Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 80, pagina 5163-5199 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 80, pagina 5163-5199 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in het primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs) (27015).
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Met het wetsvoorstel dat nu voorligt, hebben we te maken met een gedeeltelijke uitwerking van de nota Maatwerk voor morgen, waarover wij in het verleden uitvoerig hebben gesproken en waarin diverse beleidsvoor- nemens waren voorgelegd, waarvan er vele zijn geaccordeerd en nu ten uitvoer moeten komen. Het voor- liggende wetsvoorstel geeft vorm aan een of enkele daarvan. Deze nota had onder meer ten doel om de diversiteit in het leraarsberoep te vergroten en om zo snel mogelijk het lerarentekort weg te werken. Deze doelen hebben nog steeds de hartelijke steun van mijn fractie. Het lerarentekort is inderdaad schrijnend. Veel scholen gaan er onder gebukt. Dan zijn creatieve, onorthodoxe oplossingen nodig, zij het dat ze tegelijkertijd verantwoord moeten zijn.
De interim-wet zij-instroom leraren is gericht op het aanboren van een nieuwe doelgroep voor het beroep van leraar. De verdere uitwerking van de nota Maatwerk voor morgen zal over enkele jaren gestalte krijgen in een integrale Wet op het leraarschap. Mijn fractie ziet daarnaar uit en wil de minister aansporen om de bedoelde wet zo spoedig mogelijk gereed te maken voor behandeling in de Kamer. Vanmorgen is daar al het een en ander over gezegd. Het wetsvoorstel moet inderdaad nog deze kabinetsperiode worden ingediend, maar dat betekent bij lange na niet dat de behandeling in deze periode kan worden afgerond. Bij een substantiële wet kan daar maar zo een jaar mee gemoeid zijn. Is het niet mogelijk de behandeling van het wetsvoorstel enigszins naar voren te halen, zodat wij nog in deze kabinetsperiode – verondersteld dat die regulier verloopt – beduidende stappen voorwaarts kunnen zetten? Een aansporing in die richting vormt het amendement van mevrouw Van der Hoeven op stuk nr. 10. Wij hebben daar sympathie voor.
Voorzitter! Het huidige voorstel heeft veel emoties opgeroepen bij zittende docenten, bij mensen die gaan over de CAO, over salarisschalen en over rechtspositionele aspecten. Hier en daar is het huidige voorstel blijkbaar als bedreigend overgekomen. Niet in alle opzichten is dit gerechtvaardigd, ook al is het wel begrijpelijk. Het voorstel wordt door de regering nadrukkelijk gezien als een structurele maatregel. Zij-instroom zal, net als de gebruikelijke initiële instroom, een gangbare weg naar het leraarschap zijn. Hoewel het wetsvoorstel volgens de regering dus niet als noodmaatregel mag worden gezien, behelst het tegelijkertijd wel een maatregel om het knellende lerarentekort te bestrijden. Daarom wordt dit aspect van de beleidsvoornemens uit de nota Maatwerk voor morgen voorafgaande aan de integrale Wet op het leraarschap door middel van een interim-wet geregeld. Deze procedurele kwestie kan dus in elk geval wel als een noodmaatregel worden beschouwd, althans als een maatregel met haast. Gezien de problematiek, steunt mijn fractie deze handelwijze.
Omdat de in het wetsvoorstel geregelde zij-instroom door de regering desalniettemin als een structurele maatregel wordt gezien, zal de Kamer het in eerste instantie ook als zodanig moeten beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kwalitatieve waarborgen is daarbij dan natuurlijk van groot belang, hoewel de zij-instroom in het onderwijs bij de nieuwe Wet op het leraarschap natuurlijk opnieuw bezien kan worden. Mijn fractie heeft daar ook behoefte aan. Het zou daarom een goede zaak zijn als er tegen die tijd een degelijke evaluatie van de werking van de nu voorliggende interim-wet beschikbaar is. Is de minister bereid om zo'n integrale evaluatie, die ruim voor de behandeling van de Wet op het leraarschap beschikbaar moet zijn, toe te zeggen?
Voorzitter! Met het woord flexibilisering werd in de nota Maatwerk voor morgen de toon gezet voor het arbeidsmarktbeleid in de komende jaren. Daarbij gaat het zowel om de instroom in, de doorstroom binnen, als de uitstroom uit het beroep van leraar. In dit verband wil ik opnieuw het unieke karakter van het leraarsberoep benadrukken. De pedagogische relatie met kinderen en jongeren is daarbij het onderscheidende kenmerk. Voor de uitoefening van dit beroep is daarom een zekere bevlogenheid, of een zekere roeping nodig. In de stukken van de regering kom ik een duiding van het unieke karakter van het leraarschap nauwelijks tegen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt zelfs gesteld dat het leraarschap in algemene zin, evenals andere beroepen, niet kan worden beschouwd als een beroep voor het leven. Dat staat op pagina 4. Moet ik hieruit concluderen dat de minister niet geheel is overtuigd van het unieke karakter van het leraarsberoep? Ik kan mij dit nauwelijks voorstellen. Ik begrijp heel goed dat hij met beide benen op de grond wil staan, maar een stukje bevlogenheid, profilering en wervingskracht hebben wij wel hard nodig. Ik krijg dan ook graag een reactie op dit punt. Natuurlijk moeten wij jongeren interesseren voor een baan in het onderwijs. Dat is prachtig werk. En wij moeten opgeleiden vasthouden in het onderwijs. Het is inderdaad verontrustend dat relatief veel PABO-abituriënten en studenten van lerarenopleidingen in het uur U toch ineens voor iets anders kiezen of het na een paar jaar voor gezien houden. Als er een innerlijk onvermogen blijkt om dat werk te doen, is het het beste om de wijk te nemen, maar dat gebeurt op te grote schaal. Wij hebben ons dat aan te trekken. Dat is ook een kwestie van arbeidsomstandigheden, klimaat, management etc. Wij moeten daar met elkaar de schouders onder zetten.
Met het voorgaande wil ik niet zeggen dat ik mij verzet tegen een open en flexibele onderwijsarbeidsmarkt. Maar dat open karakter van de onderwijsarbeidsmarkt heeft wat mij betreft meer betrekking op de instroom in dan op de uitstroom uit het leraarsberoep, juist vanwege het unieke karakter ervan. Verder is het van groot belang dat er voldoende mogelijkheden zijn voor doorstroom. Leraren mogen niet vastroesten. Zij moeten ambitieus blijven en daarom is het nodig dat er voldoende mogelijkheden worden geboden om die ambities te kunnen realiseren. Dat is ten voeten uit het thema van Maatwerk voor morgen en ook al eerder van het werk van de commissie van oud-collega mevrouw Van Es. Doorstroom van het primair naar het voortgezet onderwijs is in dit verband een reeds lang bestaande, veel gebruikte en daardoor beproefde route. Ik zou uitstroom, maar dan naar andere functies binnen het onderwijs, dus juist willen toejuichen.
Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat de idee die ten grondslag ligt aan het voorliggende wetsvoorstel in elk geval past binnen onze visie op het leraarschap. De aantrekkelijkheid van het onderwijs kan zich voor iemand immers ook eerst op latere leeftijd doen gevoelen. In dat geval hoeven mensen niet teleurgesteld vast te stellen dat zij de boot hebben gemist, maar kunnen zij – onder de nodige voorwaarden, waarover ik straks zal spreken – alsnog in het leraarsberoep instromen. De speciale route voor zij-instromers bevordert dat de inspanning die daarvoor moet worden geleverd, voortaan beter is te overzien en doorgaans gemakkelijker is te leveren dan in het verleden.
Voorzitter! Een volgend hoofdthema is dan de kwaliteit. Deze moet onbetwist en onbedreigd zijn en blijven onder dit proces. Een gevoelig punt betreft de kwalitatieve waarborgen voor de zij-instroom van leraren in het onderhavige wetsvoorstel. De Kamer heeft inmiddels de beschikking over de hoofdlijnen van het bij de wet behorende uitvoe- ringsbesluit. Helaas beschikt de Kamer nog niet over een advies van de Onderwijsraad over het uitvoe- ringsbesluit, maar ik neem aan dat er op het ministerie al het mogelijke aan wordt gedaan om het uitvoe- ringsbesluit zo spoedig mogelijk aan de Kamer voor te leggen. We zullen het nu dus moeten doen met het voorliggende stuk en er later eventueel meer in detail op terug- komen.
Wat betreft de kwaliteit legt de regering een belangrijk accent op de kwaliteitszorg van de onderwijsinstellingen. Dat is terecht. De kwaliteit zal tenslotte in de onderwijsinstellingen gestalte moeten krijgen. Maar dat wil niet zeggen dat er geen goede randvoorwaarden aan de kwaliteitszorg moeten worden gesteld. Rekening houdend met de professionele autonomie van de instellingen kunnen deze randvoorwaarden echter niet anders dan algemeen van aard zijn. Als we de instellingen werkelijk autonomie willen verlenen, zullen we ze ook een zekere mate van vertrouwen moeten schenken. Een toetsing vooraf, zoals de collega's Lambrechts en Barth in het amendement op stuk nr. 15 voorstellen, lijkt mij geen overbodige luxe. Daarnaast dient de inspectie haar taak nauwkeurig te vervullen. Het mag in geen geval zo zijn dat een slechte kwaliteit te lang ongecontroleerd kan voortwoekeren.
Hoewel de wettelijke regelingen gegeven de professionele autonomie van instellingen niet anders dan algemeen van aard kunnen zijn, moeten de wettelijke randvoorwaarden ten aanzien van de kwaliteit voor de instellingen voldoende houvast geven bij het vormgeven van assessments en opleidingstrajecten. Het kader dient zodanig te zijn dat de onderlinge vergelijkbaarheid van assessments en opleidingstrajecten gewaarborgd is. Het zou daarom mooi zijn als er breed gebruik zou worden gemaakt van de reeds ontwikkelde standaardassessments. Desalniettemin moet er ruimte zijn voor eigen accenten vanuit de instellingen.
Het uitvoeringsbesluit zoals het nu voorligt, geeft slechts een aantal hoofdlijnen weer. Het is ongetwijfeld de bedoeling om deze hoofdlijnen in overleg met het veld nader uit te werken. Deze nadere uitwerking is volgens mijn fractie wel geboden. Het uitvoeringsbesluit zal niet alleen procedurele aspecten moeten regelen, maar ook inhoudelijk een duidelijk beeld moeten geven van het gewenste profiel van een zij-instromer. Zo dient een zij-instromer mijns inziens te beschikken over een brede algemene vorming. Verder wil ik de nadruk leggen op pedagogische en didactische kennis en vaardigheden. Terecht wordt in de toelichting op het uitvoeringsbesluit rekening gehouden met het aanpassen van de beoordelings criteria naar aanleiding van ervaringsgegevens.
De Onderwijsraad heeft geadviseerd om de uitvoeringsregeling uitsluitend bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Vanwege het belang van het onderhavige wetsvoorstel heeft mevrouw Van der Hoeven dit advies blijkens haar amendement op stuk nr. 9 overgenomen. Mijn fractie wil zich bij deze gedachtegang aansluiten. Of het nog niet gereed zijn van de algemene maatregel van bestuur per 1 augustus van dit jaar echt een probleem is, valt nog te bezien. In de praktijk functioneert de zij-instroom van leraren immers nu al. Bovendien heb ik begrepen dat er al een concept van de algemene maatregel van bestuur bij de onderwijsorganisaties circuleert. Waarom is dat concept niet naar de Kamer gestuurd, zodat wij hier op basis van de meest recente informatie over hadden kunnen spreken?
Mevrouw Barth (PvdA):
Voorzitter! Ik hoop dat ik de heer Van der Vlies verkeerd begrijp, maar zegt hij dat dit wetsvoorstel geheel overbodig is? Hij zegt dat er al een wettelijke basis is op grond waarvan men aan de slag kan gaan.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik kan mij niet voorstellen dat ik deze interruptie oproep.
Mevrouw Barth (PvdA):
U sluit u aan bij het amendement van mevrouw Van der Hoeven. U heeft geen behoefte aan de tijdelijke maatregel en u wilt zo spoedig mogelijk een AMvB. Dat willen wij allen. Vervolgens hebt u gezegd dat de huidige wetgeving ook al mogelijkheden biedt. Of verstond ik dat verkeerd?
De heer Van der Vlies (SGP):
Nee, dat hebt u verkeerd begrepen. De AMvB moet er komen, maar zij komt wellicht niet op tijd. Ik heb daar dus wat relativerend over gesproken, omdat er nu ook al gewerkt wordt met zij-instromers. Dat kan gewoon doorgaan.
Mevrouw Barth (PvdA):
Dan begrijp ik u dus toch goed. Daar is een tijdelijke ontheffing voor nodig. Die zal op grond van een ministerieel besluit of een koninklijk besluit verleend moeten worden.
De heer Van der Vlies (SGP):
De wet moet er dus komen. Daar zijn wij nu mee bezig. In die context past ook het uitvoeringsbesluit. Dat moet er zo snel mogelijk zijn, maar misschien is het niet op tijd.
Mevrouw Barth (PvdA):
In het amendement van mevrouw Van der Hoeven wordt de overbruggingsregeling die eventueel nodig is, geschrapt tot de algemene maatregel van bestuur er is. Dat is mijn belangrijkste bezwaar ertegen. Volgens mij ontstaat er dan een lacune. Wij lopen daarmee het risico dat dit wetsvoorstel niet met ingang van komend schooljaar van kracht is.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik wil dit nog even bestuderen, want ik heb niet scherp hoe het met de termijnen zit.
Voorzitter! Tot nu toe is het onbevoegd lesgeven geen onderdeel geweest van een structurele weg naar het leraarschap. Onbevoegd lesgeven komt tegenwoordig weliswaar vaak voor, maar steeds op basis van uitzonderingsbepalingen, onder het perspectief van het halen van een bevoegdheid. In het aan de orde zijnde wetsvoorstel wordt het tijdelijk onbevoegd lesgeven daarentegen als een normaal gegeven geaccepteerd. Daar wil ik bij deze gelegenheid nadrukkelijk op wijzen. In het verlengde hiervan komt de vraag op of gedurende de onbevoegde periode de kwaliteit van de zij-instromer wel voldoende is gegarandeerd. Mijns inziens zijn daar nog te weinig waarborgen voor. In principe is het mogelijk om zonder pedagogische en didactische vorming langs een geaccepteerde weg voor de klas te komen. Met de overbruggingsperiode van geschiktheid naar bekwaamheid moet naar mijn mening dan ook uiterst zorgvuldig worden omgegaan. Zo zullen er op schoolniveau duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over de begeleiding van zij-instromers. Daarom heb ik sympathie voor het amendement van collega mevrouw Van der Hoeven op stuk nr. 8. Naar mijn mening verdient het zelfs aanbeveling om zij-instromers tot het moment van bevoegdheid een status te geven zoals in het LIO-contract is voorzien, waarbij de verantwoordelijkheid voor het onderwijs expliciet bij de school wordt gelegd. Op deze manier wordt tot uitdrukking gebracht dat een zij-instromer eerst met het behalen van een bevoegdheid op hetzelfde niveau staat als leraren met een initiële opleiding. Graag een reactie hierop van de minister.
Wat het primair onderwijs betreft, voel ik veel voor de benadering van de Onderwijsraad. Mijn fractie is er nog niet van overtuigd dat zij-instroom ook een structurele weg naar het leraarschap in het primair onderwijs moet worden. In het primair onderwijs wordt het fundament gelegd voor de verdere ontwikkeling van kinderen. Daarom zijn met name in het primair onderwijs pedagogische en didactische kennis en vaardigheden van groot belang. Bovendien zijn de leerlingen in het primair onderwijs in tegenstelling tot de leerlingen in het voortgezet onderwijs doorgaans van slechts één leraar afhankelijk.
Het voorgaande wil echter niet zeggen dat ik het amendement van collega Poppe zonder meer ga steunen. Hoewel de regering zij-instroom ziet als een structurele weg naar het leraarschap, weegt bij de beoordeling van dit wetsvoorstel het huidige lerarentekort voor mijn fractie natuurlijk uitdrukkelijk mee. Het aanboren van een nieuwe doelgroep, ook voor het primair onderwijs, is op dit ogenblik urgent. Dat is het spanningsveld waarin wij zitten. Daarin zullen wij een voorzichtige weg moeten gaan, met de kritische afspraak dat wij het op de geëigende momenten heel zorgvuldig zullen evalueren en dat wij afhankelijk van de bevindingen in de evaluatie, de zaak zullen doen neerslaan in de definitieve Wet op het leraarschap.
Voorzitter! Een enkele restopmerking nog, overigens niet als een kleinigheidje. Ik wil namelijk nog iets zeggen over de financiële aspecten. Om een impuls te geven aan de zij-instroom van leraren wil de regering aan scholen tijdelijk een tegemoetkoming verstrekken in de scholings- en begeleidingskosten van zij-instromers. De hoogte van de hiervoor beschikbaar gestelde bedragen is bepaald aan de hand van een schatting van het aantal te verwachten zij-instromers. De vraag die zich hierbij voordoet, is wat er zal gebeuren als de werkelijke aantallen zij-instromers de geschatte aantallen overstijgen. Worden de beschikbaar gestelde gelden dan verdeeld? Ik gebruik in dit verband het spreekwoord vele varkens maken de spoeling dun. Uiteraard trek ik geen vergelijking. Dat zou ik niet willen en niet kunnen. Of moet er op een gegeven ogenblik nee worden verkocht in de trant van: het geld is op, dus we trekken hier de streep. Geen van beide situaties zou een bijdrage zijn aan het oplossen van het lerarentekort, terwijl wij toch hopen daarin een substantiële stap te kunnen zetten. De conclusie zou volgens mij moeten zijn dat er in dat geval gewoon extra geld bij moet. Dat bepleit ik ook.
Gezien het huidige lerarentekort zijn scholen gemotiveerd om bij te dragen in de kosten van de zij-instroom van leraren. Het is echter maar de vraag of dat ook zo zal zijn als het lerarentekort in de toekomst hopelijk is teruggedrongen. Dan zullen potentiële zij-instromers weinig kans maken, omdat zij voor scholen aanmerkelijk duurder zijn dan initiële instromers. Zij-instromers moeten hun bevoegdheid immers nog behalen en hebben daarom in elk geval meer begeleiding nodig. Hoe denkt de minister desondanks te kunnen waarborgen dat zij-instroom, ook als er geen sprake meer is van een lerarentekort, een structurele weg tot het leraarschap wordt? Misschien is dat middellangetermijnwerk, maar wij hopen toch dat wij daar snel aan toe kunnen komen.
Voorzitter! Het omgaan met leerlingen is een kwetsbare bezigheid en vraagt daarom grote zorgvuldigheid en verantwoordelijkheidsbesef. Die zorgvuldigheid en dat verantwoordelijkheidsbesef zullen voornamelijk in de praktijk gestalte moeten krijgen. Of het voorliggende wetsvoorstel daarvoor een voldoende kader biedt, zal bij de evaluatie moeten blijken. Er kleven risico's aan. Dat valt niet te ontkennen. Er zijn ook knelpunten, bijvoorbeeld in het vergelijken van bevoegdheden in het licht van onderscheiden opleidingstrajecten, salarisniveaus en wat dies meer zij. Maar mede in het licht van het huidige lerarentekort wil mijn fractie het onderwijsveld een kans geven om een nieuwe doelgroep aan te boren. Wel verwacht mijn fractie, dat deze interim-wet binnen enkele jaren uitvoerig zal worden geëvalueerd en dat het inhoudelijke debat opnieuw aan de orde zal komen bij de Wet op het leraarschap.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Dit wetsvoorstel vloeit voort uit de nota Maatwerk voor morgen, die in het overleg van 31 mei 199 is behandeld. De voorstellen uit deze nota hebben betrekking op het bieden van meer ruimte voor arbeidsvoorwaarden en organisatie van het werk – ik doel dan met name op functie- en taakdifferentiatie –, het bewaken van de kwaliteit van het onderwijspersoneel – ik doel dan op de aankondiging van een Wet op het leraarschap – en het bieden van betere condities voor instroom van het onderwijspersoneel. Daarover gaat het vandaag ook, bijvoorbeeld over de verruiming van de mogelijkheden voor zij-instroom.
In het algemeen overleg over de voortgangsrapportage Maatwerk voor morgen is vastgesteld dat er grote voortgang op vele terreinen is geboekt. De regering heeft waslijsten met maatregelen in uitvoering genomen. Die bieden nu al zicht op succes. Toch is er nog steeds een noodzaak voor dit wetsvoorstel, omdat er een urgente problematiek voorligt. Ik hoef alleen maar naar het Onderwijsverslag te verwijzen dat wij gisteren met de inspecteur-generaal hebben besproken.
Tijdens het algemeen overleg heb ik namens de VVD-fractie gewezen op drie dossiers die afzonderlijke trajecten kennen voor de behandeling, maar die ook een zekere samenhang vertonen. Dit zijn allereerst de investeringen in het onderwijs zoals voortvloeiend uit onder meer het regeerakkoord, de nota Maatwerk voor morgen, maar ook uit de CAO onderwijspersoneel. Het is overigens de eerste keer sinds het afsluiten van die CAO dat wij nu met de minister van gedachten wisselen. Ik wil de minister en de vakbonden complimenteren met deze collectieve arbeidsovereenkomst. Met deze CAO is een doorbraak tot stand gebracht. Naast individuele salarisverbeteringen waardoor het beroep van leraar aantrekkelijker wordt, worden ook budgetten naar scholen gesluisd om arbeidsmarktknelpunten op te lossen. Marktconforme loonsverhogingen passen bij de gewenste open onderwijsarbeidsmarkt. Ook het voorliggende wetsvoorstel beoogt de onderwijsarbeidsmarkt voor andere hoogopgeleiden open te stellen, vanzelfsprekend onder bepaalde condities.
In het verslag hebben wij een aantal vragen gesteld die in de nota naar aanleiding van het verslag nog niet voldoende beantwoord zijn. Ik verwijs naar de pagina's 14 en 15. Ik vraag een reactie op de volgende punten.
Voor de verruiming van het uitzendwerk moeten de regels voor het vervangingsfonds worden aangepast. Ik citeer: "Wij gaan ervan uit dat het vervangingsfonds over zal gaan tot aanpassing van het reglement." Wij vinden dit toch wel erg afwachtend. Wij zouden graag willen dat de minister dit ook bevordert en dat hij alle ruimte die hij heeft, aanwendt om dit te doen.
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt een wetsvoorstel aangekondigd om het inschakelen van leraren te bevorderen die niet aan een school zijn benoemd, maar werken via een uitzendorganisatie. Dit wordt ook wel de hoogste tijd. Al sinds 1996 vraag ik hierom in dit huis. Door de ambtsvoorganger van de minister, de heer Ritzen, is mij voorgehouden dat het binnen de huidige wettelijke regelingen kan, dat je op dit moment al wel degelijk via een uitzendorganisatie kunt werken in het onderwijs. Is de wettelijke regeling dan wel nodig? Overigens gaat het bij zowel de vervangingsregeling als het uitzendwerk wel om volledig bevoegde docenten. Als wij het uitzendwezen ook willen gebruiken voor de zij-instroom, had dit naar mijn mening in dit wetsvoorstel moeten worden geregeld. Graag een reactie van de minister hierop.
Een derde vraag over de nota naar aanleiding van het verslag heeft betrekking op de BTW-kwestie. Tijdens het algemeen overleg over de voortgangsrapportage heeft de minister toegezegd dat er geen hoog BTW-tarief zou gelden voor de inschakeling voor bemiddeling voor leraren. In het verslag lijkt hij daarop terug te komen. Wij willen graag helderheid op dit punt. Wij zijn namelijk van mening dat ook intermediaire organisaties als de Onderwijs BV hun bemiddelende rol moeten kunnen blijven spelen
Voorzitter! Met dit voorstel wordt een nieuwe route naar het leraarschap geopend. Het betreft een structurele voorziening die uiteindelijk in een Wet op het leraarschap haar plaats moet krijgen. Ik zeg met nadruk "een wet", omdat ik een aantal collega's over "de wet" heb horen spreken. Wij kennen de wet nog niet en wat ons betreft staat die op onderdelen nog helemaal niet vast. Verder zal de precieze vormgeving goed moeten worden gemotiveerd. In de commentaren van de CNV Onderwijsbond en de Algemene Onderwijsbond valt op dat beide vakbonden – ik kies mijn woorden zorgvuldig – niet tegen zij-instromers zijn.
De vice-voorzitter van de Algemene Onderwijsbond, de heer Dresser, heeft in een brief van 15 mei jl. gesteld dat er ook een andere dan de koninklijke weg tot het leraarschap mogelijk moet zijn, maar dat deze weg ook voor de toekomst een garantie op kwaliteit moet blijven bieden. De VVD-fractie is het met deze stelling van de heer Dresser eens. Voor alle leraren gelden dezelfde vakbekwaamheidseisen, ongeacht welke route tot het leraarschap zij volgen. Dat kan een dagopleiding, een deeltijdopleiding, een duaal traject of zij-instroom zijn. Lerarenopleidingen hebben bij al deze trajecten een centrale rol. Het bevoegd gezag heeft als eerste de taak om de kwaliteit te waarborgen en ook de inspectie zal toe moeten zien op en rapporteren over de geleverde kwaliteit. Kan de minister nog eens uiteenzetten hoe de huidige kwaliteit van de dagopleiding en de deeltijdopleidingen, de duale opleidingen en nu ook de zij-instroomtrajecten in dit kwaliteitsbewakingssysteem worden ingepast? Kan hij verder aantonen dat de uiteindelijke kwaliteit gelijk is?
De heer Poppe (SP):
Ik ben het met de heer Cornielje eens dat aan alle leraren dezelfde kwaliteitseisen moeten worden gesteld, ongeacht de wijze waarop men in het onderwijs is ingestroomd. Ik ben echter bang dat de aankomende leraren de gemakkelijkste weg zullen zoeken. Op termijn kan dit leiden tot kwaliteitsverlies. Het gaat namelijk niet om de kennis die men heeft, maar om de overdracht van de kennis.
De heer Cornielje (VVD):
Het is maar de vraag wat de gemakkelijkste weg is. De gemakkelijkste weg is voor sommigen de route via de dagopleiding en de stages. Voor anderen is een duaal traject de gemakkelijkste weg, omdat zij werk en studie willen combineren. Voor weer anderen is een deeltijdopleiding interessant. Voor de groep mensen die al een diploma in het hoger onderwijs heeft gehaald en ook over de benodigde kwaliteiten beschikt om in het onderwijs te kunnen werken, is de zij-instroom de gemakkelijkste weg. Ik kan op voorhand niet zeggen dat een bepaalde route gemakkelijker is. De kwaliteit van al die routes zal echter gelijkwaardig moeten zijn. Iedereen die in het onderwijs werkt, moet aan de hand van een en dezelfde maatstaf worden beoordeeld.
De heer Poppe (SP):
Dat iedereen aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoen, ben ik met de heer Cornielje eens. Water heeft de neiging naar beneden te stromen en mensen hebben de neiging om de gemakkelijkste weg te kiezen. Het is goed denkbaar dat mensen kiezen voor een verkorte opleiding met een goed inkomen in plaats van voor het traject van de ouderwetse student met de bijbehorende kleine beurs. Dit mag niet het gevolg van dit wetsvoorstel zijn, want dan gaat het op termijn ten koste van de kwaliteit van de kennisoverdracht.
De heer Cornielje (VVD):
Mijn fractie is voorstander van een open onderwijsarbeidsmarkt. Verder vinden wij dat er voor mensen verschillende routes open moeten staan om op die onderwijsarbeidsmarkt in te stromen. Afhankelijk van de economische situatie van een aankomende leraar is de ene of de andere route interessanter. Op dit moment is er vanuit het bedrijfsleven een enorme vraag naar mensen en daarom staat de onderwijsarbeidsmarkt onder druk. Als het in de toekomst slechter gaat met de economie, ligt dat allemaal weer heel anders. Om minder afhankelijk te zijn van die economische situatie is het noodzakelijk meerdere gelijkwaardige routes open te stellen. Het is aan de mensen zelf om te beoordelen via welke route zij naar het onderwijs gaan. Als je eerst een HBO-opleiding hebt gevolgd, bijvoorbeeld HTS, met alle stages van dien en relevante werkervaring hebt opgedaan, dan is dat geen gemakkelijker route dan het volgen van een lerarenopleiding.
De heer Poppe (SP):
Ik zeg niet dat het gemakkelijker is. Het gaat om het vak leraar, mensen die voldoende kennis hebben om kennis over te dragen. Zij hebben gestudeerd, maar dat wil nog niet zeggen dat zij de capaciteit tot kennisoverdracht hebben. Sommige natuurtalenten wel, maar niet iedereen is een natuurtalent. Niet-natuurtalenten zijn ook nodig, anders zijn er te weinig leraren. Het gaat ook om de kwaliteit. Er worden aan de leraar steeds zwaardere eisen gesteld.
De heer Cornielje (VVD):
Potentiële zij-instromers worden ook beoordeeld op de kwaliteit. Mevrouw Lambrechts en ik hebben zelfs een amendement ingediend om ervoor te zorgen dat men op dat onderdeel ook beoordeeld wordt. Je kunt ervaring hebben opgedaan in andere trajecten dan het onderwijs of stages in het onderwijs.
Over de relevante werkervaring en relevante hogeronderwijsopleidingen hebben wij nog de nodige vragen. Wij willen niet zover gaan als de Onderwijsraad en de SP om het primair onderwijs geheel uit te zonderen van de mogelijkheid om zij-instromers toe te laten. De VVD pleit al vele jaren voor het stimuleren en propageren van vakleerkrachten, niet alleen voor bewegingsonderwijs, maar ook voor muziek, als je een conservatoriumopleiding achter de rug hebt. Je kunt ook aan Engels denken als je een tweedegraads lerarenopleiding hebt gevolgd. Willen de bewindslieden nagaan voor welke vakken vakleerkrachten met een hogeronderwijsdiploma aangesteld kunnen worden? Ik denk ook aan het voortgezet onderwijs. Wat is relevante werkervaring? Iemand die al vijf jaar als voorleesmoeder of -vader in het onderwijs haar of zijn steentje bijdraagt en overigens over een relevante hogeronderwijsopleiding beschikt? Ook hier vragen wij een nadere toelichting. Vooralsnog voelen wij meer voor het stimuleren van de gang naar de PABO, het wegnemen van drempels voor herintreders en het bevorderen van doorstroom uit ondersteunende functies: van onderwijsassistent via junior-leraar naar leraar, al dan niet via duale trajecten. Uiteindelijk willen wij het nieuwe instrument niet geheel afsluiten. Daarbij is het wel van belang dat je goed definieert wat relevante werkervaring en relevante opleiding is.
Ten aanzien van het voortgezet onderwijs nog het volgende. Volgens de Algemene Onderwijsbond zou de invulling van de algemene maatregel van bestuur zich moeten richten op de inhoudelijke kwaliteitsborging van het lerarenberoep. Ik begrijp niet zo goed waar men heen wil. Aan de ene kant pleit de AOB voor een standaardassessment, zodat je in het hele land vergelijkbare normen krijgt, maar aan de andere kant wordt het model dat de STOAS heeft ontwikkeld afgewezen, niet op inhoudelijke gronden, maar omdat dit buiten haar om is gegaan. Hier mis ik de inhoudelijke kritiek op het voorstel van de STOAS. Wellicht kan de AOB te zijner tijd als de algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen – ik neem aan dat dit zal gebeuren, iedereen gehoord hebbende – met inhoudelijke en constructieve kritiek komen. De AOB noemt zich in hetzelfde commentaar ook vertegenwoordiger van de beroepsgroep leraren. Dat is ze ook, net als de CNV Onderwijsbond. Maar ook de CMHF, de Vereniging voor onderwijsmanagement, de Algemene vereniging van schoolleiders en de vele verenigingen van vakdocenten in het voortgezet onderwijs zijn dat, alle samenwerkend in het Samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren (SBL). Is het SBL voor de minister hét aanspreekpunt voor de beroepsgroep? Heeft het SBL zich over de hoofdlijnen van het uitvoeringsbesluit uitgesproken en, zo ja, wat was dan zijn oordeel? De fractie van de VVD is van oordeel dat het SBL en dus ook de vakdocenten in de Wet op het leraarschap een duidelijke plaats dienen te krijgen, juist ook met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van het vak. Wat is hierop de reactie van de minister?
Ik sprak zojuist al over het doorgroeien vanuit ondersteunende functies naar het leraarschap. Mocht nu blijken dat er mensen zijn met een hogeronderwijsopleiding die ook met hun ervaring en een assessment plus scholing nog niet voor de klas kunnen, maar dat deze mensen dit perspectief wel op termijn kan worden geboden, dan is het interessant om deze mensen nu al aan het onderwijs te binden door middel van ondersteunende functies. Dit terrein zou verder verkend kunnen worden. Ik denk hierbij aan een bibliothecaris of een informaticus. Zijn de bewindslieden hiertoe bereid en mogen scholen nu al functies, geen leraarfuncties, creëren waarop betrokkenen kunnen worden aangesteld?
Wij begrijpen niet zo goed waarom de hogeronderwijseis niet behoeft te worden gesteld aan vakdocenten in het VMBO. In de stukken wordt dit niet of niet voldoende gemotiveerd. Ik heb overwogen om in verband hiermee een amendement in te dienen, maar er ligt al een amendement van mevrouw Van der Hoeven. Zij-instromers dienen in beginsel te beschikken over een relevant hogeronderwijsdiploma, óók als zij vakdocent worden: een HTS-diploma voor technische vakken of een hogere landbouwschool of een hogere gezondheidszorgopleiding hebben afgerond. Is de minister bereid om het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen of in elk geval beter te motiveren waarom dit voor vakdocenten in het VMBO niet noodzakelijk is? Laten wij heel precies afpalen voor welke groep dit niet noodzakelijk zou moeten zijn. Ik zie dit nog niet en vind dat wij in beginsel moeten uitgaan van het stellen van de eis dat iedereen die in het onderwijs werkzaam is, over een hogeronderwijsdiploma beschikt.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ik leg u dezelfde vraag voor als ik aan mevrouw Van der Hoeven heb voorgelegd. Wat is er nu mooier dan een vakman die al jaren in de praktijk met een vak bezig is, op de hoogte is van de nieuwste ontwikkelingen, en die op een gedreven en enthousiaste manier een en ander kan overbrengen aan jonge mensen? Hij moet natuurlijk geschikt zijn voor het onderwijs, maar daar hebben wij de assessments voor.
De heer Cornielje (VVD):
Die assessments moeten volgens de wet worden bezien in relatie met een hogeronderwijsdiploma en daaraan voldoet betrokkene niet, ook al is hij nog zo'n goed vakman. In die situatie heeft het de voorkeur van mijn fractie om een andere route te volgen, namelijk om de functie van instructeur in te stellen. Hij verricht ondersteunend werk in de school, maar is geen leraar. Wel kan hij bijvoorbeeld als amanuensis in een technisch vak werkzaam zijn. Vervolgens volgt hij een opleiding en wordt hij leraar. Dan heeft hij voldaan aan de eis van een hogeronderwijsdiploma. Dat wordt nu beproefd door Windesheim. Ik denk dat dit een heel goede route is. Ook de onderwijsassistenten die nu op MBO-niveau binnenkomen in het basisonderwijs, kunnen via de route van scholing uiteindelijk leraar worden.
Mevrouw Barth (PvdA):
Bent u niet bang dat u op deze manier de maatschappelijke en de arbeidservaring van zo iemand tekortdoet? Ik geef het voorbeeld van iemand die al 20 jaar als loodgieter werkt en veel ervaring heeft, weet hoe je een goede loodgieter wordt maar slechts een MBO-opleiding heeft gevolgd; volgens mij bestaat er voor loodgieters niet eens een HBO-opleiding. Wanneer nu via het assessment blijkt dat zo iemand over pedagogisch-didactische kwaliteiten beschikt, wat is er dan tegen dat hij al die vakkennis en ervaringen aan jongeren overdraagt? Als hij eerst amanuensis of instructeur moet worden, kan ik mij voorstellen dat hij, met zijn 20 jaar ervaring, denkt: ja, dág, daar begin ik niet aan.
De heer Cornielje (VVD):
Aan alle leraren in het basis-, voorgezet en beroepsonderwijs wordt de eis gesteld dat men op zijn minst een hogeronderwijsdiploma moet hebben. Als voor praktijkdocenten een uitzondering wordt gemaakt, dan worden die binnen een schoolorganisatie op een bepaalde manier bekeken. Deze eis wordt niet voor niets gesteld. Je moet namelijk ook in het team functioneren en op een zeker abstractieniveau kunnen werken. Iemand kan een goede vakman zijn, maar mist voor het andere deel een goede scholing. Ik meen dat in beginsel van deze eis moet worden uitgegaan, maar ik heb een heel klein kiertje opengelaten voor het geval de minister een heel goede motivatie geeft. De koninklijke route die ik voorstel, en die heb ik eerder in Maatwerk voor morgen bepleit, is om het via ondersteunende functies te laten verlopen. Technisch onderwijsassistent is een prima functie en zo kan een opstapje naar leraar gemaakt worden.
In de nota Maatwerk voor morgen komt het begrip competentiebeloning voor. Ik herhaal het standpunt van de VVD-fractie hier niet, dat is inmiddels bekend. Als wij kijken naar de manier waarop zij-instromers ingeschaald worden, is het niet onlogisch om te bezien over welke competenties zij beschikken. Competentiebeoordeling en -beloning horen dus bij elkaar. Wij weten dat er zittende leraren zijn die het niet rechtvaardig vinden dat sommige, niet alle, zij-instromers hoger ingeschaald worden. Ik begrijp dat. Dit vraagt om duidelijke criteria voor de beoordeling van de meegebrachte competenties van zij-instromers en de veronderstelde en getoonde competenties van zittende leraren. Alleen op deze manier is een gevoel van rechtvaardigheid bij zittende leraren te realiseren. Kortom, ik vraag de minister om samen met de vakbonden criteria te ontwikkelen ten behoeve van competentiebeoordeling om zo tot een objectievere en dus rechtvaardiger inschaling te komen.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
De mogelijk hogere salariëring van de zij-instromers vloeit volgens de heer Cornielje voort uit de aanwezigheid van competenties. Vloeit dit niet voort uit een hoger salaris dat betaald werd voor de baan die men verlaat? Is dat juist?
De heer Cornielje (VVD):
Zo zou het moeten zijn. Als competenties worden beoordeeld, kan daar competentiebeloning aan worden gekoppeld, maar dan is het ook gelijke monniken, gelijke kappen. Iedereen wordt dan op zijn competenties beoordeeld en dat is nu niet of in onvoldoende mate het geval. Ik begrijp de kritiek van een aantal zittende leraren wel. Men komt van buiten en krijgt een hoger salaris. Er is behoefte aan een systeem van competentiebeoordeling, zodat de beloning daarop kan worden afgestemd.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Het begrip zij-instromer leidt dus niet tot een toeslag, maar je moet over competenties beschikken.
De heer Cornielje (VVD):
Zeker.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Zolang er geen sprake is van competentiebeleid in het onderwijs, betekent dit dat ongelijke behandeling uit den boze is. Is dit het standpunt van de VVD?
De heer Cornielje (VVD):
Wij hebben nu een probleem, wij moeten zij-instromers werven die moeten worden ingeschaald. Het is aan het bevoegd gezag om dat te doen. Ik pleit er met de vakbonden voor dat dit op een objectieve manier gebeurt, maar dan moeten die competenties beoordeeld kunnen worden en daarvoor moeten ze eerst omschreven worden. Ik vind het aardig dat nu uit het onderwijsveld kritiek geleverd wordt via de vraag op welke basis deze mensen worden ingeschaald. De enige rechtvaardige manier is om die competenties te onderscheiden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat begrijp ik en u bent niet het bevoegde gezag. Ik vraag echter of de VVD-fractie meent dat, zolang er geen sprake is van competentiebeloning, ongelijke behandeling niet kan en niet mag.
De heer Cornielje (VVD):
Er is geen sprake van ongelijke behandeling. Een bevoegd gezag moet een oordeel kunnen vellen als zich een zij-instromer meldt die aan alle eisen voldoet en zijn opleiding verder wil vervolmaken. Deze moet worden ingeschaald. Die zij-instromer zegt: ik doe dat en nu verdien ik dit, dus dat wil ik ten minste vangen en anders ga ik hier niet werken. Vervolgens besluit het bevoegd gezag om die persoon al dan niet aan te nemen. Dat is natuurlijk lastig voor zittende leraren. Als dat geobjectiveerd kan worden met een toetsingssysteem, waar vakbonden en werkgevers het over eens zijn geworden, is er een rechtvaardigingsgrond. Het is dan ook een stimulans om daar nu met voortvarendheid aan te werken. Totdat dat objectieve systeem van competentiebeoordeling en beloning er is, moeten wij echter roeien met de riemen die wij hebben. Dit betekent dat het bevoegd gezag beoordeelt of het iemand al dan niet aanneemt. Dat kunnen wij niet tegenhouden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dit betekent niet dat twee mensen die dezelfde functie vervullen, twee verschillende salarissen hebben, als wij nog geen rechtvaardigingsbasis hebben ontwikkeld?
De heer Cornielje (VVD):
Nog sterker, het is al vele jaren zo in het onderwijs dat mensen verschillend beloond worden voor hetzelfde werk. Het hele systeem is wat dat betreft zo scheef als wat. Als bijvoorbeeld twee mensen in de onderbouw werken en de ene heeft een 12-functie en de ander een 10-functie, krijgt de een meer betaald dan de ander. Zij doen dan wel hetzelfde werk.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Daar was echter wel een "rechtvaardi- gingsbasis" voor ontwikkeld. Wij kunnen wel van mening verschillen over de vraag of die juist dan wel fout is, maar het is wel een basis.
De voorzitter:
De heer Poppe kan nog één korte vraag stellen.
De heer Poppe (SP):
Is het niet mogelijk dat een bevoegde leraar een instromer die via een quickscan op geschiktheid is bekeken, twee jaar begeleidt tot de aanstelling als bevoegde leerkracht en dat deze, dus de leraar van de leraar, in een lagere loonschaal zit dan de instromer? Het kan toch niet anders dan dat dit tot frustraties en ongenoegen leidt? Dit is toch ook onredelijk? Dat moet toch niet kunnen?
De heer Cornielje (VVD):
Een kenmerk van de carrièrelijnen in het onderwijs is dat die lang zijn. Je doet er 22 jaar over totdat je op je top zit. Een kenmerk van competentiebeloning is dat de carrièrelijn korter gemaakt kan worden. Daarom heeft de VVD ook altijd gepleit voor invoering van competentiebeloning: als mensen beschikken over extra competenties, kunnen zij sneller op de top komen. Dan komt het verschijnsel dat de heer Poppe nu beschrijft minder voor. Het is weer een onderstreping van de noodzaak van dit element, als je een open onderwijsarbeidsmarkt wilt hebben om tekorten te voorkomen. Als ik het goed begrijp, wordt dit inzicht ook gedeeld door de vakbonden.
De heer Poppe (SP):
Een ander aspect is...
De voorzitter:
Nee, niet nog eens. U hebt antwoord op uw vraag gehad. De heer Cornielje vervolgt zijn betoog, want anders duur het echt te lang.
De heer Poppe (SP):
Dat valt wel mee.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Mijn vraag is dus of de minister ook bereid is om hiertoe een gesprek aan te gaan met de vakbonden. Ik hoop dat de minister hierop ingaat.
Gelet op de urgentie van de problematiek wil de VVD graag snel een wettelijke regeling, die ook garanties biedt voor de kwaliteit van het onderwijs. Daar staan wij ook voor. Wij willen geen onbevoegden voor de klas en dat gebeurt niet. Daar komen wel mensen met een hogeronderwijsdiploma die zowel door de lerarenopleiding als het bevoegd gezag daarvoor geschikt bevonden worden. Tevens volgen zij een heel onderwijstraject. Wij streven ernaar om dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in het Staatsblad te krijgen, zodat er met ingang van het nieuwe schooljaar van de nieuwe groep gebruik gemaakt kan worden. De problematiek is ernstig en wij moeten ervoor zorgen dat het lerarentekort op alle mogelijke manieren wordt bestreden. Wat wij kunnen doen, moeten wij doen, wat de minister kan doen, moet hij doen en wat de vakbonden en de onderwijswerkgevers kunnen doen, moeten zij doen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel is een onderdeel van een aantal maatregelen die gezamenlijk beogen tegemoet te komen aan het dreigende tekort aan leerkrachten. Het is een kleine bijdrage en misschien wel een grotere bijdrage aan het overbruggen van de kloof tussen de groeiende behoefte aan de ene kant en het krimpende bestand aan de andere kant. Dit is zeker het geval, als over een aantal jaren – dat perspectief is niet ver weg – de zogenaamde grijze golf het onderwijs gaat verlaten. Ik wil dat nog eens gezegd hebben om daarmee meteen duidelijk te maken waarom we dit in de ogen van D66 moeten doen: niet in de eerste plaats vanwege de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, maar vanuit het bewustzijn dat als er straks geen leerkracht meer voor de klas staat, er van onderwijs, laat staan van goed onderwijs, überhaupt geen sprake meer kan zijn.
Wie het voorstel goed leest, krijgt de indruk dat de minister het op de eerste plaats doet om de diversiteit en de kwaliteit van het beroep van leraar te vergroten en pas in de tweede plaats vanwege het dreigende tekort aan leraren. Ik had die formulering, eerlijk gezegd, liever omgekeerd gezien. Dat de zij-instroom mogelijkerwijs een heel interessante nieuwe groep docenten kan opleveren, zeker in het voortgezet onderwijs, wil ik niet uitsluiten – dat hoop ik zelfs –, maar we lopen wel degelijk risico's, vooral ook door de manier waarop we het doen.
Ik deel om te beginnen de opvatting van diegenen, inclusief de Onderwijsraad, die menen dat zij-instroom, met name voor het basisonderwijs, niet iets is wat je als eerste zou verzinnen op het moment dat er meer dan voldoende gekwalificeerde leerkrachten beschikbaar zouden zijn, met uitzondering overigens van de vakdocenten. Hetzelfde geldt voor het met terugwerkende kracht regelen van wat hier en daar al wel gebeurt. Hetzelfde geldt ook voor het regelen bij ministeriële regeling in afwachting van een AMvB en het geldt voor het ontbreken van certificering van de instellingen die het assessment menen te kunnen gaan doen. Immers, nu kan elke willekeurige lerarenopleiding dat assessment doen, ook een lerarenopleiding die bij wijze van spreken net een rode kaart of een gele kaart heeft gehad – ook al bestaat het dan niet meer – van de inspectie. Ik kom daar overigens nog even op terug. Er zijn dus wel degelijk risico's en die hebben natuurlijk te maken met de urgentie en de haast die we hebben om tegemoet te komen aan het probleem.
Ik vind het wel jammer dat de minister in zijn antwoord op het advies van de Raad van State deze risico's ontkent. Ik wijs er nogmaals op dat, ook al is de zij-instroom als zodanig geen noodmaatregel, de procedure die we nu gaan volgen, dat in mijn ogen in elk geval wel is. Voor een deel kan D66 daarmee leven, omdat we weinig tijd hebben. Dat neemt niet weg dat we toch van mening zijn dat je die risico's zo klein mogelijk moet houden. Wat dat betreft kan het een onsje zorgvuldiger, zelfs als we haast hebben.
Voorzitter! Er zijn een zestal onderwerpen waar ik toch een paar woorden aan wil wijden. Op de eerste plaats betreft dat het assessment zelf. Als ik alles overzie en overal rekkelijk in wil zijn, gelet op de urgentie, dan blijft er één ding over waar ik niet rekkelijk in wil zijn en wat in elk geval bekeken moet worden, namelijk of iemand tot verantwoord lesgeven en het werken met jongeren in staat is. Het gaat dan om "meten waar het telt" en wel vóór de klas en ín de klas, in de feitelijke onderwijssituatie. Immers, zoals de minister zelf zegt, het gaat hier niet om toegang tot een opleiding. Nee, het gaat om toegang tot het beroep. Dat moet dus gewoon in de wet. Er is uiteindelijk maar één plek waar uitgemaakt kan worden of iemand voldoende bekwaam is om meteen voor de klas te kunnen staan en dat is vóór de klas zelf. Samen met de heer Cornielje heb ik hiervoor een amendement ingediend, inmiddels mede gesteund en wellicht straks medeondertekend door mevrouw Barth.
Het tweede onderwerp waar ik even aandacht aan wil besteden, is de vraag wie het assessment gaat uitvoeren. Wie mag zich assessmentinstelling noemen? Elke willekeurige lerarenopleiding kan dat doen, zoals ik dat nu in de wet lees: een melding alleen is voldoende. Ik moet eerlijk zeggen dat ik melding alléén mager vind. Op z'n minst zou ik willen dat bij die melding ook wordt aangegeven of men in staat is de wettelijke voorschriften uit te voeren. Ik weet dat de redenering van de minister er een is van: in de wet staat toch wat er allemaal zou moeten gebeuren en zeker straks in de AMvB. Dat is echter nog niet hetzelfde als dat men daadwerkelijk aangeeft en verklaart in staat te zijn te voldoen – en ook hoe men denkt dat te gaan doen – aan de voorschriften die wij daar toch met elkaar aan menen te moeten te stellen.
Ik heb daar overigens, voorzitter, samen met mevrouw Barth een amendement over ingediend, waarbij ik zeg dat het goed zou zijn als er naast die melding ook sprake zou van een plan van aanpak, een uitvoeringsplan op basis van de voorschriften in de wet. Bovendien is er de volgende vraag, in samenhang met de constatering dat elke lerarenopleiding dat in principe kan doen. Waarom zou een niet goed functionerende lerarenopleiding – laten we eerlijk zijn: die hebben we ook; we werken hard aan de kwaliteit, maar er is nog wel een verbeterslag te maken – die pas nog een zorgelijkheidsverklaring heeft gehad of een rode kaart, in staat zijn dit assessment nu in één keer kwalitatief wel goed uit te voeren? Ik vind dat die slecht of matig functionerende lerarenopleiding even niet mee mag doen. Begin maar bij de beste. Dan is het al moeilijk genoeg. Uiteindelijk moeten wij naar een vorm van certificering, maar ook dan zal niet elke lerarenopleiding zich daarvoor kwalificeren. Wat mij betreft kunnen ook niet-overheidsinstellingen, zoals particuliere onderzoeksbureaus, meedoen, mits zij voldoen aan de gestelde eisen. Wij zijn nog niet zover dat wij kunnen werken met een kwaliteitskeurmerk. Door de tijdsdruk kunnen wij daar nu ook niet op wachten. Het lijkt mij het beste om te beginnen met de goed gevisiteerde opleidingen. Beschouw dit in de gegeven omstandigheden en gelet op de haast en urgentie dan maar als een minimale certificering. Samen met de collega's Barth en Cornielje heb ik een amendement ingediend dat het mogelijk maakt dat wij bij of krachtens AMvB kwaliteitseisen stellen aan de instellingen die geschiktheids- en bekwaamheidsonderzoek uitvoeren.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik heb geen vraag over het amendement dat ik samen met mevrouw Lambrechts heb ingediend, maar wel over de relatie met het amendement dat ik niet heb ondertekend. Dat gaat over het plan van aanpak. Is het niet voldoende dat je bij of krachtens AMvB kwaliteitseisen stelt? Waarom zouden wij die instellingen ook nog eens opzadelen met nieuwe administratieve lasten, omdat er een plan van aanpak moet komen? Je kunt die AMvB of die ministeriële regeling toch zodanig inrichten dat de kwaliteitsgarantie erin zit?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik ben het ermee eens, als er gecertificeerde instellingen zijn, dat je ervan uit mag gaan dat men daartoe in staat is, want men is daarop bekeken en gecertificeerd. Op dit moment is noch het een noch het ander het geval. Ik zou kunnen overwegen, als de minister kan leven met het laatste amendement dat ik heb ingediend, om het tweede amendement in te trekken. Vooralsnog heeft Kamer noch minister daarmee ingestemd. Ik ben het met de heer Cornielje eens dat het om de waarborgen gaat, zowel wat betreft datgene wat je gemeten wilt hebben – dat moet in hoofdlijnen worden aangegeven – als wat betreft het vertrouwen in de instellingen die het gaan doen. Op dit moment is het te weinig.
De heer Cornielje (VVD):
Vooralsnog is er een meerderheid voor ons amendement, dus dat komt er in ieder geval.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat is waar. Zo kun je het ook stellen, maar ik hecht ook aan het standpunt van de minister.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Ik hecht ook aan het standpunt van de minister, vooral als het gaat om de toelichting op de amendementen op de stukken nrs. 15 en 16. Ik wil graag voor één van beide amendementen stemmen, maar niet voor allebei, want dat is een beetje dubbelop. Ik stel het op prijs als men gezamenlijk tot een conclusie komt.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Mevrouw Van der Hoeven heeft gepleit voor een evaluatie. Ik heb er behoefte aan, voordat wij de Wet op het leraarschap bespreken, te weten hoe het staat met de werking van een en ander. Hoe doen die mensen het feitelijk in de praktijk? Dat weten wij niet. Op dit moment staan er ook onbevoegden voor de klas. Ik heb gisteren aan de inspectie gevraagd hoe die mensen het doen, maar ik heb er geen antwoord op gekregen. Ik heb het gevoel dat het zicht daarop ontbreekt. Ik vind dat wij binnen niet al te lange tijd meer zicht moeten krijgen op hoe dit in de praktijk uitwerkt, voordat wij komen tot een gesprek over de komende wet.
Over de financiering heb ik een drietal opmerkingen. De uitbreiding van de WTS wordt ook voor deze doelgroep in werking gesteld. Ik vind dat prima. Over de extra middelen merk ik het volgende op. Stel dat een en ander een groot succes blijkt te zijn. Ik sluit dat niet uit als ik hoor dat sommige besturenorganisaties zijn overspoeld door vragen over wat eraan staat te komen. Stel dus dat het een succes wordt. Behoort een uitbreiding dan tot de mogelijkheden? Dan nog een vraag over de financiering van een assessment, een geschiktheidonderzoek voor iemand die niet door een bevoegd gezag is aangezocht, maar wel belangstelling voor een en ander heeft. Ik heb de indruk dat niet helder is op welke manier die te werk moeten gaan en dat al helemaal niet duidelijk is hoe dat dan met de financiering geregeld is. Kan de minister daar iets over zeggen?
Voorzitter! Het draagvlak in het veld onder de groep van zittende leraren op dit moment kon groter zijn om het maar eens eufemistisch uit te drukken. Hoe komt dat? Een opmerking van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag heeft mij aan het denken gezet. Ik citeer: "Het leraarschap kan in algemene zin niet worden beschouwd als een beroep voor het leven." Deze toon maakt dat leraren die na 25 jaar nog steeds leraar zijn – en waarschijnlijk heel goede want anders hadden zij het niet zo lang volgehouden – langzamerhand het gevoel krijgen dat zij zich daarvoor moeten verontschuldigen. Dat is funest. Het roept bij de zittende leraren terecht veel weerstand op als zij dat gevoel opgedrongen krijgen. Ik vraag de minister van deze gelegenheid gebruik te maken om dat beeld recht te zetten. Voor veel beroepen klopt hetgeen de minister stelt absoluut niet, want er zijn wel degelijk nogal wat beroepen die men voor het leven heeft, zoals artsen, tandartsen, advocaten, rechters, accountants, wetenschappers, dominees, enzovoort. Afgezien daarvan is de keuze voor een beroep als leraar, zelfs voor het leven, er een waarvoor wij bewondering moeten hebben. Wij moeten hopen, misschien ook wel bidden, dat meer jongeren daarin hun levensroeping zullen zien. De minister kan daar echt iets aan bijdragen, maar een opmerking als deze helpt niet.
Voorzitter! Door iedereen is wel gesproken over de beloning. Waar komt het beeld vandaan dat de aankomende zij-instromers en degenen die nu al functioneren over het algemeen een hogere beloning krijgen dan de zittende groep? Is dat een angst die wordt uitgesproken of is dat de realiteit op dit moment? Ook onze fractie is voor beloningsdifferentiatie. Dat mag er echter niet toe leiden dat rond de zittende leerkrachten een aura van vanzelfsprekendheid komt te hangen en dat alles wat van buitenaf binnenkomt, waarvoor wij op zichzelf erg dankbaar zijn, op een hogere beloning zou kunnen rekenen. Ik ondersteun daarom het pleidooi van de heer Cornielje, namelijk dat wij zo snel mogelijk een inzichtelijk en rechtvaardige systematiek van competentiebeloning moeten opstellen, waarin ook de zittende groep zich zal kunnen vinden. De angst voor dat wat komen gaat, zal daardoor misschien wat kleiner worden.
Voorzitter! Vandaag kreeg ik een brief van de VSNU onder ogen die eigenlijk bewijst dat wij er nog lang niet zijn en dat er hier en daar nog ruimte zit die niet benut wordt. Uit de brief blijkt dat kunsthistorici, die voorheen altijd bevoegd waren om het vak reflectieve beeldende vorm ofwel kunstbeschouwing te geven, nu niet meer bevoegd zijn om het vak CKV 2 ofwel algemene theoretische en kunstzinnige vorming en cultuurgeschiedenis te geven. Zij hebben daarvoor in huis wat nodig is, zij zijn bekwaam en bevoegd, maar nu worden zij in één klap allemaal onbevoegd verklaard. Ik vind dat echt ridicuul. Ik vraag de minister zich vanuit zijn verantwoordelijkheid voor leraren en lerarentekort met deze zaak te bemoeien.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Voorzitter! Het doel dat wij met dit wetsvoorstel proberen te bereiken, achten wij positief. Het is goed dat wordt ingespeeld op de krapte en op andere veranderingen op de arbeidsmarkt. Een beroep voor het leven wordt steeds minder een normale zaak. Ik geef er op zichzelf geen waardeoordeel over, want als iemand zijn gehele leven in het onderwijs werkzaam is, is dat ook goed, maar het is in ieder geval niet meer zo'n normale zaak.
Een positief aspect is ook dat door de keus voor zij-instroom mensen met heel nieuwe ervaringen uit andere sectoren het onderwijs instromen. Dat kan de kwaliteit en de diversiteit van het onderzoek ten goede komen. Een belangrijke overweging is ook dat met dit wetsvoorstel kan worden bijgedragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Elke verantwoorde maatregel die dit tekort terugdringt, moet naar onze mening worden aangegrepen. De continuïteit en kwaliteit van het onderwijs zijn door het tekort aan leerkrachten hier en daar immers in het geding. In dat licht vinden onze fracties het ook wat merkwaardig, als de Raad van State constateert dat het hier om een noodmaatregel gaat en dat deze wet geen structurele werking zou moeten hebben, terwijl het kabinet stelt dat het geen noodmaatregel is, maar dat het als een structurele maatregel moet worden gezien, uiteraard wel met instroom in de nieuwe wet die over een paar jaar aan de orde komt. Voor het kabinet is het gewoon een andere weg om het leraarschap mogelijk te maken. De discussie hierover komt op mij in ieder geval wat krampachtig over, als het kabinet, in reactie op de Raad van State, bijvoorbeeld meldt dat zij om deze reden geen inschatting van het verwachte resultaat van de doeltreffendheid van de regeling heeft willen geven. Het is toch geen schande om ook op een creatieve manier naar oplossingen te zoeken voor dit soort problemen? Of voelt de minister erkenning van de insteek van de Raad van State toch te veel als impliciete kritiek? Immers, een noodmaatregel is pas nodig als het beleid niet tijdig is aangepast, zo zou je kunnen redeneren. Ervaart de minister het begrip noodmaatregel als een eufemisme voor kritiek in de trant van: minister, hier had u veel eerder op moeten inspringen?
Hoe dan ook, voor ons is bepalend dat ook de nieuwe mogelijkheid voor instroom in het leraarschap aan kwalitatieve eisen moet voldoen. Op dit punt hebben wij nog wel aarzelingen. Ook al zijn de doelen van de wet nog zo sympathiek, er moeten voldoende waarborgen zijn dat ook via de voorgestelde zij-instroom kwalitatief goede leraren voor de klas komen te staan. Wij waren daarom ook zeer benieuwd naar de kerncompetenties. In de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister aangegeven welke beoordelingscriteria in de nog op te stellen AMvB zullen worden opgenomen. Dit heeft ons in ieder geval ten dele gerustgesteld, maar wij houden toch zorgen over de beoordeling van kandidaten die in het primair en voortgezet onderwijs willen werken.
In het verslag hebben wij de vraag gesteld in hoeverre de voorgestelde maatregelen, zowel voor het voortgezet onderwijs als voor het speciaal onderwijs, geschikt zijn. De minister heeft hierop geantwoord dat de assessmentcriteria voor beide onderwijssoorten zullen verschillen. In reactie op de overwegingen in het advies van de Raad van State om voor het speciaal en primair onderwijs in de kerncompetenties bijzondere didactische eisen te formuleren, stelt hij dat bij de nadere uitwerking van de kerncompetenties in een uitvoeringsregeling nadrukkelijk aandacht aan dit punt zal worden besteed. Maar na lezing van de bijlage waarin de beoordelingscriteria worden gepresenteerd, blijkt echter dat de extra eisen voor het primair onderwijs in vergelijking met het voortgezet onderwijs beperkt zijn tot vakdeskundigheid, kennis van het onderwijs en de basishouding ten aanzien van het beroep. Het kwam op ons nogal mager over na de reacties die de minister op dit punt heeft gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag en in zijn reactie op de Raad van State. Wij vragen ons sterk af of met de huidige criteria wel in voldoende mate kan worden gemeten of een kandidaat over voldoende pedagogische en didactische kwaliteiten beschikt die voor het leraarschap in het primair onderwijs en speciaal onderwijs vereist zijn. Dienen er geen nadere criteria voor het primair en het speciaal onderwijs in de AMvB opgenomen te worden? Ik hoor graag een reactie op dit punt.
Voorzitter! Wij betreuren het dat er nog steeds geen AMvB is waarin de kerncompetenties staan. Weliswaar beschikken wij nu over de hoofdlijn van de beoordelingscriteria, maar de minister zal over het uitvoeringsbesluit nog overleg voeren met het veld. Daarna zullen de Onderwijsraad en de Raad van State zich er nog over uitspreken. Er kunnen dan nog allerlei zaken met betrekking tot de beoordelingscriteria veranderen. Op deze manier wordt het voor de Kamer moeilijk het wetsvoorstel op zijn volledige merites te beoordelen. Kan dit eigenlijk ook wel binnen de tijd die het kabinet voor ogen staat? Het kabinet schreef zelf al in april in de nota naar aanleiding van het verslag dat het allemaal moeilijk werd en dat er een ontsnappingsclausule nodig was. Nu het bijna juni is, geldt dat natuurlijk des te meer. Het kabinet wil met ingang van het nieuwe schooljaar met deze wet aan de slag. Het beeld van de noodmaatregel komt dan toch wel weer bij mij op. Wij vinden dat de Kamer niet op de stoel van de regering moet zitten, maar het zou bij dit wetsvoorstel – waarbij de kwaliteit van het onderwijs in het geding is – goed zijn geweest als de Kamer de beschikking had over de AMvB. Ik denk dat, gezien de stand van zaken en het gewicht van dit wetsvoorstel, het ook goed is dat er op dit punt sprake zou zijn van een voorhangprocedure. Overigens zijn de tekenen van haast ook terug te vinden in het wetsvoorstel. Zo maakt het wetsvoorstel het mogelijk dat de onderwijsinstellingen die het assessment gaan verzorgen, ook betrokken kunnen worden bij het scholings- en begeleidingstraject. Dit lijkt ons onswenselijk. Op die manier kan de onafhankelijkheid van het assessment geweld worden aangedaan. Immers, een onderwijsinstelling die een assessment verzorgt, wil uiteraard ook graag dat de zij-instromer bij haar het scholingstraject gaat afleggen. Ik kan mij tenminste voorstellen dat dat een natuurlijke reactie is. Kan de minister uitleggen hoe hij denkt dat de onafhankelijkheid van het assessment gewaarborgd blijft? Heeft het niet de voorkeur om in de wet te bepalen dat een onderwijsinstelling die het assessment verzorgt, niet tegelijkertijd de instelling is die de uitvoering geeft aan het scholingstraject, tenminste voor die kandidaten die zij zelf heeft beoordeeld?
Een ander onderwerp dat onder druk van de tijd staat betreft de waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek. Uit de passage die hierover in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen, word ik niet veel wijzer. Ook hier hadden we graag de uitgewerkte voorschriften ter beschikking gehad, zodat we in voldoende mate in staat zouden zijn geweest om te beoordelen of hiermee inderdaad een goed niveau van het geschiktheidsonderzoek is gegarandeerd. Op grond van artikel 7 hoeft een instelling zich alleen te melden bij de minister, wil zij in aanmerking komen voor de uitvoering van de assessments en het geven van scholing en begeleiding. Is op deze manier wel in voldoende mate gegarandeerd dat een instelling kwaliteit zal leveren? Hebben de scholen wel de capaciteit om de genoemde taken uit te voeren bovenop hun huidige pakket? Zou een voorafgaand onderzoek hiernaar niet op zijn plaats zijn? Nu bestaat het risico dat een instelling slechts assessments uitvoert waardoor onbekwame leraren het onderwijs instromen. STOAS research heeft standaardassessments ontwikkeld voor het primair en het voortgezet onderwijs. De minister zal de instellingen niet verplichten van deze ontwikkelde standaarden gebruik te maken. Hij verwacht dat de meeste instellingen zich toch wel zullen aansluiten bij deze ontwikkelingen. Is het niet noodzakelijk dat alle instellingen met hetzelfde assessment werken, zodat onderlinge vergelijking mogelijk wordt en kandidaten op een en dezelfde manier beoordeeld worden? Hierdoor wordt in ieder geval voorkomen dat twee instellingen over een vergelijkbare situatie een totaal verschillend oordeel geven. Kan de minister aangeven hoeveel instellingen zich al gemeld hebben, die assessments en scholings- en begeleidingstrajecten willen gaan uitvoeren? Zoals gezegd, is het de bedoeling dat de eerste zij-instromers al in augustus aan de slag gaan. Dat was in ieder geval tot voor kort de bedoeling. Hebben de betrokken instellingen nu nog wel voldoende tijd om assessoren op te leiden en het assessment uit te voeren? Dreigt het hier niet te zeer een haastklus te worden?
Voorzitter! Voor de komende vier jaar is een bedrag ingezet van 26 mln. dat ten goede moet komen aan de scholing en begeleiding van de zij-instromers. Wij vragen ons af of dit voldoende is. Wij hebben het dan niet eens over de extra uitgaven die scholen kwijt zullen zijn aan het betalen van personeel dat het onderwijs moet verzorgen als de zij-instromer zijn bijscholingscursussen volgt. Een zij-instromer die bijvoorbeeld 20% van zijn werktijd aan bijscholing moet besteden, moet uiteraard wel voor 100% betaald worden. Anders heeft hij natuurlijk weinig trek om zijn huidige baan op te geven. Verder zal de druk op de uitgaven van scholen toenemen doordat de zij-instromers gezien hun arbeidsverleden in de hogere salarisschalen zullen binnenstromen. Het lijkt ons noodzakelijk dat de regering met meer middelen over de brug komt. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de uitgaven die nodig zijn voor de scholing en begeleiding van de zij-instromers ten koste gaan van andere budgetten, zoals bijvoorbeeld het nascholingsbudget.
Voorzitter! Het lerarentekort is ernstig. De werkdruk in het onderwijs is groot. Breed bestaat er overeenstemming dat hier iets aan gedaan moet worden. Als er voor de in het wetsvoorstel gepresenteerde maatregelen extra middelen nodig blijken te zijn, denken wij dat daar ook aan gewerkt moet gaan worden. Ik wijs er in dit kader nog op dat mijn collega Van Dijke enkele weken geleden vragen heeft gesteld over de wachtgeldopbouw bij de overheid. Dat speelt hier ook. Daarom haal ik het hier aan. Voordat de overheidsdienst in sectoren werd opgesplitst, waren de opgebouwde wachtgeldrechten binnen de gehele overheid overdraagbaar. Nu is het zo dat bijvoorbeeld een gemeenteambtenaar al zijn opgebouwde wachtgeldrechten verspeelt als hij naar het onderwijs overstapt. Dat lijkt ons niet erg bevorderlijk voor de mobiliteit op de arbeidsmarkt. Zeker bij dit wetsvoorstel is dus de vraag gerechtvaardigd wat het mogelijk negatieve effect op de doelstellingen van dit wetsvoorstel zal zijn. Is hierover nagedacht? Zo ja, ziet de minister oplossingen?
Het lijkt mij goed dat, voordat de zij-instroom een structureel karakter krijgt in de Wet op het leraarschap, een echte evaluatie plaatsvindt. Zij moet dus meer inhouden dan de monitoring waarover de minister op bladzijde 41 spreekt. Of de minister moet duidelijk kunnen aangeven dat de monitoring een zodanig zwaar instrument is, dat het feitelijk op een evaluatie neerkomt. Dan moeten wij wel helderheid hebben over de begrippen. Wil de minister die gedegen evaluatie in ieder geval toezeggen? Alleen op grond daarvan kan naar ons gevoel een definitief oordeel worden gegeven over de zij-instroom en kunnen wij bepalen of dit traject ook opgenomen dient te worden in de Wet op het leraarschap. Er zijn over deze wet al genoeg vragen gesteld. Daarover zullen wij straks dan ook wel voldoende horen. Als deze wet te lang op zich laat wachten, lijkt het mij verstandig dat er een horizonbepaling in dit wetsvoorstel wordt opgenomen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! De fractie van GroenLinks neemt ten opzichte van dit wetsvoorstel de houding in van "ja, tenzij". Het is een essentiële, risicovolle operatie. Als wij erin slagen de risico's weg te nemen, kan het een klapper worden. Als wij daar niet in slagen, kan het gewoon een klap worden en dat willen wij niet. Wij moeten ons concentreren op het kwaliteitsvraagstuk. Onderwijs is niet het opentrekken van een blik leerkrachten, maar gaat over het vormen en ontwikkelen van jonge mensen tot goed opgeleide volwassenen. Hoewel de Onderwijsraad geen gelijk hoeft te hebben op het punt van het uitsluiten van het basisonderwijs van deze operatie, is mijn fractie van mening dat hij wel degelijk gelijk heeft met de opmerking dat het inzetten van zij-instro- mers een kwetsbaar instrument is, met name ten aanzien van de "kleintjes". Dat is een waarschuwing waar wij terdege rekening mee moeten houden.
In het debat moet zeker een verbinding worden gelegd met de debatten over onder andere het achterstandsbeleid en de achterstandspositie van vele kinderen. Er is sprake van een noodsituatie, vandaar de noodgreep, althans dat is mijn mening over een belangrijk segment van dit wetsvoorstel. De noodsituatie mag echter niet zodanig doorwerken dat de kwaliteit over het hoofd wordt gezien. Wij moeten zodanige regels afspreken, ook ten behoeve van het veld, dat de kwaliteit wordt gewaarborgd.
Voorzitter! Als de minister oog heeft daarvoor, hoe denkt hij dat te vertalen in regels, afspraken en procedures voor werving, opleiding en selectie van betrokkenen? De onderwijspopulatie is, analoog aan de samenleving, ontzettend divers, qua niveaus, nationaliteiten, culturen, achtergronden enzovoorts. Een docent moet een brede oriëntatie hebben op de populatie van de kinderen in de school. Dat is al een belangrijke kwaliteit, nog los van het al dan niet leren rekenen. Ik heb het dus over de achtergrond van bijvoorbeeld kinderen voor wie Nederlands de tweede taal is. De leerkrachten in het basisonderwijs moeten goed zijn toegerust om daarmee om te gaan. Worden deze factoren voldoende geïncorporeerd in het assessment en de verdere procedures die ertoe leiden dat de kinderen de zij-instromers krijgen die zij verdienen? Ik zou graag van de minister willen weten hoe hij met name deze componenten, toegespitst op achterstand en culturele diver- siteit, wil vertalen in procedurele aspecten in het kader van dit onderwerp.
Mevrouw Barth (PvdA):
Inhoudelijk ben ik het helemaal met u eens dat alles wat u schetst onderdeel hoort te zijn van de standaardbagage van een leerkracht. Maar voor mensen die nu de PABO doen, is dat nog geen eis. Wij willen dat wel en hebben er vorig jaar ook een motie van het CDA over gesteund, maar het is nog niet zover. Deze assessments worden nu heel snel gemaakt. Pleit u er nu voor om aan zij-instromende leraren op dit gebied zwaardere eisen te stellen dan aan leraren die de lerarenopleiding doen?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Nee. U heeft gelijk. Dat is niet mijn bedoeling. Ik hoop dat ik mij vergis, maar ik meen dat in de regel verondersteld mag worden, dat mensen die uit een heel andere werksituatie afkomstig zijn en naar de school komen, minder ervaring hebben met de kwesties die ik net noemde in het kader van de school. Daarom vroeg ik mij af hoe wij ervoor kunnen zorgen dat er in de procedure een extra accent wordt gelegd op deze elementen, zodat zij tot hun recht kunnen komen bij de scholing en begeleiding en deze mensen op dezelfde manier kunnen worden toegerust als hun collega's die van de PABO komen. Overigens, er zijn mensen die altijd al affiniteit met onderwijs hebben, ook al zitten zij honderd kilometer van een school af. Ik wil aan deze groep geen extra en onrechtvaardige eisen stellen in vergelijking met de groep van de PABO afkomstige leerkrachten. Eenzelfde probleem geldt voor het lesgeven aan kinderen in het speciaal onderwijs. Collega Barth sprak er al over.
Kortom, ik wil het niet moeilijker maken dan het moet zijn, maar ik heb liever dat in de praktijk blijkt dat het niet nodig was geweest om extra alert te zijn op een aantal aspecten, dan dat achteraf blijkt dat wij door de noodsituatie gedwongen de deur verder open hebben gezet dan wenselijk was.
Voorzitter! Dit brengt mij tot de vraag aan de minister of hij het vanwege al die mitsen en maren van mijn kant en van mijn collega's, met mij eens is dat een gedegen evaluatie van vitaal belang is met het oog op het al dan niet continueren van deze werkwijze. De minister wil het graag en een aantal collega's willen het ook, maar ik zou geen blanco cheque willen geven om als het ware op de automatische piloot door te gaan. Mijn fractie wil op een gegeven moment stilstaan bij de effecten van dit wetsvoorstel, voordat deze werkwijze eventueel wordt geïncorporeerd in de Wet op het leraarschap. Ik hoop dat de minister het belang hiervan ook ziet. Volgens mij kan hij in alle redelijkheid ook niet anders. Bestuurlijk gesproken, zal hij moeten weten welke effecten het heeft gesorteerd voordat hij verdergaat.
Op dit punt moet ik een soort dilemma constateren. Het pleit voor de creativiteit van de minister dat hij van een ongeluk een geluk maakt. Het ongeluk is het tekort aan leerkrachten. Het geluk is dat hij een venster openzet naar de buitenwereld en dat hij het onderwijs niet meer geïsoleerd wil laten staan binnen de samenleving. Er zou sprake kunnen zijn van communicerende vaten als het om onderwijs en de rest van de samenleving gaat. Dat is een goede zaak, maar volgens mij – en ik hoop dat in de praktijk zal blijken dat ik mij vergis – bestaat het gevaar dat men bij de planning van toekomstige studenten redeneert: onderwijs is niet meer zo specifiek als vroeger, je kunt er gemakkelijk in aan het werk, want je kunt na een jaar of twee ook zonder PABO een bevoegdheid halen, en dus behoeven we er minder in te investeren. Dus met andere woorden: hoewel deze operatie eigenlijk is bedoeld om de toevloed naar het onderwijs te vergroten, kan er ook een tekort ontstaan in de planning van studenten, omdat het onderwijs niet meer zo bijzonder is. Dit is een acrobatiek die niemand van ons op dit moment onder controle heeft. Ik hoop dat in de praktijk blijkt dat ik mij vergis, maar ik dring aan op een grondige evaluatie om in ieder geval vast te kunnen stellen of wij de juiste koers hebben gekozen.
Voorzitter! Ik kom nu op het verschijnsel assessment. De bedoeling is dat lerarenopleiding de aspirant-leerkrachten kunnen beoordelen op hun geschiktheid en op hun bekwaamheid na twee jaar. Als ik het goed heb, zijn de lerarenopleidingen nu nog niet toegerust voor deze taak. Daarom vind ik het frappant en saillant dat de minister heeft gezegd dat de lerarenopleidingen zich maar hoeven te melden om te kunnen meedoen. Ik zou zeggen dat er toch iets vooraf moet gaan aan deze toelating, een soort licentie of keurmerk om assessmentexercities te mogen toepassen op aspirant-leraren. Het lijkt mij een beetje riskant nu te zeggen dat iedere opleiding die zich meldt, welkom is. Het zou beter zijn vanaf het begin na te gaan in hoeverre de benodigde kwaliteit aanwezig is. Ik wil de zaak zeker niet frustreren, maar de werving van goede lerarenopleidingen verdient in dit opzicht aandacht.
De vergelijkbaarheid van de lerarenopleidingen is ook door de heer Stellingwerf aan de orde gesteld. Het mag niet zo zijn als de inspecteur-generaal gisteren zei, dat in het kader van het schoolonderzoek de ene school zich strenger en strakker houdt aan de stof en de examens dan de andere school. Dit kan de geloofwaardigheid van het examen onderuithalen. Daarom moet één niveau worden afgesproken. Ziet de minister mogelijkheden voor een dergelijke kwaliteitsvergelijking? Hoe kan hij garant staan voor een behoorlijke kwaliteit? Wie houdt toezicht op de kwaliteit, is dat de inspectie, worden daartoe visitatiecommissies ingesteld of ziet de minister andere mogelijkheden? Wij moeten zeker weten dat dit geen eenmalige operatie is, maar een die continue de aandacht heeft van de toezichthouder.
Ik kom nu op de rechtspositionele aspecten. De dynamiek die de minister nu in het onderwijs probeert te brengen, mag niet tot frustratie leiden bij de leerkrachten en leraren. Wil de minister aangeven hoe hij ongelijke behandeling denkt te voorkomen, zeker zonder legitimering? Zal hij afspraken maken met de partners om te voorkomen dat dit verschijnsel zich voordoet? Alleen dan zal de operatie zoveel mogelijk draagvlak verwerven in het veld.
Wat gebeurt er met iemand die na twee jaar niet aan de vereiste bekwaamheid voldoet? Moet die persoon weg? Wat is dan zijn of haar rechtspositie? Kan de minister hierover duidelijkheid verschaffen, opdat ook de aspirant-leraar weet wat hem of haar te wachten staat als hij of zij onverhoopt niet over de vereiste bekwaamheden beschikt?
Ik heb begrepen dat de kosten van begeleiding en scholen ook voor rekening kunnen komen van de aspirant-leraar. Ik weet niet wat de achterliggende gedachte is. Het is, zeker in deze periode, een maatschappelijk belang om zoveel mogelijk mensen naar het onderwijs toe te halen. Het komt mij voor dat met dit soort constructies geheel onnodig een drempel wordt opgeworpen voor mensen die tot het onderwijs willen toetreden.
De heer Cornielje (VVD):
Het onderwijsveld heeft de nodige kritiek op het de mogelijkheid dat voor een gering bedrag een onderwijsbevoegdheid kan worden gehaald. De heer Rabbae pleit er nu voor om mensen niets te laten betalen voor deze bevoegdheid. RabbaeOp die manier wordt de aversie van het onderwijsveld alleen nog maar groter. Staat dat niet haaks op het belang dat hij zei te hechten aan de kritiek van de zittende leraren?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is zeker een argument. De opstelling van de zittende leraren is zeer begrijpelijk. Als wij in deze periode mensen nodig hebben, moeten wij in ieder geval dat doen wat volgens ons te verdedigen valt.
Voorzitter! Kan de minister aangeven welke organisaties hij heeft betrokken bij deze operatie? Wij ontvangen van verschillende kanten de klacht dat men onvoldoende wordt betrokken bij deze operatie. De minister heeft een heel andere verantwoordelijkheid dan bijvoorbeeld de besturen en de vakbonden. Als hij echter zo snel mogelijk een draagvlak wil creëren, moet hij wel aangeven hoeveel ruimte het veld krijgt om eigen voorstellen en ideeën aan te dragen. Mijn fractie vindt het verder geen probleem dat de minister uiteindelijk de definitieve keuze maakt.
Mijn laatste punt betreft de duur van dit wetsvoorstel. Ik geef toe dat mijn fractie met een dilemma zit. Aan de ene kant vinden wij het namelijk goed dat de minister een venster naar de samenleving opent, aan de andere kant kunnen wij op dit moment nog niet beoordelen hoe een en ander zal uitpakken. Dat is ook de reden dat wij deze aanpak willen steunen tot het moment dat het wetsvoorstel voor het leraarschap wordt behandeld. Verder vragen wij hem om voor die behandeling met een goede evaluatie te komen. Aan de hand daarvan kunnen wij vaststellen of de zij-instroom, desnoods met enige bijstellingen, kan worden gecontinueerd. Ik hoop dat de minister ons die evaluatie kan toezeggen. Als hij dat zo meteen doet, is het niet nodig dat ik in tweede termijn een motie indien.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
De voorzitter:
Ik heb uit geheel verschillende hoeken gehoord dat de woordvoerders op een zeer redelijk tijdstip het debat willen beëindigen – dat is om half zeven – en dat u allen zich hiervoor wilt inzetten. Ik zal u daarbij helpen.
Minister Hermans:
Mijnheer de voorzitter! Ik wil enkele algemene opmerkingen maken zonder zeer uitgebreid op zaken in te gaan die raken aan de discussie over de onderhavige wetgeving. Einde juni, over een week of vier, zal ik komen met Maatwerk 2, waarin ik een aantal nadere uitwerkingen geef over ideeën en opvattingen die bij mij leven om de problematiek van het lerarentekort aan te pakken. Ik zal mij met toestemming van de Kamer beperken tot de reden en de algemene structuur van dit wetsvoorstel. De discussie over de specifieke kwaliteitsnormering kan worden bewaard tot de discussie over de algemene maatregel van bestuur. Ik ben bereid om voor de voorhang algemene maatregel van bestuur een nota van wijziging in te dienen. De Kamer heeft alle gelegenheid daarop specifiek in te gaan. Aan de hand van concrete teksten kan worden gesproken over de specifieke kwaliteitsaspecten.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Ik heb daarop een amendement ingediend, maar dat wil niet zeggen dat dit het einde van het verhaal is. In dat amendement wordt erin voorzien om de periode van zes maanden te bekorten. Dat is een van de knelpunten. Die nota van wijziging is prima. Kan de minister toezeggen dat die termijn van zes maanden bekort wordt tot twee maanden?
Minister Hermans:
Het moet ook nog via het kabinet en de Raad van State.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat klopt. Wij hechten eraan dat het zo snel mogelijk goed wordt geregeld. Als de termijn tot twee maanden wordt teruggebracht, kan de algemene maatregel van bestuur in augustus bij de Kamer worden voorgehangen. De minister haalt dan zijn termijnen en wij kunnen eraan meewerken dat een en ander goed wordt geregeld. De Kamer is erbij betrokken.
Minister Hermans:
Ik ben het daarmee zeer eens. Wij moeten ons wel realiseren dat wij over twee maanden midden in het zomerreces zitten. Als het fout loopt met de termijnen – het wel of niet voldoen aan spoedprocedures – dan komen degenen die op dit moment in de proef zitten – met name het primair onderwijs – in grote problemen. Ik zeg toe dat ik zo snel mogelijk met de algemene maatregel van bestuur kom. Ik heb daarover een eerste overleg gevoerd naar aanleiding ook van de opzet die ik naar de Kamer heb gestuurd over het overleg met het primair en voorgezet onderwijs. Ik stuur geen stukken naar de Kamer in de zin van: ik ben er nog mee bezig, ik laat u alvast even wat zien. Het gaat over de normale procedure: overleg met het veld, indiening bij het kabinet, Raad van State, indiening bij de Kamer. Ik vind dat wij zo snel mogelijk met duidelijke wetgeving moeten werken. De regeling mag alleen maar als noodmaatregel gelden.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dan wacht ik de nota van wijziging af. Aan de hand daarvan bekijk ik of ik mijn amendement handhaaf of een gewijzigd amendement indien.
Minister Hermans:
Dat is duidelijk.
Nog een algemene opmerking over de zij-instroom. Alle woordvoerders hebben gevraagd: is dit een noodoplossing voor de huidige vervangingsproblematiek of is het hoofdaccent dat wij hier spreken van het open gooien van de onderwijsarbeidsmarkt, als ik het zo oneerbiedig mag zeggen? Het betreft beide. Het is niet louter en alleen een noodmaatregel, zeker niet. Hier is sprake van een andere toegang tot het lerarenberoep. Wij praten hierbij over mensen met een hogeronderwijsopleiding. Vergeleken met de hogeronderwijsopleiding die specifiek toeleidt naar het lerarenberoep, is er sprake van een basis van vakbekwaamheid en andere elementen. Er zijn toevoegingen nodig op pedagogisch-didactisch gebied om in het onderwijs goed te kunnen functioneren, met de kennis die men in het vak zelf heeft opgedaan ofwel in banen die men heeft gehad.
Evenals mevrouw Lambrechts heb ik vernomen dat dit een ondermijning, een soort desavouering mijnerzijds zou zijn van degenen die al bijvoorbeeld 20 jaar in het onderwijs bezig zijn. Niets is minder waar. Met de heer Van der Vlies ben ik van mening dat men toch iets van een bevlogenheid moet hebben om in het onderwijs te werken. Die bevlogenheid kan betekenen dat men voortdurend in het onderwijs wil blijven werken, maar als ik naar de woordvoerders van vandaag kijk, kan ik concluderen dat een groot gedeelte van hen die bevlogenheid nu in deze Kamer tot uitdrukking brengen; zij zijn uit het onderwijs gestapt. Bovendien staat hier een minister die ook een aantal jaren les heeft gegeven. Ik geloof dat wij in de komende tijd steeds meer met dit element te maken zullen krijgen.
Daarmee is niet gezegd dat degenen die al een hele tijd in het onderwijs zitten, iets verkeerd zouden hebben gedaan. Helemaal niet; sterker nog, ik ben heel blij dat ze vol enthousiasme dit werk blijven doen. Dat is zeer belangrijk, voor onze kinderen en voor onze toekomst. Echter, bij jongeren veranderen de opvattingen waar het gaat om het kiezen van een opleiding en het hebben van een baan. Jongeren willen vaak een zodanige opleiding dat zij daarmee verschillende zaken kunnen gaan doen. De employability van de lerarenopleiding is op dit moment al zodanig dat er sprake is van meer uit- en instroom.
Waar het mij om gaat, is dat wij uiteindelijk verschillende routes hebben die leiden tot het leraarschap. Zonder diep in te gaan op Maatwerk 2 denk ik dat dit er uiteindelijk toe zal leiden dat er allerlei verschillende posities en functies ontstaan in het onderwijs: mensen met pedagogisch-didac- tische vaardigheden, mensen waarbij het accent sterker ligt op vakbekwaamheid, mensen die zich meer met ondersteuning bezighouden, mensen die optreden als ICT-coördinator, mensen die zich vooral bezighouden met studiebegeleiding enz. Er zijn allerlei mogelijkheden en juist die differentiatie maakt het onderwijs in de komende jaren aantrekkelijk voor de beroepsgroepen die wij op het moment trachten te bereiken. Dat is de reden waarom wij met betrekking tot de zij-instromers spreken over een kwalitatieve en een kwantitatieve doelstelling.
Wij hebben het vandaag vooral over de kwalitatieve doelstelling. Tot mijn genoegen constateer ik dat er een breed draagvlak bestaat voor datgene wat nu wordt voorgesteld. Natuurlijk moeten wij met elkaar nagaan of de voorwaarden die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd, voldoende waarborgen bieden voor het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs. Het zoeken van verschillende wegen – daarover hebben wij op 31 mei 1999 in het kader van Maatwerk 1 besluiten genomen – moet tot een zodanige verruiming leiden dat verschillende groepen kunnen gaan instromen.
Voorzitter! Inderdaad hebben wij te maken met een zekere urgentie waar het gaat om maatregelen die op korte termijn moeten worden getroffen. In het kader van Maatwerk 2 zal ik de Kamer een aantal andere maatregelen voorleggen die niet specifiek de zij-instroom en het lerarenberoep betreffen maar die mogelijkheden bieden om tegemoet te komen aan de urgentie van het tekortproblematiek.
De heer Poppe (SP):
Over de kwaliteit gaan wij het nog hebben wanneer de AMvB aan de orde wordt gesteld. Ik herinner aan de opmerkingen die ik in dit verband over het basisonderwijs heb gemaakt.
Minister Hermans:
Daar kom ik nu op.
Voorzitter! Tijdens de discussie die de staatssecretaris en ik hebben gehad met de Onderwijsraad, is vrij breed steun gegeven aan de zij-instroom in de richting van het voortgezet onderwijs. Er werd gezegd: primair onderwijs niet. Ik heb toen gevraagd waarom pedagogen, onderwijsdeskundigen en didactici die misschien niet direct die onderwijsbevoegdheid hebben, maar wel de opleiding hebben gevolgd, niet in het primair onderwijs kunnen instromen. Ik ben het met u eens dat de instroom in het primair onderwijs van de zij-instromers veel kleiner zal zijn dan de zij-instroom bij het voortgezet onderwijs. Ook ben ik het met u eens dat de kansen voor zij-instromers in het voortgezet onderwijs groter zijn dan die voor zij-instromers in het primair onderwijs. Wanneer pedagogen, orthopedagogen, didactici en onderwijskundigen niet in staat zijn als zij-instromers in het primair onderwijs terecht te komen, dan ligt de fout bij die opleidingen.
De heer Poppe (SP):
De opleiding tot doctorandus is veelal theoretisch. Er moeten veel boeken zijn bestudeerd en er zit veel in het hoofd, maar dat geeft niet de zekerheid dat deze mensen hun kennis kunnen overdragen aan 12-jarigen en jonger en problemen in de klas kunnen opvangen. Die zware taak ligt er met name in het basisonderwijs.
Minister Hermans:
Een pedagoog of didacticus moet toch met name op dit soort zaken kunnen inspelen? Er is maar één zekerheid in dit leven, maar ik kan niet de garantie geven dat iemand die een lerarenopleiding heeft gevolgd altijd de meest briljante leraar is.
De heer Poppe (SP):
Dat vind ik een beetje onzin. Een professor kan het op de universiteit goed doen, totdat je hem op een lagere school neerzet.
Minister Hermans:
Ik heb niet gezegd dat het de meest reële weg is om van die kant in te stromen. Wij beschikken over een assessment om de eerste toets te verrichten, zodat kan worden gezien of iemand potentiële mogelijkheden heeft om het vak van groepsleerkracht in het primair onderwijs uit te oefenen. Daarom wordt ook via de algemene maatregel van bestuur bekeken of voor het primair onderwijs specifieke eisen voor groepsleerkrachten in het assessment moeten worden gesteld. Het gaat erom dat in de uitvoeringsbesluiten voldoende waarborgen worden gelegd die gericht zijn op de kwaliteit. Mevrouw Lambrechts zei dat je moet meten en weten waar het plaatsvindt. Dit moet plaatsvinden in de klas met proeflessen. Daar moet bekeken worden wat nog in de scholing moet worden bijgeschaafd om een bekwame leerkracht te worden. Ik neem graag de terminologie "volwaardige bevoegdheid" over, maar ik zoek nog naar de meest logische wetsystematiek. Ik deel echter de opvatting dat in feite een voorwaardelijke toelating plaatsvindt met daarbij een scholingstraject dat leidt tot een bevoegdheid-bekwaam- heid.
Mevrouw Van der Hoeven meende dat het wetsvoorstel haastwerk is. Dit gevaar loop je inderdaad als je snel zaken wilt aanpakken. Ik meen echter dat het voorstel niet onzorgvuldig is. Wel is er sprake van zorgvuldig haastwerk. Ik ben hierbij heel snel geweest. Nadat de Kamer in mei vaststelde dat er zo spoedig mogelijk wetgeving op dit punt moest komen, zijn wij binnen een jaar aan de concrete behandeling van de wet toe. Het is de bedoeling dat ik de Wet op het leraarschap aan het eind van dit jaar bij de Kamer indien, zodat zij in 2001 in de Tweede en Eerste Kamer behandeld kan zijn. Het is de bedoeling dat de behandeling voor 31 december 2001 is afgerond.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb die wet altijd beschouwd als een ondersteuning van wat zich op dit moment in de praktijk afspeelt. Het gaat om een brancheorganisatie van leraren die zich aan het ontwikkelen is. Nu heb ik het gevoel dat wij weliswaar heel hard rennen en dat de minister zelfs toezegt om aan het einde van dit jaar de wet bij ons in te dienen, maar ik vind het ontzettend belangrijk als dit parallel loopt met de ontwikkelingen in de praktijk. Heeft de minister daar zicht op?
Minister Hermans:
Ja en ik ben nu bezig met een inventarisatie van de knelpunten bij SBL. Allerlei partijen zoeken naar de wijze waarop die wet inhoud moet krijgen. Ik ben ook steeds conform de terechte wens van de Kamer en conform het regeerakkoord, nagegaan wat de mening van de beroepsgroepen daarover is. Als er zich eventueel een stagnatie voordoet in de formulering van de uitkomst, is het mijn verantwoordelijkheid dat ik de partijen bij elkaar roep en als die er niet uitkomen, dat ik een besluit neem en dat aan de Kamer voorleg. Het zal uiteindelijk die weg op moeten gaan. Anders zou het gevaar kunnen zijn – en nu formuleer ik het heel voorzichtig – dat men te lang blijft praten en dat er te weinig concrete afspraken worden gemaakt. Nogmaals, als partijen er niet uit kunnen komen, is het de verantwoordelijkheid van de minister om besluiten te nemen en die aan de Kamer voor te leggen. Dat ben ik ook van plan voor het einde van dit jaar.
Mevrouw Van der Hoeven heeft een vraag gesteld over de vormgeving van de Wet op het leraarschap. In dit verband moet nagegaan worden hoe de definitieve stroomregels moeten luiden. De Kamer is daar in haar rol als wetgever natuurlijk bij.
Dit brengt mij bij de evaluatie van de onderhavige wet. Natuurlijk ben ik bereid de dan mij ter beschikking staande gegevens naar de Kamer te sturen, maar het moge duidelijk zijn dat het een halfjaar tot driekwart jaar duurt voordat het in de Kamer behandeld wordt, ervan uitgaande dat deze wet daadwerkelijk per 1 september in werking treedt. Een volle, brede evaluatie is dan dus misschien minder goed mogelijk. Toch denk ik dat de Kamer liever heeft dat wij voortgang maken met de Wet op het leraarschap en dat wij de ervaring van een halfjaar tot driekwart jaar met de zij-instromers daarbij betrekken. Op grond daarvan kunnen wij tot een definitieve wetstekst komen, als het gaat om de regels voor de zij-instroom.
Waarom is er eigenlijk een interim-wet nodig, vooral als het allemaal zo snel gaat, zo luidde een vraag van mevrouw Van der Hoeven. Het moet in ieder geval duidelijk zijn dat de bestaande regelgeving niet volstaat voor het primair onderwijs. Zonder interim-wet kan daar namelijk niet worden ingestroomd op de manier die wij nu voorstellen. Ook voor het voortgezet onderwijs heeft deze wet ten opzichte van de huidige situatie een duidelijke meerwaarde voor de kwaliteit, het assessment en de afspraken over verplichte scholing en begeleiding. In de huidige situatie gaat het om ontheffing en zoiets is altijd een noodmaatregel. Ik kan nog zeggen dat het merendeel van de ontheffingen heel kleine, kortstondige periodes betrof.
Wij spreken nu evenwel over een heel andere groep, en wel de groep die na het vervullen van een beroep alsnog het onderwijs wil binnenstromen. De vraag wat het verschil is tussen een kleine en grote baan, blijft altijd een punt van discussie. Wij kunnen wel zeggen dat vier uur lesgeven een kleine baan is en twaalf uur een hogere, grote baan. Dat vind ik niet het allerbelangrijkste. In wezen kan de wet voor beide mogelijkheden gelden. In ieder geval moet het duidelijk zijn dat er sprake moet zijn van een kwaliteitstoets, onafhankelijk of men vier dan wel acht uur lesgeeft.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Begrijp ik het goed dat de minister zegt dat volgens hem het aantal verstrekte ontheffingen niet al te groot is en voor korte periodes geldt?
Minister Hermans:
Ja, voorzover mijn informatie nu strekt. Ik heb dat nagevraagd. Ik heb begrepen dat er gisteren over gesproken is in het debat met de inspecteur-generaal. Dat is toch degene van wie ik mijn informatie moet krijgen.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat is het probleem ook een beetje, want die informatie is er niet. Wij hebben nu begrepen dat de inspectie niet over gegevens beschikt waaruit blijkt een dergelijke ontheffing aan eenzelfde leraar gegeven wordt. Op basis van welke gegevens "opereert" de minister nu? Ik wil die wel graag hebben.
Minister Hermans:
Wij praten op dit moment, zoals wij het zien, over 3000 à 4000 ontheffingen die vooral slaan op kleinere betrekkingen. Dat betreft dus niet de categorie waarover wij hierbij met name praten. Dat zijn de zij-instromers die een volle of deeltijdbaan willen hebben.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Het is voor mij duidelijk dat u over ontheffingen spreekt. De inspectie zegt dat zij dergelijke gegevens niet heeft, maar u heeft die gegevens blijkbaar wel. Waar komen die vandaan?
Minister Hermans:
Daar u gisteren daarover een vraag heeft gesteld, zijn wij er in de afgelopen 24 uur fors achteraan gegaan om te bereiken dat wij wat meer indicaties dan gisteren konden geven. Ik heb begrepen dat die vraag gisteren bij de inspectie op tafel kwam en dat de inspectie niet à la minute de gegevens had. Nogmaals, naar aanleiding daarvan zijn wij er achteraan gegaan en hebben wij toen wat nadere gegevens boven tafel gekregen.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Ik vind het leuk om een minister in moeilijkheden te brengen, want daarvoor zit je tenslotte in de oppositie. Ik wil echter wel graag dat wij over hetzelfde spreken. De informatie die ons zojuist bereikt heeft, is dat de inspectie dergelijke gegevens niet heeft. Het lijkt me dan verstandiger dat u ons wellicht schriftelijk informeert over wat u te dien aanzien heeft en hoe u eraan gekomen bent, voordat we hier een discussie gaan houden over wie nu eigenlijk de juiste gegevens heeft.
Minister Hermans:
Maar zelfs dat, voorzitter, doet mij uitspreken dat het mij eigenlijk helemaal niets uitmaakt of het er nu 1000, 3000 of 4000 zijn.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Maar ons wel.
Minister Hermans:
Ja, dat mag natuurlijk. Maar als we nu echt kijken naar de wet waar we het vandaag met elkaar over hebben, dan hebben we het toch over een wet waarin we een nieuwe instroom van leraren mogelijk willen maken. Daarbij heb ik u aangegeven dat voorzover wij nu de gegevens hebben, ik het schat op 3000 à 4000. We hebben geprobeerd, naar aanleiding van de opmerkingen die gisteren zijn gemaakt, of we een stap verder zouden kunnen komen. Ik zal de Kamer zeker schriftelijk informeren wanneer ik die zaak verder uitgezocht heb en ook de exacte cijfers zou kunnen gaan noemen; hoewel de exacte cijfers van dag tot dag verschillen, want er zijn mensen die instromen en er zijn er die weer uitstromen. Dat betekent ten aanzien van de ontheffing dat er allerlei differentiaties kunnen optreden, zoals ik zonet heb aangegeven.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ja, voorzitter, die gegevens wil ik ook graag zien en ik hoop dat de minister het allemaal iets exacter kan geven dan de inspecteur-generaal het gisteren kon of de minister nu. Maar uiteindelijk moet het gaan om de kwaliteit, ook van deze mensen. In dat verband heb ik twee vragen. In de eerste plaats dit. Hoeveel het er ook zijn, de inspecteur-generaal zei gisteren tegen ons dat het er inmiddels te veel zijn om daar echt vanuit de inspectie goed kwaliteitstoezicht op te houden. Welnu, dat vind ik een zorgelijk signaal. De andere vraag is dat de minister zelf in de nota heeft geschreven dat het voor kleine baantjes eigenlijk allemaal niet uitmaakt of iemand vijf jaar zonder bevoegdheid voor de klas staat. Ook dit vind ik een kwetsbaar signaal.
Minister Hermans:
Voorzitter! We praten met name ook over de meerwaarde van dit wetsvoorstel: de meerwaarde ten opzichte van het primair onderwijs en de meerwaarde ten opzichte van het voortgezet onderwijs. Dan zeg ik dat juist doordat we het op deze manier regelen, juist doordat we die assessments invoeren, het toezicht op de kwaliteit veel beter mogelijk is. Daar waar het gaat om ontheffingen, moet de inspectie iedere keer op basis van de concrete situatie die zich voordoet, komen tot een ontheffing en dat geeft minder zekerheid en minder duidelijkheid over kwaliteit en kwaliteitsgarantie dan wanneer je het doet via de weg zoals het hier voorligt. Daarom is er ook de meerwaarde van dit wetsvoorstel. Als het aantal nu 1000, 2000 of 3000 is, dan gaat mij het erom wat dat precies voor ontheffingen zijn: voor hoelang, voor hoeveel uur, op basis waarvan precies afgegeven? Van dat soort punten heb ik gezegd dat ik dat de Kamer nader wil aangegeven, maar bij de eerste indicatie die wij nu hadden, spraken wij over dit soort getallen.
Mevrouw Barth (PvdA):
Voorzitter! Wij hebben dit punt in ons verslag aan de orde gesteld, in de zin van: hoe past de huidige ontheffingspraktijk in dit wetsvoorstel? Toen heeft de minister zelf gezegd: met de kleine baantjes vind ik het eigenlijk allemaal niet zo nodig. Nu, van mij mag het allemaal schriftelijk, graag ook, want het moet uiteindelijk landen in een Wet op het leraarschap. Maar het moet wél landen, want we kunnen dat niet oneindig zo in het luchtledige laten bestaan, al was het maar vanwege de rechtspositie van deze mensen.
Minister Hermans:
Ja, voorzitter, en dat betekent ook het volgende, daar waar het gaat over de zij-instroom met behulp van de kleine baantjes. We moeten kijken, met name waar het gaat om het bevoegd gezag, om opleiding en om de kleine zij-instromers zelf, in hoeverre we daarin uiteindelijk kunnen komen tot een zo goed mogelijke aanpak daarvan, met daarbij ook kwaliteitswaarborging. Ik denk dat dit allemaal elementen zijn waar geen verschil van mening over is tussen mij en de Kamer. Alleen, je moet erg goed oppassen dat je voor iemand die twee of vier uur les wil geven, niet een heel opgetuigd iets gaat geven. Het zoeken naar dat evenwicht blijft natuurlijk altijd een punt van ook politieke afweging. Daarom zei ik ook: waar ligt nu precies de grens tussen kleine en grote baan? Ik denk dat, waar we hier over dit wetsvoorstel spreken, het met name gaat over diegenen die hun carrière elders afbreken en vervolgens het onderwijs in willen gaan. Die groep is gelukkig toch vrij groot. Ik constateer dat er erg veel bevlogenheid is om juist het onderwijs in te gaan. Dat willen we zo goed mogelijk regelen om niet alleen met ontheffingssituaties te zitten, maar nu een meerwaarde te hebben ten opzichte van de huidige situatie, waarbij we kwaliteitsborging ten aanzien van de instromers nu gaan waarborgen via deze wet.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Gaat u vanaf nu, vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, een bewust beleid voeren ten aanzien van ontheffing, in die zin dat dit eigenlijk tot het verleden zal behoren, behalve wat betreft de kleine baantjes? Of verwacht u uit de praktijk dat het sowieso zich minder zal voordoen dan tot nu toe het geval is geweest?
Minister Hermans:
Voorzitter! De ontheffing is er nu natuurlijk, zeg maar, voor alles, van klein tot groot, bij het voortgezet onderwijs. Bij het primair onderwijs vind ik dat vooruitlopend op deze wet er in ieder geval ontheffing zou moeten zijn, omdat we anders de groep die nu daar zou willen binnenstromen, voorlopig niet kunnen toelaten. Het tweede is, wat nu uiteindelijk de praktijk zal zijn als gevolg van deze wet. Ik zou daar met de Kamer over willen afspreken dat we in het kader van die "evaluatie" van zes tot negen maanden over wat het gevolg is van deze wet, ook voor het aantal ontheffingen dat wordt verleend – natuurlijk zullen we daar met de inspectie over overleggen om dat goed te gaan bijhouden –, zullen nagaan of het effect heeft wat betreft het verminderen van het aantal ontheffingen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Zodra een school met een ontheffingsverzoek komt, moet de inspectie er nadrukkelijk op wijzen dat dit beleid niet meer aan de orde is.
Minister Hermans:
Het gaat wat dit betreft niet alleen om de inspectie of de minister. Wij praten ook de zij-instromers en het bevoegd gezag. Gelet op de variëteit-en-waarborgachtige discussie die wij met elkaar hebben gevoerd – de inspectie ziet toe op de kwaliteit van de geleverde prestatie door de school – moet het bevoegd gezag goed bekijken of het voor de zij-instroom, als het gaat over langdurige en grote banen, zinnig is om dat pad te volgen en niet het pad van artikel 33. Ik neem aan dat de inspectie voor deze categorie langs de wettelijke lijnen zal lopen. Voor de kleinere banen moet nog worden gezocht naar het juiste evenwicht. Dat blijft altijd een afweging. Ik zal er met de inspectie verder over spreken. Ik kom er met de Kamer ook nog over te spreken als het gaat om een Wet op het leraarschap. Voor mij is dat trouwens de wet. Dat zal de Kamer begrijpen.
Mevrouw Van den Hoeven vroeg of deze wet moet worden gezien als een soort voorschot op de Wet op het leraarschap. Dat is inderdaad het geval, want er zit een aantal elementen van die wet in. Is het een fuik? Neen, dan zou het eerder een omgekeerde fuik zijn, want hiermee wordt de zaak veel breder. De toestroom tot het leraarschap wordt veel breder. In die zin is de zij-instroom een omgekeerde fuik, omdat die veel meer mogelijkheden biedt. Men kan langs meer dan één weg binnenkomen. Dit past nadrukkelijk in het bredere beleid, ook voor de langere termijn. Ik heb dat in Maatwerk voor morgen ook aangegeven. Ik heb er ook brede steun van de Kamer voor gekregen. Dit is dus één van de maatregelen – in Maatwerk voor morgen 2 hopen wij er nog een aantal bij te leggen – die de problematiek van het lerarentekort en de vervangingsproblematiek naar ik hoop kunnen oplossen. Het moge duidelijk zijn dat deze wet zij-instromers niet specifiek, maar meer in algemene zin is gericht op de vervangingsproblematiek. De heer Cornielje zei dat, als je meer zij-instromers krijgt, als je sowieso meer leraren tot je beschikking hebt, de vervangingsproblematiek ook kleiner is geworden. Daar ben ik het mee eens.
Op dit ogenblik speelt een discussie over de vraag van het traject voor de procedure voor en de tijdelijkheid van het uitvoeringsbesluit. Ik wil zo snel mogelijk komen met dat uitvoeringsbesluit, via de AMvB en de voorhang. Ik zal dat doen via een nota van wijziging. Gelet op een aantal procedurele stappen dat sowieso moet worden gezet, zal dit besluit waarschijnlijk naar het vakantieadres van de leden worden gestuurd.
Dan de evaluatie van de interim-wet als het gaat om de leraren. Hoe sneller de Wet op het leraarschap de Kamer bereikt, hoe korter in feite de evaluatieperiode is. Dat wil zeggen dat er niet op basis van langdurige ervaringen conclusies aan kunnen worden verbonden. Dat houdt dat wij onze lijnen voor de toekomst moeten trekken, mede gebaseerd op de ervaringen van de Kamer met het onderwijsveld.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Dank voor het snelle werk van de minister, want de nota van wijziging hebben wij al ontvangen. De voorhangmaatregel is nu opgenomen. Dat is goed, maar met betrekking tot artikel 8 staat er nog altijd: "bij of krachtens AMvB". Dat betekent dat er een keuzemogelijkheid is, vanwege het woordje "of". Het kan zijn dat het niet krachtens een AMvB is, maar krachtens een ministeriële regeling. Dat is nog een knelpunt. Daarnaast blijft er een knelpunt als het gaat om de termijn van zes maanden van de duur van de ministeriële regeling. Misschien heeft de minister daar nog een oplossing voor, bijvoorbeeld gelet op die optie. Dat "bij of krachtens" geldt niet alleen voor nu, maar ook voor later. Daar waren ons bezwaar en ons amendement ook op gericht.
Minister Hermans:
Ik zal er nog specifiek naar kijken, maar ik wijs nog eens op mijn toezegging om het bij AMvB te doen. Ik heb de procedure aangegeven. Dat betekent dat het advies van de Raad van State in het zomerreces binnenkomt. Daarna moet ik mijn standpunt bepalen. Dat komt dan in augustus naar de Kamer toe, die het in oktober of november behandelt. Ik denk niet dat de termijn van zes maanden het hangpunt moet zijn, want op het moment dat de AMvB is behandeld en daadwerkelijk door de Kamer is aangenomen, vervalt de ministeriële regeling.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat betreft de termijn en daar kan ik mij iets bij voorstellen. Artikel 8 over de uitvoeringsvoorschriften betreft echter niet alleen dit moment maar gaat ook over wijzigingen. Nu staat er nog dat het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is. Ik verzoek de minister daar nog eens naar te kijken.
Minister Hermans:
Ik wil daar nog wel eens naar kijken, maar mijn eerste reactie is dat ik die vrijheid zou moeten houden met de toezegging die ik aan de Kamer heb gedaan. Wij kunnen best na een paar maanden tot de conclusie komen dat er ergens iets gewijzigd moet worden. Als dan de hele procedure AMvB gevolgd moet worden, zou het wel eens langer kunnen duren, terwijl de politieke verantwoordelijkheid voor datgene wat ook in de ministeriële regeling staat uiteindelijk volop overeind blijft. De flexibiliteit, vooruitlopend op de Wet op het leraarschap, moet mij de mogelijkheid geven om op korte termijn eventueel via de ministeriële regeling gewenste effecten te kunnen bewerkstelligen.
Mevrouw Van der Hoeven vroeg of er niet te gedetailleerde regelgeving wordt verwacht. Ik heb nu juist geprobeerd om langs deze weg een balans te vinden – ik kom daar direct nog op terug – tussen de kwaliteitsnormering en de kwaliteitseisen die terecht van mij en van de Kamer worden gevraagd, de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag zelf, die volgens mij heel goed past in ons onderwijssysteem, en de grote verantwoordelijkheid bij de lerarenopleiding als het gaat om het aanbieden van een kwalitatief hoogwaardig assessment en scholingstraject. Naar mijn mening is die vrees dus onterecht, want er is beknopt en heel bewust beperkend te werk gegaan ten aanzien van een gedetailleerde regelgeving. Er is gezocht naar een juiste balans tussen dat wat geregeld wordt en dat wat aan de instellingen overgelaten wordt. Die instellingen worden overigens zelf ook gecontroleerd op de vraag of zij aan voldoende kwaliteitsnormen voldoen. Aan een eigen interne kwaliteitszorg bij onderwijsinstellingen en een eigen interne kwaliteitszorg bij lerarenopleidingen, die onder het hoger onderwijs vallen, zijn wij volop bezig. De uitkomst van de discussie ten aanzien van de accreditatie zal de Kamer nog voor de zomer bereiken. In dit verband voeg ik er aan toe dat ik geen instituten maar opleidingen certificeer. Ook in dit geval zal certificering van de lerarenopleiding moeten plaatsvinden, waaronder certificering van de zij-instroom. Dat is een heel belangrijk element ook met betrekking tot de vraag hoe de kwaliteit bij de opleidingen gestalte zal krijgen. Bij de interne kwaliteitszorg in onderwijsinstellingen, het primair voortgezet onderwijs, is in het kader van Variëteit en waarborg inmiddels de hoofdlijn uitgelegd. Op dat punt zullen wij met de kwaliteitswet duidelijk aangeven op welke manier wij de kwaliteitsnormering en de kwaliteitstoetsing vanuit de inspectie vorm willen geven met betrekking tot producten van het primair en voortgezet onderwijs. Ik heb niet voor niets gezegd dat de algemene lijn voor de toekomst niet alleen maar deregulering en autonomievergroting kan zijn. Het heeft nadrukkelijk ook te maken met het afleggen van publieke verantwoording door de instellingen zelf voor het door hun gevoerde beleid via een eigen kwaliteitszorg en via externe toetsing en certificering. Die hoofdlijn van het beleid hebben de staatssecretaris en ik ten aanzien van de besturing van het onderwijs voor deze periode vastgelegd. Wij zijn daarin al een eind gevorderd.
Ik heb al in de richting van mevrouw Barth gesproken over de voorwaardelijke bevoegdheid. Ik zal kijken of ik het begrip "voorwaardelijke bevoegdheid" systematisch in de Wet op het leraarschap kan opnemen. Binnen de vigerende wetgeving zou die bevoegdheid bij de Wet op het leraarschap ingevoerd kunnen worden, omdat het duidelijk aangeeft op welke wijze wij hiermee in feite zouden willen opereren.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Gaat de minister nog in op de vraag of er wel of niet vertrouwen in kan bestaan of iedere lerarenopleiding die certificering aankan?
Minister Hermans:
Ik kom daarover nog te spreken.
Voorzitter! Er wordt een apart assessment ontwikkeld voor het primair onderwijs. De toetsing vindt plaats in het geschiktheidsonderzoek door assessoren, waaronder een leraar uit de sector zelf, die de geschiktheid van de zij-instromer voor het leraarschap beoordelen. Een assessment kan dus in de praktijk via proeflessen plaatsvinden, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de opleiding en van het bevoegd gezag om te bekijken wat er in de specifieke situatie van het speciaal onderwijs of van het basisonderwijs aan vaardigheden moet worden bijgespijkerd.
Mevrouw Barth (PvdA):
Als dit het antwoord van de minister is, ben ik nog niet tevreden. Hij heeft tegen ons gezegd dat wij, als Kamer, het verschil zouden kunnen zien. In de ontwerp-AMvB heeft hij het criterium D vermeld. Ik hoor graag nog van hem wat bij dat criterium nu het wezenlijke verschil is tussen primair en voortgezet onderwijs. Het zou ook goed zijn om dat op de een of andere manier schriftelijk vast te leggen, zodat het duidelijk is. Dan zeg ik nog helemaal niets over het speciaal basisonderwijs, waarvoor leraren, als zij de koninklijke weg volgen, nog extra opleiding nodig hebben.
Minister Hermans:
Ik kom direct te spreken over het speciaal onderwijs. In de AMvB zullen specifieke criteria voor het primair onderwijs worden opgenomen inzake de unieke pedagogisch-didactische voorwaarden waaraan leraren moeten voldoen. Die voorwaarden zijn daar misschien nog belangrijker dan vakinhoudelijke criteria en ook belangrijker dan pedagogisch-didactische criteria in het voortgezet onderwijs. Ik zal zorgen dat wij op dit punt een specifiek onderdeel in de AMvB opnemen met het oog op de algemene regelgeving, zodat ook de Kamer kan zien dat wij bijzondere aandacht voor het primair onderwijs hebben. Ik ben het met de heer Poppe en de heer Rabbae eens dat het primair onderwijs specifieke aandacht behoeft. Vakinhoudelijke kennis is belangrijk, want iedere groepsleerkracht moet natuurlijk rekenen, lezen en schrijven beheersen. Maar daarnaast kan er in de AMvB iets specifieks worden opgenomen over de pedagogisch-didactische voorwaarden. Ik wijs erop dat leraren in het speciaal basisonderwijs op dit moment geen speciale bevoegdheid hebben. Men is bevoegd op basis van de lerarenopleiding basisonderwijs voor de functie van groepsleerkracht, ook in het speciaal onderwijs. Als men vraagt om een assessment met het oog op een functie in het speciaal onderwijs, gaat het in beginsel om hetzelfde assessment als voor het basisonderwijs. Maar het gaat er dan wel nadrukkelijk om dat het bevoegd gezag kijkt of de betreffende persoon voor het speciaal onderwijs geschikt is en of het mogelijk is de zij-instromer bij te spijkeren. In de huidige systematiek kunnen voor iemand die een PABO-opleiding heeft gevolgd geen andere criteria gelden dan voor een zij-instromer als het gaat om de bevoegdheid om als groepsleerkracht les te geven. Wellicht is dit een punt dat bij de discussie over de Wet op het leraarschap in algemene zin aan de orde kan komen. Ook iemand die een PABO-opleiding heeft gevolgd en die les wil geven in het speciaal onderwijs, zal proberen via specifieke ontwikkelingen de mogelijkheid te krijgen om in het speciaal onderwijs goed te functioneren. Maar in beginsel is het zodanig geregeld, dat iemand die de bevoegdheid heeft om als groepsleerkracht les te geven ook in het speciaal onderwijs aan de slag kan.
Mevrouw Barth (PvdA):
Voorzitter!...
De voorzitter:
Nee, mevrouw Barth, vanavond heeft u er spijt van. Deze interruptie is niet nodig. De minister vervolgt zijn betoog.
Mevrouw Barth (PvdA):
Deze interruptie kan een motie voorkomen, voorzitter!
De voorzitter:
Dan is het helemaal iets voor de tweede termijn. De minister vervolgt zijn betoog.
Mevrouw Barth (PvdA):
Dan wordt het een motie.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik meen dat de huidige systematiek in de algemene bevoegdheidsregeling overeind moet blijven ook als het gaat om zij-instromers. Dat betekent dat de specifieke eisen die voor speciaal onderwijs worden gesteld door het bevoegd gezag worden ingebracht wanneer het assessment plaatsvindt en dat daarbij wordt bekeken of de desbetreffende leerkracht past binnen een school voor het speciaal onderwijs. Dat is een belangrijk element.
Mevrouw Barth bracht een interessant punt naar voren met betrekking tot het stellen van eisen aan directeuren en remedial teachers. Er is op dit moment maar één benoembaarheidseis, zoals ik zojuist ook aangaf ten aanzien van het speciaal onderwijs, voor de verschillende functies in het primair onderwijs. Die eis is de bevoegdheid om als groepsleerkracht les te mogen geven. Deze eis geldt ook voor leraren in het speciaal onderwijs. De opleiding speciaal onderwijs is post-initieel en niet verplicht. Of wij dat straks willen veranderen, is vers twee. Ik vind de suggestie dat voor de verschillende functies verschillende eisen kunnen worden gesteld, uitermate interessant. Ik zal dat bij de voorbereiding van het leraarschap verder meenemen. Het is in mijn optiek bij een directeurschap in bijvoorbeeld het basisonderwijs niet a priori zo dat dit per se een beroepsleerkracht moet zijn. Het moet wel iemand zijn die met twee voeten in het onderwijs staat en weet wat zich daar afspeelt. Dit is dus, zeker waar de schoolleiders na de afgelopen CAO meer mogelijkheden hebben om geheel vrijgesteld hun leiderschap van de basisschool te gaan vervullen en dus niet voor de klas te staan, niet a priori noodzakelijk, al is het wel vaak handig, zeker bij vervanging. Bij de remedial teacher bestaat een heel bijzondere situatie. Mevrouw Barth gaf dat heel treffend aan. Het kan iemand zijn die in een directe één-op-één-relatie of één-op-twee-relatie zeer goed functioneert, maar in een groep veel minder. Ik vind dat we naar die elementen moeten kijken. Ik zeg ook toe dat ik dat zal doen. Ik vind het iets te kort door de bocht om nu even te zeggen dat we dat zullen doen. Ik vind dat mevrouw Barth een uitermate interessant punt heeft aangevoerd, zeker in het kader van de differentiatie van functies binnen het onderwijs. Het is zaak om daar goed naar te kijken.
Voorzitter! De heer Cornielje heeft gevraagd om gelijkwaardige kwaliteit en kwaliteitszorg bij de verschillende routes die er zijn, dus fulltime, deeltijd, duaal leren of zij-instroom. Ik ben het geheel met hem eens dat dit noodzakelijk is. De kwaliteit van de trajecten moet in alle gevallen aan de maat zijn. Je moet dus niet met verschillende maten meten, zeker als het om het eindniveau gaat. We moeten met elkaar een gegarandeerd kwaliteitsniveau voor al die routes garanderen. Het kan best zijn dat er in een zich ontwikkelende arbeidsmarkt binnen het onderwijsveld de komende jaren allerlei variaties gaan ontstaan. Bepaalde opleidingen kunnen specifiek gericht zijn op bepaalde vormen van onderwijs. Maar in de huidige wet- en regelgeving moet er een gegarandeerd kwaliteitsniveau zijn dat via al die opleidingen te halen moet zijn. Daar moet helderheid en duidelijkheid zijn.
Ik kom nog even terug bij de accreditering lerarenopleiding assessoren, waar mevrouw Lambrechts over sprak. Ik ben het eens met de uitspraak dat de kwaliteit van de instellingen die assessment verzorgen, dus de instellingen met lerarenopleidingen en van assessoren gewaarborgd moet zijn. Ik heb net al aangegeven dat ik in het kader van de discussie over de accreditatie in het hoger onderwijs ook bezig ben met het zoeken naar de juiste vorm. Ik ben daar zeer ver in gevorderd. Ik ben met de afronding bezig en zal de voorstellen vervolgens naar de Kamer toesturen. Daarin staat heel duidelijk wat de kwaliteitsgarantie moet zijn wil een opleiding een hogere beroepsopleiding zijn of een lerarenopleiding die opleidt tot primair of voortgezet onderwijs. Dat moet heel duidelijk zijn. Als er sprake is van kwaliteit die onder de maat is – ik wijs op de lopende discussie met de universiteit van Amsterdam – dan kunnen taken ontnomen worden, ook voorafgaande aan accreditering. Als je op dit moment zou constateren dat een bepaalde opleiding niet aan de eisen voldoet, dan zouden taken ontnomen kunnen worden. Maar als een opleiding voldoet aan de eisen van duaal leren, deeltijd leren en fulltime leren, kun je deze opleiding vervolgens niet verbieden om een opleiding tot zij-instromers te verzorgen. Dat kan natuurlijk niet. Als een opleiding op alledrie de terreinen bevoegd is en alle kwaliteit in huis heeft, kun je niet zeggen dat deze opleiding niet geschikt is voor de opleiding van zij-instromers. Wij hebben assessment laten ontwikkelen. Wij moeten dus op maat scholingstrajecten gaan invoeren. Daar zal bijna geen generieke maatvoering voor te geven zijn. Wij stellen een aantal kwaliteitseisen. We geven het assessment een duidelijke lijn. Op grond daarvan zullen de opleidingen moeten gaan werken aan de wijze waarop zij op maat samen met het bevoegd de scholing en vorming laten plaatsvinden. Vandaar de evaluatie van een aantal maanden
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Ik denk dat we het erover eens zijn dat bij de langetermijnvisie de certificering, de accreditatie de aangewezen route is. Ik wil overigens graag horen of de minister deelt dat dat niet noodzakelijkerwijze een lerarenopleiding hoeft te zijn, als maar aangetoond kan worden via certificering dat iemand een goede kwaliteit en een goed product in een goede kwaliteit-prijsverhouding kan leveren aan de scholen die een goed assessment gedaan willen hebben. De route daarheen duurt natuurlijk nog een aantal jaren. Wij zijn nog niet zover. Het zal op zijn best een jaar of drie duren voordat we naar die certificering zijn toe gegroeid.
Minister Hermans:
Voorzitter! De discussie over accreditatie komt volop aan de orde. Ik ben van plan de accreditatie vrij snel in te laten gaan. Mijn bedoeling is om de voorstellen tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs in de tweede helft van dit jaar in te dienen, zodat zij van kracht is met ingang van het studiejaar 2001-2001. Dat laat onverlet dat wij nu spreken over op basis van een aantal bij AMvB te regelen kwaliteitsnormen en assessment. De certificering van de opleidingen vindt plaats op het moment dat het accreditatiesysteem hoger onderwijs geheel klaar is. Ik ben voor mogelijkheden van assessment en scholing, ook door instellingen niet zijnde het bekostigd onderwijs. Ook in discussie met het PPON heb ik gezegd dat bij erkende onderwijsinstellingen certificering aan de orde is. Daarvoor zal accreditatie moeten plaatsvinden, zodat duidelijk wordt of het aangebodene voldoet aan de criteria. Andere aanbieders dan de lerarenopleiding kunnen ook assessment en scholing aanbieden. Er vindt dus een zekere opening van de arbeidsmarkt plaats met een zekere mate van concurrentie. Ik begrijp dat daar een redelijk grote steun in deze Kamer daar is. Daarbij geldt ook de eis van certificering en van accreditatie. Zowel universitaire opleidingen als hogere beroepsopleidingen van bekostigd onderwijs zullen op dezelfde wijze behandeld worden. Men wordt pas erkend na certificering.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Zijn er instellingen met een zorgelijkheidsverklaring die toch tot assessment overgaan? Ik wil graag dat dit voorkomen wordt.
Minister Hermans:
Dat is mij op dit moment niet bekend. Ik zal daarop, zo mogelijk, in tweede termijn antwoorden. Ik verwacht dat alle lerarenopleidingen, zowel eerstegraads, tweedegraads, als de PABO's, willen meedoen aan deze zij-instroomaanpak.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Gezien het advies van de WRR over privatisering, waarbij weinig rekening wordt gehouden met het maatschappelijk belang, vraag ik de minister het volgende. Hij is van plan hierbij andere marktpartijen te betrekken dan de lerarenopleidingen. Zullen er specifieke eisen aan deze partijen worden gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van continuïteit of zal gelden wie het eerste komt, het eerste maalt?
Minister Hermans:
Ik heb bij de begrotingsbehandeling in deze Kamer naar aanleiding van de onderwijsbeleidsbrief de relatie aangegeven tussen onderwijs en markt. Ik heb gezegd dat het in mijn optiek en die van de staatssecretaris van groot belang is dat onderwijs, ook het initieel en bekostigd onderwijs, van kwalitatief hoge waarde blijft en voor iedereen toegankelijk is, ook de komende tijd. Daarvoor geldt dus niet de horizon van dit kabinet. Ik heb ook gezegd dat dit niet kan betekenen dat marktpartijen die onderwijs willen aanbieden, moeten worden tegengehouden. Het publiek gefinancierde bestel moet echter zodanig veel concurrentiekracht in zich hebben, dat het de marktpartijen goed kan beconcurreren. Die algemene lijn is toen aangegeven.
Ik kies dus voor de insteek: investeren in onderwijs. Ook in de discussie naar aanleiding van de Voorjaarsnota heb ik, ook al heeft onderwijs toen flinke bedragen gekregen als prioriteit van het kabinet, gezegd dat ik mij realiseer dat één voorjaarsnota nog geen zomer maakt. Wij zullen op een heldere, concrete wijze door moeten gaan en goed aangeven waarin geïnvesteerd wordt. Ik zal proberen om in de volgende kabinetsrondes extra geld vrij te maken om de kwaliteit van het bekostigd onderwijs verder te doen stijgen.
De heer Poppe (SP):
Beseft de minister dat waar er competitie komt tussen de instellingen en de commerciële bedrijven, de commerciële bedrijven een behoorlijke kracht kunnen ontwikkelen en waarschijnlijk al hebben ontwikkeld om de gemiddelde kwaliteit te gaan bepalen? Die commerciële instellingen hebben natuurlijk vooral tot doel om veel leerkrachten af te leveren. Het gaat ze er niet om dat die leerkrachten goed zijn, maar wel dat het er veel zijn, want er moet geld worden verdiend. Daarvan gaat dan een remmende werking uit op de algemene kwaliteit.
Minister Hermans:
Die opvatting deel ik niet, voorzitter, omdat de lerarenopleidingen in de commerciële markt aan dezelfde kwaliteitseisen zullen moeten voldoen als de opleidingen in het bekostigde onderwijs.
De heer Poppe (SP):
Ik heb het niet over de eisen, maar over de resultaten.
Minister Hermans:
Als er op basis van de door onszelf vastgestelde kwaliteitscriteria meer leraren van de commerciële marktpartij afkomstig zijn, dan moeten wij ons afvragen wat er aan de hand is met de publiek bekostigde opleiding.
De heer Poppe (SP):
En dan?
Minister Hermans:
Het gaat uiteindelijk niet zozeer over de vraag van welke kant de leraren komen, als zij maar kwalitatief goed zijn en als wij maar voldoende leerkrachten hebben voor het onderwijs. Ik blijf erbij dat het van belang is dat er publiek gefinancierd, goed toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs is voor iedereen in ons land die de capaciteit heeft om de lerarenopleiding te volgen. Dat betekent dat er verschillende niveaus en opleidingen moeten worden aangeboden. Dat zal de komende jaren een voortdurend punt van discussie zijn. Ik heb er met uw partijgenoot de heer Van Bommel ook al een aantal malen over gedis- cussieerd. Onderwijs is een zeer interessante markt, ook commercieel gezien. Als ik dat kan gebruiken om de kwaliteit en het aanbod van het Nederlandse onderwijs verder te vergroten, zou ik een slechte minister van Onderwijs zijn als ik dat probeerde tegen te houden.
De heer Poppe (SP):
Onderwijs mag nooit negotie (handel) worden! En dat wordt het dan wel.
Minister Hermans:
Dit vind ik een kreet, voorzitter. Ik meen dat ik juist heb aangegeven dat het voor mij niet iets is in de geest van: laat het onderwijs maar naar de markt toegaan. Ik heb juist aangegeven dat ik bekostigd initieel onderwijs van hoog niveau en toegankelijk voor iedereen, essentieel vind. Over wat dat hoge niveau moet zijn, hebben de heer Poppe en ik misschien verschil van mening, maar wij geven op dit moment 47 mld. uit aan het onderwijs in Nederland. Misschien wil hij wel dat het 60 mld. wordt. Daar kunnen wij over discussiëren, maar dat is dan een politiek antwoord op een politieke vraag. Ik geef nadrukkelijk een politiek antwoord, door te zeggen dat ik niet partijen wil tegenhouden die daarnaast onderwijs kunnen ontwikkelen dat voor de Nederlandse samenleving van groot belang is.
De heer Cornielje heeft gevraagd of de Stichting beroepsgroep leraren het aanspreekpunt is en of die zich heeft uitgesproken over het uitvoeringsbesluit. In de nota Maatwerk heb ik aangegeven dat ik SBL daadwerkelijk zie als aanspreekpunt bij de professionalisering van het lerarenberoep. Daaraan heb ik wel de voorwaarde gesteld dat de stichting uitgroeit tot een open organisatie. Het gaat natuurlijk niet van de ene op de andere dag, maar mag ook niet te lang duren. Dat betekent dat er op een gegeven moment besluiten moeten worden genomen. De SBL heeft zich zowel over de wet als over het uitvoeringsbesluit uitgesproken en dat bleek in algemene zin steun in te houden.
Mevrouw Van der Hoeven heeft gevraagd naar bezwaar en beroep bij assessment en bekwaamheidsonderzoeken. Dat vind ik ook een belangrijk punt. De gang naar de burgerlijke rechter is hier mogelijk. Ik heb geen aparte beroepsprocedure daarvoor ingesteld. Ik denk ook niet dat dat een goede weg zou zijn. Ik vind dat je dat moet doen via de normale kanalen. Daarvoor hoeft in de interim-wet dus niets te worden geregeld, want de beroepsmogelijkheden zijn er gewoon via de normale burgerlijke rechter.
Er zijn nogal wat vragen gesteld over geld en de salarissen van de zij-instromers. Mevrouw Lambrechts vroeg of het beeld dat de zij-instro- mers meer gaan verdienen dan de zittende leraren, juist is. Dat beeld is onjuist. Een zij-instromer wordt binnen het carrièrepatroon voor de leraren ingeschaald, dus in schaal 10 of schaal 12. De voor het onderwijs relevante ervaring kan dan worden meegewogen in de hoogte van het salaris van de zij-instromer. Gebruikelijk is dat iemand een periodiek hoger wordt ingeschaald dan bij zijn vorige werkgever. Het bevoegd gezag voor de school kan hierin beslissen. Dat is het personeelsbeleid van de onderwijsinstelling. Wij hebben bij de CAO voor 1999 scholen de ruimte gegeven om competentiebeloning in te voeren. De bedragen beginnen nu vrij te komen, zodat er binnen een paar jaar substantiële bedragen beschikbaar zullen zijn voor competentiebeloningen. Het gaat niet om een prestatiebeloning, maar om een beloning op basis van specifieke competenties die van belang zijn voor de school. Wij hebben bij deze CAO schoolbudgetten ingevoerd voor specifieke knelpunten op de arbeidsmarkt. Het moge duidelijk zijn dat op termijn de budgetten redelijk naar elkaar kunnen toegroeien. Dit betekent dat er ruimte komt voor een algemeen personeelsbeleid in de scholen. Als daaraan ook nog eens de discussie over de schoolprofielbudgetten wordt toegevoegd, betekent dit dat ik in de komende tijd bij de ruimte die vrijkomt in het onderwijs, ernaar zal streven de budgetten voor de scholen verder te verhogen. Naar mijn mening kunnen maatwerk en het kunnen inspelen op specifieke problemen van de school een goede rol spelen. Als ik in de CAO spreek over het werkelijk kunnen inzetten van deze budgetten om knelpunten in het onderwijs te kunnen oplossen, om het ziekteverzuim aan te pakken en om bijvoorbeeld een oplossing te bieden voor de BTW-problematiek als men een uitweg zoekt via een uitzendbureau, het arbeidsbureau dan wel via een andere weg, dan is het aan de school om een keuze te maken. De budgetten moeten worden ingezet om vast te stellen waar die knelpunten zitten. Toen ik onlangs een bezoek bracht aan een middelbare school met 80 tot 100 leerkrachten, heb ik gezegd dat zij – gelet op de werkdruk – met de schoolleiding moeten nagaan hoe via een duidelijke matching van vraag en aanbod en met het budget dat zij nu krijgen, een oplossing kan worden gevonden voor hun problemen. De vraag naar leerkrachten is er, maar het aanbod via zij-instromers ook, dat is bekend. De protestants-christelijke besturenorganisaties hebben dit heel goed gemerkt toen zij advertenties plaatsten. Ik heb gezegd: zorg ervoor dat die advertenties en die aanpak worden gematched op regionaal niveau. Je moet geen landelijke advertentie plaatsen voor zij-instromers, want dan zullen er misschien wel duizend reageren. De bereidheid om in het onderwijs te werken, is gelukkig heel groot. Terecht, want het lijkt mij een mooie uitdaging voor de carrière die veel mensen voor ogen staat. In die matching tussen de vacature, de zij-instroom en de lerarenopleiding zie ik de vervulling van deze problematiek. De scholen kunnen met het budget dat zij krijgen op maat inspelen op die specifieke vragen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik vrees dat het heel gevoelig ligt als het beleidsruimtebudget per school al te zeer wordt belegd door het inkopen van onderwijskrachten die een salarisverbetering krijgen bij de overstap. Dit is toch een gevoelige zaak voor het zittende personeel?
Minister Hermans:
Die nieuwe leerkrachten komen binnen langs de normale salarisschalen op de school. De school kan ervoor kiezen een leraar aan te nemen, omdat er een groot tekort is in die vakgroep en de werkdruk van de zittende leraren erg groot, ook als die nieuwe leraar in schaal 12 moet worden ingeschaald. Met u zou ik heel graag meer financiële ruimte hebben, maar wij kunnen niet alles in één keer doen. Wij beginnen in een situatie met een enorme krapte op de arbeidsmarkt. Het zomaar verhogen van leraarsalarissen ver boven de marktontwikkeling is niet het juiste antwoord op dit probleem. Je moet die oplossing vinden in maatwerk en een specifieke aanpak. Dit is ook in de afgelopen CAO neergelegd. Daarop inspelen betekent dat de school keuzes moet maken met oog voor de positie van de bestaande en van de nieuw aan te trekken leerkrachten. Daardoor kunnen spanningen ontstaan, maar een andere spanning zou ontstaan als wij daarvoor helemaal geen ruimte zouden bieden en er geen zij-instromers zouden zijn. De hoge werkdruk blijft dan bestaan en uitval is het gevolg.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Het ware goed als deze maatregel werd geflankeerd door andere maatregelen die ook zo belangrijk zijn, bijvoorbeeld beloningsdifferentiatie. Het zou eigenlijk gelijkop moeten gaan, want dan kunnen de maatregelen veel gemakkelijker worden vertaald in de school. Ik beschouw dit als een impuls om snel op die weg verder te gaan.
Minister Hermans:
Ik ben blij met die steun, want wij hebben daarmee vorig jaar een begin gemaakt door de invoering van de competentiebeloning. In het regeerakkoord zijn die bedragen genoemd. Wij hebben een geweldig moeilijk CAO-overleg over dit punt gehad vorig jaar. Wij hebben vervolgens afgesproken dat er eerst een verdere ontwikkeling van het personeelsmanagementbeleid zou moeten zijn. Dit is toen op gang gebracht. De besturenorganisaties zijn daarmee nu volop bezig en de scholen maken ruim gebruik van de informatiemogelijkheden. De budgetten voor de competentiebeloning lopen in de komende jaren op. Tegelijkertijd worden op 1 september van dit jaar ook de schoolbudgetten ingevoerd.
Mevrouw Barth (PvdA):
De lijn die de minister schetst, kan rekenen op de hartelijke steun van mijn fractie. De minister zei zojuist iets heel essentieels over het wetsvoorstel en wel dat er ruimte zal komen. Wat nu in de CAO is afgesproken, bouwt op. Deze tijdelijke wet zal in augustus van kracht worden en dit punt speelt dus nu al. De kans dat dit wetsvoorstel legitimiteit krijgt in het veld en een succes wordt, wordt veel groter als er onmiddellijk voldoende middelen voor worden vrijgemaakt. Ik ga daarbij voorbij aan de middelen die er nodig zijn voor de begeleiding van de mensen in de scholen.
Minister Hermans:
Ik zal dadelijk iets zeggen over de begeleidingsmiddelen. Het moet duidelijk zijn dat een leraar met 20 dienstjaren die aan het einde van zijn carrière zit, gebonden is aan hetzelfde maximum als de zij-instromer. Er kan alleen een verschil ontstaan met een leraar die met 17 dienstjaren nog net niet aan zijn maximum zit. Het bevoegd gezag moet hier samen met de leraren in de school een afweging maken. Zij moeten samen beslissen of voorrang wordt gegeven aan de salarissen van de zittende leraren met het gevolg dat er even niets wordt gedaan aan de werkdruk of alle inspanningen worden gericht op het verminderen van de werkdruk. Ik begrijp dat de discussie hierover niet al te gemakkelijk zal verlopen en ook dat die discussie gemakkelijker zal verlopen als de scholen meer ruimte hebben. Dat is ook de reden dat er nu een stap van 0,25 mld. is gezet. De afspraken in de CAO laten zien dat dit vrij snel opbouwt. De toekomstige budgetten stellen de scholen in ieder geval in de gelegenheid om hierop in te spelen.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ik ben er nog niet van overtuigd dat de ruimte die de scholen nodig hebben om deze afweging te kunnen maken, op dit moment in voldoende mate aanwezig is. Nogmaals, ik ga daarbij voorbij aan de benodigde bege- leidingsmiddelen.
Minister Hermans:
In mijn bestuurlijke praktijk ben ik er altijd van uitgegaan dat je iemand op het droge niet kunt leren zwemmen. Je moet beginnen met het bassin met water te vullen. Als je voor deze aanpak kiest, is het mogelijk dat mensen van tijd tot tijd kopje onder gaan. Ik zal echter een stap moeten zetten die leidt tot de ontwikkeling van nieuw personeelsbeleid op de scholen. De bestuursorganisaties houden zich hier op dit moment mee bezig. In het kader van de vorige CAO zijn budgetten beschikbaar gesteld voor competentiemanagementontwikkeling. Competentiemanagementontwikkeling wordt binnen een paar jaar omgezet in compententiebeloningsmogelijkheden. De leiding van een school heeft dan al wel de nodige ervaring kunnen opdoen. Door de budgetten langzaamaan te laten groeien en de scholen meer mogelijkheden te geven, wordt de opwaartse druk in het zwembad groter, waardoor men gemakkelijker dat nieuwe personeelsbeleid kan voeren. Ik constateer dat er een geweldig groot probleem in de markt is, dat er een grote werkdruk is en dat er een groot aantal maatregelen in grote eensgezindheid is genomen om deze problemen op te lossen. Ik ben ook heel blij dat wij die maatregelen zo eensgezind hebben kunnen nemen. Deze wet biedt mogelijkheden. Er zijn, los van de begeleidingsmiddelen, ook financiën beschikbaar gesteld. Het moet nu gaan draaien. In het begin zullen er vast en zeker een aantal fouten worden gemaakt, ook al zullen de bestuursorganisaties en ik proberen, zoveel mogelijk fouten te vermijden. Uiteindelijk is de praktijk echter de beste leerschool.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Uit het betoog van de minister blijkt dat er twee ongelijkheden kunnen ontstaan. Er kan een ongelijkheid ontstaan tussen twee leerkrachten op dezelfde school en tussen twee scholen, omdat de ene school een groter budget toegekend heeft gekregen dan de andere. Is de minister dat met mij eens?
Minister Hermans:
Ik denk niet dat er twee ongelijkheden kunnen ontstaan. Het is wellicht mogelijk – dat is echter aan het bevoegd gezag – dat men met het oog op de werkdruk de afweging moet maken om of een leraar binnen te halen of om de eigen salarissen te verhogen. Als men besluit om een extra leerkracht binnen te halen, moet men wellicht accepteren dat hij wat meer verdient dan de zittende leraren. Zo iemand kan echter nooit meer verdienen dan het maximum dat binnen de normale functiewaardering is toegestaan. Men kan niet zomaar iemand met schaal 14 binnenhalen. Omdat die discussie binnen de scholen zal worden gevoerd, zullen de staatssecretaris en ik over enige tijd met een stuk zullen komen over inspraak en medezeggenschap op scholen. Elementen als de autonome school, het eigen personeelsbeleid, differentiatie en variëteit vereisen dat er piketpaaltjes worden geslagen en randvoorwaarden worden gecreëerd. Deze dis- cussie moeten wij niet bij voorbaat op nationaal niveau vastleggen, want zij moet eerst op de scholen worden gevoerd. Wij weten allemaal dat de scholen de werkdruk als een groot probleem ervaren. Het zoeken naar een oplossing daarvan zou wel eens prioriteit kunnen hebben boven het verhogen van het eigen salaris. Ik zie ook wel dat een algemene salarisverhoging van belang is. Ik heb niet morgen zomaar 10.000 nieuwe leerkrachten. Het houdt in dat die ontwikkeling op gang moet komen met al die maatregelen die wij in mei verleden jaar met elkaar hebben genomen.
De heer Cornielje (VVD):
Ik ben het erg eens met de minister op het punt van de competentiebeoordeling en -beloning. In een bijzin noemde de minister de BTW-problematiek die uit dezelfde budgetten moet worden betaald. Het staat mij bij – ook uit eerdere vragen van de VVD – dat er een oplossing gevonden zou worden. Er zou geen BTW geheven worden op bemiddeling van onderwijsgevenden. Dat scheelt een slok op een borrel.
Minister Hermans:
In de CAO heb ik daarover afspraken gemaakt. Bij de Voorjaarsnota is een budget beschikbaar gesteld om de BTW te betalen. Alternatief was proberen te komen tot een algehele vrijstelling. Dat gaf nogal wat bezwaren, met een uitwaai-effect. Derhalve hebben wij het op deze manier opgelost.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Als competentiebeloning en tekortbeloning een en hetzelfde dreigen te worden, is de minister dan niet bang dat daarmee het draagvlak voor de competentiebeloning dat toch al niet groot is, afneemt?
Minister Hermans:
Het wordt in toenemende mate duidelijk dat competentiebeloning geen prestatiebeloning is. Scholen zeggen: wij hebben die competentie nodig voor het geven van goed onderwijs. Het kan gaan om mensen die al op die school zitten en iets specifieks aan competentie opnieuw verwerven. Ik denk aan ICT-coördinator. Daar wil de school dan iets specifieks voor betalen. Het is een groeiproces. Er was weerstand. Als je goed kijkt en luistert op school en enquêtes houdt, blijkt dat het fiftyfifty is. Het is misschien nu wel 60-40. Er begint een ontwikkeling te komen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het ging bij die competentiebeloning vooral om de competenties van de zittende mensen of competenties die nog verworven zouden worden. Nu lijkt het te gaan om de competentie: er is een tekort en wij halen u binnen. Als tekortcompetentie synoniem wordt voor competentiebeloning, dan vrees ik dat wij over vijf jaar geen competentiebeloning meer hebben.
Minister Hermans:
Ik wil het helder maken. Ik heb al aangegeven dat ik het zeer toejuich, als iemand 40 jaar in het onderwijs wil blijven. De competentiebeloning begint zich nu te ontwikkelen. Je ziet specifieke schoolbudgetten voor arbeidsmarktknelpunten. Straks lopen de budgetten door elkaar heen. Ik heb ze nu nog gesplitst. Er wordt dan bekeken welke competenties op welke scholen moeten zijn. Uit de arbeidsmarktgelden kunnen budgetten worden gehaald. Het is ook mogelijk dat men budgetten gebruikt om zittende leraren die men graag wil behouden extra te belonen. Het zijn elementen die op schoolniveau aan de orde zijn. Het is niet zo dat competentiebeloning door mij wordt ingezet voor de zij-instromers. Ik heb aangegeven dat de school budgetten wel gebruikt kunnen worden voor zij-instromers.
De heer Poppe (SP):
Voorzitter!...
De voorzitter:
Nee, niet meer.
De heer Poppe (SP):
Ik heb een vraag.
De voorzitter:
Ik bepaal wat hier wel en niet gebeurt.
De heer Poppe (SP):
Ik ben het daar niet mee eens.
De voorzitter:
Dat is jammer voor u.
De heer Poppe (SP):
De minister zegt dingen waarover ik een belangrijke vraag wil stellen.
De voorzitter:
Daarvoor heeft u een tweede termijn.
Minister Hermans:
De heer Poppe heeft gevraagd of niet sprake zou zijn van een leegloop van lerarenopleidingen als andere wegen kunnen leiden tot een hoger salaris. Lerarenopleidingen blijven uitermate aantrekkelijk voor 17- en 18-jarigen die met een zeer grote motivatie naar dit beroep toe willen. Je kiest dan niet voor de langere, onzekere en meer kostbare weg buitenom. Je kiest dan voor rechtstreeks. Mensen kiezen ook rechtstreeks voor de rechterlijke macht. Anderen doen het via de advocatuur. Er zijn allerlei mogelijkheden. Voorzover mensen nog altijd die bevlogenheid hebben om in het onderwijs te gaan werken, ben ik blij dat er nog altijd fulltime opleidingen zijn. Dat moeten wij vooral zo houden en ik hoop dat een grote groep mensen deze weg zal blijven volgen. Overigens, in het afgelopen jaar is de PABO-instroom van 7500 tot 9000 gestegen, een enorme toename. Ook is er nog de mogelijkheid om een andere studie of een beroep te combineren met een deeltijdopleiding; daarbij gaat het om mensen die eerst de bevoegdheid willen halen voordat ze de klas ingaan. Men kan alle mogelijke wegen volgen. Zoals er voor vele beroepen vele toegangsmogelijkheden zijn, geldt dat ook voor het leraarschap. Toch hoop ik nog steeds dat zoveel mogelijk mensen zullen kiezen voor de full swing lerarenopleiding.
Nogmaals, in het kader van de zij-instroom dient er sprake te zijn van een driepartijenovereenkomst waarbij de zij-instromer, de school en het opleidingsinstituut betrokken zijn. Zij bekijken het assessment en gaan na of de mogelijkheid er is, daad- werkelijk tot voldoende bijscholing te komen voor de ontbrekende com- petenties.
Mevrouw Barth wijst erop dat het nu niet mogelijk is uitzendkrachten via het vervangingsfonds te bekostigen. Dat heb ook ik gezien. Ik ben nu met het bestuur van dit fonds aan het praten over de toekomst, maar dit is echt een zaak voor dat bestuur, waarin werkgevers en werknemers vertegenwoordigd zijn. Niettemin vind ook ik dat er in het kader van dit fonds meer mogelijkheden zouden moeten zijn. Mij is gebleken dat men bereid is om op korte termijn een regeling te treffen zodat ook de uitzendkracht via het dit fonds betaald kan worden.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ik verzoek de minister om de Kamer hierover nader te berichten. Hij kan wel gaan praten met werkgevers en werknemers – ik zou bijna spijt krijgen van het bipartiete bestuur van het vervangingsfonds – maar ik dring erop aan dat hij dit probleem in bredere zin onder de loep neemt. Een soortgelijke situatie geldt voor de onderwijsassistenten. Scholen die creatieve oplossingen zoeken om te voorkomen dat klassen naar huis moeten worden gestuurd, stuiten op de bureaucratie van het fonds. Dat kan echt niet, gelet op de noodsituatie waarmee wij in het kader van het lerarentekort te maken hebben.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik kan mevrouw Barth geruststellen. Immers, in Maatwerk 2 zal ik hierop uitvoerig ingaan. Ik meen dat een aantal creatieve mogelijkheden kan worden aangereikt.
Het is in principe mogelijk om in het onderwijs freelancers in te zetten, maar ik denk niet dat dit uitvoerig in de CAO geregeld zou moeten worden. Ook ten aanzien hiervan moeten mogelijkheden worden aangereikt om dit goed te laten plaatsvinden. Mij wordt voortdurend gemeld dat deze optie er is; er is zelfs al een maatschap van leraren in een bepaald vak. Ik geloof dat in de komende tijd de vernieuwing van de onderwijsarbeidsmarkt ook op dit punt zal doorzetten. Dat ontmoet bij mij geen bezwaren maar wij moeten er wel voor zorgen dat ook in de toekomst voldoende garanties worden geboden waar het gaat om initieel onderwijs en de kwaliteit daarvan.
Voorzitter! Ik heb voor de komende vier jaar 25,8 mln. voor primair en voortgezet onderwijs. Daarnaast hebben wij voor het voortgezet onderwijs 20 mln. extra. In het kader van de CAO van 12 mei heb ik, als basis voor het op te zetten O&O-fonds, tweemaal 20 mln. beschikbaar. Ik vind dit een belangrijk element omdat ook ik van mening ben dat de scholingsfaciliteiten van groot belang zijn. Dit is overigens niet alleen voor de overheid van belang, maar ook voor de sociale partners zelf. Het budget voor het primair onderwijs is gebaseerd op 1600 instromers, 400 per jaar in de komende vier jaar. Het budget voor het voortgezet onderwijs is gebaseerd op ongeveer 3200 instromers. Mocht blijken dat de zij-instroomwet een groter succes is dan nu op grond van deze niveaus wordt aangenomen, dan zal ik de laatste zijn om op grond van budgettaire redenen tegen te gaan dat het probleem van het lerarentekort langs deze weg wordt opgelost. Ik zal dan ongetwijfeld naar extra gelden zoeken om die beschikbaar te stellen. Als dit goed verloopt en de Wet op het leraarschap tot stand is gekomen, moet bekeken worden of het via een centrale regeling of via schoolbudgetten geregeld moet worden.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dit zijn goede toezeggingen. Zegt de minister dat er een scholingsfonds komt dat wordt opgezet naar analogie van de O&O-fondsen in de andere arbeidsmarktsectoren en dat alles wat kosten voor het onderwijs met zich brengt uit dat fonds wordt betaald? Er komt dus een dergelijk fonds.
Minister Hermans:
In de CAO is met de sociale partners afgesproken dat er een O&O-fonds komt. Ik heb daar een bodem van 40 mln. ingelegd. Het is nu aan de sociale partners om daaraan verder inhoud te geven. Wat u aangeeft, vind ik niet zo'n gekke ontwikkeling, maar de verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de sociale partners. Zij hebben hun verantwoordelijkheid om de scholing en opleiding in het onderwijs goed gestalte te geven.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Wij praten niet over het beleidsruimtepotje. Wij spreken over geld dat voor scholing bedoeld is en dat herkenbaar uit dat potje kan worden gehaald en verantwoord wordt.
Minister Hermans:
Dat geld is niet meer van ons, het is van de sociale partners. Ik heb een bodem in de pot gelegd van 40 mln. Als wij straks praten over de CAO, moet de Kamer beoordelen of dat wel of niet juist was. De verdere vulling van het fonds komt uit overleg tussen werkgevers en werknemers.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat is duidelijk. Het is dus niet het beleidsruimtepotje, het is ander geld.
Minister Hermans:
Het is ander geld.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Hoe moet ik deze 40 mln. in verhouding brengen tot wat u in de memorie van toelichting schrijft? U spreekt daar over 18 mln. plus 8 plus 10. Totaal is dat 36 mln.
Minister Hermans:
Die 40 mln. is zuiver extra, omdat het om meer gaat dan alleen om zij-instromers. De heer Rabbae spreekt over specifiek beschikbare middelen in het kader van deze wet. Het bedrag van 40 mln. is ingezet voor een bredere scholing in het Nederlandse onderwijs. Ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen door 40 mln. in de pot te stoppen en de sociale partners nemen hun verantwoordelijkheid door afspraken te maken over hun eigen bijdrage.
Mevrouw Barth (PvdA):
Is het de bedoeling dat het begeleidingsgeld dat nu incidenteel bij het wetsvoorstel hoort uiteindelijk opgaat in dat scholingsfonds? Ik zit nogal aan te hikken tegen het incidentele karakter van wat in de wet aan geld zit. Als dit een nieuwe taak voor de school is, moet dit toch bekostigd worden?
Minister Hermans:
Omdat dit een interim-wet is, zal ik de effecten bekijken. Ik hoop dat ik over een jaar tegen u kan zeggen dat het geld op is, omdat het goed gaat. Wij zullen dan weer ongetwijfeld geld vinden om opnieuw die pot te vullen. Uiteindelijk wil ik bezien of dit moet gebeuren via een centrale regeling of budgetten voor de scholen. Daarover wil ik dan met u praten.
De heer Cornielje onder andere stelde een vraag over MBO'ers en mevrouw Van der Hoeven heeft daarover een amendement ingediend. De heer Cornielje wilde een kiertje openlaten om mijn argumentatie boven tafel te krijgen. Ik maak graag gebruik van dat kiertje. Naar mijn mening slaat dit vooral op het VMBO en wij spreken dan over beroepsgerichte vakken, waarvoor niet eens een HBO-opleiding bestaat. Ik noem timmeren, metselen, lassen en motorvoertuigentechniek. De opleiding is specifiek gericht op praktijkvakken. De leerlingen kunnen praktijkonderwijs door vaklieden krijgen. Enige weken geleden bracht ik een werkbezoek aan een paar scholen in de buurt van Rotterdam en daar zijn experimenten met de FME, de FNV en scholen plaatsvinden over het inzetten van vakleerkrachten in het VMBO. Dit zijn geweldig enthousiaste vakmensen die ook als vakleraar in die experimenten op de scholen opereren. Ik kan vertellen dat zelfs de leraren van het VMBO tegen mij zeiden: die mensen weten zoveel meer van de praktijk en het vak dat wij ze knalhard nodig hebben om goed onderwijs te kunnen geven. Die vaklieden hebben dus een zodanig niveau bereikt dat zij hun vak kunnen overdragen. Ook hierbij dus assessment en de vraag of er sprake moet zijn van scholing dan wel didactische vorming. Het gaat dus om een heel specifiek afgebakende functie, zoals de heer Cornielje ook terecht zegt. In de algemene lijn van de Wet op het hoger onderwijs maak ik voor de specifieke vakken in het VMBO een uitzondering, omdat daarvoor specifieke vakkennis uit de praktijk wordt gevraagd die in de hogere opleidingen niet of onvoldoende aanwezig is. Het is voor de functie van leraar noodzakelijk dat die ervaren vakmensen worden aangetrokken. Ik heb op mijn werkbezoek ook gezien dat bijvoorbeeld een lasser van een bedrijf uit gedurende een dag of twee dagen op school les geeft. De directeur van dat bedrijf zag ook heel nadrukkelijk in dat het van groot belang was dat juist vakmensen, ook uit zijn bedrijf, andere mensen opleiden die later in dat bedrijf of andere bedrijven kunnen gaan werken.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Deze uitleg van de minister vind ik heel respectabel. Die lijkt mij ook heel toepasbaar voor een bepaalde sector. De huidige formulering van artikel 4 is echter generiek en die geldt dus ook voor allerlei andere beroepsgerichte vakken. Dat artikel is niet beperkt en dat is juist het probleem.
Minister Hermans:
In artikel 4, onder b, staat: een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Voor de tweede termijn zal ik dat even nagaan. Het is evenwel bekend dat de behandeling in de Kamer een integraal onderdeel is van de historie van de wet. Ik herhaal dan ook dat het in mijn optiek en die van de staatssecretaris nadrukkelijk is gericht op specifieke vakken waarvoor specifieke praktijkervaring noodzakelijk is, waaraan in het HBO niet of niet in die mate voldaan kan worden.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Het gaat ook om een aantal vakken waarvoor zelfs op het MBO geen opleiding is. Dat geldt ook voor de beroepen van loodgieter en metselaar, waarover de minister heeft gesproken. Mijn bezwaar blijft dan ook: dit is een generieke maatregel. Ik ben het wel met de minister eens dat er voor een specifieke groep een oplossing gevonden moet worden. Hij moet het dan wel anders formuleren. Daarop is mijn amendement ook gericht.
Minister Hermans:
Het amendement haalt echter het totaal eruit.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Ik heb evenwel al gezegd dat ik dit amendement koppel aan een motie die ik nog indien. Ik zie het probleem van de minister best wel. Ook ik vind dat dat opgelost moet worden. Naar mijn mening wordt het probleem niet opgelost met de maatregel die de minister voorstaat; het probleem wordt daardoor vergroot. Daar heb ik bezwaar tegen.
Minister Hermans:
Dat lijkt mij geen juiste redenering. Het probleem wordt niet vergroot. Ik probeer het probleem heel duidelijk aan te geven en ik bied daar een specifieke oplossing voor. Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Van der Hoeven of de wetstekst dat exact afdekt, zal ik dat voor de tweede termijn nagaan. Haar amendement haalt echter de wettelijke basis weg. Dat gaat mij zover, dat ik wil bekijken in hoeverre de deur op een kiertje van de heer Cornielje kan worden gebruikt. Ik wil dus heel goed afbakenen waar wij over praten. Bij een limitatieve opsomming van specialismen vrees ik er een of twee over het hoofd te zien. Ik herhaal dat het heel nadrukkelijk gaat over specifieke vakbekwaamheid en vakervaring van mensen die met een MBO-opleiding in bedrijven werken. Die deskundigheid kan in het VMBO worden ingezet.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat moet u afregelen en afdichten en dat gebeurt niet met de onderhavige wetstekst. U kunt wel zeggen dat de behandeling in de Kamer een onderdeel van de wet is, maar u weet dat men zich in de praktijk baseert op de letterlijke wetstekst. Als u niets voelt voor mijn amendement, pleit ik ervoor dat u met een nota van wijziging komt.
De heer Cornielje (VVD):
Een limitatieve opsomming is best wel mogelijk. Immers, wij weten over welke praktische beroepsgerichte vakken het gaat in het VMBO. Wij weten ook waar geen hogere opleiding voor is. Misschien wil de minister toch nog eens de mogelijkheid van een limitatieve opsomming nagaan. Zo houden wij de deur ook op een kier en wordt die niet op termijn, als er een nieuwe minister zit, opengegooid.
Minister Hermans:
Dat kan nog heel lang duren, maar aan elk ministerschap komt een keer een eind. Ik wil echter daarnaar kijken, want ik denk dat ook daarover er geen echt verschil van mening is. Het gaat er juist om dat mevrouw Van der Hoeven en de heer Cornielje en ook ik en anderen heel nadrukkelijk de vakbekwaamheid wel degelijk in het onderwijs willen krijgen. Ik zoek naar zodanige mogelijkheden om dat ook zo af te grenzen dat we echt weten waar we het over hebben. Ik meld u dat ik er in ieder geval bij de Wet op het leraarschap ook rekening mee zal houden en zal kijken op welke wijze ik dat het beste kan inkaderen. Het gaat er nu om of ik in deze wet nog wijzigingen zou moeten aanbrengen, maar ik zeg u toe dat ik in ieder geval in de Wet op het leraarschap, op basis van de ervaring ook, een nadere inkadering zal laten plaatsvinden. Dan heb ik ook op dat punt wat meer mogelijkheden.
Voorzitter! Dan ben ik aangeland bij de ingediende amendementen. Over het amendement ten aanzien van de instroom en het MBO-getuigschrift heb ik zonet uitgebreid gesproken. Mevrouw Van der Hoeven heeft een amendement ingediend op stuk nr. 8, inzake een scholings- en begeleidingsovereen- komst, inzake het regelen van de verdeling van de werktijd van de leraar over lestijd, school en bege- leiding. Ik denk dat dit amendement eigenlijk overbodig is, want het is vanzelfsprekend dat men zulke belangrijke aspecten in de overeenkomst meeneemt. Natuurlijk gebeurt dat. Ik kan mij niet voorstellen dat men dat maar blauwblauw laat; daar wordt heel nadrukkelijk naar gekeken. Ik denk dat het een regel oplevert die helemaal niet hoeft. Volgens mij gebeurt dat sowieso.
Voorzitter! Wat betreft het uitsluiten van een uitvoeringsregel op een lager niveau dan dat van AMvB, heb ik zonet al aangegeven hoe ik daarover denk. Ik denk dat dit een belangrijk element is. Wat betreft het schrappen van de vangnetbepaling voor het geval de AMvB niet tijdig gereed is, heb ik zo-even ook mijn opvatting gegeven. Ik denk dat we dan juist het probleem hebben, dat er met name ten aanzien van het primair onderwijs een aantal problemen kunnen gaan ontstaan. Ik heb daar straks al op gereageerd.
Wat betreft het stellen van drie jaar maximaal aan de interim-wet vond ik het interessant om Kamerleden te horen zeggen dat dit betekent dat er aan de ene kant veel te veel ruimte wordt gegeven. Ik denk dat ik heb aangegeven met de indiening van de Wet op het leraarschap vóór het einde van dit jaar, dat ik de afronding wil doen zelfs nog ruim binnen die drie jaar. Ik denk dat dit ook een belangrijk element is.
Voorzitter! Van het amendement op stuk nr. 11 van de fractie van de SP, inzake het uitsluiten dat lerarenopleidingen vergoedingen vragen voor geschiktheids- en bekwaamheidsonderzoek, ben ik geen voorstander, want de taken van de interim-wet worden uitgevoerd door lerarenopleidingen die zich daartoe melden. De kans is groot dat minder lerarenopleidingen zich zouden gaan melden, als er geen zekerheid op vergoeding van door hen gemaakte kosten wordt gegeven. Het vragen van de vergoeding leidt ertoe dat alleen serieuze kandidaten zich zullen melden en die zekerheid moet volgens mij ook worden gehandhaafd. Er zit nog eens een ander element bij. In het kader ook van een leven lang leren is er de verantwoordelijkheid van ieder individu voor de verdere carrière en voor scholing na zijn initiële opleiding, voorzover dat boven de startkwalificatie uitgaat. Ik vind dus ook dat er op dat punt een stukje eigen verantwoordelijkheid moet liggen, maar er zit ook een stukje gedeelde verantwoordelijkheid, gelet op de bijzondere marktsituatie die hierbij aangegeven wordt.
Van het amendement op stuk nr. 12 van de SP, inzake het schrappen van het primair onderwijs uit de interim-wet, heb ik zonet, denk ik, voldoende aangegeven dat naar mijn mening dit een heel verkeerde ontwikkeling zou zijn, omdat ik dan op dat punt helemaal geen zij-instroom zou kunnen krijgen.
Over het amendement op stuk nr. 13 van de SP, inzake het uitsluiten dat geschiktheids- en bekwaamheidsonderzoeken worden uitgevoerd door zuiver commercieel opererende instellingen, heb ik zo-even ook mijn mening kenbaar gemaakt. Ik wil dit amendement sterk ontraden, zoals ik ook het amendement op stuk nr. 12 sterk wil ontraden.
Het amendement op stuk nr. 14 van D66 en de VVD, inzake het voorschrijven dat bij geschiktheidsonderzoek in elk geval wordt beoordeeld of men in de feitelijke klassensituatie verantwoord les kan geven, wil ik overnemen. Het amendement kan blijven bestaan, voorzitter. Ik kan het ook via een nota van wijziging doen. Ik heb er al eens vaker ook met mevrouw Van Nieuwenhoven over gediscussieerd wat nu de beste methode is. Het amendement is ingediend en ik zit zo in elkaar als oud-Kamerlid dat ik in dit geval zeg: ik kan instemmen met het amendement.
De voorzitter:
Als u het zo formuleert, stel ik me voor dat het amendement blijft bestaan en in stemming komt. Maar uw opmerking is heel duidelijk.
Minister Hermans:
Voorzitter! Wat betreft het amendement op stuk nr. 15 van D66 en de PvdA, om voor te schrijven dat lerarenopleidingen die zich melden bij de melding een plan van aanpak moeten overleggen, wil ik het oordeel aan de Kamer overlaten, maar naar mijn mening hoeft dat helemaal niet. Volgens mij komt er een plan van aanpak. Ik weet niet of het een meerwaarde heeft wat hier wordt voorgesteld. Ik vraag me af of je nu echt een plan van aanpak moet voorleggen of dat je er gewoon van uit kunt gaan dat dit sowieso zal gaan gebeuren.
Mevrouw Barth (PvdA):
Daar heb je dat woordje weer.
Minister Hermans:
Ja, dat is het verschil tussen Amsterdam en Nijmegen. Ik geef dat toe, voorzitter. Maar dat is waarschijnlijk ook de reden waarom ik zo reageer.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Er is een samenhang, zoals daarstraks al werd gezegd, tussen dit amendement en het amendement op stuk nr. 16, dat eigenlijk ook een extra veiligheidsklep is. Sommigen hebben gelijk als zij zeggen: je bouwt wel heel veel veiligheidskleppen in. Maar misschien zouden wij, nadat de minister zijn oordeel heeft gegeven over het amendement op stuk nr. 16, dat op stuk nr. 15 kunnen intrekken? Ik kijk dan even naar de mede-indiener. Die kijkt nog zuinigjes; misschien moet ik hier eerst maar over overleggen.
Minister Hermans:
Ik heb een aantal bezwaren tegen het amendement op stuk nr. 16, maar uiteindelijk laat ik het oordeel over aan de Kamer. Ik zal de aanneming van het amendement niet ontraden. Kennelijk willen de indieners voorkomen dat lerarenopleidingen die recentelijk op basis van de uitkomsten van de visitatie door de inspectie als zorglijk zijn aangemerkt, taken mogen uitvoeren op basis van de interim-wet. Ik heb begrip voor die redenering, maar ik heb zojuist al aangegeven dat, als je de mogelijkheid niet is ontnomen een leraar op te leiden, het gek is dat vervolgens wel te doen voor een zij-instromer. Als er sprake is van een nieuwe taak, terwijl je de oude nog niet helemaal goed hebt vervuld, dan geeft dat enige schuring qua gevoel. Zolang het systeem van accreditatie nog niet zodanig perfect is dat men wel of niet is geaccrediteerd – dat wordt mijn voorstel bij de discussie over de accreditatie: ja of neen en niet er iets tussen – is er nog geen helderheid. Daar is het wachten op. De mogelijkheid van het ontwikkelen van een nieuw instrumentarium kun je dus niet onthouden aan iemand die daadwerkelijk de bevoegdheid heeft om leraren op te leiden. Wij hebben een aantal criteria met betrekking tot het assessment gesteld, ook waar het gaat over de controle op de kwaliteit. Studenten worden in toenemende mate mondiger als het gaat om de vraag waar ze willen studeren. Zij moeten zich ook afvragen of zij, zolang de termijn nog is zoals die is, ook via de zorgelijkheidverklaring en dergelijke, wel of niet ergens gaan studeren.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Misschien moeten wij dit nu niet uitdiscussiëren. Dit amendement creëert de mogelijkheid om via de AMvB en de voorhangprocedure over de nadere invulling te spreken. Ik heb aangegeven in welke richting ik denk.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik zei al dat ik het oordeel over dit amen- dement aan de Kamer overlaat, maar mijn oordeel is niet zodanig dat ik een en ander niet zou kunnen dragen.
Dan het amendement op stuk nr. 17 van de heer Stellingwerf over het uit elkaar trekken van enerzijds het geschiktheidonderzoek en het scholingsaanbod anderzijds. Ik erken dat wij daar bij de discussie over deze wet aan hebben gedacht, maar wij hebben er uiteindelijk niet voor gekozen. Ik heb zojuist aangegeven dat er concurrentie op de markt gaat komen, want een aantal erkende instellingen heeft inmiddels aangeven dat zij ook die weg op willen. Ik ben ervan overtuigd dat, als een lerarenopleiding het op die manier wil doen, de druk zodanig zal zijn dat men uiteindelijk niet kiest voor een dergelijke weg. Dat wil zeggen dat het amendement meer moeilijkheden oproept dan dat het problemen oplost. Als een opleiding het gaat doen, dan betekent dit, als men het merkt, dat men onmiddellijk naar een andere lerarenopleiding gaat zoeken om het aan te pakken. Uiteindelijk vonden wij dat dit voorschrift meer beperkingen zou opleveren dan dat het problemen zou oplossen.
Het amendement op stuk nr. 18 vervangt dat op stuk nr. 14. Het amendement van de SP over de directeuren basisonderwijs en speciaal onderwijs is niet ingediend.
De heer Rabbae wees terecht op de diversiteit van de populatie op de scholen. Wij zijn volop bezig met de uitvoering van de door de Kamer aangenomen motie over specifieke aandacht bij de PABO-opleidingen, meer nog dan al gebeurt, voor allochtonenproblematiek. Waar het gaat om zij-instromers op scholen waar sprake is van grote diversiteit betekent het dat het bevoegd gezag bij het assessment heel goed moet kijken of de betrokken persoon juist op die desbetreffende school met die specifieke problematiek specifieke scholingsnoodzaken heeft. Ik deel de visie dat er uiteindelijk gekomen zou moeten worden tot één assesssment. Of je dat voor zou moeten schrijven, vind ik een tweede. Ik weet dat lerarenopleidingen in het HBO op het ogenblik bezig zijn om met elkaar af te spreken dat men één assessment zal gaan volgen. Ik wil nagaan of dat daadwerkelijk het geval zal zijn. Mocht dat onvoldoende tot zijn recht komen, dan kan ik altijd nog via maatregelen een en ander nader aangeven. Het hebben van een helder en duidelijk criterium is namelijk van belang. Ik sluit overigens niet uit dat er straks een aantal verschillende assessments zijn die langs verschillende wegen tot eenzelfde soort kwaliteitsbeoordeling kunnen komen, zoals er op dit moment allerlei verschillende assessments zijn met betrekking tot het meten van kwaliteiten bij mensen.
De voorzitter:
Dan gaan wij thans over tot de tweede termijn, die vanaf nu onder de bezielende leiding van mijn collega mevrouw Van Zuijlen zal plaatsvinden. Ik wijs erop dat het de bedoeling is die tweede termijn vóór kwart voor zeven af te ronden. Mocht dat niet lukken, dan zal de verdere voortzetting de volgende week plaatsvinden.
Voorzitter: Van Zuijlen
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Ondanks dat ik het goed kan verbergen, heb ik mij in toenemende mate in mijn blauwe bankje op zitten winden over het antwoord van de minister, met name waar dat gaat over de basisschool. Het blijft onverteerbaar dat kandidaat-leerkrachten gewonnen zullen worden om ze onbevoegd voor de klassen van de basisschool te zetten. Ook al is het assessment nog zo goed, je kunt met een kort onderzoek niet afdoende vaststellen of iemand voldoende bekwaamheden heeft voor de bijzonder moeilijke taken die een leraar op de basisschool nu eenmaal moet verrichten. In feite vraag je bij dat onderzoek of iemand de verkeersregels goed kent. Dat blijkt dan het geval te zijn, alleen, hij heeft zijn rijbewijs nog niet. Vervolgens laten wij hem als rij-instructeur lesgeven. Dat moet je natuurlijk niet doen, omdat dat levensgevaarlijk zou zijn. Ik vind dan ook in het onderhavige geval dat wij dit zeker de leerlingen tot 12 jaar niet mogen aandoen. Het zou volstrekt onverantwoord zijn. Er kunnen verkeerde inschattingen gemaakt worden en het kan buitengewoon schadelijk zijn voor de leerlingen in die jonge leeftijd. Niet alle leraren zijn natuurtalenten en als het goed is, staan die al voor de klas. Over de kwaliteit van het assessmentonderzoek komen wij nog te spreken, maar wat betreft het basisonderwijs kan het wat ons betreft dus absoluut niet. Zoals gezegd, het is volstrekt onverantwoord om iemand zonder rijbewijs als rij-instructeur te laten rijden dan wel om iemand zonder bevoegdheid voor de klas te laten staan.
Ook het inschakelen van marktpartijen voor het assessment en de begeleiding vinden wij volstrekt onaanvaardbaar. Marktpartijen zoals de Onderwijs BV van uitzendketen Vedior hebben commerciële in plaats van kwaliteitsbelangen. Bij hen gaat de kwantiteit vóór de kwaliteit, aangezien kwantiteit geld oplevert. De overheid, de scholen en de ouders worden daardoor in toenemende mate afhankelijk van die marktpartijen. Het is toch niet voorstelbaar dat wij op deze manier onze jeugd wat betreft de eerste fase van haar opvoeding en opleiding afhankelijk maken van de beurskoersen, dus de AEX? Bovendien komt hiermee het draagvlak voor de reguliere opleidingen onder druk te staan. Onderwijs en begeleiding van leerkrachten wordt op deze manier handel. En dan krijgen wij straks nog meer Prinsen De Lignac die op de Middellandse Zee op schepen met gouden kranen kunnen rondvaren omdat zij hun geld op die manier in het onderwijs verdiend hebben. Nu wordt het ook nog geïnstitutionaliseerd.
Voorzitter! Dat vinden wij onverteerbaar. Naar de mening van de SP-fractie dienen marktmechanisme en commercie verre te worden gehouden van het onderwijs. Dat is primair een taak van de overheid, die door de overheid gefinancierd moet worden. Dat kan ook gemakkelijk. Wij zijn rijk en mevrouw Barth zal dat bij de Voorjaarsnota aantonen, heb ik begrepen.
Over de salarissen is ook het een en ander gezegd. Er is gesproken over competitiebeloning en prestatieloon. Voor mijn gevoel zit daar niet zoveel verschil tussen. De heer Cornielje zei dat loonverschillen uitsluitend mogen bestaan bij verschillende competenties en niet gebaseerd zijn op het salaris dat eerder is ontvangen. Wat dat betreft zijn wij het met elkaar eens. Toch meen ik dat er geen situaties mogen ontstaan – en dat kan nu wel – waarin een bevoegde leerkracht een onbevoegde leerkracht moet begeleiden, terwijl degene die nieuw binnengekomen hoger is ingeschaald dan degene die hem moet begeleiden. Dat is niet alleen vreselijk onrechtvaardig; het is frustrerend en het zal de sfeer op de scholen verslechteren. Dat mag niet gebeuren.
Voorzitter! Ik ben van mening dat de zij-instroom niet tot extra kosten voor de scholen mag leiden. Het onderwijs wordt te vaak budgettair neutraal vernieuwd. Voor deze nieuwe taken moet nieuw geld komen van deze overheid. Anders ontstaat de situatie waarin onderwijs steeds meer in handen van de commercie kan komen. Ik kan mij niet voorstellen dat sociaal-demo- craten deze ontwikkeling gunstig achten.
Voorzitter! Tot slot meen ik dat wij hier de vreselijkste neoliberale kanten van dit kabinet waarnemen.
Mevrouw Barth (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Soms heb je van die debatten waarbij je het gevoel hebt dat je enorm opgeschoten bent met elkaar en wat mij betreft is dit er daar één van. De minister heeft zeer alert gereageerd op de wens van de Kamer om de AMvB voor te hangen. Dat is prima, want dat biedt voluit de mogelijkheid om een inhoudelijke discussie te voeren over de kwaliteit van de assessments. Ik ben ook positief over het traject dat de minister geschetst heeft voor dé Wet op het leraarschap. Wat mij betreft moet het dé Wet op het leraarschap worden. Hij gaat daar tempo bij maken en dat is heel mooi.
Voorzitter! Ik heb nog een aantal opmerkingen. De eerste heeft betrekking op de huidige onbevoegdenregeling in het voortgezet onderwijs. De minister zei dat die vandaag eigenlijk niet aan de orde is, omdat dit een aanvulling betreft. Ik vind echter dat het wel aan de orde is. Eigenlijk is de huidige onbevoegdenregeling in het voortgezet onderwijs "het gedogen van een bepaalde situatie", terwijl wij het nu reguleren. Sinds twee jaar houd ik mij ook bezig met justitie, en daar heb ik ervaren dat als de wetgever ophoudt met gedogen en gaat reguleren, wij voor heel onverwachte dingen kunnen komen te staan. Daarom lijkt het mij goed als de minister dit nader uitwerkt. Hij kan dan bijvoorbeeld nagaan wat de gevolgen hiervan zijn voor de aantallen zij-instromers in het voortgezet onderwijs die hij voorspelt. Hoeveel van de mensen die dit traject zullen gaan volgen staan nu al voor de klas? Dat is namelijk geen winst voor de opheffing van het lerarentekort. Verder zou ik graag vernemen om hoeveel mensen het gaat, hoe vaak zij voor de klas staan, hoe lang de periode is waarvoor hun aanstelling geldt. Als de minister dat op een rijtje zet, hebben wij straks bij de behandeling van de Wet op het leraarschap materiaal in handen waarmee wij iets kunnen doen. Als je ophoudt met gedogen – nogmaals, ik wil de creativiteit van scholen niet meer beperken dan strikt noodzakelijk – dan moet je het ook goed doen.
Voorzitter! Dan kom ik aan de kwestie van het geld. Ik biecht heel eerlijk op dat ik daar een motie over had klaarliggen, maar die zal ik niet indienen. De minister heeft namelijk goede toezeggingen gedaan. Hij heeft ons toegezegd dat het succes van dit beleid niet geremd zal worden door gebrek aan geld. Dat is een belangrijke toezegging. Het plafond waarover in de nota nog werd gesproken, bleek open te zijn. Daarnaast is er een scholingsfonds dat verder uitgebouwd kan worden. Het schoolbudget biedt wel vol- doende perspectief voorlopig om aan de slag te gaan. De erkenning van de minister dat dit een extra taak is en dat daarvoor geld moet worden vrijgemaakt, vind ik prima.
Voorzitter! Ik kom aan de freelancers. De minister zegt dat hiervoor al een mogelijkheid bestaat. Opnieuw sprekend vanuit mijn vorige beroepservaring, lijkt het mij voor alle partijen beter om daar in de CAO afspraken over te maken, bijvoorbeeld over een uurtarief en randvoorwaarden. Dat is niet alleen voor de freelancers belangrijk in deze situatie, maar ook voor de scholen. Deze zijn niet gewend om hiermee om te gaan en moeten dan gaan onderhandelen over uurtarieven en dergelijke. Het lijkt mij goed om daar in een CAO een soort raamwerk voor te scheppen. Als wij echt willen dat deze mogelijkheid vaker benut gaat worden, moeten we daar goede randvoorwaarden voor creëren.
Voorzitter! Ik vond dat de minister een overtuigend antwoord gaf op het punt van de beroepsgerichte vakken en de MBO'ers. Hij zei dat bij de snelle technologische ontwikkelingen waar we bij de beroepsgerichte vakken mee te maken hebben, praktijkervaring goud waard is. Ik ben dat hartgrondig met hem eens. De heer Cornielje heeft gezegd dat we moeten oppassen dat die mensen binnen het lerarenteam op een school niet onderaan gaan bungelen omdat zij geen HBO-opleiding hebben. Je kunt het ook omdraaien en dit als een voorbeeld zien van de opwaardering van het beroepsonderwijs die wij allemaal zo graag willen zien en als een erkenning van het feit dat beroepsonderwijs plus een heleboel praktijkervaring plus een assessment waaruit de pedagogische en didactische kwaliteiten blijken, een heleboel waard is. Ik sta echter open voor de suggestie van de heer Cornielje om te gaan kijken naar een limitatieve opsomming van de praktijkgerichte vakken. Dat was het openingetje dat hij in zijn eigen inbreng gaf. Laten we eens kijken hoe we dit allemaal moeten uitwerken.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik heb erop gewezen dat er, als we de deur openzetten en verder open laten gaan, straks in het basisonderwijs veel meer mensen met een MBO-diploma dan een HBO-diploma werken. We hebben dat gezien met de onderwijsassistenten. Dat is prima. Dat is een goede functie. Maar als er straks geen HBO'ers meer les geven, devalueert het beroep ook. Ik wil dat juist voorkomen.
Mevrouw Barth (PvdA):
Dat ben ik met de heer Cornielje eens. Daarom vraag ik de minister ook nog eens te kijken naar de bezwaren die vanuit de Kamer naar voren zijn gebracht. Is dit niet zo op te lossen dat we aan de ene kant de praktijkervaring van die mensen de erkenning geven die deze verdient en aan de andere kant voorkomen dat er allerlei ongewenste praktijken uit voortvloeien?
Voorzitter! Mijn laatste punt betreft het speciaal basisonderwijs. Ik ging bijna twijfelen door de overtuigingskracht waarmee de minister beweerde dat je met een PABO-opleiding in het speciaal onderwijs voor de klas kwam. Ik heb het daarom – met dank aan mijn razendsnelle medewerker – nog eens laten checken. Volgens onze gegevens is dat dus niet waar. Je mag wel met een PABO-diploma op een speciaalonderwijsschool aan de slag, maar alleen als je je verbindt om een avondopleiding voor speciaal onderwijs af te ronden. Deze duurt twee jaar. Het is een pittige opleiding, wat nodig is voor het speciaal basisonderwijs. Als wij nu besluiten dat een assessment voor het speciaal onderwijs rechtstreeks toegang biedt tot het speciaal basisonderwijs, dan geven wij mensen in feite een dubbele ontheffing. Dat lijkt mij voor deze kwetsbare groep kinderen geen goed idee. In de hoop dat ik de minister op andere gedachten kan brengen, dien ik – ook omdat we het niet konden uitdiscussiëren – de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening, dat kwalitatief hoogwaardige assessments de spil van het proces van zij-instroom dienen te vormen;
overwegende, dat zij-instroom in het speciaal basisonderwijs een assessment vergt dat past bij de eisen van het speciaal basisonderwijs;
verzoekt de regering een op maat toegesneden assessment voor het speciaal basisonderwijs te ontwerpen, dit vast te leggen in een AMvB en deze binnen de daartoe gestelde termijnen voor te leggen aan de Tweede Kamer,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Barth. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 20 (27015).
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Ik denk dat het een goede motie is, maar ik wil graag een vraag stellen. Kan de uitvoering van de motie ook gebeuren door commerciële bedrijven zoals de Onderwijs BV van Vedior bijvoorbeeld? Ook in dit geval gaat het erom dat niet te veel gelet moet worden op de weg waarlangs wij iets bereiken, maar dat wij ons verbinden op het doel, dat ons allen bindt, te weten hoge kwaliteit. Ook het assessment zal van hoge kwaliteit moeten zijn. Als deze geleverd kan worden door bijvoorbeeld een commerciële personeelsconsultant, die daarvoor heeft doorgeleerd, zie ik niet in waarom hij dat assessment niet mag uitvoeren.
De heer Cornielje (VVD):
Is deze motie niet overbodig? De minister heeft gezegd dat het, als bepaalde eisen worden gesteld aan het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, niet uitmaakt welke route er gevolgd wordt. BarthAls dit voor het speciaal onderwijs een hogere eis is, zal ook voor de zij-instroom een hogere eis worden gesteld, althans zo heb ik de minister begrepen.
Mevrouw Barth (PvdA):
Voorzitter! Ik heb een broertje dood aan overbodige moties. Ik geloof dat ik er nog geen twee handen vol op mijn naam heb staan in deze twee jaar. Als ik toezeggingen krijg, dien ik geen motie in. Ik geef meteen toe dat dit punt niet is uitgediscussieerd. De minister heeft echter in eerste termijn gezegd dat een apart assessment voor het speciaal onderwijs niet nodig is, omdat men nu met een PABO-diploma in het speciaal onderwijs voor de klas mag staan. Ik heb dat uit laten zoeken en dat is dus niet waar. Er rest mij dan geen ander instrument.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Ik bedank de minister voor zijn beantwoording en voor de toezeggingen die hij heeft gedaan. Met name de opmerkingen over het scholingsfonds sluiten precies aan bij wat ik graag wil. Wat de voorhangprocedure betreft, ik vind het goed dat de voorhang op deze wijze wordt geregeld. Dit komt tegemoet aan een groot deel van de bezwaren van de Tweede Kamer, maar niet geheel aan mijn bezwaren. Ik wijs er nogmaals op dat in artikel 8 blijft staan "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur", waardoor ook in de toekomst de minister ervoor kan kiezen om iets bij algemene maatregel van bestuur te regelen of bij ministeriële regeling. De vraag blijft waarom dit op deze manier wordt geregeld. Het kan namelijk omvangrijke zaken betreffen. Ik blijf daarover dubben. Met name bij de inrichting van het Gemeentefonds zijn wij tegen een aantal zaken aangelopen waarvan wij nu zeggen dat wij deze bij de invoering van de wet anders hadden moeten regelen. Wij hadden ervoor moeten zorgen dat de voorhangprocedure en de algemene maatregel van bestuur goed waren geregeld. Ik vraag nogmaals daarnaar te kijken. Ik handhaaf mijn amendement op dit punt. Ik begrijp overigens dat hetgeen in mijn amendement is opgenomen over het doen vervallen van artikel 13 moeilijk ligt. Misschien dien ik een ander amendement in, dat zich met name richt op het gestelde in artikel 8: "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur". Het andere punt in de motie wordt voor een groot deel goed gemaakt door de voorhangprocedure bij de uitvoeringsregeling.
Voorzitter! Op het punt van het MBO ben ik niet gelukkig. Het "kiertje" van de heer Cornielje, dat ertoe moet leiden dat er een nota van wijziging wordt uitgebracht, moet nog worden ingevuld. Ik weet niet of deze er komt, dus ik handhaaf mijn amendement op dat punt. Ik dien een motie in om aan te geven wat ik wel wil. Misschien kan de minister deze gebruiken bij de nota van wijziging, zodat ik haar weer kan intrekken. Dat hoor ik straks dan wel.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van oordeel, dat:
- verruiming van de mogelijkheid om in te stromen in het onderwijs van belang is;
- daarbij van de instromende docenten eenzelfde niveau op zowel kennis- als pedagogisch-didactisch terrein verwacht wordt als nu het geval is via de reguliere opleidingen;
overwegende, dat:
- een aantal mensen met een MBO-opleiding via werk- en maat- schappelijke ervaring wellicht een HBO-werk- en denkniveau hebben bereikt;
- deze groep nader in kaart dient te worden gebracht, omdat zij via zij-instroom zowel een lesbevoegdheid als een HBO-opleiding dienen te halen;
verzoekt de regering:
- door middel van een experiment te onderzoeken of mensen met een MBO-opleiding via twee jaar zij-instroom een bevoegdheid op HBO-niveau kunnen halen zodat zij in het voortgezet onderwijs praktijkgerichte vakken kunnen geven;
- de resultaten van dit experiment mee te nemen in de vormgeving van de Wet op het leraarschap,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Hoeven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 21 (27015).
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Het kan zijn dat de minister met een voorstel komt dat deze motie overbodig maakt, maar dat wacht ik af.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik weet niet zeker of wij met de uitvoering van deze motie niet slechter af zijn dan met de toezegging van de minister. In de motie wordt de mogelijkheid van twee jaar geopend. Verder gaat het om het voortgezet onderwijs, waardoor het gehele traject wordt geopend van VMBO, HAVO en VWO. Ik ben een beetje huiverig, mevrouw Van der Hoeven.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat is precies het probleem waarom het gaat. Ik stel in het amendement voor om de betreffende zinsnede in artikel 4, onderdeel 3b en 3c, te wijzigen dan wel te schrappen, omdat de formulering in het wetsvoorstel alle beroepsgerichte vakken in het hele voortgezet onderwijs losmaakt. Als de minister met iets komt waardoor dat wordt ingeperkt, wordt mijn amendement misschien overbodig, en mogelijk mijn motie ook. Maar dat weet ik op dit moment niet. Mijn verzoek is om dit mee te nemen in de nota van wijziging. Ik heb geen derde termijn en moest de motie dus wel nu indienen.
Voorzitter! Wij hebben een probleem met het primair onderwijs en dat je daar tijdelijk iets aan doet, soit, maar een belangrijk punt is, dat in het primair onderwijs de leerling, anders dan in het voortgezet onderwijs, afhankelijk is van één leraar. Dat betekent dat met name de relevante hogeronderwijsopleidingen benoembaar moeten zijn. De kwaliteitswaarborgen zijn voor het primair onderwijs van buitengewoon groot belang. Onze voorkeur gaat uit naar een andere oplossing voor het primair onderwijs, bijvoorbeeld inzet van herintreders. In ieder geval moet ervoor worden gezorgd dat degenen die als beginnende leerkracht instromen in het primair onderwijs, er niet na twee jaar alweer uitgaan. Ik kom dan weer terug bij mijn verzoek aan de minister om die tendens te onderzoeken, want dat is in eerste termijn blijven liggen. Ik hoop dat hij dat zo dadelijk kan toezeggen.
De Van der Hoevenminister heeft gezegd dat men naar de rechter kan stappen om bezwaar of beroep aan te tekenen, maar het is de vraag tegen wie dat moet gebeuren. Dat is op dit moment niet helder in de wet. Het zou in ieder geval helder moeten worden in de AMvB. Dat geldt ook voor terugkeerrechten, terugkeerpensioenen en soortgelijke zaken. Dat moet worden geregeld, omdat anders impliciet een barrière wordt ingebouwd waardoor mensen geen gebruik gaan maken van deze wet, terwijl wij toch met elkaar willen dat dit wel gebeurt. Ik kan mij best voorstellen, dat het niet in de wet kan worden vastgelegd, maar dan moet het in de AMvB of de uitvoeringsregeling komen te staan.
Voorzitter! Mijn verhaal over het MBO-niveau geldt ook voor de opmerking van mevrouw Barth over speciaal onderwijs. Om die reden kan ik haar vraag goed begrijpen en kan ik mij voorstellen dat zij met die motie is gekomen. Beide punten zijn identiek. Aan de hand van het antwoord van de minister zal ik bekijken wat ik met haar motie doe, want ik ben het eens met het punt dat zij inbrengt.
Tot slot, voorzitter. Er is nog een heleboel blijven liggen en nog niet afgehandeld. Ik hoop dat er óf vandaag óf de komende dagen nadere informatie komt, zodat wij volgende week dinsdag over dit wetsvoorstel kunnen stemmen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik zeg de minister dank voor zijn beantwoording.
De eindafweging van de SGP-fractie over het wetsvoorstel heb ik eigenlijk al in eerste termijn gegeven. Zijn beantwoording heeft daar, om zo te zeggen, niets aan beschadigd. Wij zullen het wetsvoorstel dus steunen, met de kanttekening dat er wel wat risico's aan kleven. Het is nieuw. Hoe zal het met de kwaliteit gaan? En er zijn meer van dat soort vragen. Wij zullen creatieve oplossingen moeten bedenken en onorthodoxe wegen moeten inslaan. Dit hoort er voor ons een beetje bij.
Vanmorgen heb ik diverse fracties horen zeggen: als wij dit doen, doen wij het vooruitlopend op de Wet op het leraarschap. Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel zullen wij het vraagstuk nog eens grondig bespreken, mede op basis van de evaluatie. Ik heb diverse fracties horen zeggen dat die evaluatie hard nodig is om te bezien hoe de risico's in de praktijk zijn uitgepakt enz. Wij hebben ook gevraagd de komst van de Wet op het leraarschap te bespoedigen. Daarin heeft de minister een duidelijke stap gezet. Misschien was hij dit eerder van plan, maar het beeld was toch dat dit pas tegen het einde van deze kabinetsperiode zou gebeuren. Dit wetsvoorstel wordt nu al dit jaar aan het parlement voorgelegd. Dit zou betekenen dat de evaluatie geen grondig karakter kan hebben, maar voorlopig zal zijn en slechts een periode van een half tot driekwart jaar kan beslaan. Dit levert enige spanning op. Ik denk dat wij daarover op enig moment goede afspraken moeten maken, opdat zo substantieel mogelijk over het wetsvoorstel kan worden gesproken. De minister moet daarom toezeggen dat hij van meet af aan alles op alles zal zetten, opdat zijn apparaat dan wel de inspectie de vinger zo substantieel mogelijk aan de pols kunnen houden. Dan kunnen wij een win-winsituatie bereiken als wij het wetsvoorstel – bij leven en welzijn – in 2001 behandelen.
Voorzitter! Ik kom nu op het aantal onbevoegden. Ik heb ook het signaal van de inspectie opgevangen. Natuurlijk moet er les worden gegeven door mensen die daartoe bekwaam zijn en tot die bekwaamheid behoort ook de formele bevoegdheid. Het is natuurlijk niet zo dat iedereen die bevoegd is, ook bekwaam is en er zijn veel onbevoegden kennelijk bekwaam om onderwijs te geven, daarom blijven zij er ook zo lang hangen. Maar dit gaat niet zomaar; ik kan dit uit eigen ervaring zeggen. Het beeld dat de inspectie ons op schrift heeft voorgelegd, is het beeld dat al sinds jaar en dag bestaat. Je kunt niet zomaar iemand van de straat plukken en voor de klas zetten als noodoplossing. Nee, er moet dan toch wel perspectief zijn op een opleiding en op het beëindigen van die opleiding. In de tijd dat ik hiermee nog te maken had, werd hiernaar ook grondig gevraagd. Er werd gevraagd wat je in een bepaald jaar had gepresteerd om de bevoegdheid te halen. Als dat te weinig was, was het zeer te bezien of die situatie met een onbevoegde persoon kon blijven voortbestaan. Zo is het nu nog en dat is maar goed ook, want er moet scherp op worden gelet, maar in een tijd van schaarste neemt natuurlijk het getal aan onbevoegd gegeven lessen toe. De schoolbesturen en de directies zitten nu te plussen en te minnen om het rooster voor het komende jaar rond te krijgen. Dit is de realiteit; er is nu eenmaal een krapte. Als zij dan goede contacten hebben of krijgen met mensen die wel wat willen, dan wordt een maximale poging gedaan om die mogelijkheid aan te grijpen. Ik vind dat wij dit niet moeten ontmoedigen, maar dan wel gebonden aan heel heldere randvoorwaarden die worden afgemeten aan het gestelde in de motie van mevrouw Lambrechts. Daarom gaat het inderdaad en wij moeten erop letten dat dit niet wordt versjacherd.
Voorzitter! De minister heeft heel helder gesproken over de financiën en toezeggingen gedaan. Hij heeft ook klip en klaar gezegd dat hij ervoor staat dat er meer geld komt als dit door een toestroom nodig is.
Naar aanleiding van de opmerkingen over de MBO'ers en de beroepsgerichte vakken wijs ik erop dat het mijns inziens heel belangrijk is dat je mensen hebt die het vak kennen, die het kunnen voordoen en die de gave hebben dit aan jongere generaties over te dragen. De vakleerkrachten van vroeger en nu zijn mensen die anders zijn opgeleid, maar ik kan u verzekeren dat zij in een schoolomgeving vaak heel goed functioneren en zelfs gezag ontwikkeling. Dit veronderstelt natuurlijk wel enkele vereisten. Ik heb gehoord wat de minister daarover heeft gezegd. Voorzitter! Ik heb het woord "bevlogenheid" in mijn eerste termijn geïntroduceerd. Het doet mij dan ook veel deugd dat de minister dit woord bij herhaling in de mond heeft genomen. Dat is een goede zaak, want in het onderwijs gaat het nu juist om bevlogenheid. Ik kan de minister garanderen dat als echt iedereen eraan werkt om die bevlogenheid terug te krijgen, wij straks nog te veel leraren zullen hebben.
De heer Cornielje (VVD):
Mevrouw de voorzitter! Ik bedank de minister voor zijn beantwoording.
De VVD-fractie heeft zich kritisch opgesteld toen er werd gezocht naar nieuwe routes voor het leraarschap. Toen men sprak over de mogelijkheid van duale trajecten – in vakjargon de LIO's genoemd – stelden wij samen met mevrouw Van der Hoeven van de CDA-fractie de vraag of het wel nodig was om die stap te zetten. Wij stelden ons zo kritisch op, omdat wij kwaliteitseisen willen stellen aan de opleidingsroute.
Wij stelden ons ook kritisch op toen de eerste ideeën voor zij-instroom werden ontwikkeld en in de pers verschenen, zeker toen wij hoorden dat een van de onderwijsvakorganisaties zei: ach, dat moet toch kunnen. Van het begin af aan hebben wij gezegd dat men tenminste een opleiding in het hoger onderwijs moest hebben genoten om in het onderwijs werkzaam te mogen zijn. Gelukkig is die opvatting in de nota Maatwerk voor morgen en in het voorliggende wetsvoorstel overgenomen. Volgens ons bestaat de kern van het wetsvoorstel uit een opleiding in het hoger onderwijs, relevante werkervaring en gerichte bij- en nascholing.
Ik moet nu iets zeggen over een kleine afwijking die wij noodgedwongen wellicht moeten toestaan. Het gaat echter wel om een afwijking van de hoofdregel. Men zal het ons niet euvel duiden dat de VVD-fractie als de grootste voorvechter van praktische, beroepsgerichte vakken – wij hebben daar zes jaar lang voor gestreden – vindt dat men vakmensen bij deze lessen moet inschakelen. Als dit mogelijk wordt gemaakt, moet dat gebeuren op de wijze die de minister aangaf. Er zal heel helder moeten worden aangeven voor welke vakken in het VMBO er geen opleiding in het hoger onderwijs bestaat. Verder zal men moeten aangeven dat het onmogelijk is op een andere wijze in de behoefte aan leraren voor die vakken te voorzien.
Mij dunkt – daarom spreken het amendement en de motie van mevrouw Van der Hoeven ons wel aan – dat het mogelijk moet zijn om tot een limitatieve opsomming te komen. Het moet in ieder geval mogelijk zijn om tot een zodanige inkadering te komen dat de deur niet zo wijd wordt opengezet dat in de toekomst voor meerdere of alle beroepsgerichte vakken in het VMBO leraren met een MBO-diploma mogen worden geworven. Wij willen dat wordt vastgehouden aan de hoofdregel. Ik zeg nadrukkelijk tegen de heer Van der Vlies dat dit zeker niet denigrerend is bedoeld voor beroepsgerichte docenten, integendeel: ik heb zelf twee linkerhanden en ik zou willen dat ik wat handiger was.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ik deel de zorg van de heer Cornielje, maar het amendement van mevrouw Van der Hoeven gooit de deur definitief in het slot.
De heer Cornielje (VVD):
Ik heb dan ook niet meer gezegd dan dat haar amendement mij aanspreekt. Wij proberen die ruimte zo klein mogelijk te maken. Ik heb begrepen dat de minister gevoelig is voor onze argumenten. De minister weet in ieder geval hoe de Kamer erover denkt als het bij dit wetsvoorstel of over een half jaar, bij de Wet op het leraarschap, definitief wordt geregeld.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
De heer Cornielje is het toch zeker met mij eens dat de tekst van het voorliggende wetsvoorstel niet goed is.
De heer Cornielje (VVD):
Daar ben ik het zeker mee eens. De minister zal hier zeker nog een keer naar moeten kijken.
Voorzitter! Ik voel mij aangesproken door de opmerkingen van de heer Poppe over het basisonderwijs, omdat ook wij denken dat het heel moeilijk zal zijn om mensen met een voor het basisonderwijs relevante werkervaring of opleiding te vinden. Die mensen zijn er wel, maar hun aantal zal beperkt zijn. Wij geven dan ook de voorkeur aan de hoofdroute. Om die route in stand te houden, zullen mensen moeten worden gestimuleerd om naar de PABO te gaan. Verder zullen ook vakleerkrachten en mensen die willen herintreden, moeten worden gestimuleerd. Daarnaast willen wij een opening houden voor zij-instroom voor een kleine, beperkte en zeer selectieve groep.
Ik dank de minister ten slotte voor de ruimhartige financiële toezeggingen. Ik hoop dat hij terug moet komen en moet zeggen dat hij geld nodig heeft, want dan is deze wet een groot succes geworden.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De grootste bedreiging die ons onderwijs kan treffen, is toch het tekort dat als wij niets doen, binnen enkele jaren zo groot is, dat wij in een situatie komen waarin onderwijs zonder leraren ontstaat. Ik heb dat eerder een duivels perspectief genoemd. Het is het allerlaatste wat wij willen. Gezamenlijk hebben wij de grote opdracht om te proberen dat met alle mogelijke middelen en maatregelen te voorkomen. Hier en daar moeten wij routes bewandelen waarvan wij ons afvragen of wij wel 100% zeker weten dat het goed zal gaan. Dat is niet mogelijk. Hier en daar nemen wij risico's. Met de anderen ben ik geneigd te zeggen dat ik het voor het voortgezet onderwijs een kans vind. Voor het basisonderwijs moet het nog worden bezien. Wij zullen het heel zorgvuldig moeten doen. Terzake van de procedure kan het nog wel een onsje zorgvuldiger. Overigens denk ik dat wij vandaag een paar stappen verder zijn gekomen, als ik de toezeggingen van de minister op een rij zet.
Ik dank de minister ervoor dat hij het beeld rechtgezet heeft, dat het leraarschap geen beroep is voor het leven, dat sprake is van een neerbuigende toon ten opzichte van de zittende leraar. Dat is het allerslechtste wat wij op dat punt kunnen bereiken. Ook die mensen moeten worden gestimuleerd en moeten het respect en de aandacht krijgen die zij verdienen. Wij moeten dat niet alleen geven omdat zij het verdienen, maar omdat wij het ons niet kunnen permitteren er een te verliezen die wij met wat meer inspanning binnen hadden kunnen houden.
Voorzitter! Ik zei dat de procedure wat zorgvuldiger moet. Ik kijk naar de zegeningen. Een algemene maatregel met voorhang heeft de minister toegezegd. Ik dank hem daarvoor. Evaluatie voor de Wet op het leraarschap om te kijken hoe de leraren die via een andere route zijn binnengekomen het feitelijk doen. Dank ook voor de ferme ondersteuning van het amendement op het gebied meten waar het telt. De kwaliteit van wat leerkrachten voor de klas te bieden hebben is belangrijk. Kunnen zij werken met kinderen? Het moet te allen tijde worden gewaarborgd.
Ik zal mij met mevrouw Barth verstaan over het amendement op stuk nr. 15. Met het amendement op stuk nr. 16 was het bedoeld om ons ervan te verzekeren dat het niet zomaar gebeurt, maar dat het gebeurt door instellingen die het aankunnen, die uitvoering kunnen geven aan de wettelijke voorschriften. Het moeten ook instellingen zijn waarvan wij weten dat zij kwaliteit in huis hebben. Jammer genoeg geldt dat nu niet voor alle lerarenopleidingen.
Wij zijn het eens over het eindperspectief. Accreditering en certificering vormen een goed instrument.
Wat de beloning betreft stelt het antwoord van de minister mij niet helemaal gerust. Het begin deed dat wel. Zij-instromers worden ingeschaald in onderwijsschalen. Ik zie een probleem. Wij hebben een tekort op te lossen en tegelijkertijd willen wij draagvlak creëren voor competentiebeloning omdat niet iedereen enthousiast is. Ik proef een beetje dat de kans bestaat dat schoolbudgetten, budgetten voor het oplossen van arbeidsmarktknelpun- ten en competentiebudgetten worden ingezet om de tekorten aan te pakken. Competentiebeloning wordt dan een tekortbeloning. Als dat gebeurt voorspel ik dat wij over vijf jaar nog geen draagvlak voor de competentiebeloning hebben. Die beloning was wat ons betreft vooral iets dat te maken had met individuele competenties van leerkrachten.
Een vraag die niet beantwoord is, betreft de kunsthistorici die nu in één klap onbevoegd zijn verklaard voor een vak waarvoor ze altijd bevoegd zijn geweest. Mijn indruk is dat dit vooral met competentiestrijd te maken heeft. Ik heb de inzet van de minister hiervoor gevraagd. Als hij mij die kan toezeggen, ben ik bij het einde van dit debat een tevreden mens. Ik hoop dat het een succes wordt en dat wij over een jaar zullen kunnen zeggen dat dit daadwerkelijk heeft bijgedragen aan een substantiële oplossing van het lerarentekort.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Mevrouw de voorzitter! Ook wij danken de minister voor zijn antwoorden. Het is een positieve zaak dat hij een open houding heeft aangenomen. Positief is ook zijn toezegging met betrekking tot de AMvB, waarmee veel potentiële onvrede is weggenomen en de Kamer de mogelijkheid wordt geboden om eventuele leemten te dichten. Ook waar het gaat om de inzet om de Wet op het leraarschap vóór 2002 in werking te hebben, laat de minister zich van zijn goede kant zien. Gelet op deze toezeggingen heeft hij duidelijk gemaakt dat het echt om een valse tegenstelling gaat wanneer dit thema wordt benaderd op grond van de vraag: noodmaatregel of nieuw onderwijsbeleid?
Onze zorg over de pedagogische en didactische kwaliteit heeft ook de minister onderkend. Wij zullen hieraan zeker aandacht geven bij het beoordelen van de AMvB. Dat geldt ook voor het onderscheid tussen primair onderwijs, voortgezet onderwijs en, apart vermeld, speciaal onderwijs. Dat speciaal onderwijs moet ook onze speciale zorg hebben. In die zin kunnen wij de motie van de fractie van de PvdA steunen.
Het haastwerk waarover ik in eerste termijn sprak, heeft de minister getypeerd als "zorgvuldig haastwerk". Na de toezeggingen die ik al heb vermeld, kunnen wij deze omschrijving wel volgen. Verder komt de evaluatie in een wat ander daglicht te staan door de snelheid die de minister nu op enkele punten heeft aangekondigd. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen die de heer Van der Vlies daarover heeft gemaakt.
Voorlopig hebben wij vrede met de insteek die de minister heeft gekozen met betrekking tot de benodigde middelen. Hij gaat ervan uit dat, wanneer blijkt dat extra middelen nodig zijn, ze er ook zullen komen, mede met inzet van de Kamer. Het principe van gelijke beloning voor gelijke prestaties en verantwoordelijkheden blijft in beginsel overeind. Hooguit zullen zijstromers wat sneller op de eindschaal uitkomen. Ik meen, voorzitter, dat met dat verschil wel te leven kan zijn.
Waar het gaat om het VMBO, met name de beroepsgerichte vakken, is de minister laaiend enthousiast teruggekeerd van een werkbezoek in Rotterdam. Dat enthousiasme zou wel eens kunnen aangeven dat men in de verhouding tussen theoretische en praktische vorming te veel in de richting van de theoretische vorming is doorgeschoten. Overigens is dat een probleem dat nu niet helemaal aan de orde is, maar ik wil het toch even signaleren. Als het de kant opgaat van de beperking die de minister heeft aangegeven en die nader is gedefinieerd door de heer Cornielje, denk ik dat het voor ons acceptabel kan zijn om in de bedoelde situaties aan de MBO'ers te denken.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
U vindt toch óók dat de tekst zoals die er nu ligt, wijziging behoeft?
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Ja. Ik vind met de heer Cornielje dat u een punt heeft en dat wij scherper moeten inkaderen datgene wat wij nu in eerste en tweede termijn met elkaar hebben besproken.
Voorzitter! Ik heb een amendement ingediend dat te maken heeft met het niet vermengen van belangen van instellingen die getuigschriften mogen uitreiken in het kader van het assessment én scholings- en begeleidingstrajecten mogen aanbieden. De redelijkheid van het amendement blijkt al uit het feit dat zelfs de minister een dergelijk onderscheid tussen verantwoordelijkheden en het voorkomen van belangenverstrengelingen heeft overwogen, maar hij ontraadt toch aanvaarding hiervan. Hij zei dat de lerarenopleidingen professioneel genoeg zijn. Tevens zal de optredende concurrentie voldoende corrigeren. Ik wijs op de slag om de leerlingen of studenten die regelmatig te signaleren is. Dit geldt niet alleen voor het primair en voortgezet onderwijs, ook in het hoger onderwijs kom je dit tegen. De corrigerende concurrentie is geen wenselijke vorm van correctie. Ik wil liever preventief dit probleem voorkomen.
De minister zei dat het amendement meer problemen oplevert dan dat het oplost, maar ik zie dat niet. Het amendement is duidelijk, zeker waar het een onderscheid maakt tussen verantwoordelijkheden en het voorkomen van belangenverstren- geling. De consequenties die de minister suggereerde, hoeven niet zo groot te zijn. Als het amendement wordt aangenomen, weten alle instellingen volstrekt waar zij aan toe zijn en is het een kwestie van gewoon uitvoeren.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ook ik dank de minister voor zijn reactie, hoewel hij niet is ingegaan op mijn vraag wat wij met werkende aspirant-leraren doen die de toets van bekwaamheid niet halen.
Ik heb, procedureel gesproken, straks een probleem. Mijn fractie beschouwt dit als een tijdelijke operatie. De minister wil slagvaardig en snel zijn, dat is te waarderen, maar als aan het eind van dit jaar het wetvoorstel leraarschap wordt ingediend, heb ik niet kunnen evalueren of het onderhavige voorstel het juiste effect heeft gesorteerd. Ik zit straks met magere gegevens voor de beoordeling van de resultaten van dit wetsvoorstel. Dit mag er niet toe leiden dat GroenLinks straks een probleem heeft bij het stemmen over het wetsvoorstel inzake het leraarschap. Ik hoop dat de minister erin slaagt voldoende ervaringen op tafel te leggen, zodat wij de effecten van dit voorstel goed kunnen beoordelen.
Ik wil nog een opmerking maken over de MBO-kwestie. Een limitering van de entree vindt onze fractie beter dan het huidige voorstel om de kwestie generiek te laten zijn.
Collega Barth sprak over freelancers in het onderwijs. Ik sta hier enigszins huiverig tegenover. Freelancer in het onderwijs is toch anders dan een freelance journalist. De krant moet herkenbaar voor de lezers blijven, maar een leerkracht moet zichtbaar en herkenbaar voor de leerling zijn, zeker in het basisonderwijs. Wij wachten af hoe dit uitpakt. De minister zal in ieder geval zorgvuldig met dit punt moeten omgaan. Ik kan mij iets voorstellen als er sprake is van een langdurig dienstverband, hoewel beperkt van omvang, maar als men van de ene naar de andere school moet rennen, is dat geen goede basis voor deze constructie.
Er is gesproken over het inschakelen van marktpartijen bij assess- ments. De techniek van assess- ments is mij duidelijk, maar als het gaat om de inhoud, de sfeer en de relatie tot de school hebben lerarenopleidingen een duidelijk pre ten opzichte van de commerciële bureaus. Wij verschillen sowieso van ideologie als het gaat om het al dan niet commercialiseren van het onderwijs. In die zin blijft er dus afstand tussen ons. Straks komt het kennisnet aan de orde en ik heb begrepen dat de minister dan van plan is om ons "goede dingen" te laten zien.
Mevrouw Barth (PvdA):
U hebt het over het commercialiseren van het onderwijs, maar assessment gaat toch niet over onderwijs? Het gaat om een toelatingsprocedure, dus toetsen of iemand geschikt is voor een bepaald vak.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Inderdaad is het kennisnet nu niet aan de orde. Het is wel het recht van een minister van een liberale partij om zijn ideologie aan te hangen over commercie en privatisering. Het is ook mijn recht om met hem van mening te verschillen over de vraag in welke mate de commercie toegang verschaft moet worden tot een publieke sector als het onderwijs. Nogmaals, daarover zullen wij volgens mij van mening blijven verschillen. Ik ben van mening dat de markt de nodige dynamiek kan hebben, evenwel tot een bepaalde grens. Zeker ook in de publieke sector moet de marktwerking begrenst worden; anders werkt het anders door. Ik heb in dit verband nog gewezen op het standpunt van de WRR. Dat bevat het zoveelste signaal dat wij een beetje doorgeschoten zijn met het inschakelen van commerciële organisaties in de publieke sector. Dit is eigenlijk een peanut vergeleken met dit wetsvoorstel. Straks komen er echter grote broeders aan de orde en dan gaan wij daarover een fundamentele discussie met elkaar aan.
Gelet op een aantal toezeggingen van de minister is onze conclusie "ja", maar het is voor mijn fractie een probleem als dit wetsvoorstel straks in het wetsvoorstel inzake leraarschap wordt geschoven. Dat zullen wij overigens te zijner tijd wel beoordelen.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik zal de verleiding weerstaan om uitgebreid in te gaan op de laatste opmerkingen van de heer Rabbae. Dat is al gebeurd bij de behandeling van de begroting voor 2000. Dat ging over de positionering van het onderwijs en die van de markt. Het moge duidelijk zijn dat ook mijn partij absoluut geen voorstander is van commercialisering van het onderwijs in Nederland. Dat wil ik nu nog eens heel helder zeggen. Het voert veel te ver om dat helemaal uit te discussiëren, maar daartoe is straks bij de begrotingsbehandeling ongetwijfeld volop de gelegenheid. Dan is het heel erg goed om te debatteren over de vraag wat de toekomst van het Nederlandse onderwijs is, voortbouwend op de discussie van de afgelopen jaren daarover.
De zij-instroom MBO is nu een heel pregnant punt. Artikel 4, lid 3, onder b, is beperkt tot de beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs. Het betreft dus geen generieke instroom van het MBO. Laat dat heel duidelijk zijn. Beroepsgerichte vakken zijn die vakken die behoren tot de afdeling als genoemd in artikel 10c van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ik kan die allemaal opsommen, maar gelet op deze discussie lijkt het mij goed dat ik dit nog even exact bekijk. Er zijn in dit verband een aantal randvoorwaarden gesteld. Het gaat over beroepsgerichte vakken waarvoor geen HBO aanwezig is, althans geen specifiek HBO. Ik zal dus nagaan of alle vakken, genoemd in artikel 10c van de Wet op het voortgezet onderwijs, gelden voor de MBO-instroom van leraren in het VMBO dan wel dat die gelimiteerd moeten worden. Ik zal de Kamer daarover een brief doen toekomen vóór de stemmingen. Ik heb die lijst nu wel voor mij, maar het lijkt mij niet zinvol om die af te vinken. Ik zie daarin het vak administratie handel en verkoop staan en daarvoor zijn wel mogelijkheden voor een HBO-opleiding. Het biedt mijns inziens wel helderheid over heel specifieke vakken, waarover ik eerder sprak, waarvoor geen HBO is. Ik zal daarover de Kamer berichten, voorzitter, voordat de stemming erover plaatsvindt.
Van groot belang is een tweede punt, de toepassing van artikel 33. Mevrouw Barth en ook anderen hebben erover gesproken en gevraagd: wat gebeurt er nu met artikel 33, lid 3, van de Wet op het voortgezet onderwijs? Artikel 33, lid 3, gaat over ontheffing per individu voor maximaal één jaar. Dat kan weliswaar steeds verlengd worden, maar het is maximaal één jaar. Als er een bevoegde leerkracht op de stoep staat, die in die vacature of in die positie zou kunnen, dan moet degene die ontheffing heeft verkregen, eruit. Er is dus geen gedogen op dat punt, want er is een wettelijke basis voor, te weten artikel 33, lid 3. Die wettelijke basis geeft de inspectie wat ruimte, hoewel we daarin ook een aantal beperkingen hebben neergelegd. Het betreft één jaar; dat mag weliswaar verlengd worden, maar is er een beroepskracht met een volledige opleiding, dan moet artikel 33, lid 3, daar in feite voor wijken.
Bij de interim-wet is het doel om mensen in het beroep te brengen. Het verschil met artikel 33, lid 3, betreft het assessment, de verplichting tot studeren en de begeleiding. Voorts is het een driepartijencontract: instromer, bevoegd gezag en opleiding. Als je na twee jaar niet die bevoegdheid hebt gehaald, is er geen verlenging mogelijk. Ik denk dat we daar heel helder in moeten zijn. Het moet niet zo zijn dat de zij-instroom in feite een soort vervanging van artikel 33, lid 3, gaat worden, in die zin dat gezegd wordt: ga maar in dat traject, we betalen er geld voor en we gaan een opleiding en scholing beginnen; dat kan misschien wel tien jaar duren en dat zien we dan wel, want we werken toch op basis van de wet zij-instro- mers. Nee, de bedoeling is: binnen twee jaar. Dat betekent dat op dat punt het een hele andere aanpak is dan artikel 33, lid 3.
Ik denk dat artikel 33, lid 3, nog overeind zou moeten blijven voor een aantal specifieke situaties. Maar het lijkt mij goed dat wij bij de Wet op het leraarschap in ieder geval kijken wat het effect van deze wet is en wat het effect is betreffende het gebruik van artikel 33, lid 3. Ik zeg toe, wat betreft de opmerkingen die zijn gemaakt van de kant van de Kamer, onder meer door de heer Van der Vlies, dat we zullen proberen om die gegevens zodanig op tafel te krijgen dat we er straks ook daadwerkelijk wat mee kunnen gaan doen in onze definitieve afweging.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Betekent dit dat na twee jaar, bij het niet halen van de bekwaamheid, betrokkene leraar af is?
Minister Hermans:
Als de bekwaamheid niet is gehaald, kan men niet op basis hiervan zij-instromer zijn en is het daarmee over. Men kan dan niet tot het beroep worden toegelaten.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Daar was nu juist mijn vraag op gericht. Wij willen dat dit niet al werkt als een extra barrière, waardoor mensen zeggen: er is niets geregeld, als het na twee jaar niet doorgaat. Dan staat men niet alleen op straat, maar men is ook zijn rechten kwijt. Vandaar mijn vraag en van de heer Rabbae: regel die terugkeeropties, regel die pensioenrechten en regel al dat soort dingen of leg vast dát het geregeld wordt.
Minister Hermans:
Voorzitter! Indien de zij-instromer na twee jaar zijn bekwaamheid niet haalt, dan kan dat te wijten zijn aan het niet goed kunnen uitvoeren van de scholing of begeleiding of van de scholingsovereenkomst, en dan moet de school of de lerarenopleiding tijdig een vervangende voorziening hebben. Dat is artikel 5, zoals het nu staat. Gebeurt het niet, dan is sprake van contractbreuk en kan de zij-instromer nakoming afdwingen bij de burgerlijke rechter. Dat staat nu allemaal in de wet. Als het te wijten is aan bijzondere omstandigheden, kan de inspectie op grond van artikel 2, lid 2, de tijdelijke benoemingsprocedure met maximaal één jaar verlengen. Maar de kern van de zaak is dat door het assessment er zicht moet zijn op het daadwerkelijk kunnen halen, binnen twee jaar, van die bevoegdheid. Daar gaat het natuurlijk om. We moeten er, denk ik, helder over zijn dat als we langs deze weg een andere vorm van instroming in het lerarenberoep willen neerleggen en daarvoor zo'n traject inzetten waarbij drie partijen betrokken zijn, we ook moeten zoeken naar een daadwerkelijke oplossing. Als er bijzondere omstandigheden zijn, dan moet je het kunnen verlengen en dat moet dan ook worden aangegeven.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Oké, dat is één deel van het probleem. Dat kan op die manier getackeld worden. Blijft het andere punt dat je ook de zaken moet regelen, als het niet goed gaat, opdat mensen dan terug kunnen of in ieder geval niet in een situatie terechtkomen dat zij geen rechten meer hebben. Ik hecht daar aan, niet vanwege het feit dat het kan gebeuren, maar wel omdat het niet een extra barrière mag vormen voor mensen, in die zin dat zij hierdoor onzekerheden hebben en besluiten er liever maar niet aan te beginnen. Dat moeten we niet hebben.
Minister Hermans:
Ik begrijp dat, maar dat is een zaak van individuele regelingen. Daar moet specifiek naar worden gekeken door het bevoegd gezag, maar ook door de zij-instro- mer zelf. Er moet goed worden bekeken hoeveel kans er is op daadwerkelijk succes. Daarom is het assessment ook zo vreselijk belangrijk. Dit biedt de school en de zij-instromer een realistisch beeld op de kansen om de bevoegdheid binnen die twee jaar wel of niet te halen. Als de opleiding, dan wel de school te kort schiet, dan heeft men van die kant de verantwoordelijkheid om een en ander op te vangen. Als er na drie jaar, in het geval van een ontheffing, een individueel probleem ontstaat over wachtgelden, bijvoorbeeld als men zijn baan heeft opgezegd, dan is dat niet leuk. Juist daarom is het assessment zo belangrijk, niet alleen voor de school, maar ook voor de zij-instromer. Het assessment geeft duidelijkheid over de realiteit van de kans van slagen. Ik ben van mening dat je op dit punt helderheid moet geven aan de zij-instromer over de positie die hij of zij inneemt in de drieluik van de drie partijen. De zij-instromer moet goed letten op wat een en ander precies betekent. Het bevoegd gezag en de opleidingen moeten goed kijken naar de consequenties als iemand een dergelijke stap zet, maar de bevoegdheid onverhoopt niet haalt.
Mevrouw Van der Hoeven heeft weer gesproken over de nota van wijziging. Daarin heb ik de voorhangprocedure geregeld. In het amendement op stuk nr. 9 staat in feite: en/of bij een ander niveau dan een AMvB, eventueel bij lagere regeling. Het is daarbij van belang te kijken of er wel een lagere regeling nodig is. De tijdelijke ministeriële regeling, vooruitlopend op de AMvB, moet voorkomen dat PO uitvalt. Waarom toch dat "en/of"? Omdat er uitvoeringsregels kunnen zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot de procedure van de aanvraag van een assessment. Als ik dat alleen maar bij AMvB zou kunnen regelen, dan word ik in feite vastgepind op de tekst. Dan gaat het alleen maar over uitvoeringspunten, maar ik vind dat ik de vrijheid moet hebben – ik maak er overigens zeer beperkt gebruik van, want wellicht geldt de wet maar voor twee jaar – om te kunnen inspelen op de diverse ontwikkelingen. Ik wil de vrijheid hebben de procedure van de aanvraag van een assessment bij ministeriële regeling eventueel verder aan te scherpen. Kernpunt is de AMvB met de voorhang en daarnaast de ministeriële regeling met betrekking tot de wijze van uitvoering en de procedure met betrekking tot het assessment en de ministeriële regeling voor PO, vooral in het licht van de ontheffing. Als de amendering op de voorgestelde wijze zou doorgaan, dan sta ik feitelijk met gebonden handen wat betreft de tekst. Ik heb dan onvoldoende ruimte in te spelen op een en ander.
Bezwaar en beroep. Je moet in beroep bij de burgerlijke rechter. Dat is concreet. Je moet een beroepsschrift indienen bij de kantonrechter. Zo gaat het ook bij een bezwaar tegen cijfers voor een examen in het voortgezet onderwijs. Je kunt, vooruitlopend daarop, altijd een klacht indienen bij de instelling die een beslissing op het assessment over de bekwaamheid heeft genomen. De instelling moet daar altijd op beschikken. Op grond daarvan – stel dat je wordt afgewezen – moet de kantonrechter een regeling treffen. Als ik een aparte regeling voor bezwaar en beroep zou willen maken – ik vind overigens dat dit niet moet, omdat de normale rechtsgang de meest juiste is – dan kan ik dat altijd bij wet doen, maar niet bij AMvB. Ik vind dat echter ongewenst, omdat de algemene regeling beter werkt. Voorts leidt dit tot een geweldig grote vertraging, terwijl het er juist om gaat snel te werken. Dat wordt ook voorgesteld in het wetsvoorstel.
Mevrouw Barth en ik hebben een meningsverschil, geen politiek verschil van mening, over wat precies de vereisten voor het speciaal onderwijs zijn. De vereiste bevoegdheid voor het speciaal onderwijs is een PABO-diploma groepsleerkracht. Een aantal scholen voor speciaal onderwijs geeft er echter de voorkeur aan dat leraren de post-initiële opleiding speciaal onderwijs volgen. Voor de stemming zal ik de Kamer nader uitsluitsel geven over wat precies op dat punt de lijn is. Overigens is het niet zo dat ik een andere manier van assessment en scholing voor instromers voorstel dan die welke geldt voor mensen die tot het speciaal onderwijs zouden willen worden toegelaten als leerkracht. Wat dat betreft moet er dus sprake zijn van congruentie.
Mevrouw Barth (PvdA):
Het lijkt mij prima dat u ons een en ander nog voor de stemmingen laat weten. Ik kreeg overigens een briefje van mijn medewerker waarop met koeienletters stond: niemand kan zonder extra opleiding het speciaal onderwijs in. Als u toch gaat inventariseren, zou ik u willen verzoeken om niet alleen naar de formele maar vooral naar de materiële gang van zaken te kijken. Bij deze categorie kinderen is dat namelijk het allerbelangrijkste.
Minister Hermans:
Als dat materieel zo zou zijn, dan lijkt mij met betrekking tot de scholen voor speciaal onderwijs dat ten aanzien van assessment en scholingsnoodzaken die specifieke elementen erbij worden betrokken.
Voorzitter! Mevrouw Lambrechts heeft nog een vraag gesteld over CKV 1, 2 en 3. Op 9 mei jl. is over dit onderwerp een brief gestuurd naar de Kamer. Op pagina 3 van die brief wordt een uitgebreide bevoegdheidsregeling terzake aangegeven. Ik zou daarnaar nu willen verwijzen, aangezien ik nu niet alle kennis paraat heb om er zomaar op te reageren, zonder mijn staatssecretaris in de problemen te brengen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Daar heb ik op zichzelf begrip voor, maar het is juist het gestelde op pagina 3 waarop u doelde, waarom ik hogere machten en krachten inroep omdat ik het niet erg redelijk vind wat daar staat. Gelet op de discussie van vandaag zou ik hiervoor aandacht willen vragen. Wij hebben hier te maken met een groep die bevoegd en bekwaam is en die zonder extra assessment inzetbaar is, maar die nu aan de kant wordt gezet.
Minister Hermans:
Ik zal ernaar kijken. Ik kan er op dit moment echter onvoldoende precies op antwoorden.
Voorzitter! Ik kan niet ontkennen dat ik enige sympathie heb voor de motie van mevrouw Van der Hoeven op stuk nr. 21, aangezien die ook past in het algemene beeld van het wetsvoorstel. Echter, de opening die in de motie wordt gemaakt, wordt in het amendement van mevrouw Van der Hoeven echter niet gemaakt. De interim-wet is voor een instrument als het onderhavige een betere basis dan artikel 33, lid 3, van de WVO. Ik zeg er overigens wel bij, dat het experiment inzake twee jaar zij-instroom eerst vraagt om de zij-instroom ten aanzien van het MBO helder en exact te omschrijven. Het experiment kan leiden tot een nadere aanscherping in de Wet op het leraarschap. Ik zou dus eerst graag limitatief opgesomd willen zien wat het MBO zou kunnen betekenen voor vakgerichte vakken in het VMBO. Op basis daarvan kan dan bekeken worden of de motie met nog meer sympathie dan op dit moment door mij kan worden bejegend.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat lijkt mij een heel mooi voorstel. Dus ik wacht wat dat betreft de nota van wijziging en de bijbehorende brief af. Dat was ook de intentie van het indienen van deze motie. Er ligt overigens nog de vraag inzake het onderzoek naar de redenen waarom 21- en 22-jarigen het onderwijs weer verlaten.
Minister Hermans:
Ten aanzien van degenen die na twee tot vijf jaar het onderwijs verlaten, is een percentage van 20 genoemd, terwijl ons een percentage van 12 bekend is. Ik zal proberen een en ander nader te achterhalen, maar ik meen overigens dat in alle beroepen opgaat dat sommige mensen beginnen met een beroep en dat na een bepaalde tijd weer verlaten. Dat is mij ook gebleken in mijn directe omgeving. Vroegere medestudenten, die studies hebben gedaan waarvan in de Kamer gezegd wordt dat zij moeten leiden tot een leven lang een bepaald beroep uitoefenen, zeggen mij ook dat zij graag iets anders zouden willen doen. Het gaat dus om nogal wat mensen die na een aantal jaren iets anders willen doen. Ik wil hiermee aangeven dat een zeker verloop en een zekere uitloop absoluut het geval is. Ik kan niet bevestigen of het om 20% of om 12% gaat. Dat laatste getal heb ik wel vaker gehoord. Op dat punt zal ik de Kamer nader informeren.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Ik heb gehoord dat het gaat om 12,5% uit de ene groep en 20% uit de andere groep, maar het gaat mij vooral om de achtergrondinformatie, de redenen waarom men iets anders wil doen.
Minister Hermans:
Wij zullen dat trachten uit te zoeken, maar het zal lastig zijn. Degenen die een beroep verlaten, geven altijd een bepaald beeld van zo'n beroep dat misschien minder gunstig is dan de werkelijkheid. Maar dat geldt voor vele andere beroepen ook. Er zijn ook mensen die de politiek willen verlaten en die hebben dan een ander oordeel over de politiek dan degenen die in de politiek zijn gebleven.
Voorzitter! Dan kom ik bij het amendement van de heer Stellingwerf op stuk nr. 17. Ik heb aangegeven dat ik ook die afweging heb gemaakt, maar ik heb daarbij niet alleen concurrentieoverwegingen genoemd; ik heb ook aangegeven dat het naar mijn mening meer problemen oproept dan het oplost. Het betekent namelijk dat je de ene instelling moet vragen om het assessment te doen en de andere om de scholingsvraag te formuleren. Daarmee worden allerlei extra barrières opgebouwd. Naar mijn mening is het een driemanschap: een contract tussen bevoegd gezag, de zij-instromer en de school. Ik heb er volop vertrouwen in dat men dan ook kan komen tot een reëel scholingstraject.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Ik heb dat gezegd om uw opmerkingen te weerleggen. Ik was het op dat punt dus niet met u eens. Ik denk dat het probleem niet zo groot is als u nu schetst. Het gaat er mij alleen maar om dat de opleidingen die een bepaalde groep studenten toetsen – in casu de zij-instromers – niet tegelijkertijd kunnen begeleiden en opleiden. Het gaat hier om een beperkt aantal studenten per instituut.
Minister Hermans:
Ik denk dat wij op dit punt van mening blijven verschillen. Ik moet aanvaarding van het amendement ontraden, omdat het naar mijn mening zal leiden tot een extra barrière voor de zij-instroom in het onderwijs.
Voorzitter! Het spijt mij ook dat ik de heer Poppe tot enige politieke woede heb weten te brengen met mijn opstelling ten aanzien van de zij-instromers. Dat spijt mij oprecht, omdat ik denk dat het niet erg zinvol is om een karikatuur te schetsen. Naar mijn mening heb ik, ook bij de begrotingsbehandeling, helder het beleid verdedigd met betrekking tot de relatie tussen initieel onderwijs en de markt.
Tot slot heb ik nog een opmerking over de evaluatie van deze wet. Het is duidelijk dat hoe sneller wij zijn met de Wet op het leraarschap, hoe minder ervaring wij hiermee hebben. Maar wij hebben natuurlijk wel degelijk straks enige ervaring opgedaan.
De heer Poppe (SP):
Ik heb niet gepoogd om een karikatuur te schetsen, maar ik heb wel gepoogd om in zo scherp mogelijke bewoordingen de vinger op de zere plek te leggen.
Minister Hermans:
Dat kan ook leiden tot een karikatuur. Ik wil echter niets afdoen aan de argumentatie van de heer Poppe. Laat dat helder zijn. Ik denk alleen dat zijn partij en het kabinet wezenlijk van standpunt verschillen over de mogelijke richting die het onderwijs op kan gaan.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Sluiting 18.53 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-5163-5199.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.