieningen geeft, heeft dat dus een aanzuigende werking. Overigens is de huidige situatie in Europa niet eens goed in kaart gebracht. Het CDA vraagt al tijden om een vergelijking van het asiel- en vreemdelingenbeleid in de diverse Europese landen. Die vergelijking is er nog steeds niet. In de stukken ter voorbereiding van deze wet heeft de staatssecretaris gesteld dat in april een vergelijkend onderzoek zou worden afgerond. Dat rapport is er nog steeds niet. Kan de staatssecretaris toelichten, waarom dit rapport nog niet beschikbaar is? Kortom, we weten waar we staan, namelijk hoog in de topdrie, we verhogen de rechten, maar waar we naartoe gaan, is nog een stap in het donker.
Een voorbeeld naar aanleiding van het asielrampjaar 1994. Mijnheer Kamp zal meteen roepen dat het CDA toen nog in de regering zat. Uit dat jaar is een les te trekken over de gevolgen en de gevaren van een Europese distorsie. In 1992 kreeg Duitsland ruim 438.000 asielaanvragen. Halverwege 1993 werd daarom een nieuwe wetgeving van kracht, en direct liep het aantal aanvragen terug naar 127.000 in 1994. Sindsdien is het aantal aanvragen teruggelopen tot een redelijk stabiel aantal: ongeveer 100.000 aanvragen. Je zag het effect direct in Nederland, maar dan tegengesteld: vanaf half 1993, toen Duitsland de strengere wetgeving invoerde, liepen de aantallen drastisch op, tot in 1994 een hoogtepunt werd bereikt van 54.000 zaken.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Mijnheer Wijn, gaat u nu niet voorbij aan het feit dat die absurde stijging in 1994 een direct gevolg was van de oorlog in voormalig Joegoslavië?
De heer Wijn (CDA):
Er speelde toen heel veel. Er waren toen ook asielzoekers uit Oost-Europa.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Maar de stijging was te wijten aan de oorlog in voormalig Joegoslavië. Dat was het belangrijkste element.
De heer Wijn (CDA):
Ik zal eerst mijn verhaal afmaken. In 1994 volgde Nederland Duitsland op het gebied van de veilige landen en veilige derde landen. Wat zie je: prompt is er in Nederland een daling, alleen wat minder sterk dan in Duitsland. Overigens zie je, grofweg sinds 1991, dat in zeven van de negen jaar Duitsland een daling heeft als Nederland een stijging heeft en andersom. Nederland en Duitsland lijken daardoor min of meer communicerende vaten. Kan de staatssecretaris aangeven welke rechten de equivalent van een VVTV'er in Duitsland krijgt? Krijgt deze persoon ook een vluchtelingenpaspoort? Krijgt hij ook kinderbijslag en toegang tot het onderwijs en de arbeidsmarkt, zonder dat eerst gekeken wordt of er in het land zelf werklozen zijn en er een zogenaamd prioriteitgenietend aanbod is?
Over de ontwikkelingen om ons heen het volgende. Er heerst op asielgebied in Europa beleidsconcurrentie. Een voorbeeld daarvan is de nu al tijden lopende discussie over het vraagstuk welk land de verantwoordelijkheid heeft om het asielverzoek te behandelen wanneer het ene gezinslid zich in het ene en het andere gezinslid zich in het andere land bevindt. Het CDA is geen voorstander van een "race to the bottom" in de Europese Unie. En het gemeenschappelijke asielbeleid mag ook niet uitkomen op de kleinste gemene deler. En als ik straks een paar voorbeelden ga noemen, bedoel ik daar dus ook nadrukkelijk niet mee dat Nederland die voorbeelden zou moeten overnemen. Maar het punt dat ik wel wil maken, is dat het onverstandig is om méér voorzieningen en rechten te gaan geven, in een context waarbij om ons heen eerder sprake is van restrictiever beleid dan van verruimingen. Groot-Brittannië is van plan om nog maar één beroepsmogelijkheid te bieden en wil kansloze asielzoekers vastzetten. In Ierland wil men asielzoekers gesloten opvangen totdat de procedure is afgerond.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
De heer Wijn zegt dat er geen sprake moet zijn van een race to the bottom in Europa. In HP/De Tijd las ik dat hij eerder in een wetgevingsoverleg een andere suggestie heeft gedaan, waar toen niet op in is gegaan. Ik wil hem die suggestie nog eens voorleggen. Hij heeft toen gezegd dat een eerlijke verdeling van asielzoekers over de Europese Unie een randvoorwaarde voor de wet is. Ik wil graag weten hoe het CDA zich dat voorstelt en hoe dat zich verhoudt tot zijn opmerkingen van zo-even
De heer Wijn (CDA):
Wij hadden toen een juridisch overleg. Ik speelde toen met de gedachte of het mogelijk is om in een overweging van de wet vast te leggen dat er binnen Europa naar wordt gestreefd tot een evenredige verantwoordelijkheidsverdeling te komen. Het CDA wil dat ook. Wij vinden dat dat in Europa veel beter onderling moet worden verdeeld. In dat overleg bleek dat dat juridisch niet kan en juridisch geen zin heeft. De intentie die daarachter zit, is echter dat wij toe moeten naar een gezamenlijk Europees asielbeleid, waarin de verantwoordelijkheid tussen de diverse Europese landen veel beter wordt verdeeld.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U heeft toen echter wel degelijk gezegd dat het een voorwaarde is voor de wet. Het was dus niet zomaar een juridische suggestie.
De heer Wijn (CDA):
U citeert nu een tijdschriftartikel.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik neem aan dat u dat heeft geautoriseerd.
De heer Wijn (CDA):
Dat klopt. Maar pakt u ook het wetgevingsoverleg erbij, want daar gaat het om. Wij streven naar een evenredige verdeling van asielzoekers en naar een geharmoniseerd asielbeleid in Europa. Dat is ons streven en ik laat niet na om dat te zeggen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dus die opmerking over een eerlijke verdeling als voorwaarde was eigenlijk een beetje ongelukkig.
De heer Wijn (CDA):
Wij moeten daar naartoe. Het kan echter helaas niet juridisch in de wet worden vastgelegd.
Voorzitter! Ik heb een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat Europese landen om ons heen eerder restrictiever worden dan ruimer. Ik wil daar tegenover zetten dat Nederland op dit moment ruimer wordt. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van landen die hun beleid wat betreft toelating of voorzieningen willen verruimen.
Voorzitter! In een interview in Trouw van 12 februari 2000 zei voormalig staatssecretaris Schmitz het, wijs geworden door ervaringen in de praktijk, nogal treffend: "Je moet onderkennen, we kunnen niet royaler zijn dan onze buren. We kunnen niet ongestraft uitstralen: we kunnen de problemen zelf de baas." En zo is het. Hoe kunnen wij de aanzuigende werking alsnog voorkomen? Om hier uit te komen, zou je dus op zoek moeten naar maatregelen die deze aanzuigende werking enigszins voorkomen of temperen. Ik wil een viertal mogelijkheden bespreken: het besluitmoratorium, het landgebonden asielbeleid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de lengte daarvan en het afschaffen van de driejarenregeling.
Het besluitmoratorium houdt in dat er tijdelijk geen besluit hoeft te worden genomen. Het wordt ingesteld als er naar verwachting een korte periode van onzekerheid zal bestaan over de situatie in een land van herkomst, dus als naar verwachting de situatie van korte duur zal zijn, óf indien het aantal ingediende aanvragen zo groot is dat de minister redelijkerwijs niet in staat is om daarop tijdig een beschikking af te geven. Dit laatste criterium, dat van de massale instroom, is ons nog steeds niet duidelijk. Hoe wordt dit bepaald? De staatssecretaris heeft dit in het wetgevingsoverleg het "Kosovocriterium" genoemd, en gezegd: "als dat in bepaalde omstandigheden nog eens aanzienlijk hoger zou zijn, is er sprake van mass influx". Is een mass influx als er meer dan 4000 personen in korte tijd naar Nederland komen? Of wordt het gerelateerd aan de behandelcapaciteit van de IND? Of wordt dit beoordeeld in relatie tot de overige instroom in dat jaar? Is er boven een bepaald aantal mensen sprake van een mass influx?
Er zijn nog twee andere situaties waarin een besluitmoratorium kan worden ingesteld. Deze zijn aan de orde als op zichzelf ook een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 27 kan worden verleend. Hoe is de verhouding tussen die twee? Begrijp ik het goed, dat het moratorium voorrang heeft op een gewone status? Ik noem het voorbeeld dat terugkeer naar een bepaald land van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, en dat er dus aan alle VVTV-criteria is voldaan. Wordt dan eerst gekeken of deze periode van korte duur zal zijn? Dan wordt dus voorrang gegeven aan het besluitmoratorium. De staatssecretaris heeft aangegeven dat het besluitmoratorium in de praktijk wel verder zal worden uitgewerkt, maar wij hebben er wel behoefte aan om wat meer zicht te hebben op die praktijk, als wij daar nu mee in moeten stemmen.
Wat wil de staatssecretaris doen met de volgende drie voorbeelden. Er is een land met een naar zijn aard fors geweld, de mensenrechten worden geschonden en er is een grote mate van willekeur. Het forse geweld is geografisch wijd verspreid en ook de activiteiten van internationale organisaties geven daar blijk van. Kortom, mensen hebben onze bescherming nodig. De staatssecretaris en de Tweede Kamer verwachten op dat moment dat die situatie: a. een jaar, of b. een halfjaar, of c. twee jaar zal duren. In welke gevallen geldt dan het moratorium of wordt een verblijfsvergunning verleend?
Er is gisteren door de VVD gesteld dat het besluitmoratorium de voorwaarde is om de aanzuigende werking van de ene status te kunnen billijken. Hieruit blijkt dat de concurrentie tussen VVTV en moratorium dus duidelijk is bedoeld door de uitvinder ervan. Ziet de staatssecretaris met ons dat er concurrentie tussen beide kan ontstaan? Feitelijk komt er een VVTV-criterium bij, namelijk als er geen sprake is van korte duur, maar van lange duur. En dan is er dus feitelijk en materieel sprake van een verandering van de VVTV-criteria.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Wat is uw eigen taxatie van een korte periode? U noemt drie varianten. Hebt u zelf een voorkeur?
De heer Wijn (CDA):
Het besluitmoratorium zou een jaar duren. Het is dus in ieder geval korter dan een jaar. Dat is een indicatie. Voor het overige zegt de PvdA: wij hebben het niet uitgevonden. De heer Middel gaf in zijn inbreng enigszins aan dat hij niet precies weet hoe het moratorium moet worden opgevat. De heer Kamp heeft het uitgevonden en de staatssecretaris wil het doen. Ik hoor dan wel op welke wijze.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik denk dat de heer Wijn net iets te snel zegt dat het besluitmoratorium maximaal een jaar duurt, en dat de "onzekere periode" dus in ieder geval korter dan een jaar is. Dat is een denkfout. De verwachte onzekere periode is iets anders dan het moratorium waarbij iemand moet wachten op behandeling. Je kunt zeggen dat drie jaar een relatief korte periode is, maar na een jaar moet iemand wel weten of hij mag blijven en of hij een verblijfsvergunning krijgt.
De heer Wijn (CDA):
Nee, dat is geen denkfout, want uit dit voorbeeld blijkt dat u mij wel degelijk hebt begrepen. Wij horen het wel van de staatssecretaris, want het is zijn voorstel. Niemand begrijpt echt wat het is, dus ik wacht het liever af. Mijn idee was om de periode van onzekerheid in het land te koppelen aan de periode van het besluitmoratorium.
Over het landenbeleid vraag ik de staatssecretaris allereerst wat er nu precies verandert aan de VVTV-criteria, omdat hij daarover nogal vaag was in het wetgevingsoverleg. Hij zei dat de criteria veranderen, maar hij kon niet aangeven hoe de beoordeling van bijvoorbeeld Afghanistan hierdoor wordt beïnvloed. Hij wilde geen pro-formatoetsing van het oude ambtsbericht aan de nieuwe criteria om een beetje aan te duiden waar het heengaat.
De rol van internationale organisaties verandert, omdat voortaan alleen wordt gekeken naar hun geobjectiveerde rol, zei de staatssecretaris. Ik kan niet helemaal plaatsen wat hij hiermee bedoelt. Bij de discussie over de vraag of mensen terug kunnen naar Afghanistan, speelde zo'n internationale organisatie, de UNHCR, een rol. De UNHCR raadt onvrijwillige terugkeer af en verzoekt Nederland om geen mensen onvrijwillig terug te sturen, maar ontplooit wel concrete activiteiten om Afghanen bijvoorbeeld uit Iran naar Afghanistan te repatriëren. Wat is dan die geobjectiveerde rol? Namens het CDA heb ik in het debat over Afghanistan gezegd dat de vrijwilligheid van iemand om terug te keren, voor ons geen rol zou moeten spelen. Het gaat immers om de objectieve inschatting van een veiligheidssituatie?
De heer Kamp zei in het wetgevingsoverleg dat het systeem van één status alleen verantwoord is, als aan twee voorwaarden wordt voldaan: het besluitmoratorium en een zeer terughoudend en landgebonden asielbeleid. Juist als Nederland vooroploopt bij het verlenen van rechten en voorzieningen aan niet-vluchtelingen bij wie de algehele situatie bijzonder slecht is, moet Nederland ook vooroplopen bij het vaststellen dat die situatie niet zodanig slecht is dat specifiek beleid nodig is, zei de heer Kamp.
De VVD stelde voorts tijdens dat overleg een keiharde voorwaarde aan het accepteren van het model van één tijdelijke status. Die harde voorwaarde van de VVD was dat Nederland bij de beoordeling van de situatie in het land van herkomst extra kritisch en extra terughoudend moet zijn. Volgens de VVD-fractie kun je niet allebei. Je kunt niet soepel zijn in het beoordelen van de situatie in het land van herkomst en tegelijkertijd veel verder gaan in het verlenen van rechten. Daar zit wel wat in.
De regering stelde dat er steeds meer harmonisering komt bij de beoordeling van landen. Blijkbaar wil de regering helemaal niet vooroplopen. Toen ik bij het debat over Afghanistan vroeg aan de staatssecretaris of hij over Afghanistan met zijn Europese collega's wilde overleggen, zei hij "nee". De staatssecretaris wilde dus niet vooroplopen en geen initiatief nemen.
Het is van tweeën één. Of wij lopen voorop in het geven van rechten, maar dan ook bij het als eerste als veilig aanmerken van landen. Of wij wachten met aanpassingen in het voorzieningenniveau en wij lopen gelijkop met een geharmoniseerd beleid in Europa, zodat wij ook gelijkop kunnen lopen bij het beoordelen van landen. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe hij tegen deze harde voorwaarde van de VVD aankijkt en of hij extra kritisch en extra terughoudend wil zijn in vergelijking met andere Europese landen.
Gaat de nieuwe wet gepaard met een verandering van het landgebonden asielbeleid? Zo ja, in hoeverre betekent dit meer terughoudendheid?
Een derde element om de aanzuigende werking mogelijk te temperen is om de verblijfsvergunning bepaalde tijd te verlengen van drie naar vijf jaar. Het is bekend dat het CDA graag wil samenwerken met iedereen die het met ons eens is. Ik wil de VVD daar dan ook van harte toe uitnodigen. Volgens mij is de VVD het met het CDA eens dat de tijdelijke verblijfsvergunning geen tijdsduur van drie jaar, maar een tijdsduur van vijf jaar moet hebben. Sterker nog, in Paars 1 hebben wij daar samen wel eens een motie over ingediend. Ook nu heeft de heer Kamp er niet voor niets ontzettend lang met de staatssecretaris over gedebatteerd wat nu precies de uitleg van het regeerakkoord is. De heer Kamp haalde het geplastificeerde regeerakkoord er zelfs bij. Het was echt de bedoeling van de VVD om een vergunning voor onbepaalde tijd pas na vijf jaar te verstrekken.
Ik heb daarover een amendement ingediend. Als de VVD er prijs op zou stellen het zelf in te dienen, trek ik het graag gelijktijdig in.
De heer Dittrich (D66):
Beseft het CDA dat als dit wet wordt, het wel eens zes, zeven of acht jaar kan duren voordat iemand weet of hij of zij voor onbepaalde tijd in Nederland kan blijven? Men moet immers de tijd erbij optellen van de procedure en misschien een moratorium. Vindt het CDA dat niet veel te lang, met het oog op de inburgering?
De heer Wijn (CDA):
Wij beseffen dat en vinden het niet te lang.
De heer Dittrich (D66):
Zou u daar dan misschien een argument bij kunnen leveren? U maakt zich er wel heel gemakkelijk vanaf. In alle wetgevingsoverleggen heeft u steeds gezegd er bij de wetsbehandeling uitgebreid op terug te zullen komen. Ik mag toch wel een inhoudelijk antwoord verwachten?
De heer Wijn (CDA):
Dat komt er ook. Ik was echter nog midden in mijn uitnodiging aan de VVD toen de heer Dittrich mij gretig onderbrak. Ik ben daardoor nog niet toegekomen aan het inhoudelijke verhaal.
Ik maak nog even de uitnodiging aan de VVD af. Als de VVD er prijs op stelt, trekken wij het amendement in en kan de heer Kamp het gelijktijdig herindienen. De heer Kamp kan ook ons amendement medeondertekenen. Ook kan de heer Kamp het indienen, zodat wij het medeondertekenen. Het maakt niet uit. Wij zouden graag met de VVD samenwerken.
De heer Kamp (VVD):
Volgens mij droomt de heer Wijn 's nachts van de VVD. Dat is toch heerlijk om te horen! Ik steun de heer Wijn van harte in zijn verzoek aan de staatssecretaris om toch vooral te reageren op de punten van de VVD.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik solliciteer niet naar een uitnodiging van de heer Wijn. Ik heb een vraag over zijn amendement. Ik heb in mijn eigen bijdrage gezegd dat wij vroeger op dezelfde lijn zaten. De moties over verlenging van drie naar vijf jaar die de heer Wijn aanhaalde, daar stonden ook onze namen onder. Ik heb ook aangegeven wat voor onze fractie de reden is geweest om dat in het nieuwe stelsel niet te doen, namelijk met het oog op de positie van de verdragsvluchtelingen. Is dat ook een argument dat bij de heer Wijn heeft meegewogen voordat hij zijn amendement indiende? Waarom heeft hem dat niet weerhouden van indiening van dit amendement?
De heer Wijn (CDA):
Dat heeft meegewogen. Ik kom daar straks op terug bij de inhoudelijke motivering van waarom wij dit willen. De heer Kamp zegt alles wat de heer Wijn, mede namens de VVD, aan de staatssecretaris vraagt, te steunen. Ik zou die steun ook graag bij onze amendering zien.
Waarom wil het CDA de tijdelijke status naar vijf jaar brengen? Wij hebben daarvoor een aantal redenen. Bij asiel gaat het nadrukkelijk om bescherming. Wij willen bescherming bieden zolang die nodig is. Wij gaan ervan uit dat bescherming in beginsel tijdelijk is. Als de situatie in het land van herkomst verbeterd is, kan iemand terug naar zijn land. Dan moeten er vervolgens inderdaad twee zaken tegen elkaar worden afgewogen: de inburgering in Nederland en de "uitburgering" in het land van herkomst. Naarmate iemand langer in Nederland is of wil blijven, gaat het inburgeringsaspect en het zich richten op de toekomst en de zekerheid daaromtrent een grotere rol spelen. Daartegenover staat de onthechting ten opzichte van het eigen land. In beginsel vinden wij dat het iemands verantwoordelijkheid is om zijn land mee te helpen opbouwen als er daar weer goede omstandigheden zijn. Het zijn immers vaak de hogeropgeleiden die naar Nederland zijn gekomen. Die kunnen bij die opbouw juist een belangrijke rol spelen. Er zal ongetwijfeld iemand stellen dat wij daarmee onzekerheid creëren. U ziet het, voorzitter, ik had al wat verwacht! Daar zit iets in en ik geef dat ook direct toe. Over een ding bestaat echter geen onzekerheid: Nederland biedt asielbescherming tegen vervolging en tegen situaties die zo ernstig zijn dat wij niemand er naartoe terug kunnen laten keren. De doelstelling van het asielbeleid, meer nadruk op de tijdelijkheid van bescherming, en de verantwoordelijkheid om je eigen land weer op te bouwen, hebben ertoe geleid dat het CDA ervoor heeft gekozen van drie naar vijf jaar te willen. Bovendien sluit dit ook aan bij de verblijfsvergunning voor reguliere vreemdelingen, die ook pas na vijf jaar van bepaalde naar onbepaalde tijd kan worden overgezet. Tot slot, het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens stellen zelfs niet dat een status voor onbepaalde tijd niet mag worden ingetrokken, laat staan dat een verlenging van een tijdelijke status tot vijf jaar zou worden tegengegaan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik heb een vraag bij uw amendement om de tijdelijke bescherming op te rekken naar vijf jaar. Ik wil het verbinden aan wat u eerder heeft gezegd over gezinshereniging. U vindt ook dat de tijdelijke statushouder geen recht op gezinshereniging zou moeten hebben. Begrijp ik het goed dat u het aanvaardbaar vindt ouders en kinderen, man en vrouw niet drie maar vijf jaar gescheiden te houden?
De heer Wijn (CDA):
Hier ligt het iets genuanceerder. U vroeg daarnet: hoe kijkt u daar tegenaan? Ik heb toen gezegd: wij respecteren het recht op familylife uit artikel 3. Ik kom eigenlijk ook terug op de vraag die de heer Rouvoet heeft gesteld. Hij heeft ook in andere interrupties steeds aangegeven dat hij op een aantal punten een verslechtering ziet voor de A-status. Daar heeft hij wel een punt. Wij zeggen dat wij sowieso meer willen uitgaan van tijdelijke bescherming en dat dit in balans komt met het voorliggende wetsvoorstel. Wij hebben daarop een aantal wijzigingsvoorstellen ingediend. Mocht de rechter straks toch een rechtens relevant belang voor doorprocederen zien en zeggen dat het feitelijk toch weer toe gaat naar twee soorten statussen, dan moeten wij op dat moment het hele voorzieningenpakket nog maar eens goed bekijken.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! De heer Wijn zegt nu eigenlijk: als de rechter het goedvindt, willen wij aan een beperkte categorie weer wel gezinshereniging toestaan, maar zelf ondernemen wij niks en als de door ons voorgestelde verruiming in de wet komt, dan zal dit betekenen dat mensen vijf jaar van elkaar gescheiden worden. Dat houdt hij gewoon staande en verder verwijst hij naar de rechter.
De heer Wijn (CDA):
Wij hebben duidelijke eisen voor gezinshereniging, onder andere de inkomenseis. Voor de rest heb ik gezegd dat mensen die uit onveilige landen komen, altijd naar Nederland toe mogen komen. VVTV-houders krijgen nu dat extra recht van gezinshereniging, terwijl de staatssecretaris zegt dat dit eigenlijk niet nodig is. Dan hoeven wij dat extra recht dus ook niet te geven, want dan bestaat het blijkbaar al in de praktijk. Sterker nog, als het wel wordt gegeven, wordt de boel onnodig gemakkelijk gemaakt. Er speelt hier veel meer mee. Nu wordt een status voor bepaalde tijd van drie jaar voorgesteld. Wij willen die periode naar vijf jaar brengen. Laten we eerst eens bekijken hoe daarop wordt gereageerd. Vervolgens zeg ik dat wij als straks blijkt dat er teruggesplitst gaat worden naar A-statushouders en VVTV-houders, het hele voorzieningenpakket opnieuw moeten bekijken. Dat heeft de heer Rouvoet ook al gezegd en daarmee ben ik het eens.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Dat heeft de heer Rouvoet niet gezegd, maar wat ik wel heb gezegd, ga ik nu niet precies herhalen. Ik heb niet gezegd dat wij het dan nog eens moeten bekijken. Ik heb gezegd dat wij nu beslissingen nemen en dat wij moeten bekijken of wij de verslechteringen voor verdragsvluchtelingen acceptabel vinden.
Mag ik de woorden van de heer Wijn op dit punt als volgt samenvatten, voorzitter? Hij zegt: de heer Rouvoet heeft wel een punt, maar we doen er niks mee, tenzij de rechter ook vindt dat de heer Rouvoet een punt heeft. Is dat een adequate samenvatting?
De heer Wijn (CDA):
Ik vind dat in de balans die nu voorligt VVTV'ers er te fors op vooruitgaan.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Nu snijdt u een nieuw discussiepunt aan. U vindt dus op dit moment niet dat u op welk punt ook iets moet bedenken voor de verslechtering van de positie van verdragsvluchtelingen. U ziet het punt wel, maar laat het liggen, behalve als de rechter straks zegt dat hij ruimte ziet om wat te doen. Dan wilt u er nog wel over praten. U ziet ruimte, maar doet er niets mee.
De heer Wijn (CDA):
Ik zie dat op dit moment inderdaad de A-status- houders er voor een deel op achteruitgaan. Daar tegenover zie ik dat de VVTV-houders, dus de niet- verdragsvluchtelingen, maar de oorlogsontheemden, er fors op vooruitgaan. Je kunt het van twee kanten benaderen. U zegt: de A-status moet verder omhoog. Als het effect daarvan is dat de VVTV'er er daarmee ook op vooruitgaat, dan wordt het mij te veel van het goede. Dus het gaat gewoon om de balans die nu in dit pakket voorligt. Op het moment dat dit pakket uit elkaar wordt getrokken en er weer twee statussen komen, zullen wij ons opnieuw buigen over de voorzieningen. Maar wij praten nu over het voorliggende wetsvoorstel en de balans daarin.
De heer Dittrich (D66):
Ik wil terug naar het punt van drie en vijf jaar. Ik hoor de heer Wijn zeggen dat er vaak sprake is van asielzoekers met een hoge opleiding die eigenlijk nodig zijn voor de opbouw van hun land van herkomst waaruit zij zijn gevlucht uit vrees voor vervolging. Nu is mijn vraag of zijn analyse wel klopt. Is het logisch dat het CDA voor vijf jaar tijdelijke onzekerheid in Nederland pleit? Dit is dan toch onzin. In de optiek van de heer Wijn moeten die mensen sneller terug naar het land van herkomst om het te helpen opbouwen. Hij zou als hij zijn eigen redenering volgt, ook voor een vergunning voor bepaalde tijd van drie jaar moeten zijn. Wil hij daarop reageren?
De heer Wijn (CDA):
Bij een vergunning van drie jaar kan men in jaar vier en in jaar vijf niet meer worden gevraagd terug te gaan naar het eigen land. Ik wil bereiken dat betrokkenen zowel in jaar één, jaar twee, jaar drie, jaar vier en jaar vijf als het beter gaat in het land van herkomst, terug moeten om te helpen dit land opnieuw op te bouwen.
De heer Dittrich (D66):
Bij de regeling van drie jaar hoort dat je binnen drie jaar zekerheid hebt of je mag blijven of niet. In het voorstel van de heer Wijn ontstaat die zekerheid pas na vijf jaar.
De heer Wijn (CDA):
Dit klopt. Ik heb al gezegd dat wij mensen bescherming willen bieden tegen vervolging en oorlogsgeweld gedurende de periode van vijf jaar, maar indien nodig ook daarna. Vervolgens is het de vraag wanneer de status nog kan worden ingetrokken en betrokkene ervan overtuigd wordt dat hij moet meehelpen bij de wederopbouw van zijn land. Wij vinden dat die periode op vijf jaar moet worden gesteld. Volgens het wetsvoorstel kan dit alleen worden gevraagd tijdens de eerste drie jaar, maar ik vind dat dit ook nog in het vierde en vijfde jaar mogelijk moet zijn.
De heer Dittrich (D66):
Toch klopt die redenering niet. Ik wil het de heer Wijn nog eens voorhouden. Vijf jaar onzekerheid betekent volgens het CDA dat aan het einde van die vijfjaarsperiode nog kan worden gezegd: nu kunt u terug naar uw eigen land om dit te helpen opbouwen. Terwijl de mensen bij de keuze voor een periode van drie jaar al na drie jaar duidelijkheid hebben en al na drie jaar kunnen terugkeren. Vanuit die redenering zou de heer Wijn juist voor het wetsvoorstel moeten zijn.
De heer Wijn (CDA):
Johan Cruyff zou nu zeggen: bent u nou zo slim of ben ik nou zo dom. Als iemand hier komt, krijgt hij de zekerheid dat hij bescherming geniet zolang dat nodig is. Als vervolgens de situatie in het land van herkomst verbetert, moet hij terug kunnen. Wij vinden dat dit gedurende de eerste vijf jaar mogelijk moet zijn. Volgens het wetsvoorstel kan dit alleen gedurende de eerste drie jaar, maar wij stellen voor dat ook in jaar vier en in jaar vijf van iemand mag worden verwacht dat hij teruggaat naar het land van herkomst. Als echter aan het einde van jaar vijf nog steeds asielbescherming nodig is, mag zo iemand hier natuurlijk blijven. Die zekerheid bieden wij hem.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Een van de bezwaren van het CDA tegen deze wet is dat het CDA vermoedt dat er veel geprocedeerd blijft worden en dat er doorgeprocedeerd blijft worden. Waarom heeft de heer Wijn niet zelf een amendement ingediend op twee statussen, want nu laat hij het vastlopen bij de rechter en werkt hij dus zelf mee aan het ontstaan van extra procedures.
De heer Wijn (CDA):
Mevrouw Halsema zegt dit, omdat zij spreekt uit het vertrekpunt van de A-statushouder. Ik kies het vertrekpunt van de VVTV-houder. Volgens artikel 97, lid 1, van het Reglement van orde is het niet verstandig een amendement in te dienen, indien dit de kern uit een wetsvoorstel haalt en tegengesteld is aan de strekking van de wet. De staatssecretaris heeft steeds gezegd: de kern van deze wet is dat we toegaan naar één status. Als ik dit dus zou doen, dien ik een amendement in dat tegen de strekking van de wet ingaat. Dit zou volgens het Reglement van orde geen verstandige beslissing zijn. Bovendien zal de praktijk dit wel uitwijzen indien deze wet wordt aangenomen. Verder sluit ik helemaal niet uit dat het CDA alsnog hiermee akkoord kan gaan. Ik heb nu een aantal punten genoemd waarmee je misschien randvoorwaarden kunt creëren waardoor die aanzuigende werking die wij vrezen, alsnog enigszins kan worden getemperd. Ik voer hier natuurlijk wel een open discussie met de staatssecretaris.
Mevrouw de voorzitter! Ik kom nu te spreken over een ander element dat de aanzuigende werking mogelijk kan temperen, het afschaffen van het driejarenbeleid. Het CDA heeft samen met de SGP een amendement ingediend ter afschaffing van het driejarenbeleid. Dit beleid houdt in dat iemand die drie jaar wacht op een beslissing van de overheid, in Nederland mag blijven en vervolgens automatisch een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd krijgt. Hierbij is het niet langer van belang of iemand daadwerkelijk asielbescherming nodig heeft.
Op zichzelf is hier iets voor te zeggen, want de overheid mag mensen niet te lang in het onzekere laten. Hier staat echter tegenover dat de bescherming van diegenen die dat nodig hebben, de kern van het asielbeleid moet zijn. Nu kan iemand een status krijgen die geen bescherming nodig heeft, sterker nog: de kans is groot dat deze asielzoeker geen recht heeft op bescherming. Als hij dat recht immers wel zou hebben, zou een asielzoeker geen procedures hoeven aan te spannen. Een procedure zou volgens ons nooit drie jaar duren als de IND vanaf het begin af aan denkt dat asielbescherming nodig is.
Op individueel niveau gaan asielzoekers, om maar aan die drie jaar te komen, doorprocedeergedrag vertonen. Op macro geaggregeerd niveau geldt het volgende: kom maar met zoveel mogelijk mensen naar Nederland, ook al heb je geen bescherming nodig, want de uitvoeringsinstanties kunnen die toevloed van mensen niet aan en daardoor krijg je uiteindelijk nog een status ook. Kortom, er wordt zo een bonus gezet op een hoge instroom.
Er wordt nu wel iets gedaan voor de oude gevallen. Ik moet toegeven dat de heer Kamp dat voor elkaar heeft gekregen. Zij vallen niet onder de driejarenregeling. Kan de staatssecretaris aangeven waarom er geen rechtsongelijkheid ontstaat als iemand wel onder de nieuwe wet verder wordt behandeld, maar niet onder de oude wet, en de driejarenregeling die zowel onder de nieuwe als onder de oude wet van kracht is, niet op hem van toepassing is?
In de brief van vorige week schrijft de staatssecretaris dat er door de aanpassing van het overgangsrecht per jaar nog 1500 tot 2000 personen een verblijfsvergunning krijgen. Dat zijn grote aantallen, die bij mij de vrees oproepen dat het eigenlijk eens soort generaal pardon is. De staatssecretaris stelt dat gedurende aantal jaren maximaal 2000 mensen een verblijfsvergunning krijgen, zonder dat het bekend is of zij bescherming nodig hebben. Om hoeveel jaren gaat het dan precies?
Door de procedures te verkorten verwacht de staatssecretaris dat de kans dat een vreemdeling onder de nieuwe wet op basis van het driejarenbeleid een status krijgt, tot een minimum wordt beperkt. Dat is nog maar de vraag. Er zijn inderdaad elementen die de procedure versnellen. Maar er is ook het risico van de aanzuigende werking. Verder wordt de tijd die nodig is voor een beroep voortaan automatisch bijgeschreven en creëert soms ook een hoger beroep een extra periode. Momenteel neemt de Raad van State overigens pas na één jaar en acht maanden een beslissing in een zaak.
Als de staatssecretaris het driejarenbeleid eigenlijk een dode letter vindt, dan moet hij ook kunnen instemmen met de afschaffing ervan. De CDA-fractie vindt het echter geen dode letter en daarom willen wij het driejarenbeleid niet afschaffen. Voor de goede orde: ik nodig de VVD-fractie uit om met ons mee te doen.
Voorzitter! Ik denk dat ik hiermee voldoende heb gezegd over de aanzuigende werking van het gekozen statussysteem, de mogelijke beperking daarvan en de relatie met enkele amendementen.
Ik ga nu in op een belangrijk risico van het systeem dat de regering voorstelt. Zij stelt namelijk dat door te kiezen voor dit systeem er geen rechtens relevant belang om door te procederen meer is voor iemand die de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verkrijgt. Nu procederen veel mensen door die een VVTV hebben gekregen, om een A-status te krijgen. Hierdoor kunnen zij in aanmerking komen voor een hoger voorzie- ningenniveau. Dat krijgen ze nu direct en dat moet de reden om door te procederen wegnemen. Dit zou op moeten wegen tegen de mogelijkerwijs grotere instroom.
Het is echter de vraag of de stelling van de staatssecretaris dat er geen rechtens relevant belang om door te procederen meer is, bij de rechter stand houdt. De staatssecretaris focust voortdurend op het voorzieningenniveau. Ik weet niet of hij gelijk heeft. Tijdens het wetgevingsoverleg bleek dat er toch een rechtens relevant belang aanwezig was op het gebied van de volksverzekeringen. Deze verzekeringen worden namelijk alleen uitgekeerd aan ingezetenen en dat ben je pas als je een sterke juridische binding hebt met Nederland. Iemand met een status op de a-grond, de verdragsvluchteling, heeft die binding eerder dan iemand met dezelfde status op de VVTV-grond. Dat was een verrassing, na alle woorden van de staatssecretaris. De op het wetgevingsoverleg wel erg nonchalant opererende minister Vermeend heeft dit pas de dag voor dit debat met een brief rechtgetrokken. Ik geef een citaat: "De Sociale verzekeringsbank beoordeelt de juridische binding uitsluitend aan de hand van een verblijfsvergunning en betrekt daarbij uitdrukkelijk niet de gronden die tot verlening hebben geleid. Ook in de huidige uitvoeringspraktijk is dit reeds het geval". Dat is nogal logisch, voorzitter, want de soort status hangt momenteel direct samen met de verleningsgrond. Wanneer, vanaf welk moment, is iemand met een verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel een ingezetene? Voor ons was dit een verrassing; misschien was het dat ook voor de staatssecretaris. Heeft hij na dat bewuste wetgevingsoverleg alle voorzieningen aan een mogelijk rechtens relevant belang getoetst?
Voorzitter! Wij moeten niet alleen kijken naar het voorzieningenniveau maar ook naar de intrekmogelijkheden. De staatssecretaris dient dit breed te bespreken. Tegen die achtergrond zou er nog een reden kunnen ontstaan om door te procederen Wij vrezen dat er wel degelijk sprake kan zijn van een rechtens relevant belang. Dat heeft met het volgende te maken. De huidige A-status wordt slechts onder uitzonderlijke omstandigheden ingetrokken, bijvoorbeeld bij crimineel gedrag. Een A-status wordt nooit ingetrokken vanwege veranderde omstandigheden in het land van herkomst. Deze omstandigheden moeten zich immers, volgens de staatssecretaris, voldoende hebben bestendigd. Dat kan nooit binnen drie jaar het geval zijn. De staatssecretaris heeft gezegd dat dit zijn interpretatie is van het UNHCR-handboek. De feitelijke praktijk geeft aan dat een A-status eigenlijk nooit wordt ingetrokken.
Een VVTV-status wordt echter ingetrokken zodra de situatie in het land van herkomst is verbeterd. Er is dus geen formele eis aan de duurzaamheid ervan. Daarmee is de feitelijke rechtspositie van iemand met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op basis van de ene reden dus beter dan die van iemand met de andere grond. "Iemand die op basis van een VVTV-grond is toegelaten, kan zich dus niet zo vrij op de Nederlandse samenleving richten en heeft er om die reden dus een belang bij dat hij alsnog de a-reden krijgt als hij denkt daar recht op te hebben, omdat hij daarmee op langere termijn de zekerheid heeft die hij anders niet heeft." Ik citeer nu de heer Kamp.
Voorzitter! Dit kan allerlei gevolgen hebben. Ik noem vijf bedachte voorbeelden, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de praktijk doorgaans creatiever is dan wij hier kunnen bedenken. Het rechtens relevante belang ontstaat in deze voorbeelden niet pas op het moment van intrekken maar eerder, op het moment van verlenen of ten tijde van het bezit van de verblijfsvergunning, zonder dat een intrekking concreet aan de orde behoeft te zijn.
1. Iemand wil in Nederland politieke activiteiten ontplooien, zoals hij in zijn land van herkomst deed. Hij heeft echter een status op de VVTV-grond gekregen en loopt dus een risico op tussentijds intrekken. Totdat daarover zekerheid bestaat, durft hij daarom in Nederland geen politieke activiteiten te ontplooien.
2. Iemand zoekt werk, maar een bedrijf wil hem niet aannemen omdat de verblijfsvergunning elk moment kan worden ingetrokken, zulks gelet op de grond waarop die vergunning is verleend. De statushouder kan wel zeggen dat hij verwacht een eventuele procedure te winnen, maar door de grond waarop de status is verleend, heeft hij de schijn tegen. De vraag is wat de werkgever hiermee doet. Hij kan zeggen: ik neem je niet aan.
3. Iemand twijfelt of hij zijn kind naar het HAVO of naar de MTS moet laten gaan. Bij een grotere kans op intrekking kiest hij eerder voor een beroepsopleiding dan voor een algemeen vormende opleiding.
4. Iemand is bang dat bewijsmateriaal verloren gaat tussen het moment van statusverlening en het moment van een mogelijke intrekking. Of het is mogelijk dat een getuigenis door de IND terzijde wordt gelegd, terwijl de statushouder het daar niet mee eens is. Het is mogelijk dat de getuige op het moment van intrekking niet meer beschikbaar is om het nog eens aan de orde te stellen en om nog eens door te vragen.
5. Iemand heeft grote psychische schade omdat zijn vluchtverhaal niet is erkend.
Voorzitter! Graag verkrijg ik op elk van deze voorbeelden een reactie van de staatssecretaris. Hij heeft met zoveel woorden erkend dat er best gevallen kunnen zijn waarin er inderdaad een rechtens relevant belang is. De heer Cohen zei met betrekking tot het vijfde voorbeeld in het wetgevingsoverleg: "Wij hebben begrip voor het veelal psychologische, maar soms ook rechtens relevante belang dat er is bij die behoefte aan erkenning." Maar, zo verzekert hij vervolgens, dan zal de rechter een afweging maken tussen het individuele belang van doorprocederen versus het algemene belang om de capaciteit van de IND en de rechtbanken niet te veel te belasten. Maar als er een belang is van de individuele vergunninghouder, de IND daar in het individuele geval een beperkte tijd aan moet besteden – ik meen dat er een standaardtermijn van 2,8 uur is – en de rechter wordt geconfronteerd met een individuele zaak, hoe kan de staatssecretaris er dan zo zeker van zijn dat het abstracte algemene belang de doorslag zal geven? Kan de staatssecretaris deze belangenafweging nog eens nader toelichten? Ik moet zeggen dat ik de mogelijke houding van de onafhankelijke rechter nog niet helemaal kan voorzien. Met respect voor de rechterlijke macht, maar je krijgt wel eens de indruk dat de rechter "tegendraadser" wordt naarmate de politiek restrictiever wil optreden. De rechter gaat soms ook op de stoel van het bestuur zitten. In relatie tot Pakistan, Afghanistan en Nederland hebben wij daar wel eens over gefilosofeerd.
Wat ik zojuist heb gezegd voor het tussentijds intrekken, geldt natuurlijk op dezelfde wijze voor de omzetting van een verblijfsvergunning voor een bepaalde tijd naar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Na drie jaar staat men wederom tegenover elkaar. De asielzoeker wordt dan opnieuw getoetst aan exact dezelfde gronden. De asielzoeker moet kunnen aantonen dat hij gronden heeft om de vergunning voor onbepaalde tijd te krijgen. Deze bewijslast wordt extra moeilijk als er discussie ontstaat over de bewijsvoering van drie jaar geleden. Het geheugen kan zijn afgenomen, het is mogelijk dat getuigen niet meer beschikbaar zijn of bewijsmateriaal is niet meer beschikbaar. Kan de staatssecretaris hierop reageren?
Ik vermoed dat de staatssecretaris eigenlijk ook niet zo zeker is van zijn zaak. Hij had namelijk oorspronkelijk behoefte aan een extra slot op de deur. Die term is een eigen leven gaan leiden. Dat extra slot was dat het toekennen van een status niet zou worden gemotiveerd. De redenering was dat iemand die niet weet waarom hij geen verblijfsvergunning krijgt, daartegen dan ook niet in beroep kan gaan.
Tegelijkertijd stelde de staatssecretaris dat het wel geven van een motivering niet zou leiden tot beroep om een betere grond van verlening te krijgen. Kan de staatssecretaris dit nogmaals bevestigen?
Met het amendement op stuk nr. 17 wordt voorgesteld artikel 40, lid 2, waarin stond dat er geen motivering nodig was, te schrappen. Allereerst gaat het hier om een principieel punt. In het gehele bestuursrecht geldt het motiveringsbeginsel. Het is een beginsel van behoorlijk bestuur en dat kan niet zomaar terzijde worden geschoven. Bovendien zou je een intern ambtelijk stuk op basis waarvan de beschikking zou worden genomen en waarop dus wel degelijk een motivering bestaat, niet eens geheim kunnen houden, want er is een Wet openbaarheid van bestuur en er is een Wet bescherming persoonsgegevens. Door die motivering meteen te geven, voorkomen wij dus procedures.
Het niet motiveren zou ook wel eens in strijd kunnen komen met de doelstelling om de kwaliteit van de beschikkingen te verbeteren. Je loopt immers het risico dat de IND stopt met het onderzoek zodra zich een grond voordoet om de verblijfsvergunning te verlenen.
Ik kom tot een voorlopige conclusie. Het wetsvoorstel lijkt in theorie en op papier misschien goed, maar de kans is groot dat het in de praktijk omkukelt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Op mijn vraag over de twee statussen zei de heer Wijn heel gemakkelijk dat het wel destructief zal zijn. Wij hebben dat natuurlijk gecontroleerd. Het is niet het geval. Het is misschien een verschil in stijl van politiek bedrijven. Wij hebben ook forse kritiek op de wet, maar wij hebben ook een alternatief gepresenteerd hoe het naar ons idee dan wel moet. Dat mis ik eerlijk gezegd in het betoog van de heer Wijn. Het enige dat hij zegt, is dat de zaak maar moet doorgaan en bij de rechter kapot moet gaan. Dat is eigenlijk zijn enige alternatief.
De heer Wijn (CDA):
Wij bespreken nu een wetsvoorstel en de regering regeert. Wij stellen concrete alternatieven voor door met amendementen te komen. Als die worden aangenomen en de staatssecretaris een overtuigend verhaal houdt, kunnen wij misschien akkoord gaan met het voorstel. Ik heb zojuist allerlei risico's aangegeven. De vraag is of wij die aandurven. Ik hoor graag van de staatssecretaris waarom wij het risico niet lopen of waarom het meevalt. Als het wel gebeurt, moeten wij hier bespreken wat verder te doen met de dan ontstane situatie.
Na de voorbeelden van mogelijk rechtens relevante belangen en de kennelijke onzekerheid van de staatssecretaris hieromtrent, kom ik voorlopig tot de conclusie dat de basis smal en onzeker is.
De staatssecretaris heeft wel eens gezegd dat de Kamer zeer voorzichtig moet zijn met amenderen. Het is volgens hem een heel ingewikkeld bouwwerk, deze wet. Het kan grote gevolgen hebben als je er een steen uithaalt. Kan de staatssecretaris de gevolgen beschrijven van het eruit halen van een motiveringsvereiste of het eruit halen van andere stenen en ieder geval van deze steen? Kukelt de hele boel dan in elkaar?
Zojuist heb ik betoogd dat de wet aanzuigende elementen heeft door alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd het voorzieningenpakket van een verdragsvluchteling te bieden. Als het onverhoopte gebeurt, wil de staatssecretaris dan weer verschillende voorzieningenpakketten introduceren?
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Voorzitter! Staat u mij toe dat ik de heer Wijn de suggestie aan de hand doe om herstel van de motiveringsplicht niet het verwijderen van een steentje uit het bouwwerk te noemen, maar het toevoegen van een extra steentje. Hij voegt namelijk iets toe.
De heer Wijn (CDA):
Voorzitter! Ik heb geen probleem met die kwalificatie.
Er is nog een reden waarom deze wet in de praktijk zou kunnen vastlopen. Het personeel van de IND vreest grote chaos door de nieuwe wet, zo kopte Trouw gisteren. Voor de rechters zou wel eens hetzelfde kunnen gelden. Maar het is nu al een chaos. Uit de praktijk hoor je verhalen over zeer lange wachttijden. De IND heeft een achterstand van 54.000 zaken; bij de rechter is dat 45.000 zaken. Het COA moet groeien naar een capaciteit van 80.000 opvangplaatsen en het regent klachten van de ombudsman. De ondernemingsraad van de IND pleit voor uitstel, totdat de organisatie voldoende op orde is. Men loopt nu al achter de feiten aan en dan komt een nieuwe wet daar nog eens overheen. De IND gaat ervan uit dat volgend jaar een voorraad van 53.000 bezwaarzaken moet worden weggewerkt. Men vreest dat dit aantal verder zal oplopen, omdat de rechter veel zaken zal vernietigen en terugverwijzen. Deelt de staatssecretaris die vrees?
Voorts verwacht men een daling van de productie, doordat aan de nieuwe wet moet worden gewend en doordat ervaren personeel zich moet bezighouden met allerlei projecten. Ziet de staatssecretaris het ook dat de productie kan dalen, doordat er ervaring moet worden opgedaan?
Tot slot wil de ondernemingsraad de tijdsnormen die nu voor bepaalde handelingen bestaan – je mag bijvoorbeeld 2,8 uur doen over een beschikking in eerste aanleg –, opnieuw bekijken. Als bijvoorbeeld de motiveringseis tot stand komt, zal dat ook weer tot extra werk leiden.
De heer Kamp (VVD):
U geeft aan hoeveel procedures er wel niet zijn en dat iedereen vast is gelopen in die procedures, maar u begrijpt toch dat de nieuwe wet erop gericht is om het aantal procedures te verminderen. Biedt niet juist deze wet de beste aanpak om zo gauw mogelijk dat probleem op te lossen?
De heer Wijn (CDA):
Als het erom gaat hoe je deze wet beoordeelt, dan heb ik daar zo-even een aantal opmerkingen over gemaakt. Dat is één. In de tweede plaats wijs ik op het volgende. Natuurlijk moeten die achterstanden weg, want 54.000 is veel te veel. Er is een scenario dat bij de rechters de achterstanden op gaan lopen tot 100.000 zaken. Nu, dat kan niet; dan ben je dus helemaal vastgelopen. Maar de vraag is, wat erger is. Als je daar nu nog eens een nieuwe wet overheen invoert, dan moet men daaraan wennen. Immers, de staatssecretaris zegt bewust ergens dat hij een juridische cesuur wil. Kortom, dan zeg je dus eigenlijk: we gaan allerlei nieuwe juridische begrippen opnieuw uitleggen. Als je dat nog eens bovenop die problemen stapelt, dan kon je wel eens veel verder van huis zijn.
De heer Kamp (VVD):
Maar als je nu doorgaat op de oude voet en alle bezwaarmogelijkheden in stand laat, je niet één beslissing neemt maar drie beslissingen blijft nemen, dan betekent dit dat je nog ik weet niet hoelang doorgaat met veel te veel procedures. Je moet toch zo gauw mogelijk daarmee stoppen en zo gauw mogelijk tot minder procedures komen, om dan te bereiken dat je die achterstand kunt gaan inhalen? Wat u doet, is de zaak maar verder vooruitschuiven en de problemen nog groter laten worden. Dat is heel onverstandig.
De heer Wijn (CDA):
Ik ben het met u eens dat die achterstanden moeten worden weggewerkt. Daar moet ook wat aan gedaan worden. Maar nu komt daar een volstrekt nieuw wetssysteem overheen; daar moet men ervaring mee opdoen: nieuwe juridische termen, enz. Welnu, dan is daar een tussenweg mogelijk. Dan zou je bijvoorbeeld kunnen zeggen: we wachten met het invoeren van een nieuwe wet, totdat die achterstanden voor een stuk ingelopen zijn. De staatssecretaris zegt dat dit ook kan, want de capaciteit schijnt vergroot te zijn en ook hoor ik hem zeggen dat de kwaliteit van de medewerkers is verbeterd. Dat zou suggereren dat sowieso het probleem langzaam al in de hand begint te komen. Of dat waar is, moet de staatssecretaris maar zeggen, maar dat suggereert al iets. Je kunt dus zeggen: uitstel van de wet.
Wat je ook zou kunnen zeggen, is het volgende. We hebben op dit moment deze wet voorliggen en laten we nu bijvoorbeeld eens elementen invoegen die de procedure inderdaad versnellen. Ik noem bijvoorbeeld: standaard schorsende werking in plaats van een procedure om een voorlopige voorziening. Dat kun je zo in de huidige wet inbouwen. Er zijn dus meerdere scenario's mogelijk. Als een organisatie achter de feiten aanloopt, kost dat altijd heel veel extra werk. Als je die organisatie ook nog eens een heel nieuw wetssysteem laat uitvoeren terwijl daar zes, zeven grote projecten lopen, is het de vraag of zij dat aankan en of je dan niet verder van huis komt. Denkt u met ons na over andere mogelijkheden.
De heer Kamp (VVD):
Dat nieuwe wetssysteem is juist bedoeld om heel grote problemen op te lossen. U schetst nu een aantal alternatieven. Je zou inderdaad een aantal zaken in de huidige wet kunnen veranderen, maar dat alles bij elkaar is een ingrijpende verandering. Dat moet met het veld besproken worden en via de Raad van State. Voordat wij weer zover zijn als nu, zijn wij twee jaar verder. Dat betekent dat er twee jaar helemaal niks gebeurt. Alle problemen die u net hebt geschetst, zijn dan nog groter. U geeft eigenlijk aan dat wij de problemen alleen maar nog groter zouden maken, als wij zo dom zouden zijn om uw voorstellen te volgen.
De heer Wijn (CDA):
Neen, dat zeg ik juist niet. Dan luistert u echt niet goed. De staatssecretaris zegt dat de capaciteit van de IND is vergroot en nog verder wordt vergroot. Wij zien dat het aantal zittingsplaatsen voor de vreemdelingenrechters is uitgebreid. Wij zien tegelijkertijd, zo zegt de staatssecretaris, dat de kwaliteit van het IND-personeel wordt verbeterd en dat dus de kwaliteit van de beschikkingen beter wordt. Je ziet dat de achterstand langzaam wordt ingelopen. Het gaat dus al iets beter. Als je vervolgens in die chaos een heel nieuwe wet eroverheen stort, kun je verder van huis raken doordat je steeds meer achter de zaken aan loopt. Er zijn legio mogelijkheden. Een mogelijkheid die ik nog niet heb genoemd en die u suggereert, is dat je sommige elementen uit deze wet eerder introduceert. Je kunt pleiten voor uitstel. U zegt zelf dat de hogerberoepsmogelijkheden bij de Raad van State op een bepaald punt moeten kunnen worden uitgebreid; doe dat dan pas als de bouwkundige voorzieningen gereed zijn. U bent zelf ook heel wel in staat om faseringen aan te brengen. Dat is uw amendement.
De heer Kamp (VVD):
U bent nu in uw eigen val gestort. U heeft vele van de huidige problemen geschetst. Er ligt een wetsvoorstel dat inhoudt dat wij alle mogelijkheden beëindigen om door te procederen. Verder vallen alle bezwaarschriften weg. Eerst namen wij drie keer beslissingen met drie keer bezwaar en beroep, waarvoor nu één beslissing in de plaats komt. Dat is een grote ingreep, gericht op het verminderen van de procedures, waardoor ruimte wordt geboden aan de IND om de grote achterstand in te halen. Nu zegt u: ga nog maar even op de oude voet door, want het loopt toch best aardig. Net daarvoor heeft u echter geschetst dat het juist zo'n grote puinhoop is. U moet zelf inzien dat het wetsvoorstel de enige uitweg uit de problemen biedt.
De heer Wijn (CDA):
U wilt niet snappen wat ik zeg. Ik zeg dat het op dit moment een chaos is. De staatssecretaris is er heel optimistisch over en zegt dat het al beter gaat, maar voorlopig is die chaos er nog en loopt de IND achter de feiten aan. Is het dan niet een veel groter risico om daar een heel nieuw wetssysteem over uit te storten? Je hebt opleidingen nodig, de computersystemen moeten worden aangepast; er moeten allerlei dingen worden gedaan. De OR van de IND geeft aan: kijk uit, want de kans is groot dat wij dan nog verder van huis zijn. Dan is het toch heel reëel dat ik dat probleem hier voorleg aan de staatssecretaris? De heer Dittrich zegt dat wij de wet niet kunnen invoeren als de organisaties er nog niet klaar voor zijn. Als je het daarmee eens bent, is de vraag wat je dan doet. Je kunt dan uit meerdere mogelijkheden kiezen en bijvoorbeeld de wet iets later invoeren. Over dat idee van de heer Dittrich kunnen wij heel goed nadenken. De praktijk is toch altijd anders dan wat wij hier op papier bedenken. Wij hebben tot nu toe gezien dat de praktijk weerbarstiger is dan wat in theorie zo mooi lijkt. Ik heb net aangegeven welke praktische kanttekeningen ik nog heb bij de theoretische wet.
Voorzitter! De staatssecretaris heeft al iets gezegd over de wijze van invoering. In de Volkskrant van vanochtend zegt de voorzitter van de vreemdelingenkamer in Den Haag: "Het zal in ieder geval niet zo zijn dat we ten koste van de mensen die al langer wachten alles op alles zetten om die halfjaarstermijn voor de nieuwe zaken te halen."
Ik dacht dat de afspraak zou zijn: nieuwe zaken worden met voorrang behandeld en de oude zaken zetten wij apart; wij zien wel hoe dat verder loopt. Het lijkt erop alsof het overleg met de rechtbanken niet helemaal goed is gelopen. Kan de staatssecretaris daarop ingaan?
Dan komt de vraag waar ik naartoe wil. Op grond van welke feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris concrete aanwijzingen of een redelijk vermoeden om het COA, de IND, de rechtbanken en de Raad van State voldoende in staat te achten om de nieuwe wet in te voeren?
Staatssecretaris Cohen:
Objectieve maatstaven!
De heer Wijn (CDA):
Het zou heel mooi zijn als de staatssecretaris daarmee kwam. Ik wilde al vragen of hij dat nader kan kwantificeren.
Voorzitter! Ik heb een aantal amendementen ingediend. Met het oog op de tijd zal ik hier niets over zeggen, tenzij iemand daar vragen over heeft.
Ik kom op de rol van de rechter in hoger beroep. In eerdere overleggen heb ik al eens aangegeven dat de rechter naar ons idee te vaak op de stoel van de bestuurder gaat zitten. Nu komt er hoger beroep. Is de staatssecretaris van plan om dat ook zelf in te stellen? Bij de invoering van een nieuwe wet, maar niet alleen dan, kunnen uitspraken van de rechter als neveneffect hebben dat zij een bijdrage leveren aan de rechtsontwikkeling. Baukema en Franken hebben hierover in respectievelijk NTB en het Nederlands Juristenblad artikelen gepubliceerd. Zij suggereren om een systeem van prejudiciële vragen in te voeren. Dat zou bijvoorbeeld bij vreemdelingenbewaring kunnen gelden. Daartoe kan desgewenst per categorie hogerberoepszaken worden besloten. Het schept ruimte voor de rechter bij het uitoefenen van zijn rechtsvormende functie, doordat de hogerberoepsrechter door zo'n verlofstelsel voor de rechtseenheid relevante zaken kan selecteren. Met name voor die categorieën waarvan verwacht wordt dat een zeer hoog percentage van de door de eerste instantie teleurgestelde asielzoekers hoger beroep instelt, is dat wellicht een goede oplossing. Dit sluit ook enigszins aan bij de gedachte die achter dat hoger beroep zit. Wil de staatssecretaris zijn gedachten hier eens over laten gaan?
Wij hebben voorgesteld om een inburgeringstoets verplicht te stellen voor mensen die een status voor onbepaalde tijd willen. Verder willen wij opnemen dat vreemdelingenbewaring ook mogelijk moet zijn ter vaststelling van de identiteit. Kan de staatssecretaris aangeven in hoeverre de 504-uursprocedure in het AC helpt om de identiteit van de asielzoeker aan het begin van de procedure vast te stellen?
De heer Middel (PvdA):
Waar kiest u nu voor? Gaat u mee in het idee, zoals dat in eerste instantie door de heer Kamp is verwoord voor de onderzoeksperiode – u rekent die nu bij de AC-procedure – of kiest u voor inbewaringstelling voor het geval er geen duidelijkheid bestaat over de identiteit?
De heer Wijn (CDA):
Ik kies voor beide. Ik kies dus voor vaststelling van de identiteit. Aan het begin van de procedure kan het handig zijn om de asielzoeker permanent ter beschikking te hebben om achter zijn identiteit te komen. Bij de uitzetting kan het echter ook van belang zijn om daaraan voorafgaand een bewaring ter fine van vaststelling van de identiteit te hebben. U hebt het nu over begin. De heer Kamp heeft in dat verband een 504-uursprocedure voorgesteld.
De heer Middel (PvdA):
Neen, een 48-uursprocedure met daarin een knip van maximaal drie weken wachten.
De heer Wijn (CDA):
Dus een procedure met drie weken wachten. Als je dat uitrekent, kom je op 504 uur.
De heer Middel (PvdA):
Ja, maar de vraag was of de asielzoeker van wie de identiteit niet duidelijk is, in uw optiek de kans loopt om meteen in bewaring te worden gesteld.
De heer Wijn (CDA):
Ja, die kans loopt hij dan. Ik heb echter net al gezegd dat er natuurlijk wel goede waarborgen moeten zijn. Toen wij in Denemarken waren, hebben wij dat systeem kunnen aanschouwen. Daar is het mogelijk om dit in bepaalde gevallen te doen. Daarom heb ik zojuist gefilosofeerd over de rechtsbescherming, want die hoort daar natuurlijk wel bij. Wat de uitzetting betreft...
De heer Middel (PvdA):
De uitzetting is een ander verhaal. Het gaat mij om de situatie wanneer men binnenkomt. Is het dan uw 504-uursprocedure of is het dan bewaring? Of zijn beide mogelijk? Als dat het geval is, is het de vraag waar dan het criterium ligt.
De heer Wijn (CDA):
Beide zijn mogelijk. De ambtenaren die zich daarmee bezighouden – dat zijn grofweg dezelfde ambtenaren die nu kunnen besluiten tot inbewaringstelling van vreemdelingen – moeten die afweging volgens mij kunnen maken.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Ik realiseer mij dat de inbreng van het CDA toegespitst was op procedures en een aantal aanscherpingen van de wet- en regelgeving. Verder hebben wij, met name in het begin, statistieken gebruikt. Achter die procedures en statistieken gaan evenwel mensen schuil. En daar gaat het ten diepste wel om. Iedere asielzoeker heeft een eigen verhaal en heeft een eigen hoop op een goede toekomst. Dat maakt de keuzes die wij moeten maken bij de oordeelsvorming over dit wetsvoorstel niet eenvoudig. Wij zien het als onze taak om in Nederland ook op lange termijn bescherming te bieden aan mensen die bescherming nodig hebben, en om daarvoor het draagvlak te blijven onderhouden. Ons vreemdelingenrecht moet daar recht aan doen.
De heer Middel heeft in Trouw van vorige week gesuggereerd dat dit debat in feite volledig is voorgekookt. De staatssecretaris vindt het asielbeleid niet geschikt voor dualisme. Dat geeft dit debat de schijn dat het niet meer is dan een uitwisseling van standpunten, en dat het niet een discussie is die daadwerkelijk toegevoegde waarde heeft en die tot iets kan leiden. Alleen achter gesloten deuren kon de coalitie tot overeenstemming komen over dit wetsvoorstel. Dat is niet verrassend, maar wel jammer, want het geeft te denken over de toekomst. De afgelopen zes jaar heeft het door verdeeldheid aan daadkracht ontbroken. Die was wel nodig geweest om de onbeheersbare situatie waarin het asiel- en vreemdelingenbeleid zich nu bevindt, te voorkomen. Ook gaf de heer Middel aan, het beeld te hebben dat het CDA vastbesloten is om tegen de wet te stemmen. Dat is niet waar, en wat ons betreft had en heeft dit debat dus wel degelijk inhoudelijke betekenis. Maar laten we er niet omheen draaien: op een aantal punten vinden wij dat met het voorstel grote risico's worden gelopen. Vanuit de inzet om constructief oppositie te voeren, hoop ik dat het de staatssecretaris zal lukken om ons van de voordelen van dit wetsvoorstel te overtuigen.
De heer Kamp (VVD):
Krijgt u nu niet zelf ook het idee dat u voortdurend aan het klagen bent? Eerst klaagt u over verdeeldheid in de coalitie, en nu er eensgezindheid in de coalitie is, klaagt u weer. Het is een beetje vergelijkbaar met een boer die eerst klaagt over voortdurende regenval, en daarna klaagt als de zon gaat schijnen. U moet toch ook een keer tevreden kunnen zijn?
De heer Wijn (CDA):
Als ik uw steun krijg voor het door mij ingediende amendement, ben ik in ieder geval tevreden!
De heer Kamp (VVD):
Een amendement is dus voldoende om u voor deze wet te laten stemmen. Wilt u nog even aangeven welk amendement dat precies is?
De heer Wijn (CDA):
Nee, dat is helemaal niet waar, ik heb een heleboel dingen genoemd. Ik heb gesproken over de drie- tot vijfjarenstatus, waarover u het vroeger met ons eens was, ik heb...
De voorzitter:
Nee, ga het maar niet allemaal herhalen. Dat is een poging tot uitlokking die u niet moet belonen! Wil de heer Middel nog een vraag aan de heer Wijn stellen?
De heer Middel (PvdA):
De heer Kamp heeft natuurlijk gelijk. De heer Wijn was er altijd als eerste bij om te zeggen dat wij kijvend over straat rollen, waarin hij vreselijk veel plezier had. Maar nu zijn wij het eens, en nu heeft hij op zijn manier weer plezier.
De heer Wijn (CDA):
Het gaat mij gewoon om een goede wet!
De heer Middel (PvdA):
Precies. Daarom ben ik blij met uw veel sympathiekere en constructievere opstelling tijdens het debat dan blijkt uit publicaties die hieraan voorafgingen. Gisteren heb ik dat Telegraafartikel van 2 februari al genoemd, waarin u allerlei bezwaren opsomt. De zin die mij daarin het meest trof is: wat de coalitiepartners allemaal zeggen, is niet interessant. U heeft ze nu alledrie uitgebreid in eerste termijn gehoord, u heeft met ze gedebatteerd en geïnterrumpeerd...
De voorzitter:
En de vraag is?
De heer Middel (PvdA):
Hoe interessant is voor u datgene wat de drie coalitiepartners hebben gezegd, en in hoeverre kan hetgeen gezegd is bijdragen aan een positief oordeel over de wet?
De heer Wijn (CDA):
Ik wil best reageren op een citaat. Maar zou de heer Middel dan zo vriendelijk willen zijn de twee zinnen ervoor en de twee zinnen erna voor te lezen?
De heer Middel (PvdA):
Als de voorzitter het goedvindt.
De voorzitter:
Ik vrees dat u beiden wel weet wat er staat en waarop u reageert. Oké, daar worden de vragen gesteld, hier worden de antwoorden gegeven.
De heer Middel (PvdA):
Ik ken het artikel niet uit mijn hoofd, de heer Wijn wel. Deze wet is een typisch Haags compromisvoorstel. VVD-voorstellen als het afschaffen – ik zeg het met een iets andere intonatie...
De voorzitter:
Alleen het citaat, mijnheer Middel! Ik snap dat dat moeilijk is voor u!
De heer Middel (PvdA):
Het kost mij inderdaad moeite, voorzitter.
VVD-voorstellen als het afschaffen van het driejarenbeleid, waarbij een asielzoeker automatisch een vergunning krijgt als zijn asielaanvraag niet binnen drie jaar is behandeld, en het inperken van het recht op gezinshereniging zien wij nergens terug. Dan komt de zin die ik noemde. En dan: ik wil nu eindelijk eens zien wat hun daden zijn, aldus de heer Wijn, die zelf een paar praktische maatregelen voorstelde.
De heer Wijn (CDA):
En wat zeg ik dus? Wat de coalitiepartijen zeggen, vind ik niet zo interessant, ik vind interessant wat hun daden zijn. Dat is precies mijn bezwaar tegen dit debat. U zégt wel allerlei dingen, maar uiteindelijk gaat het er uiteindelijk om wat uw daden zijn.
De heer Kamp (VVD):
Na een langdurige voorbereiding, waarin drie wetgevingsoverleggen van in totaal 30 uur hebben plaatsgevonden, hebben wij toch gezorgd voor een basis, zodat de regering met een nieuwe wet aan de slag kan gaan om de problemen op te lossen die u net hebt geschetst. Dat zijn toch onze daden? Daar moet u toch blij mee zijn?
De heer Wijn (CDA):
Een aantal daden zie ik niet, bijvoorbeeld hoe vaak u in het Torentje bent. Ik zie u wel eens verregend binnenlopen als u per ongeluk door de regen het Binnenhof over hebt moeten steken. Ik kan mij herinneren dat er een keer een wetgevingsoverleg was...
De voorzitter:
Mijnheer Wijn, zullen wij de heer Van der Staaij maar het woord geven?
De heer Wijn (CDA):
Dat lijkt mij een goed plan, voorzitter. Uiteindelijk blijkt de ruimte in de coalitie namelijk straks bij het stemmen.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Het is alweer half vier geweest. Het was gisteren ook half vier toen het debat begon. Dat geeft aan dat wij spreken over belangrijke wetgeving, waar wij niet zonder reden uitgebreid bij stilstaan.
Achter migratiebewegingen gaat geen neutrale werkelijkheid schuil. Wanneer wij mensen zien die ontheemd of op de vlucht zijn en tijdelijke bescherming of asiel nodig hebben, dan gaan onze gedachten ook uit naar de oorzaken daarvan. Die oorzaken zijn bijvoorbeeld oorlog, burgeroorlog, genocide, politieke repressie en vervolging. Ook oorlog, politieke repressie en dergelijke fenomenen komen niet uit de lucht vallen. Zij vinden hun oorsprong in onder meer onderlinge haat, wanverhoudingen, racisme, xenofobie. Kortom: een gebrek aan liefde tot de naaste treedt hier aan het licht, evenals uitingen van de zondige, verworden aard van de mens. Daar worden wij op een indringende manier mee geconfronteerd, als wij letten op de omvangrijke vluchtelingenstromen die zich over de wereld bewegen.
Het is de taak van overheden om gerechtigheid te bevorderen in deze wereld, waarin onrecht zich heel gemakkelijk op allerlei manieren weet te manifesteren. Ook de Nederlandse overheid heeft hierin een taak. Die taak omvat niet in de laatste plaats het bieden van herbergzaamheid aan degenen die met reden vervolging vrezen en daarom op de vlucht zijn geslagen. Ook andere landen hebben hierin een taak en zij mogen met kracht en met klem worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid.
Tot het wezen van de asielverlening behoort het met warmte ontvangen en opvangen van vluchtelingen. Overeenkomstig de Bijbelse eis tot herbergzaamheid en gelet op de traditie van gastvrijheid die ons land kent, is een ruimhartig beleid tegenover daadwerkelijke noodgevallen geboden. Een bijzondere taak en verbondenheid ervaren wij tegenover degenen die om hun christelijk geloof vervolging te duchten hebben en hun land van herkomst moesten verlaten. Ook een vervolging om die reden is helaas vandaag de dag in tal van landen een bittere realiteit. Wij zien ook een taak en opdracht voor de christelijke gemeenten in Nederland om de Bijbelse boodschap te brengen aan degenen die in Nederland opvang zoeken. In dit licht bezien, betreuren wij het dat, naar wij onlangs vernamen, het in een concreet geval niet toegestaan werd Bijbels binnen een opvangcentrum ter beschikking te stellen. Naar wij hopen, gaat het hier om een incident en is dit niet een algemene gedragslijn van de centra. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Is hij met ons van mening het onterecht is om het ter beschikking stellen van Bijbels tegen te houden?
Niet iedere asielzoeker is een vluchteling die een veilig heenkomen zoekt of een ontheemde die op zoek is naar onderdak. De massale migratiebewegingen, die zijn vergemakkelijkt en gestimuleerd door toegenomen mobiliteit en uitbreiding van de communicatiemogelijkheden, zijn in veel gevallen ook veroorzaakt door de verschillen in welvaart op deze wereld: het schrille contrast van rijkdom en armoede. De wens om door emigratie naar een rijk land te komen tot verbetering van het materiele perspectief, is vaak alleszins begrijpelijk en invoelbaar. Het is duidelijk dat wij hiermee oplopen tegen de grenzen van de herbergzaamheid die een klein en dichtbevolkt land als Nederland kan bieden. Niet voor niets erkent onze wetgeving een dergelijk streven naar positieverbetering niet als toelatingsgrond. Het mag evenwel niet bij deze constatering blijven. Wij worden er tegelijkertijd door aangespoord om onze verre naasten met hulp te bereiken en metterdaad bij te staan. Hier is de plicht in het geding om naar vermogen bij te dragen in het lenigen van de noden die er elders in de wereld zijn. Een terughoudende benadering van economische migranten is alleen gerechtvaardigd tegen de achtergrond van een ruimhartige ontwikkelingshulp.
Het is tegen deze achtergrond dat de SGP-fractie tot nu toe haar bijdrage heeft geleverd aan de behandeling van de Vreemdelingenwet. In een recente nota die het Studiecentrum van de SGP heeft uitgebracht onder de titel: "Over de grens?", is een staatkundig gereformeerd perspectief op het asielbeleid nader uitgewerkt.
Mevrouw de voorzitter! In het voortraject van de behandeling van deze wet zijn veel wetstechnische vragen al bediscussieerd. In dit plenaire debat wil ik nog een aantal kwesties aan de orde stellen en zal het uiteindelijk op een afrondende politieke beoordeling aankomen.
Hoewel in de nieuwe Vreemdelingenwet uitdrukkelijk ook het juridische kader voor reguliere vreemdelingenzaken wordt bepaald, is onze bijdrage toegespitst op het asieldeel van de wet. Het waren immers vooral feiten en ontwikkelin gen rond de asielprocedures die de aanleiding vormden voor de herziene wetgeving. De aanzienlijke toename van het aantal asielzoekers, het oneigenlijk gebruik van de asielprocedure, de problemen bij de opvang, de lange duur van de procedures en de daaraan verbonden onzekerheid: het waren onderwerpen die in de achterliggende jaren talloze keren aan de orde zijn gesteld. Een vernieuwde Vreemdelingenwet moet bijdragen aan de broodnodige en ook steeds door ons bepleite verkorting en vereenvoudiging van procedures. Bij alle, vaak hevige, verdeeldheid die ook in de coalitiegelederen rond het asielzoekersvraagstuk werd vertoond, staat dit in ieder geval buiten kijf.
Over de verdeeldheid in de coalitiegelederen is de afgelopen uren en ook gisteren al het nodige gezegd. Dat leidde ertoe dat de achterkamer in de totstandkoming van deze wet druk bezocht werd. Inmiddels hebben wij ook van de woordvoerders van de coalitiepartijen, in het bijzonder de heer Kamp, wat meer inzicht gekregen in die achterkamer en wat daar verhandeld is, waarvoor dank. Dat kan wel verklaren, maar niet rechtvaardigen dat op deze manier de mogelijkheid voor niet-rege- ringspartijen om met kracht van argumenten een gewone parlementaire meerderheid te verwerven, wordt weggenomen. Ik zeg "een gewone parlementaire meerderheid", want als ik het goed begrijp, kunnen amendementen en moties van niet- regeringspartijen straks alleen op steun rekenen van de coalitiepartijen als zij het er met elkaar over eens zijn. Als ik goed kan rekenen, komt dat erop neer dat er een tweederde meerderheid nodig is voor amendementen en moties. Ik dacht dat dit tot nu toe alleen gebruikelijk was bij wijziging van de Grondwet!
De heren Kamp en Middel hebben gezegd dat er nu weer niet gemopperd moet worden als zij het nu eens een keer eens zijn, maar ik meen dat deze gang van zaken niet zozeer een blijk is van eensgezindheid tussen coalitiepartijen, maar meer een manifestatie van een gebrek aan eensgezindheid. Wat dat betreft, is het een paradoxale situatie. Voorzitter, genoeg hierover.
Een vernieuwde Vreemdelingenwet kan inderdaad een belangrijke stap zijn in het bieden van een juridisch kader dat beter is afgestemd op de eisen van deze tijd. Toch kan en mag naar de mening van de SGP-fractie van deze wet niet te veel worden verwacht. Om meer dan één reden is een relativering op haar plaats. Men kan nog zulke fraaie materiële en procedurele normen aan het papier toevertrouwd hebben, daarmee zijn oorlog en politieke repressie nog niet uit deze wereld gebannen. Wij kunnen de wet wel beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde om op een ordelijke, betrouwbare en rechtvaardige wijze de vreemdeling te behandelen.
Er hangt veel gewicht aan een gemotiveerde, krachtige en zorgvuldige uitvoering van de wet. Er hangt evenveel gewicht aan de herbergzaamheid en gezindheid die de Nederlandse bevolking behoort te hebben voor vluchtelingen en ontheemden: waar zaken zoals xenofobie, racisme en egoïsme wortel schieten, overheersen, schiet de meest fraaie wet haar doel voorbij.
Relativering van de betekenis van de wet is verder ook op haar plaats, als wij letten op het internationale juridische kader van de wet. De definitie van "vluchteling" en de aanspraak op bescherming van de vluchteling krachtens het Vluchtelingenverdrag blijven terecht onaangetast. Zonder hieraan iets af te willen doen, is het evenwel alleszins gerechtvaardigd om stil te staan bij de vraag of het Vluchtelingenverdrag in alle opzichten nog een adequaat kader biedt. Wij menen van niet.
Het uit 1951 daterende verdrag is opgesteld in een tijd dat de wereld er nog heel anders uitzag. Wat aantallen en diversiteit van asielzoekers betreft, is de situatie toen onvergelijkbaar met die van nu. Evenmin zal destijds voorzien zijn dat de verwerpelijke mensensmokkel zich zou ontwikkelen tot de bedrijfstak die het nu is, en een doelgerichte gemeenschappelijke bestrijding noodzakelijk maakt. Ik nodig de staatssecretaris met klem uit, in navolging van een groot aantal andere sprekers, om hier nadrukkelijk op in te gaan. Is het in het licht van de hedendaagse ontwikkelingen nog vol te houden om onverkort uit te gaan van een systeem van individuele toetsing in een individueel te kiezen land? Het Vluchtelingenverdrag verdient naar onze mening actualisering, zonder afbreuk te doen aan de huidige omvang van de bescherming en zonder iets af te doen aan onze verantwoordelijkheid, zeg ik collega Rouvoet na. Ik verwijs in dit verband ook naar de bijdrage "Is het huidige asielrecht achterhaald" in de in 1998 verschenen WODC-uitgave "Asielbeleid onder druk".
Bij ontheemden is naar onze overtuiging een meer collectieve benadering geboden. In internationaal verband worden regelmatig twijfels geuit over de vraag of ontheemden individueel in de asielprocedure moeten worden betrokken. Ons uitgangspunt is dat bij vluchtelingen en ontheemden een adequate opvang in de regio van herkomst verkozen moet worden boven opvang elders in de wereld. De inzet moet veel meer dan thans gericht zijn op het activeren van een regionale verantwoordelijkheid. Naar onze overtuiging moet het Vluchtelingenverdrag ruimte bieden om individuele asielzoekers te verwijzen naar toereikende opvangfaciliteiten in de regio van herkomst.
In het vervolg van mijn bijdrage wil ik eerst ingaan op de hoofddoelstellingen van de wet om vervolgens een aantal meer specifieke onderwerpen aan te stippen. Als het gaat om de algemene doelstellingen is de SGP-fractie een voorstander van zo eenvoudig mogelijke wetgeving en korte procedures, met behoud van goede rechtswaarborgen voor de asielzoeker. Tevens behoort een effectief terugkeerbeleid tot onze politieke wensenlijst.
Deze politieke doelstellingen zijn onder andere ingegeven door het feit dat Nederland nog steeds een onevenredig groot aantal asielzoekers aantrekt in vergelijking met andere lidstaten van de Europese Unie. De oorzaken van die scheve verhouding zijn met name de lange duur van de procedures, de relatief hoge kwaliteit van de opvang en de geringe effectiviteit van het terugkeerbeleid.
Genoemde doelstellingen vloeien echter ook voort uit onze overtuiging dat asielzoekers snel, duidelijk en rechtvaardig behandeld moeten worden. Er moet zo spoedig mogelijk duidelijkheid worden gegeven over verblijf of terugkeer en de uitzetting moet zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd, wanneer deze aan de orde is. Deze uitgangspunten zijn bepalend voor onze beoordeling van het wetsvoorstel.
De regering heeft haar eigen doelstellingen bij de wet duidelijk verwoord en versnelling en vereenvoudiging terecht veel nadruk gegeven. Hierbij is uiteengezet dat drie criteria de kern vormen van het bereiken van de doelstellingen: wettelijke kwaliteitswaarborgen, het voorkomen van procedures en het bevorderen van vertrek van degenen die niet in Nederland mogen blijven.
Bij normale bestuursrechtelijke zaken is de bezwaarschriftenprocedure een belangrijke waarborg voor de kwaliteit van een beslissing. Het afschaffen van bezwaar is dan ook een vergaande stap, die de vraag doet rijzen of de kwaliteit van de besluitvorming dan geen gevaar loopt. Hierbij speelt de voornemenprocedure een belangrijke rol. In de bijlage bij de hoofdlijnennotitie van het vreemdelingenbesluit hebben wij meer inzicht gekregen in de manier waarop deze wordt uitgewerkt, maar er zijn ook andere wensen over deze procedure naar voren gebracht.
Als deze voornemenprocedure serieus wordt uitgewerkt, is de vraag wat het verschil is met de bezwaarschriftenprocedure. Wat zijn de voordelen van deze benadering? Hoger beroep dient niet rechtstreeks de kwaliteit van de besluitvorming; wel indirect via het brengen van rechtseenheid en het scheppen van duidelijkheid over wat rechtens is, maar niet rechtstreeks. Ik beklemtoon dit, omdat zorgvuldige besluitvorming en adequate rechtsbescherming naar mijn mening twee verschillende ketens zijn.
Ik vind de invoering van het hoger beroep op zichzelf geen legitiem argument om de bezwaarfase af te schaffen. Ik keer mij op zichzelf niet tegen die afschaffing, die in het licht van de voornemenprocedure wel te verdedigen is, maar ik keer mij wel tegen de argumentatie dat de bezwaarfase wel kan vervallen, mede omdat er toch hoger beroep wordt ingevoerd. Ik vind dat deze zaken oneigenlijk worden gekoppeld. De staatssecretaris wijst ook op een andere waarborg als het gaat om de kwaliteit van de asielbeslissing. Doordat er maar een type tijdelijke verblijfsvergunning is, zal er ruimte komen om alle aandacht te concentreren op de belangrijkste vraag, namelijk of de asielzoeker recht heeft op toelating of niet. Daar staat wat de SGP-fractie betreft wel een fors nadeel tegenover, als niet bekend wordt gemaakt op welke grond de vergunning wordt verleend. Dan treedt de verduistering op van de precieze status, waar al in de aanvang van het traject door onder andere de Raad van State grote vraagtekens bij geplaatst zijn.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik kom terug op de opmerking dat hij zich keert tegen de argumentatie dat de bezwaarfase kan vervallen omdat er een hoger beroep is. Het is mij niet helder waarom hij dat zo nadrukkelijk onderstreept. Ik heb zelf ook een opmerking in die richting gemaakt. Bij bezwaar is er na de toetsing in het individuele geval sprake van een hertoetsing door de IND. Daarvoor in de plaats komt een toetsing door een hogere rechter. Indirect gaat van een toetsende instantie in hoger beroep een effect uit op de administratie, om het beleid zo zorgvuldig mogelijk te doen. Men weet immers in tweede instantie afgestraft te kunnen worden. Ik begrijp dus niet waarom de heer Van der Staaij deze twee dingen uit elkaar wil halen, aangezien deze elkaar wel degelijk raken.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik erken dat er een indirect verband is. Ik verzet mij echter tegen een rechtstreekse koppeling. Je moet nadrukkelijk onderscheid maken tussen besluitvorming die vooraf gaat aan het te nemen besluit en rechtsbescherming achteraf. Het een is niet zomaar inwisselbaar met het ander. Ik herinner mij een verhaal in NRC Handelsblad van enige tijd geleden, waarin rechters hun zorg hebben geuit over deze benadering. Er kan dan, afgezien van de voornemenprocedure, gemakkelijk gezegd worden dat later ook de rechter goed naar de zaak kan kijken. Dat is echter niet de manier waarop wij ons inzetten voor de kwaliteit van de besluitvorming. Wij willen wel degelijk sec in het traject, voordat de beslissing valt, kijken of de zorgvuldigheid van de besluitvorming voldoende gewaarborgd is. Daar kan de invloed van hoger beroep niet ineens een belangrijk argument bij zijn. Dat is de redenering die ik naar voren heb willen brengen.
Ik sprak over de andere waarborg in de nieuwe wet. Als gevolg van de introductie van één type tijdelijke verblijfsvergunning zal men alle aandacht kunnen concentreren op de belangrijkste vraag: heeft de asielzoeker recht op toelating of niet? Aldus de regering. Ik heb gezegd dat hierbij het gevaar bestaat dat als niet gemotiveerd wordt op welke grond de vergunning wordt verleend, verduistering van de asielstatus optreedt. Ik ga ervan uit dat, ook al is er maar één verblijfsvergunning asiel, je moet onderzoeken op welke van de vier gronden van artikel 17 deze vergunning toegekend kan worden. Het gaat dus nooit om toelating alleen, maar altijd ook om de grond waarop de toelating verleend wordt.
De kwaliteit van de beslissing is overigens niet af te dwingen door wettelijke maatregelen alleen, zo zeg ik tot slot van het onderdeel over de kwaliteit van de asielbeslissing. Het heeft ook alles te maken met zaken die niet rechtstreeks door de wet worden bestreken. Het gaat ook om capaciteit en de manier waarop daadwerkelijk met de zaken wordt omgegaan in de praktijk.
Een tweede beoordelingscriterium is het voorkomen van procedures. In dit verband zijn het volgtijdelijke vergunningsysteem en het niet motiveren van de inwilligende beschikking aan de orde. Het volgtijdelijke systeem is een creatieve vondst, zo menen wij. Het heeft als belangrijk doel dat niet doorgeprocedeerd kan worden voor een asielvergunning op andere gronden. De keerzijde is dat er na drie jaar een formeel moment komt waarop de vraag zich in het bijzonder aandient of intrekking van de vergunning aan de orde is. Is dat het geval, dan zal er geprocedeerd worden tegen de intrekking, zo kan worden verwacht. Met andere woorden, doorprocederen is straks niet meer mogelijk, maar procederen tegen de intrekking wel. In zekere zin kan men zeggen dat er sprake is van een verschuiving van de werklast. Of betekent het een ontmoediging van een daadwerkelijke hantering van de intrekkingmogelijkheden? Die vraag dringt zich op als je ontkent dat er sprake is van een verschuiving van de werklast naar het moment van de intrekking, omdat dan alsnog geprocedeerd kan worden over de grond van verlening.
Door het niet motiveren denkt de regering procedures te kunnen voorkomen om de grond waarop de vergunning ex artikel 27 verkregen is, gewijzigd te krijgen. Ik heb al eerder aangegeven dit een dubieuze weg te achten. De regering sprak telkens van een extra slot. Tegelijkertijd bleek zij zelf niet overtuigd of het slot goed is. In ieder geval sloot zij procedures ter openbaarmaking van het dossier niet uit. Het middel zou echter nog wel eens erger kunnen zijn dan de kwaal. Belangrijk voor mijn fractie was dat de staatssecretaris herhaaldelijk gesteld heeft dat, al zou de motivering openbaar zijn, er geen rechtens relevant belang voor de asielzoeker bestaat om door te procederen. Wij hebben deze uitspraak gecombineerd met het belang van rechtszekerheid voor de asielzoeker. Vandaar onze steun voor het amendement van collega Wijn c.s. om artikel 40, tweede lid, te schrappen. Als de regering zelf de stelling aandurft, dat het doorprocederen ook eventueel voorkomen kan worden zónder artikel 40, tweede lid, dan ligt dit amendement voor de hand, menen wij. Het amendement maakt overigens ook de vluchtelingenstatus weer zichtbaar. De asielzoeker weet dan immers of hij op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, dan wel op een andere grond toegelaten is. Tenminste, daarvan ging ik uit, maar ik vond op zichzelf de vraag van collega Halsema terecht. Vloeit ook naar de overtuiging van de staatssecretaris uit het feit dat het motiveringsvereiste in ere wordt hersteld voort, dat die grond zichtbaar wordt gemaakt?
Voor het beantwoorden van de vraag of doorprocederen voor een andere grond mogelijk is, lijkt het mij belangrijk dat de staatssecretaris helder kan aangeven waarom naar zijn mening de bewijspositie van de betrokken vergunninghouder niet onaanvaardbaar wordt aangetast als hij niet gelijk, maar eerst in het kader van de intrekking kan procederen over de vraag op welke grond hij bescherming verdient. Volgens artikel 30 van het wetsvoorstel kan de vergunning ingetrokken worden wanneer de grond voor verlening is komen te vervallen. Hierover is al uitgebreid gediscussieerd in het wetgevingsoverleg. Is het de bedoeling van de staatssecretaris dat, wanneer de asielzoeker de intrekking bij de rechter aanvecht, deze laatste ex tunc gaat beoordelen of de betrokken asielzoeker destijds bijvoorbeeld terecht gelet op de algemene situatie in het land van herkomst en niet als vluchteling toegelaten is? Ga je weer terug naar het verleden of ga je als het ware op dat moment bekijken of hij op een andere grond zijn verblijf zou kunnen voortzetten? Nogmaals, ik stel deze vragen om helder te krijgen wat precies de bewijspositie is van de betrokken vergunninghouder in het kader van de latere intrekking. Als je de analyses leest over de vraag of de regering terecht aanneemt dat er geen sprake is van een procesbelang om door te procederen, blijkt dat er veel gewicht wordt toegekend aan die bewijspositie in het kader van de intrekking. Dat is althans onze inschatting.
Mevrouw de voorzitter! Een derde beoordelingscriterium betreft het bevorderen van vertrek van degenen die niet in Nederland mogen blijven. Dat is een doelstelling die de SGP-fractie met de regering deelt. Wanneer vertrek mogelijk en verantwoord is, dan is het voor de asielzoeker zelfs beter om terug te keren dan om te blijven. We moeten vaststellen dat juist dit doel het moeilijkst te realiseren valt. Belangrijke wijzigingen zijn al eerder bediscussieerd, ook in een afzonderlijk overleg over het terugkeerbeleid. Ik doel op wijzigingen als het binnen een maand vertrekken na een onherroepelijke beslissing en de invoering van het buitenschuldcriterium. Zoals de staatssecretaris weet, heeft de SGP-fractie vraagtekens geplaatst bij de hanteerbaarheid van dat nieuwe criterium. Aan de staatssecretaris nu de kans om te laten zien dat het nieuwe criterium zal kunnen bijdragen aan extra terugkeer. Het binnen een maand vertrekken roept bij ons verschillende reacties op. Aan de ene kant kun je de vraag stellen of vier weken praktisch gezien niet erg kort is om de terugkeer voor te bereiden. Aan de andere kant kun je daar tegenover stellen dat er wel duidelijkheid wordt geschapen over waaraan betrokkene toe is. Om daadwerkelijke terugkeer te kunnen realiseren binnen vier weken, zal op enigerlei wijze gewaarborgd moeten zijn dat men al vanaf het begin van de procedure de juiste documenten probeert te verkrijgen. Anders worden die vier weken een dode letter in de wet.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U zegt dat de vierwekentermijn wel de nodige duidelijkheid schept. Wat vindt u ervan als mensen die meewerken aan hun Van der Staaijuitzetting, dus proberen de juiste papieren te krijgen, toch na vier weken uit de opvang worden gezet als die papieren er nog niet zijn?
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik heb al aangegeven dat wij grote vraagtekens hebben geplaatst bij dat buitenschuldcriterium als vervanging van het huidige meewerkcriterium. Ik vind nog steeds niet helder geworden wat dat buitenschuldcriterium tot gevolg heeft. Het buitenschuldcriterium veronderstelt wel degelijk dat betrokkenen niet persoonlijk verwijtbaar is dat zij niet daadwerkelijk zijn teruggekeerd. Ik vind dat in die gevallen waarin mensen duidelijk niet verwijtbaar niet kunnen terugkeren, opvang aanwezig moet blijven.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Maar u weet ook dat de staatssecretaris dat zo nauw definieert, dat het dan alleen maar kan gaan om mensen die geen herkomstland hebben, zoals de Palestijnen. Voor alle anderen wordt eigenlijk schuld aangenomen. Zo vaag is het natuurlijk ook niet meer. Vindt de heer Van der Staaij dit aanvaardbaar, want dit betekent dus dat alle anderen – of zij nu meewerken of niet – altijd na vier weken uit de opvang worden gezet. Ik kan mij niet goed voorstellen dat de heer Van der Staaij dit – ook met de gevolgen die het zal hebben voor de illegaliteit en de menswaardigheid – aanvaardbaar vindt.
De heer Van der Staaij (SGP):
Wij hebben het punt van de illegaliteit ook naar voren gebracht in dat debat. Wij hebben toen al gezegd dat wij ons daarover zorgen maken. Ik heb wel opgemerkt dat betrokkene zelf ook al vroegtijdig moet proberen de benodigde documenten te verkrijgen die kunnen bijdragen aan de terugkeer. Ik vind dat van de betrokken asielzoeker ook behoorlijke inspanningen mogen worden verwacht om werkelijk te kunnen terugkeren. Als in een voorkomende situatie echter evident sprake is van geen enkele schuld of verwijtbaarheid, dan dient opvang gewaarborgd te blijven.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
De heer Van der Staaij zegt dat van de uitgeprocedeerde mag worden verwacht dat hij zich al eerder inspant om documenten te verkrijgen. Vindt hij dat van de asielzoeker mag worden verwacht dat hij voor de definitieve negatieve beslissing, contact zoekt met de ambassade in het herkomstland? Dit is niet zo'n specifieke kwestie, omdat de ambassades de enige instanties zijn die uiteindelijk laissez passer's afgeven.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mevrouw Halsema spreekt nu over laissez passer's, maar ik kan mij voorstellen dat er ook andere documenten zijn die de tergkeer kunnen vergemakkelijken, zoals identiteitsdocumenten die op een andere manier kunnen worden verkregen. Hoe dit ook zij, niemand zal verlangen dat een asielzoeker zichzelf in gevaar brengt door contact te zoeken met de ambassade. Als er echter geen sprake is van gevaar, vind ik dat je het betrokkene wel mag verwijten als hij die contacten niet zoekt.
Voorzitter! Een ander aspect van het vernieuwde terugkeerbeleid is het in bewaring stellen van de vreemdeling die alle bescheiden voor terugkeer compleet heeft, en wel ter fine van uitzetting. Ook tegen deze maatregel hebben wij op voorhand geen onoverkomelijke principiële bezwaren. Wij vinden het wel goed om hiervoor nog een duidelijke nadere rechtvaardiging te horen, omdat dit een verstrekkende maatregel is. Bovendien resten er voor ons twee vragen die nog niet beantwoord zijn. Ten eerste: krijg je zo niet de vreemde situatie dat inbewaringstelling en uitzetting de premie is op medewerking aan het verkrijgen van reispapieren? Op deze stelling uit onze bijdrage aan het verslag en het tweede wetgevingsoverleg is nog geen duidelijk antwoord gekomen. Ten tweede: als de vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting niet langer dan vier weken mag duren, zal de vreemdelingendienst wel moeten zorgen voor een perfecte timing. De vreemdelingendienst zal moeten inschatten of documenten binnen vier weken verkregen kunnen zijn. Is die inschatting te maken, dan volgt inbewaringstelling; zo niet, dan moet de dienst nog eventjes wachten. Dit vraagt dus om precisie en dit zal in de praktijk heel lastig worden, zo lijkt ons. De vraag is dan ook hoe kan worden voorkomen dat de inbewaringstellingen na vier weken moeten worden opgeheven zonder dat uitzetting is te realiseren?
Tot slot kom ik nog op het terugkeerperspectief in de inburgeringscursussen. Wij hebben eerder naar voren gebracht dat dit naar onze mening helder tot uitdrukking zou moeten worden gebracht in die cursussen. Hierover hebben we een nadere brief ontvangen, maar de inhoud daarvan stelt ons niet gerust. Waarom is ervoor gekozen de terugkeerinformatie een bescheidener plaats te laten innemen dan eerder is gesuggereerd?
Mevrouw de voorzitter! Een belangrijk criterium aan de hand waarvan deze wet beoordeeld moet worden, is dat onze Nederlandse vreemdelingenwetgeving niet te zeer uit de pas moet lopen met Europese wetgeving. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen naar de conclusies van de Europese Raad van Tampere, waarin staat dat gewerkt zal worden aan "op elkaar afgestemde regels inzake de toekenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus". Helaas is het voor de Tweede Kamer moeilijk om te beoordelen in hoeverre de inhoud van de Vreemdelingenwet 2000 overeenstemt met deze conclusie van de Europese Raad: de vergelijkende analyse die in het kader van de IGC verricht wordt naar wet- en regelgeving in de verschillende lidstaten wordt door ons nog steeds verwacht. Kortom, moeten wij het doen met de geruststelling van de staatssecretaris dat commissaris Vitorino het wetsvoorstel inspirerend heeft genoemd? Het gaat hier om een niet onbelangrijk punt, aangezien wij met deze wet de komende decennia in willen, maar tegelijkertijd ook inhoud moeten geven aan de vergaande conclusies van Tampere. Recente berichten doen ons er niet geruster op zijn. Zo meldde de Staatscourant vorige week dat de Europese Commissie een richtlijn klaargestoomd heeft voor tijdelijke bescherming van ontheemden bij zogenaamde mass influx. Het bericht meldde verder ook dat veel EU-lidstaten ontheemden niet tot de asielprocedure wensen toe te laten. Hoe beoordeelt de staatssecretaris dit? De regering wil werken aan snellere procedures, maar zal, wanneer dat straks mogelijk is, het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie niet voor flinke vertragingen zorgen, gezien de wachttijden waarmee men nu al bij het Hof kampt?
Voorzitter! Ik kom nu te spreken over het nieuwe systeem van verblijfsvergunningen. Is er echt sprake van vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen of gaat het slechts om optische eenvoud? Deze vraag is ook door een aantal fracties in het verslag gesteld. Het antwoord daarop was niet geheel bevredigend. De staatssecretaris verschool zich achter het verschil tussen verblijfsvergunningen en gronden voor rechtmatig verblijf. Als wij echter bedenken dat er twee asielvergunningen zijn, tijdelijke en die voor onbepaalde tijd, maar daarnaast ook nog een besluitmoratorium, een bevoegdheid om een aantal rechtsgevolgen van de meervoudige beschikking op te schorten en een bevoegdheid om wel of niet uit te zetten, dan zou je ook kunnen spreken over vijf verblijfstitels. Het verschil lijkt hier dus eigenlijk meer in de benaming te zitten. De SGP-fractie durft daarom nog niet te juichen. Wij zullen afwachten hoe de gronden voor rechtmatig verblijf zich zullen ontwikkelen, zonder te ontkennen dat er wel degelijk sprake is van een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie.
Een ander aspect van de vereenvoudiging is dat alle toegelaten asielzoekers, of zij nu vluchteling of ontheemde zijn, een status krijgen waaraan rechten en voorzieningen op het niveau van de verdragsvluchteling zijn verbonden. Vooralsnog is de SGP-fractie het eens met het commentaar van de Raad van State dat hiervan een aanzuigende werking kan uitgaan. Het is niet te hopen dat het wisselgeld voor de vereenvoudiging deze aanzuigende werking is. Wij moeten er maar van uitgaan dat het spoedig genoeg in het buitenland bekend zal zijn dat Nederland aan alle toegelaten asielzoekers bescherming biedt op het niveau van de verdragsvluchteling. Heeft de regering goede argumenten om deze voorspelling te ontkrachten?
Als wij kijken naar de volgtijdelijkheid van de twee asielvergunningen, dan valt een aantal zaken op. Na drie jaar kan de tijdelijke asielvergunning worden omgezet in een asielvergunning voor onbepaalde tijd. Voor de tijdelijke vergunning geldt dat deze tussentijds of na drie jaar kan worden ingetrokken als de asielgerelateerde grond waarop zij destijds is toegekend, is komen te vervallen. De vergunning voor onbepaalde tijd kan slechts worden ingetrokken op grond van onder andere een misdrijf of gevaar voor de nationale veiligheid, maar niet op asielgerelateerde gronden. Dat is een fundamenteel verschil. Het betekent in feite dat, als een asielzoeker na drie jaar de vergunning voor onbepaalde tijd krijgt en hij zich als wellevend burger gedraagt, hij in principe voor onbepaalde tijd is toegetreden tot de Nederlandse samenleving.
Mijn fractie vindt dat te vroeg. Het betekent gewoonweg dat als binnen bijvoorbeeld drieënhalf jaar de situatie in het herkomstland niet zichtbaar is gewijzigd, de vergunninghouder permanent in Nederland mag verblijven. Het amendement van collega Wijn, waarin wordt voorgesteld om de tijdelijke vergunning asiel te verlengen van drie jaar tot vijf jaar, lijkt ons daarom een betere weg. Tot en met vijf jaar moet de asielvergunning ingetrokken kunnen worden wanneer de gronden waarop zij destijds is verleend, zijn komen te vervallen. Een bijkomend voordeel van dit amendement is dat de wet wat meer gestroomlijnd wordt, omdat dan zowel voor regulier asiel als voor de tijdelijke vergunning een termijn van vijf jaar geldt.
De heer Dittrich (D66):
De huidige wet maakt het ook mogelijk om een A-status in te trekken. Het is echter bekend dat dit in de praktijk niet of nauwelijks gebeurt, ook al is de situatie in het land van herkomst veranderd. Is het met het oog daarop niet beter om te kiezen voor de vrij korte periode van drie jaar? Mensen weten dan immers binnen een redelijke termijn waar zij aan toe zijn en kunnen zich eerder op hun inburgering richten.
De heer Van der Staaij (SGP):
De redenering van de heer Dittrich is te begrijpen. Ik geef toe dat elke keuze voor een termijn in zekere mate arbitrair zal zijn. Onze keuze voor vijf jaar is net als de keuze voor drie jaar niet tot op de laatste maand te beargumenteren. Wij vinden drie jaar toch wat te snel, gelet op het uitgangspunt van het bieden van tijdelijke bescherming. Ik zie in dat daarvan het gevolg kan zijn dat de onzekerheid over de toekomstige positie langer duurt. Dat is zonder meer een nadeel.
De heer Dittrich (D66):
Hoe verhoudt dit zich met het begin van uw betoog waarin u stelde dat wij op grond van medemenselijkheid en gastvrijheid moeten openstaan voor mensen die gevlucht zijn wegens vrees voor vervolging? Tegen die achtergrond is het toch logischer dat men zich eerder bij een kortere dan bij een langere termijn aansluit?
De heer Van der Staaij (SGP):
Waar ligt nu de grens waar het gaat om die kortere termijn? Waarom niet bijvoorbeeld twee jaar? Het blijft een arbitraire keuze. Juist als je zoveel mogelijk mensen een goed perspectief wilt bieden, is het goed om hiermee niet te royaal om te gaan wanneer de grond voor de verlening is vervallen. Iemand is uitgenodigd om hier bescherming te genieten maar dat moet dan ook noodzakelijk zijn. Ik vind het essentieel dat op geen enkele manier, ook niet bij de keuze voor vijf jaar, afbreuk wordt gedaan aan die bescherming. Ik voeg daaraan toe dat ik wel inzie dat mensen in onzekerheid komen te verkeren wanneer procedures tot intrekking worden begonnen. Daarom vind ik dat er heel zorgvuldig met die intrekkingsbeslissingen moet worden omgegaan. Denkt men aan een versoepeling op dit punt, dan denk ik meer aan mogelijkheden waardoor kan worden veiliggesteld dat men niet bij het minste of geringste wissewasje intrekking overweegt, hetgeen heel bedreigend kan zijn voor de positie van mensen. Nogmaals, ik wil dit niet koppelen aan de perioden van drie of vijf jaar. Wij hebben tot nu toe steeds in debatten de vijfjarentermijn bepleit en ook vandaag heb ik geen overtuigende argumenten gehoord waarom wij daarvan terug zouden moeten komen.
Voorzitter! Waar het gaat om de mogelijkheden om aanvragen voor een tijdelijke vergunning asiel af te wijzen, vraag ik in relatie met artikel 28, onder d, of de formulering "verdragsverplichting" niet te beperkend is, in die zin dat het internationale recht wellicht ook, naast die verplichtingen, mogelijkheden biedt voor overdracht aan land van eerder verblijf. Dit is een open vraag, ingegeven door de keuze van het woord "verplichting". Kan niet ook een mogelijkheid voldoende zijn?
Ten aanzien van de formulering van artikel 29 heb ik op stuk nr. 66 een amendement ingediend dat erin voorziet om in duidelijke gevallen van verwijtbaar handelen afwijzing van de aanvrage verplicht te stellen. Daarbij gaat het om bijvoorbeeld het overleggen van opzettelijk vervalste papieren. Aangezien de staatssecretaris heeft aangegeven dat het refoulementverbod zich tegen een meer verplichtende formulering verzet, hebben wij een daarop toegespitste tenzij-clausule gehanteerd.
Vervolgens richt ik mij op de meeromvattende beschikking. Het is begrijpelijk en goed dat de regering het aantal formele beslismomenten in de asielprocedure zoveel mogelijk probeert te reduceren. In dit verband is de meeromvattende beschikking van belang. De SGP-fractie kan instemmen met deze benadering. Hoe zal de rechter hiermee echter in de praktijk omgaan? De staatssecretaris heeft tot nu toe gezegd: de rechter weegt alle belangen integraal tegen elkaar af. Echter, als de rechter het nu hartelijk eens is met de afwijzing van de aanvraag voor een asielvergunning, maar eigenlijk veel moeite heeft met de overige rechtsgevolgen – intrekken van voorzieningen en uitzetting – zal hij dan niet geneigd zijn de hele meeromvattende beschikking te vernietigen? Geeft de regering zelf met artikel 43, vierde lid, waar zij reeds een inbreuk maakt op het principe van de meeromvattende beschikking, de rechter geen "voorbeeld" om de overige rechtsgevolgen separaat te wegen?
Voorzitter! Het is de regering bekend dat de SGP-fractie geen warm voorstander is van het driejarenbeleid. Het begrip "relevant tijdsverloop" kunnen wij nog steeds niet anders zien dan als noodoplossing voor capaciteitstekorten –en derhalve vertraging – bij de uitvoerende organen. Het kan ook gemakkelijk een excuus bieden voor vertragingen. Dit roept het gevaar op dat als het ware het bereiken van een status op die gronden tot een soort zelfstandig doel wordt, wat ook het processueel handelen kan beïnvloeden. Ook is door de jaren heen het driejarenbeleid er niet eenvoudiger op geworden, eerder het tegendeel. Mijn fractie kan er zich daarom niet in vinden dat de regering enerzijds snellere procedures bepleit, terwijl zij anderzijds zonder reserves wil vasthouden aan het driejarenbeleid. Die tweede keus stelt de eerste eigenlijk ter discussie. Om die reden hebben wij met de heer Wijn een amendement ingediend om het driejarenbeleid af te schaffen. De vereenvoudiging en de verkorting zijn daarmee naar onze overtuiging gediend.
Een veel besproken onderdeel van het wetsvoorstel is het besluitmoratorium uit artikel 41. Het artikel kenmerkt zich door ruime formuleringen en biedt de staatssecretaris de mogelijkheid om de asielaanvragen van grote groepen asielzoekers gedurende maximaal een jaar in de ijskast te zetten. Als de staatssecretaris nog niet toe is aan verlening van de tijdelijke vergunning asiel op grond van artikel 27, eerste lid, onder d, dan kan hij het besluitmoratorium in gaan zetten op grond van artikel 41, onder a of b. Wij komen dan naar mijn mening wel heel dicht bij het huidige UVV-beleid. Het evidente nadeel ten opzichte van het UVV-beleid is wel dat, nadat het besluitmoratorium afgelopen is, alle asielaanvragen van degenen die onder het moratorium vielen nog behandeld moeten worden, terwijl de aanvraag van asielzoekers die onder het UVV-beleid vielen al afgewezen was. Hoe wil de staatssecretaris deze bevoegdheid aanwenden? Hoe zuinig is het gebruik dat ervan gemaakt zal worden?
De achtergrond van deze vraag is mede dat mijn fractie er niet al te veel vertrouwen in heeft dat een besluitmoratorium goed doet aan het opbouwen van een goed en volledig dossier van de asielzoeker. Het lijkt er sterk op dat alleen identiteit en nationaliteit vastgelegd worden en dat overigens niet veel meer geïnvesteerd zal worden in het dossier gedurende de looptijd van het moratorium. Dat is niet profijtelijk voor de zorgvuldige behandeling van asielzaken.
De c-grond van artikel 41 roept bij ons ook twijfels op. In de huidige situatie is het tijdsverloop relevant voor verlening van de vergunning wanneer behandeling van de asielaanvraag langer duurt. Volgens het wetsvoorstel kan de staatssecretaris, wanneer hij onder "tijdig" zes maanden verstaat, al een moratorium instellen wanneer de IND de beslistermijn van zes maanden overschrijdt. Omdat de looptijd van het moratorium geen relevant tijdsverloop is, wordt het de IND zo wel heel gemakkelijk gemaakt om grote aantallen zaken tijdelijk te parkeren. Hoewel de SGP-fractie absoluut geen voorstander is van relevant tijdsverloop, zouden wij een dergelijke figuur ook niet toejuichen. Kan de staatssecretaris ons verzekeren dat niet op deze wijze van artikel 41, onder c, gebruik gemaakt zal worden?
De fractie van de SGP heeft wat bedenkingen bij de opvatting van verschillende woordvoerders, dat over het voornemen tot een besluitmoratorium een voorafgaand gesprek met de Kamer zou moeten plaatsvinden. Past dat wel in onze staatsrechtelijke verhoudingen? Is dit in wezen niet een motie van wantrouwen tegen de regering? In het kader van deze nieuwe wetgeving zijn wij bezig met de manier waarop parlement en regering bij de toepassing van de wet zijn betrokken. Daarom snijd ik dat punt aan. Is het niet primair de taak van de Kamer als medewetgever om erop toe te zien dat die bevoegdheid voldoende genormeerd is? Ook is er achteraf de rechterlijke toets van een besluitmoratorium. Is het wel passend om de aanwending van zo'n bestuursbevoegdheid elke keer als het ware weer te politiseren en op voorhand in de Kamer te bespreken? Wij zien veel meer in een betrokkenheid van het parlement in die zin, dat een daadwerkelijk genomen besluit achteraf zo snel mogelijk aan de Kamer wordt meegedeeld, zodat de controlerende taak kan worden uitgeoefend. Daartoe strekt het amendement op stuk nr. 70 van collega Rouvoet en mij.
De heer Dittrich (D66):
Ontstaat dan niet een rare situatie? De staatssecretaris kondigt een besluitmoratorium af en stuurt een brief naar de Kamer daarover. In de tussentijd werkt de IND met het besluitmoratorium. De Kamer gaat erover debatteren en keurt het, om welke reden dan ook, niet goed. Ik neem aan dat u ook vindt dat het moratorium dan teruggedraaid moet worden. Dat is toch ook een rare gang van zaken? Is het niet veel praktischer dat de Kamer, naar aanleiding van een brief van de regering, laat weten wat zij ervan vindt?
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik begrijp uw redenering, maar ik vind het grote nadeel van die benadering, dat er als het ware een normale procedure van wordt gemaakt om alle besluiten die moeten worden genomen al op voorhand te bespreken. Dan zie ik meer in een benadering waarbij je, eventueel misschien met een uitgestelde datum van inwerkingtreding, nog de mogelijkheid kunt hebben om de regering ter verantwoording te roepen over een genomen besluit en waarbij je daar ook bijvoorbeeld consequenties aan kunt verbinden. Dan wil ik het eigenlijk ook wat breder trekken, in de zin van: is de normering in de wet wel toereikend of is dit de wijze waarop wij ons voorstellen dat er moet worden omgegaan met het besluitmoratorium?
De heer Dittrich (D66):
Maar wat is dan nog precies het verschil, als je zegt: het moratorium wordt afge- kondigd, maar de inwerkingtredingsdatum schuiven we een aantal weken verderop in tijd en in de tussentijd kunnen we er als Kamer over praten? Dan is dat in wezen hetzelfde als het voornemen bespreken tot het afkondigen van een besluitmoratorium.
De heer Van der Staaij (SGP):
Het kan er in de praktijk dicht bij in de buurt komen, maar waar het mij om gaat, is dat je het niet al op voor- hand als een normale procedure beschouwt om als het ware voor- afgaand aan het nemen van een besluit, daarin te willen meeregeren. Wij willen zoveel mogelijk vasthouden aan de normale staatsrechtelijke verhoudingen, waarbij ook hier geldt dat de regering regeert en de Kamer voorzichtig moet willen zijn met zich daar op voorhand in te mengen. In die zin is het meer een denken vanuit staatsrechtelijke verhoudingen om hier te zoeken naar een modus waarmee je daaraan recht doet dan dat het nu precies in de uitwerking allemaal zo sterk uiteen hoeft te lopen.
De heer Dittrich (D66):
Ik hoor u zeggen: normale procedure. Verwacht u, vanuit al die debatten die we gehad hebben, dat het besluitmoratorium vaak zal worden afgekondigd? Of denkt u dat dit echt in heel uitzonderlijke situaties het geval zal zijn, misschien eens in een jaar of eens in de paar jaar?
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik verwacht dat het inderdaad – zo heeft de staatssecretaris ook duidelijk aangegeven – om een uitzonderlijke figuur zal gaan en dat we hier dus niet met een groot aantal besluiten te maken zullen hebben. Ik begrijp natuurlijk uw vervolgvraag: moet je daar dan zo moeilijk over doen? Maar dan zeg ik nogmaals: ook hier is het aantal op zichzelf niet echt bepalend. Het gaat mij meer om het principe hierin, daar waar we ook spreken over juridisering en de rechter weer een veeg uit de pan krijgt, als hij tot een andere conclusie komt dan het parlement heeft gewenst. Hier speelt ook de figuur die ik eens een rechter naar voren heb horen brengen, toen hij zei: het parlement moet ook oppassen voor een politisering van het bestuur, doordat het allerlei bestuursbevoegdheden die in de wet zijn genormeerd en toegekend, eerst voorafgaand wil gaan bespreken met de regering. Tegen deze achtergrond heb ik deze opmerkingen willen maken.
De heer Dittrich (D66):
Toch is het logischer dat de Kamer een bestuursbesluit hier bespreekt, in deze kolom als het ware, dan dat de rechter daar dwars doorheen gaat. Want dan gaat het om de onafhankelijke rechter in een andere kolom, als we het over de trias politica hebben. Op zichzelf vind ik het voorbeeld dat u nu geeft, van een rechter die daarnaar kijkt en zegt dat de Kamer niet al te veel moet politiseren, niet zo'n sterk voorbeeld.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik denk er dan toch anders over. Het gaat bij het besluitmoratorium, hoe je het wendt of keert, om een bevoegdheid die hier duidelijk aan de regering wordt toegekend. Dan vind ik dat je ervoor moet uitkijken dat je als parlement hierin wilt gaan meeregeren. Ik denk dat wel degelijk van toepassing is dat hier een soort politisering van het bestuur aan de orde kan zijn, wat juist verwarrend werkt ten opzichte van de normale figuur die er ook is, te weten een rechterlijke toetsing op de aanwending van een bestuursbevoegdheid.
Voorzitter! Dan kom ik bij de rechtsmiddelen. De SGP-fractie kan zich vinden in de invoering van het hoger beroep. Uit het oogpunt van zowel rechtsbescherming, als rechtseenheid verdient introductie van hoger beroep in asielzaken steun. We kunnen ons evenzeer vinden in de keuze om ex-nunc- toetsing in asielzaken mogelijk te maken. In het wetsvoorstel is gekozen voor een kan-bepaling. Dat kwam ons positief voor. Aangezien er in de praktijk nog geen ervaring mee is opgedaan, is het de vraag of een imperatieve bepaling in de wet verstandig is.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U zegt dat u zich kunt vinden in de herinvoering van het hoger beroep, wat ik mij voor kan stellen. Vanuit verschillende fracties is echter gezegd dat de beperkte invoering van hoger beroep nog wel eens nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de rechtseenheid. Ziet u dat ook, met name in verband met de uitzonderingen die er worden gemaakt?
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik zie inderdaad nadelen voor de rechtseenheid wanneer je geen hoger beroep openstelt, maar dat hoeft niet direct een groot probleem te zijn. Bijvoorbeeld voor de categorie visumzaken, die uitgezonderd is, heeft het ontbreken van hoger beroep niet direct vreselijke gevolgen voor de rechtseenheid. Bij grote aantallen zaken, bijvoorbeeld asielzaken, vind ik het wel heel belangrijk dat er een duidelijke lijn wordt aangebracht. Dan gaat het om de vraag of iemand in aanmerking komt voor een vergunning. Daarbij kan hoger beroep een nuttige functie vervullen. Het belang van rechtseenheid weegt dus niet in elke categorie zaken even zwaar.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Geldt dit enthousiasme van de SGP-fractie ook voor hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken?
De heer Van der Staaij (SGP):
Het amendement dat u op stuk nr. 30 heeft ingediend, kwam ons op zichzelf sympathiek voor. Het betreft het introduceren van een hoger beroep wanneer het de eerste keer betreft, waarbij geen genoegen wordt genomen met de argumentatie van de periodieke toetsing. Daarmee kun je als het ware een tussenweg bewandelen: in ieder geval de eerste keer. Ik sta positief tegenover de strekking van het amendement. Wel vraag ik de staatssecretaris om de consequenties ervan goed naar voren te brengen, want die kan ik nog niet helemaal overzien. Hoe verhoudt de periodieke toetsing, die nog blijft bestaan, zich tot het aanhangig zijn van een hoger beroep wanneer voor de eerste keer vreemdelingenbewaring wordt opgelegd? Hoe zit het bijvoorbeeld met de schadevergoeding, die wel uitgezonderd blijft? Hoe verhoudt dat zich tot elkaar? Ik heb er nog wel wat vragen bij, die ik bij deze graag aan de staatssecretaris voorleg. Wat zijn precies de consequenties van dit amendement? Wij staan wel sympathiek tegenover de strekking ervan.
Ik heb gezegd dat wij ons kunnen vinden in de keuze om ex-nunctoet- sing in asielzaken mogelijk te maken. In het amendement-Dittrich, dat ook door andere coalitiepartijen wordt ondersteund, is de keuze voor een imperatieve bepaling gemaakt. Daarom is het van belang om de vraag onder ogen te zien of de uitzonderingsgronden in artikel 81 adequaat zijn geformuleerd en de rechtbank een grondslag bieden om van ex-nunctoetsing af te zien. Zo krijgen immers die uitzonderingsgronden een andere functie. De genoemde gronden, goede procesorde en ontoelaatbare vertraging, zijn zeer ruim en niet erg omlijnd. Horen in een imperatieve context niet scherper omlijnde begrippen te worden gekozen? De meer principiële vraag is of het eigenlijk wel verstandig is – de staatssecretaris heeft dat in eerste instantie aan- gevoerd als argument voor de kanbepaling – om zo'n experimentele bevoegdheid meteen om te zetten in een verplichting voor de rechter.
Ook vraag ik mij nog steeds af of de rechtbank in alle gevallen een schriftelijke reactie moet vragen op nieuw ingeroepen feiten en omstandigheden. Is zo'n procedure bijvoorbeeld niet onnodig als het de rechtbank mede op grond van de stukken ambtshalve al duidelijk is dat nieuwe feiten en omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden? Moet je dan toch altijd, zoals het nieuwe lid nu is geformuleerd, in alle gevallen een schriftelijke reactie vragen? Werkt dat niet vertragend op de procedure?
Is een keerzijde van die ruimhartige, imperatief geformuleerde ex-nunctoetsing niet dat het gevaar kan bestaan dat de kwaliteit van de besluiten wordt bedreigd en dat je in de praktijk als het ware makkelijker een loopje kan nemen, ook als beslisser, met motiveringsvereisten, omdat immers nog het een en ander kan worden aangevuld in het kader van de zitting?
De ex-nunctoetsing geeft op zichzelf een goede mogelijkheid om feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen te betrekken in de rechterlijke beoordeling. Dat kan ook een bijdrage leveren aan het sneller afdoen van asielzaken. Wellicht zal ook minder gauw een herhaalde aanvraag worden ingediend.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb een vraag over het schriftelijk vragen door de rechter aan het bestuur. U zegt dat dit eigenlijk niet schriftelijk gevraagd moet worden, als de rechter aan de feiten en omstandigheden al kan zien dat het niet relevant kan zijn voor een andere beslissing. Is het echter niet de bedoeling van het schriftelijk vragen dat er argumenten geleverd worden? Wellicht komt de rechter dan tot een ander oordeel. In die zin is het een kwaliteitsverhogende maatregel.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mijn stelling is de volgende. Het is mogelijk dat iemand zich bijvoorbeeld beroept op gewijzigde omstandigheden in de verhouding tussen bepaalde clans in Somalië. Als de rechtbank uit andere zaken al weet hoe het daar zit, dan zou zij kunnen zeggen dat zij er geen behoefte aan heeft om voor de vorm nog weer een reactie te gaan vragen. Dat is echter wel wat u voorschrijft.
De heer Dittrich (D66):
Maar dan kan die reactie ook heel erg kort zijn met een verwijzing naar al die andere zaken.
De heer Van der Staaij (SGP):
Zeker, die kan kort zijn. Er moet dan echter wel weer een schriftelijke reactie komen en er moet dus weer een nieuwe stap gezet worden, terwijl dat in zo'n geval eigenlijk niet nodig is. Mijn vraag is dan ook of het wel in alle gevallen nodig is om een schriftelijke reactie in te winnen.
Voorzitter! Ten aanzien van de herhaalde aanvraag heb ik op stuk nr. 46 een amendement ingediend. Dit strekt ertoe om de definitie van het begrip "herhaalde aanvraag" te verbreden tot die gevallen waarin weliswaar is voldaan aan de eis dat nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld, maar deze omstandigheden niet van zodanig aard zijn dat tot een andere beslissing wordt gekomen. Ook in deze gevallen is het achterwege blijven van schorsende werking naar onze mening aangewezen.
Over de invulling van het hoger beroep hebben wij nog een enkele vraag. Het feit dat in vrijwel alle zaken waarin hoger beroep wordt ingesteld, ook een voorlopige voorziening zal worden ingediend, betekent een extra belasting van de rechterlijke macht. Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris om dit bezwaar te ondervangen?
Over het afschaffen van bezwaar in asielzaken heb ik mij al eerder uitgelaten. Het moet mij wel van het hart dat ik de motivering om het bezwaar in reguliere zaken te handhaven, nogal pragmatisch vind. Als ik het goed begrijp, is handhaving van de bezwaarprocedure in reguliere zaken in de nota naar aanleiding van het verslag afhankelijk gesteld van de kwaliteitsverbetering die in reguliere zaken bereikt zou moeten worden. Graag hoor ik een meer inhoudelijke reactie hierop van de staatssecretaris. Is hij nu wel of niet van mening dat ook de handhaving van de bezwaarprocedure in reguliere zaken aangewezen is?
Het idee om alle negentien rechtbanken in te zetten bij de afhandeling van vreemdelingenzaken, is door de staatssecretaris in een van de wetgevingsoverleggen van de hand gewezen. Zijn argumentatie is begrijpelijk. De uitbreiding van vijf naar tien feitelijk ingeschakelde nevenzittingsplaatsen trekt al een heel zware wissel op de rechters van de vijf kamers die hun collega's van de andere vijf moeten inwerken. Uitbreiding tot negentien zou dan ook heel wat vragen. Toch wil ik de gedachte nog niet verlaten om voortvarend aan te koersen op de inzet van alle negentien rechtbanken.
Ik kom op de maatregelen inzake het vreemdelingentoezicht. De SGP-fractie huldigt het standpunt dat een serieus en effectief vreemde- lingentoezicht noodzakelijk is. De praktijk wijst echter wel uit dat die wens niet gemakkelijk te realiseren valt. Waar en wanneer aanscherping van maatregelen mogelijk en verantwoord is, vindt de regering ons echter aan haar zijde. Mijn fractie kan zich vinden in vervanging van het criterium "concrete aan- wijzingen" door "redelijk vermoeden van illegaal verblijf". Hiertegen is nogal wat verzet gerezen. Ik heb evenwel de indruk dat hierbij een misverstand een belangrijke rol speelt. Ik doel dan op de veronderstelling dat hiermee zou worden teruggekeerd naar een eerder gehanteerd criterium dat tot discriminatoire toepassing aanleiding zou geven. Dat eerdere criterium betrof een redelijk vermoeden dat iemand een vreemdeling is. In die combinatie kan de huidskleur inderdaad een onterechte rol gaan spelen. Nu gaat het echter om een nieuw criterium, namelijk een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Ik zie eerlijk gezegd nog steeds niet in waarom toepassing van dit criterium discriminatoir dreigt uit te pakken. De toelichting op dit punt van de regering vond ik tot nu toe overtuigend. Het amendement-Middel c.s. voegt mijns inziens niet echt wezenlijk nieuwe of andere elementen toe ten opzichte van wat nu in de wetstekst staat. De toevoeging van objectieve maatstaven en dergelijke kan echter wel meer verwarring oproepen. Onze voorkeur gaat er dus voorshands naar uit, het huidige criterium te handhaven.
In het tweede WGO is ook de mogelijkheid aan de orde geweest om illegale en eventueel criminele vreemdelingen op te sluiten totdat verwijdering mogelijk is. De staatssecretaris heeft dat toen eigenlijk categorisch afgewezen. Met name wanneer het echter criminele illegalen betreft, staat voor mijn fractie de politieke wens buiten kijf dat zo'n mogelijkheid er wel degelijk moet zijn: daar is iedereen mee gebaat. In de brief van 20 april jl., waarbij het VRIS-rapport gevoegd is, gaat de staatssecretaris wat mij betreft nog niet ver genoeg. Ik begrijp dat ook hierop nog zal worden teruggekomen.
Het CDA heeft een serie amendementen aan de Kamer voorgelegd waarin gevraagd wordt om inzage in AMvB's voordat zij vastgesteld worden. De SGP-fractie is van mening dat de voorhangprocedure echter met de nodige reserves gebruikt moet worden. Gecontroleerde delegatie moet slechts toegepast worden als een materie wel regeling bij wet rechtvaardigt, maar dat praktisch niet mogelijk is vanwege haar technische karakter, de noodzaak van snelle wijzigingen of de grote omvang van de te stellen regels. Alvorens een oordeel uit te spreken over de amendementen, vernemen wij gaarne de opvatting van de staatssecretaris. Is hij van mening dat gecontroleerde delegatie bij die verschillende AMvB's op zijn plaats is? Ik vond de argumentatie in de stukken niet altijd even toereikend. Er werd snel verwezen naar het verleden. Ik zou graag in het licht van de door mij genoemde criteria een inhoudelijk oordeel van de staatssecretaris horen, in welke gevallen hij AMvB's wel of niet aangewezen acht.
Tot slot wil ik aandacht besteden aan de implementatie van de nieuwe wetgeving. Ik zeg "tot slot" bepaald niet omdat dat een sluitpost zou mogen zijn, integendeel. Het gevaar dreigt altijd dat de aandacht uitgaat naar prachtige nieuwe wetgeving, met de implementatie als ondergeschoven kindje. De invoering van de nieuwe wet moet plaatsvinden in een tijd waarin IND en de vreemdelingenrechter al zeer sterk belast zijn. Dat baart zorgen, omdat de invoering van de wet ongetwijfeld tot een extra druk zal leiden. Wil de staatssecretaris reageren op recente krantenberichten dat de IND zich ernstig zorgen maakt over de gang van zaken als de nieuwe wet op 1 januari 2001 ingaat? Welke lessen zijn getrokken uit de problemen die zich bij voorgaande grootscheepse wijzigingen van de Vreemdelingenwet voordeden?
De SGP-fractie wil ook onderstrepen dat de kwaliteit van de besluitvorming in de overgangsperiode niet mag worden aangetast. Voorkomen moet worden dat als gevolg van een versnelde afdoening van zaken door de IND de rechtbanken meer tijd nodig hebben voor een verantwoord oordeel over de beschikking en het bovendien in een hoger percentage zaken tot een vernietiging van het bestreden besluit komt. Dan is veeleer sprake van een verschuiving dan van een oplossing van het achterstandsprobleem. Hoe denkt de staatssecretaris dit te voorkomen? Is de staatssecretaris van mening dat in het licht van de huidige stand van zaken de beoogde invoeringsdatum nog steeds kan worden gehandhaafd?
Wij vinden wel degelijk dat op een aantal belangrijke punten waar het gaat om verkorting en vereenvoudiging, de wet een stap in de goede richting is. Aan de andere kant hebben wij nog wat vragen, waarop wij graag een nader oordeel van de staatssecretaris krijgen voordat wij in tweede termijn nader op ons eindoordeel zullen ingaan.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
De heer De Wit (SP):
Mevrouw de voorzitter! Het is balanceren op een scheermes, volgens staatssecretaris Cohen in de Volkskrant van afgelopen zaterdag. De nieuwe Vreemdelingenwet moest wel in achterkamertjes worden gemaakt, want anders zouden de partijen zich hebben ingegraven, aldus de staatssecretaris. Dat is naar de mening van de SP-fractie de consensuspolitiek van Paars 2: in een achterkamertje worden een aantal zaken op duistere wijze bedisseld en met datzelfde scheermes wordt de toch blijkbaar zo gevreesde oppositie gescalpeerd.
Ik heb nog eens in het regeerakkoord gekeken. In het hoofdstuk over de kwaliteit van het bestuur van het land wordt een pleidooi gehouden voor die kwaliteit en wordt er opgemerkt: in de komende periode zullen nieuwe vormen van zeggenschap en democratisering worden ingevoerd. Als dit een van de nieuwe vormen van democratisering is, geeft dat te denken, want het is niet nieuw. Wij hebben het onder Paars 1 meegemaakt met de Wet flexibiliteit en zekerheid en met de privatisering van de Ziektewet. Wij hebben het bij Paars 2 meegemaakt met de belastingherziening, het stelsel voor de 21ste eeuw en nu met de Vreemdelingenwet. Als dit de tendens wordt – afspraken maken in achterkamertjes en daarmee de oppositie in de politiek buitenspel zetten – is dat een slechte ontwikkeling.
De afgelopen uren, waarin wij hebben gesproken over de Vreemdelingenwet, is duidelijk geworden dat er sprake is van een compromis tussen de coalitiepartijen en is het toeval dat op dit moment de fractievoorzitter van de VVD, de heer Dijkstal, tevreden is over Paars 2 en zelfs een pleidooi houdt voor Paars 3. Als ik de vertegenwoordiger van de PvdA hoor spreken over het compromis dat is bereikt en als ik dat compromis afzet tegen de kritische opmerkingen in de eerder gehouden wetgevingsoverleggen over de Vreemdelingenwet, dan zie je wie een veer heeft moeten laten en in welke richting dat is gebeurd. Met andere woorden, ik zie dan dat de PvdA, als het gaat over haar kritiek en kritische opmerkingen over de nieuwe Vreemdelingenwet, opgeschoven is in de richting van de VVD, zeker als ik daar het voorstel over het AC bij betrek.
De heer Middel (PvdA):
Ik gun de heer De Wit natuurlijk zijn constatering, maar heeft hij ook de heer Kamp gehoord en de reeks voorstel len die de VVD in petto heeft als de VVD in dit land ooit de meerderheid krijgen. Daar zal echter niets van terechtkomen gezien het compromis dat is gesloten. Is hij niet heel opgelucht?
De heer De Wit (SP):
Ik ben inderdaad opgelucht. De vraag is alleen of dat dankzij uw inzet zo is. Dat heeft u niet aangetoond. Afgezien daarvan, denk ik dat het goed is dat die voorstellen niet hier worden gedaan en dat wij het houden bij wat er nu ligt.
De heer Middel (PvdA):
U sprak echter over inleveren. In die context maak ik mijn opmerking. Als u wilt zeggen wie het meest heeft ingeleverd – dat hoeft overigens niet van mij – dan moet u ook bekijken wat de VVD oorspronkelijk van plan was en dus blijkbaar heeft moeten inleveren om te komen tot dit compromis.
De heer De Wit (SP):
Het gaat mij erom dat door deze manier van optreden op voorhand uitgesloten wordt dat via het ontstaan van nieuwe meerderheden in de Kamer een verbetering worden aangebracht in de wet. Die mogelijkheid heeft de PvdA, tezamen met de andere coalitiepartijen, voor de oppositiepartijen afgesloten. Dat vind ik een heel slechte ontwikkeling in dit parlement.
Voorzitter! Het vreemdelingenvraagstuk is ook naar de mening van de SP-fractie een buitengewoon ernstig en gecompliceerd vraagstuk. Het is niet simpel om daar een oplossing voor te bedenken. Globalisering en internationalisering zijn de laatste decennia onmiskenbaar toegenomen. Als gevolg van de ontwikkeling van de informatietechnologie, communicatie en transport is deze wereld als het ware een dorp geworden. Daarnaast kent de wereld een bevolkingstoename als nooit tevoren. Enkele maanden geleden is de grens van 6 miljard gepasseerd, terwijl in 1950, het jaar voor het sluiten van het Vluchtelingenverdrag, er nog geen 2,5 miljard mensen op deze aarde woonden. De enorme groei en de ongelijke spreiding van de bevolking hebben geleid tot het ontstaan van een bevolkingsvraagstuk op wereldschaal, waarmee tal van actuele problemen op gecompliceerde wijze samenhangen, zoals de schaarste van energie, water, voedsel, milieurampen, oorlogen etc. In deze wereld, die snel van aangezicht verandert, zien wij te veel vanuit ons eigen beperkte perspectief de invloed van bepaalde ontwikkelingen als oncontroleerbare factoren die onze status quo bedreigen. Vreemdelingen kloppen aan de deur – om in de meer Bijbelse termen van de heer Rouvoet te spreken: aan de poort – van ons land; deels economische vluchtelingen en deels mensen die vallen onder de criteria van het Vluchtelingenverdrag, dus gewoon vluchtelingen.
In dit debat is door de meeste sprekers aandacht gevraagd voor de opvang in de regio. 97% van de vluchtelingen wordt op dit moment al in de regio opgevangen. De SP-fractie is al sinds jaar en dag voorstander van opvang van vluchtelingen in de regio, alleen zouden daar een aantal verbeteringen in moeten worden aangebracht. Wij zien hier nadrukkelijk een coördinerende rol voor de UNHCR, maar ook voor de Verenigde Naties, om ervoor te zorgen dat de opvang in de regio tot stand komt, maar ook veel beter en humaner georganiseerd wordt. Er mag van alle landen een ruime financiële bijdrage gevraagd worden voor die opvang en voor het stimuleren van lokale ontwikkelingsprojecten. Dat aspect, de andere kant van het vluchte- lingenvraagstuk, is in wezen de problematiek op wereldschaal van arm en rijk, van mensen die uitgebuit worden, mensen die verloederen en mensen die zich alles kunnen permitteren, kortom, de tegenstelling tussen Oost en West, tussen Noord en Zuid. Sprekend over de vreem- delingenproblematiek, denk ik dat er een belangrijke rol voor ons land is weggelegd, zeker in internationaal verband. Niet alleen voor Nederland echter, want in wezen dient elk land zich die problematiek aan te trekken.
Voorzitter! Ik kom op de Vreemdelingenwet zelf. De gedachte die altijd naar voren komt, althans zeker in de benadering van de coalitiepartijen, is het afremmen van de instroom van asielzoekers en het voorkomen van aanzuigende werking, bijvoorbeeld door de veelheid van procedures die op dit moment mogelijk zijn.
Een van de belangrijkste doelen van de wet is dat er binnen een halfjaar een beslissing wordt genomen. Dat is op zichzelf een lovenswaardig streven, zeker omdat dit in het voordeel is van de asielzoeker, die niet te lang in onzekerheid moet worden gehouden. Wij kennen in de eerste plaats het besluitmoratorium, de mogelijkheid om in ieder geval maximaal één jaar de beslissing uit te stellen. De staatssecretaris heeft al in een eerdere fase van de debatten over de wet aangegeven dat dit middel niet zomaar te pas en te onpas uit de kast zal worden getrokken. De vraag is natuurlijk of de criteria op basis waarvan zo'n besluitmoratorium mogelijk is, voldoende duidelijk zijn. Ook is de vraag of er in de toekomst niet al te snel naar dit middel gegrepen zal worden.
Daarmee zijn wij er nog niet. De aanvraagtermijn is een halfjaar en deze kan op basis van het wetsvoorstel nog met een halfjaar verlengd worden voor het doen van extra onderzoek naar de asielgronden. Het resultaat van al die mogelijkheden is de bekende optelsom. Het kan tussen één en drie jaar duren voordat er een beslissing is genomen. Het resultaat zal toch zijn dat de asielzoeker naar onze mening te lang in onzekerheid wordt gelaten.
In de bijdrage van de VVD heeft de heer Kamp het idee geopperd om de eerste opvang, de AC-procedure op te rekken met een aantal weken – in de media is een termijn genoemd van drie weken, een termijn die naar ik dacht niet door de heer Kamp is genoemd – om de identiteit van de asielzoeker te onderzoeken. Naar onze mening is dat een slecht voorstel. De AC-procedure is eigenlijk alleen bedoeld en geschikt om een schifting te maken. De omstandigheden voor de mensen zijn er ook niet naar om in de AC-procedure bijvoorbeeld drie weken lang in dezelfde situatie te verkeren. Ik heb dat zelf ook in Rijsbergen mogen aanschouwen. Ik wens het niemand toe om drie weken in die situatie te moeten verblijven.
Het belangrijkste argument dat door de heer Kamp is genoemd, is dat hij vindt dat in de eerste procedure de rechtshulp buiten beeld dient te blijven, omdat de IND zijn werk moet kunnen doen. Die combinatie van factoren leidt mij tot de conclusie dat dit een slecht voorstel is en dat wij daar niet naartoe moeten.
In de aanloop naar de eerste beslissing komt een volgende verrassing, de zogeheten voornemenprocedure. Naar de mening van de SP-fractie is deze te ondoorzichtig om aanvaardbaar te zijn. Het risico bestaat dat de voornemenprocedure oncontroleerbare elementen gaat bevatten. In het streven naar een open en controleerbare rechtsgang is dat naar onze mening ongewenst. Ik kan dan ook niet veel sympathie opbrengen voor dit novum.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Is de voornemenprocedure zoals zij op dit moment in de wet is opgenomen, ondoorzichtig of zoals zij in de hoofdlijnennotitie van het vreemdelingenbesluit is uitgelegd?
De heer De Wit (SP):
Ik vind deze ook niet duidelijk. Ik zie dat door de coalitie een amendement wordt voorgesteld om de voornemenprocedure te verbeteren. Ik kan mij daar wel wat bij voorstellen. Ik heb gisteren ook gezegd dat deze daarmee opschuift in de richting van de bezwarenprocedure. Ik ben er zelf een groot voorstander van om die te handhaven. Ik vind deze inderdaad nog onzeker, zeker vanuit de positie van de rechtshulp en de mate waarin er ruimte bestaat voor het daadwerkelijk uitwisselen en uitdiepen van de argumenten.
Onze voorkeur gaat uit naar het handhaven van de huidige bezwarenprocedure, omdat dit een belangrijk beginsel is in ons bestuursrecht. Gezien de huidige kwaliteit van de beschikkingen van de IND, waarvan in beroep ongeveer 20% sneuvelt, is het laten wegvallen van de bezwarenprocedure en het inzetten van de voornemenprocedure als nieuw middel geen garantie dat er minder beroep wordt gedaan op de rechter. Volgens ons is de combinatie van het handhaven van de bezwarenprocedure met het investeren in de kwaliteit van de beslissing van de IND, door de deskundigheid van de mensen te verbeteren en zo nodig meer mensen aan te trekken, een beter middel om het verstopt raken van de asielprocedure en de uitloop naar procedures bij de rechter tegen te gaan.
Ik deel de zorg die door de meeste fracties naar voren is gebracht, over de uitlatingen van de ondernemingsraad van de IND over de huidige situatie en over wat er op de IND afkomt door de nieuwe wet. De opvatting van de ondernemingsraad is dat de nieuwe wet niet per 1 januari 2001 kan worden ingevoerd. Ik ben benieuwd naar de opvatting van de staatssecretaris hierover.
Wij komen dan bij één asielstatus uit voor maximaal drie jaar. Die ene asielstatus roept weer nieuwe vragen op. Door verschillende deskundigen is al vooraf aangetoond dat in deze ene status in feite meerdere substatussen zitten. Verder kan het ontbreken van de motivering, zoals het wetsvoorstel nu luidt, leiden tot problemen bij de rechter, omdat wij in die ene status een combinatie hebben van de A-status tot en met de VVTV'er. Dat is naar mijn idee een onjuist principe. Vandaar ook dat ik het amendement van de heer Wijn van harte heb ondersteund en heb medeondertekend. Dat amendement beoogt de motivering terug te brengen in de beslissing die genomen wordt.
Dezelfde bezwaren gelden ook inzake het verdwijnen van de verdragsvluchteling als toelatingsgrond. Ik heb die gisteren nog eens gehoord bij Netwerk. Er wordt vanuit de wereld van de advocatuur, de asieladvocaten, opgemerkt dat dit het eerste punt is dat aan de rechter zal worden voorgelegd. Het gaat dan om de vraag of de genomen beslissing, waarbij de verdragsvluchteling verdwijnt en niet wordt genoemd, in overeenstemming is met het Vluchtelingenverdrag.
Dan blijft de vraag over of er uiteindelijk tijdwinst wordt geboekt met dit voorstel. Ik vrees dat dit niet het geval is. Ik heb gisteren al een paar keer verwezen naar het artikel in NRC Handelsblad van Grutters, die precies uitrekent hoeveel beslissingen er genomen gaan worden. Hij komt uit op in totaal acht beslissingen. Eerst is er de procedure naar aanleiding van de beslissing van de IND, met beroep op de rechter en met hoger beroep, en vervolgens, als er sprake is van een verzoek tot verlenging, opnieuw een beslissing met opnieuw een beroep op de rechter en hoger beroep. Ik spreek dan nog niet over de mogelijkheden die de nieuwe wet uitlokt omdat in hoger beroep geen schorsende werking plaatsvindt. In het geval dat hoger beroep wordt ingesteld, bestaat dus de mogelijkheid dat er voorlopige voorzieningen worden gevraagd.
Wat de SP-fractie betreft zien wij als het grote gevaar van het laten vallen van de bezwarenfase dat er een verschuiving optreedt naar de rechter en dat die door de grote aantallen zaken ook in dit geval onder de nieuwe wet de vraag niet zal aankunnen. Ook wat dit betreft zal het voorstel dus geen verbetering betekenen.
Voorzitter! Na een periode van drie jaar is er sprake van een mogelijke omzetting in een vergunning voor onbepaalde tijd. Ik heb er al eerder, tijdens het wetgevingsoverleg, op gewezen dat dan in ieder geval voor de asielzoeker een probleem ontstaat als hij niet duidelijk weet wat de gronden zijn. Mogelijk leidt de periode van drie jaar er dan toe dat bewijs verloren gaat en dat men er niet op voorbereid is dat men voor de verlenging opnieuw zijn positie moet bewijzen en moet aantonen wat precies het verhaal is waarop de vergunning is gebaseerd. Ik wil hierover het oordeel van de staatssecretaris horen. Wat is de visie van de staatssecretaris? Is het, aangezien de asielzoeker geen motivatie krijgt waarom zijn verzoek om toelating is ingewilligd, niet redelijk om de relatief zwaarste intrekkinggronden te hanteren uit het Vluchtelingenverdrag, te weten de "cessation clauses"? Graag zou ook ik van de staatssecretaris vernemen of de asielzoeker te horen krijgt of hij na drie jaar zelf de verlening moet aanvragen en daarvoor zelf initiatieven moet ondernemen.
Waarom wordt er in de wet niet gekozen voor het idee dat van verschillende kanten, ook door mevrouw Halsema, een- en andermaal is genoemd? Waarom is er niet gekozen voor de verlenging van rechtswege na drie jaar? Indien men nog voldoet aan de voorwaarde, zou automatische omzetting van de vergunning wenselijk zijn. Dat voorkomt een heleboel extra procedures. De staatssecretaris heeft gezegd dat niet te overwegen, met name op grond van het feit dat de vergunning voor onbepaalde tijd een zeer sterke rechtspositie geeft. Uit het oogpunt van toezicht vindt hij het wenselijk dat de vreemdeling een aanvraag indient op basis waarvan een beslissing wordt genomen. Is dat argument valide in die gevallen waarin voortzetting, gezien de verleningsgrond, niet meer dan logisch is, zoals bij verdragsvluchtelingen? Graag hoor ik hier de mening van de staatssecretaris over.
Voorzitter! In aansluiting op de opvatting over de automatische omzetting van de vergunning heb ik een amendement ingediend dat beoogt om de vergunning voor drie jaar te verlenen. Met name omdat tussentijdse intrekking van de vergunning mogelijk blijft, is de situatie in mijn ogen aldus dat het beter zou zijn om te zeggen dat een vergunning voor drie jaar wordt verleend. Als de IND tot de conclusie komt dat er tussentijds moet worden ingetrokken, dan kan dat. Is daar geen reden voor, dan wordt de vergunning na drie jaar automatisch verlengd in een vergunning voor onbepaalde tijd. Graag hoor ik de mening van de staatssecretaris over dit amendement.
Voorzitter! Ik maak van mijn kant een aantal opmerkingen over de uitzetting en het buitenschuldcriterium. Wij hebben daar al eerder over gesproken. Ik onderschrijf de vraag van de heer Van der Staaij of voldoende duidelijk is wat wij moeten verstaan onder het buitenschuldcriterium en of het niet noodzakelijk is dat criterium duidelijker te formuleren en meer houvast te bieden. Wat is er aan de hand met de eigen verantwoordelijkheid van de asielzoeker? Na aanzegging heeft hij vier weken de tijd om zelf op te stappen. Kan de staatssecretaris objectieve toetsingscriteria geven voor die eigen verantwoordelijkheid? Naar mijn idee is nog steeds aan de orde de vraag naar de bereidheid van landen elders in de wereld om de asielzoeker behulpzaam te zijn bij het verschaffen van de nodige documenten om zijn identiteit vast te stellen. De staatssecretaris heeft in eerdere overleggen gezegd: ik ken eigenlijk geen landen die weigeren mee te werken. Mij is in ieder geval duidelijk geworden dat China en Somalië bijvoorbeeld problemen maken. Uit brieven die ik heb gekregen, heb ik gelezen dat Mauritanië problemen maakt. In het kader van de discussie over de AMA's van een paar weken geleden, staat in de notitie van de staatssecretaris dat hij onderkent dat er wel een probleem is bij het verzamelen van documenten van de alleenstaande minderjarige asielzoekers. De vraag is hoe dat argument van de staatssecretaris overeind te houden is.
Voorzitter! De consequentie van de nieuwe wet in combinatie met eerdere maatregelen die zijn genomen, zoals de aanscherping van de terugkeer en de Koppelingswet, zal naar mijn idee zijn dat de aantallen illegalen in ons land toenemen, met name door het buitenschuldcriterium en doordat de Dublinclaimanten en de mensen die technisch niet uitzetbaar zijn, geen opvang meer krijgen. Wij hebben de vrees voor een toename van het aantal illegalen al uitgesproken bij de evaluatie van de Koppelingswet. Steeds vaker doen gemeenten een beroep op de Kamer om dit probleem te signaleren. Ik heb er eerder al een motie over ingediend, zoals ik vanmorgen nog aan de heer Middel heb voorgehouden. Ik vind nog steeds dat de staatssecretaris een taak heeft om aan de gemeenten duidelijk te maken welke ruimte zij in dezen eventueel hebben. Hebben de gemeenten gegeven hun goede bedoelingen en motieven wel of geen kans om deze mensen op te vangen? Ik zou daar, gelet op de hardheid van de wet, wel vóór zijn.
Voorzitter! In de bepalingen in artikel 65 over de ongewenstverklaring zie ik niet veel heil, zeker niet waar het gaat om de ongewenstverklaring van niet-criminele illegalen. De vraag is of het mogelijk wordt dat buiten hun schuld niet-uitzetbare vreemdelingen ongewenst worden verklaard en wat de waarde is van een dergelijke behandeling van deze groep illegalen. Op welke wijze wordt voorkomen dat niet-criminele en niet-uitzetbare illegalen ongewenst worden verklaard? Kan dit niet leiden tot een soort draaideureffect: in detentie, uit detentie? Graag hoor ik daarover de mening van de staatssecretaris. Ook ik zou graag een overzicht zien van de redenen op grond waarvan conform de huidige voorstellen de vreemdeling ongewenst kan worden verklaard.
In het verlengde van wat ik al eerder heb opgemerkt over de uitzetting, heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 25 waarin ik voorstel om een wijziging van artikel 62 tot stand te brengen waar het gaat om uitzetting in geval van ziekte. Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen, zo luidt deze passage in het wetsvoorstel. Wat ons betreft, is de bepaling van artikel 25 in de huidige wet beter. Nu staat in de wet: uitzetting blijft achterwege indien de verwijdering van de vreemdeling met het oog op zijn gezondheidstoestand of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te achten. De voorgestelde omschrijving in artikel 62 (nieuw) is te ruim, in die zin dat zich situaties kunnen voordoen waarin de gezondheid van de vreemdeling het reizen op zichzelf wel toelaat, maar de uitzetting als geheel onverantwoord is.
Ook ik merk op dat de aanscherping van de inkomenseis niet juist is. In plaats van de huidige eis van 70% van de bijstandsnorm voor echtparen zal straks de eis van 100% gaan gelden. In de ogen van mijn fractie is die verzwaring onredelijk, gezien bijvoorbeeld de nog steeds grote werkloosheid onder asielzoekers en vluchtelingen en het falende integratiebeleid. Naar mijn idee kun je deze groep asielzoekers en vreemdelingen daarvan niet de dupe laten worden. De vraag is ook of dit in strijd is met artikel 8 EVRM. Immers, eenieder heeft recht op een gezinsleven en dit mag niet belem- merd worden. De A-statushouders c.q. de toekomstige houders van een asielvergunning kunnen hun gezins- leven niet elders uitoefenen. Een vluchteling kan door zijn positie als vervolgde niet naar zijn herkomstland terug. Graag hoor ik hierop de reactie van de staatssecretaris.
Voorzitter! Samenvattend geef ik nu het oordeel van de SP-fractie van deze wet. Ik heb een aantal bezwaren aangevoerd die wij tegen het voorliggende wetsvoorstel hebben. Die hebben te maken met de afschaffing van de bezwarenprocedure, het besluitmoratorium en de verschuiving die wij voorzien van de aantallen procedures in de richting van de rechter in plaats van investeren in de bezwarenprocedure en in de IND. De organisaties buiten deze Kamer die zich met de asielproblematiek bezighouden en zich daarin hebben verdiept, laten ons weten geen vertrouwen te hebben in de veronderstelde werking van de wet, te weten snellere procedures en sneller zekerheid voor diegenen die mogen blijven of moeten vertrekken. Ik kom niet verder dan dat wij hier te maken hebben met een geloof en je kunt van een geloof afvallen. Ik ben in ieder niet zo gelovig dat ik op dit moment aanneem dat de wet die werking heeft, omdat ik te veel haken en ogen in deze wet zie, te veel onduidelijkheden op de punten die ik heb aangestipt. Vandaar dat wij op dit moment in ieder geval van mening zijn dat deze wet geen verbetering is.
De heer Middel (PvdA):
Voorzitter! De heer De Wit noemt drie punten: bezwaar, besluitmoratorium en organisatie. Bij het bezwaar is de voornemenprocedure ingevoerd, bij het besluitmoratorium liggen nog vragen van de Kamer aan de staatssecretaris en over de IND is heel veel gezegd door alle fracties en de staatssecretaris zal hierop nog ingaan. Als de staatssecretaris nu op die drie punten de kant opgaat die wij goed achten, is de SP dan bereid om serieus te overwegen deze keer niet tegen te zijn, maar voor de wet te stemmen?
De heer De Wit (SP):
Voorzitter! Wij kijken bij iedere wet zeer serieus of wij daaraan steun kunnen verlenen. Ik heb al eerder in een debat met mevrouw Albayrak gezegd dat wij bezwaren hebben tegen de voornemenprocedure. Zelfs al wordt die procedure aangepast volgens de visie die is neergelegd in het amendement, dan geeft dit ons nog niet de zekerheid dat dit een verbetering is. De procedure is nog steeds onduidelijk. Onze voorkeur gaat uit naar een bezwarenprocedure zoals de Algemene wet bestuursrecht die veronderstelt en zoals die ook nu geldt, maar dan met meer investeringen in de kwaliteit van de beslissing, in de zorgvuldigheid van de beslissing en in de deskundigheid. Dan nemen wij in de eerste fase beslissingen die niet meer jarenlang onderwerp van rechterlijke procedures zijn.
Wij vrezen dat het besluitmoratorium te gemakkelijk zal worden gebruikt als een soort dekmantel om geen beslissingen te hoeven nemen in moeilijke situaties. Die mogelijkheid blijft erin zitten, zeker als je kijkt naar de gronden zoals die in de wet zijn geformuleerd.
Het derde punt is de verschuiving naar de rechter. Het is onmiskenbaar dat dit zal gebeuren. Dit kan niet worden ondervangen door de voornemenprocedure of door die eenstatusbeslissing. Dit is het probleem niet. Het probleem is dat de wet veel onduidelijkheden bevat omtrent de status, de motivering en de intrekking. Er zijn nog allerlei momenten denkbaar dat er geprocedeerd zal worden. Ik voorzie niet dat dit zal leiden tot minder procedures.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Morgenochtend om 10.15 uur zal de staatssecretaris met zijn antwoord beginnen.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-5398-5424.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.