Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 63, pagina 4363-4385 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 63, pagina 4363-4385 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Regels omtrent het transport en de levering van gas (Gaswet) (26463)
, en van:
- de motie-Blaauw/Van den Akker over een nieuw artikel 36s in de Wet belastingen op milieugrondslag (26463, nr. 76).
(Zie vergadering van 29 maart 2000.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Ik deel de Kamer en de minister mee dat de heer Stellingwerf tot zijn grote spijt vanochtend niet aanwezig kan zijn, omdat hij andere verplichtingen in de Kamer heeft. De heer Van den Berg van de SGP zal mede namens de heer Stellingwerf luisteren.
Zoals bekend, is het de bedoeling om dit wetsvoorstel vandaag af te handelen. Ik zal mijn uiterste best doen om dat op redelijke wijze, zonder avondvergadering, te doen, maar wij moeten niet helemaal uitsluiten dat wij vanavond moeten doorvergaderen. Dat zien wij in de loop van de dag wel.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Mijnheer de voorzitter! Het spijt mij natuurlijk zeer dat de voorzitter van deze Kamer door ziekte geveld is, maar ik ben ook graag in uw handen tijdens dit debat.
Het verheugt mij dat wij vandaag het debat kunnen voeren over de Gaswet. Dat is gisteren gestart, maar vandaag is het echte debat, precies een jaar nadat het wetsvoorstel op 30 maart 1999 bij de Kamer is ingediend. Ik zal achtereenvolgens ingaan op:
1. het belang van de consument en de versnelling van de liberalisering;
2. de rol van de overheid en privatisering;
3. de milieudoelen;
4. de toegang tot de gasnetten;
5. de organisatie van het toezicht;
6. de opslag van gas;
7. het mijnbouwklimaat en het kleineveldenbeleid;
8. de rol van de Gasunie.
Als ik ergens nog niet op inga, weet men dat het er nog aankomt.
Allereerst het belang van de consument en de versnelling van de liberalisering. Een groot aantal Kamerleden heeft gezegd dat de voordelen van de liberalisering voor consumenten voor hen uiteindelijk de toetssteen zijn waarop zij het voorliggende wetsvoorstel zullen beoordelen. De heer Van den Akker en mevrouw Witteveen zijn daar in hun bijdrage uitgebreid op ingegaan en de heer Marijnissen heeft hier ook uitgebreid over gesproken.
Laat ik beginnen met te zeggen dat ook voor mij de voordelen voor de consumenten vooropstaan. Daar doen wij het allemaal voor, zou ik zeggen. Op dat punt ben ik het volledig met de genoemde Kamerleden eens. Ik hoop de Kamer ervan te overtuigen dat wij een heel zorgvuldig traject in gaan. Het is niet: alle remmen los. Het voorbereidingstraject is er juist op gericht dat wij een goede gang van zaken kunnen waarborgen en natuurlijk zullen wij ook regelmatig evalueren.
Bij het tempo van liberalisering zijn een groot aantal vragen gesteld over de te verwachten prijsontwikkeling voor afnemers. In het kader van het versnellingsdebat van vorige week heb ik een brief gestuurd, waarin nog eens wordt onderstreept dat liberalisering in de landen die ons zijn voorgegaan tot zeer aanzienlijke voordelen voor consumenten heeft geleid. De ervaring in andere landen wijst uit dat liberalisering voordelen voor alle afnemers biedt. Overigens gaat het daarbij niet alleen om voordelen in de zin van lagere tarieven, maar ook om de verbetering van de dienstverlening en een veel sterkere gerichtheid van de bedrijven op de wensen van consumenten. De brief laat zien dat in het Verenigd Koninkrijk de prijzen voor elektriciteit in enkele jaren met 20% zijn gedaald, maar voor gas, na een initiële stijging, inmiddels ook een daling van de prijzen is ingezet. In Zweden zijn de elektriciteitsprijzen in twee jaar met meer dan 30% gedaald. De koppeling van de gasprijs aan de olieprijs is in het Verenigd Koninkrijk minder sterk. Die was daar altijd al minder sterk: gas heeft daar een eigen prijs, wij noemen dat "gas to gas competition" of "concurrentie tussen gas en gas".
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Is er in Engeland ook sprake van een prijsdaling voor de kleinverbruikers geweest?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ja, inmiddels is die er ook voor de kleinverbruikers. Overigens verwachten wij ook dat in Nederland meer gas to gas competition zal optreden, waardoor de gasprijs lager zal worden. Dat effect wordt sterker naarmate de markt verder wordt geopend; naarmate die meer gesloten is, zijn er veel minder wisselingen in prijzen te verwachten. In het Verenigd Koninkrijk is ook een substantieel deel van de afnemers van aanbieder gewisseld en dat doet men niet als de prijs bij de andere aanbieder hoger is. Daar is de consument ook tevreden met de liberalisering. Het is interessant dat Labour hierover razend enthousiast is en iedereen oproept om het model van het Verenigd Koninkrijk te volgen.
Mevrouw Witteveen vroeg naar het onderzoek waaruit blijkt dat consumenten liberalisering willen. Wij hebben vaker onderzoek onder consumenten laten doen en daaruit blijkt altijd dat consumenten één ding nooit aanstaat, namelijk een verplichte winkelnering. Keuzevrijheid vinden zij altijd belangrijk. Overigens vind ik het veel interessanter om de mening te vragen van mensen die echt ervaring hebben met een geliberaliseerde markt. Uit onderzoek naar de tevredenheid van consumenten in het Verenigd Koninkrijk blijkt die tevredenheid: in 1998 waren de gas- en elektriciteitsrekeningen gedaald en 87% van de mensen die waren gewisseld van elektriciteitsleverancier deed dit vanwege de prijs, terwijl 79% van de mensen die wisselden van gasleverancier dat vanwege de prijs deden. De grote meerderheid is dus tevreden over de leverancier, maar vindt overstappen ook gemakkelijk. Een gekoppeld aanbod was, na de prijs, de belangrijkste reden om van leverancier te wisselen.
Ook in Nederland wisselen grote afnemers inmiddels van leverancier, waarschijnlijk ook omdat zij dan goedkoper uit zijn. Kortom, de verwachting is dat de prijzen omlaag gaan. Als andere landen dit kunnen organiseren, dan zie ik niet in waarom dat in Nederland niet zou kunnen. Ik wil duidelijk stellen dat er pas echt druk op de distributiebedrijven en ook op de toeleveringsbedrijven zal ontstaan als de kleinverbruikers vrij zijn. Dat zal uiteindelijk leiden tot meer efficiëntie en een druk op de prijzen. Als een versnelling technisch en organisatorisch mogelijk is, dan zijn er geen steekhoudende argumenten om afnemers de verwachte voordelen te onthouden.
Ik onderschrijf de opvatting van de heer Van Walsem, die aangaf dat het essentieel is om in de wet zekerheid over de versnelde liberalisering te geven, ook om de bedrijven zover te krijgen dat zij zich instellen op de nieuwe marktstructuur. Van de amendementen die de leden Witteveen en Van den Akker hebben ingediend over het onderwerp versnelling spreken de amendementen op de stukken nr. 57 en 67 mij wel aan, indien de amendementen op de stukken nr. 15, 17, 18 en 58 komen te vervallen. Daarmee zou immers steun aan de versnelling worden gegeven, maar een verregaande vervroeging van de liberalisering zou ermee worden beperkt. Bovendien zou daarmee de mogelijkheid worden geschapen om ook voor elektriciteit eventueel het tijdstip van liberalisering voor kleinverbruikers bij algemene maatregel van bestuur te vertragen.
Alle woordvoerders zijn nadrukkelijk ingegaan op de wenselijkheid, de liberalisering al dan niet te versnellen. Op dat punt zijn dan ook verschillende amendementen ingediend. De heer Van Walsem heeft zich voor versnelling uitgesproken. De heer Blaauw heeft dat ook gedaan, maar vroeg tegelijkertijd om specifieke aandacht voor de positie van de tuinders. Hij heeft op dit punt samen met de heer Van den Akker een amendement ingediend. De heer Van den Akker gaf aan met een versnelling te kunnen instemmen, mits het wetsvoorstel op een aantal cruciale punten versterkt zou kunnen worden. Hij heeft daarvoor verschillende amendementen ingediend, waaronder echter ook een amendement tegen deze versnelling. Mevrouw Witteveen heeft aangegeven te aarzelen over het door mij beoogde liberaliseringstempo. Zij heeft verder een aantal amendementen ingediend die ertoe strekken dit tempo af te zwakken en zo goed mogelijk de vinger aan de pols te houden. Ik doel dan op de amendementen op de stukken nrs. 17, 18, 20, 57, 58 en 67. Gelukkig gaf zij tegelijkertijd ook aan dat als het eerder kan, het ook eerder moet. Ik zal overigens nog nader beargumenteren dat dit mogelijk is.
In antwoord op de vragen van mevrouw Witteveen, de heer Van den Akker en enkele andere woordvoerders zet ik graag nogmaals uiteen waarom versnelling van het liberaliseringstempo gewenst is. Zowel het bedrijfsleven als de consument – er ligt een brief van de Consumentenbond terzake – profiteren van de volledige voordelen van een geliberaliseerde energiemarkt. Die volledige voordelen kunnen pas worden gerealiseerd op het moment dat de hele markt om de gunst van de afnemer moet strijden en alle gedwongen winkelnering is verdwenen. Dat is dus het moment waarop iedereen een vrije keuze heeft.
Energiebedrijven merken verder dat zij een achterstand hebben ten opzichte van nieuwkomers uit landen die al zijn geliberaliseerd. Nederland loopt achter met de liberalisering van de elektriciteit ten opzichte van landen als het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Finland en Zweden. Dit zijn heel belangrijke spelers op het veld. Zowel in Duitsland als in het Verenigd Koninkrijk zijn ook de gasmarkten nu al volledig vrij.
Op de bijeenkomst van de Europese Raad op 23 en 24 maart in Lissabon is uitvoerig gesproken over het tempo van de liberalisering van de energiemarkt. Besloten is om de liberalisering in Europees verband te versnellen met het oog op een volledige marktopening op termijn. Het jaar waarin die volledige opening moet zijn gerealiseerd, is nog niet vastgesteld. De overgrote meerderheid van de lidstaten – ik doel dan niet alleen op landen als Zweden en Finland, maar ook op een groot aantal zuidelijke landen – dacht aan het jaar 2004. Unanimiteit kon echter niet worden bereikt en iedereen kan wel raden welk land daarvoor verantwoordelijk was. Het enige land dat niet voor de keuze van 2004 was, was Frankrijk. Ik vind dat heel jammer, maar er is nog steeds het perspectief dat op de vergadering van de Energieraad verdere stappen kunnen worden gezet.
Mevrouw Witteveen was van deze ontwikkelingen op de hoogte en noemde ze positief. Zij zei namelijk dat het eerder moet, als het eerder kan. Een en ander geeft mij de hoop dat ik ook haar mee kan krijgen met mijn voornemen te komen tot een versnelling naar het jaar 2004. Mevrouw Witteveen heeft hierbij wel een aantal voorwaarden genoemd. Ik neem die serieus. Ik denk alleen niet dat het nodig is om die voorwaarden door middel van een amendement in de wet op te nemen. Ik zeg graag toe dat ik de gegevens over de betrouwbaarheid, de betaalbaarheid en de duurzaamheid van de gasvoorziening zal aanleveren. Dit zijn inderdaad belangrijke aspecten. Verder zeg ik ook toe dat ik meer gegevens zal verstrekken over de mededinging op het Europese vlak en over de positie en de inkomsten van de staat. Op basis van deze gegevens kan zeker in het jaar 2003, maar vermoedelijk al in het jaar 2002 een verantwoorde beslissing over de versnelling van de liberalisering worden genomen. Een voorwaarde hierbij is echter wel dat het jaartal 2004 in de wet wordt opgenomen. Wij weten namelijk zeker dat de voorbereidingen niet serieus ter hand zullen worden genomen als dat niet gebeurt.
Ik kom nu te spreken over de bescherming van de positie van de consument. Natuurlijk heeft versnellen alles te maken met het belang van de afnemer. Ik herhaal nog maar eens dat dit belang mijn uitgangspunt is. Het belang van de consument is mijns inziens gediend met een geliberaliseerde markt. Mevrouw Witteveen, de heer Van den Akker en anderen hebben hierover vragen gesteld. De heer Marijnissen gebruikte gisteren heel duidelijke beeldspraak en ik wil hem dat hier nadoen. Mijns inziens geeft keuzevrijheid de consument namelijk de mogelijkheid om "met de voeten te stemmen". Als de consument ontevreden is, kiest hij voor een andere leverancier. Dat kan uit allerlei overwegingen zijn. Dat prikkelt de bedrijven om dingen te doen die klanten aan hen binden, ofwel via lagere prijzen ofwel via betere service, maar ook via een differentiatie van het aanbod.
In alle geliberaliseerde landen hebben de prijzen een dalende trend. Ik heb de Kamer al een brief daarover gestuurd. Ik heb geschetst hoe het ging in het Verenigd Koninkrijk. Net na de opening van de markt vond daar een tijdelijke verhoging van de prijzen plaats. Dat heeft te maken met de wijze van reguleren; wij doen dat dus anders. Inmiddels is een dalende trend ingezet. De markt moet zijn werk doen en dat zal hij ook doen. Aanbieders moeten ertoe gebracht worden om doorzichtige aanbiedingen te doen en meer keuze in serviceniveaus te bieden.
De heer Marijnissen (SP):
Het enige probleem dat ik heb met het betoog van de minister is dat ik geen mensen ken die nu ontevreden zijn.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik ken er wel een paar. Ik behoor daar ook zelf toe.
De heer Marijnissen (SP):
Vertel eens! Wat is er met uw gas?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Met mijn gas is niks mis, maar ik zou heel graag de vrijheid hebben om een andere keuze te doen, vanwege het totale beleid van het bedrijf. Ik zeg niet dat ik onmiddellijk wegga, maar ik zou het plezierig vinden als ik wist dat ik niet gedwongen was bij dit bedrijf te blijven kopen.
De heer Marijnissen (SP):
Woont u niet in Friesland, waar Nuon levert? Nuon sponsort Vitesse. Is dat de reden dat u weg wilt?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Dat is interessant!
De voorzitter:
Wil de heer Marijnissen binnen de ruime lijnen van het wetsvoorstel blijven?
De heer Marijnissen (SP):
Het is een ingewikkeld wetsvoorstel, maar dit is een van de essentialia van het wetsvoorstel: marktwerking en sponsoring.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Nee, nee!
De heer Marijnissen (SP):
Ik ben op zoek naar uw motieven om weg te willen bij uw gasbedrijf.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik zeg niet dat ik weg wil, maar ik zou de mogelijkheid willen hebben om een keuze te maken. Als dat zo is zullen bedrijven als Nuon goed nadenken over de activiteiten die zij willen ondernemen om hun klanten te binden. Nuon, dat ook levert in Friesland, zou dan best eens een andere keuze kunnen maken dan het nu doet. Het sponsoren van een voetbalclub – ik zal de naam niet voortdurend in de mond nemen – was al bedacht ver voordat wij het woord "liberalisering" in de mond hebben gehad. Ik denk dat men kritischer zal worden welke dingen men wel doet in de PR-sfeer en welke dingen niet. Men weet dat op het moment dat men verkeerde keuzes maakt de klant de mogelijkheid heeft om weg te gaan.
De heer Marijnissen (SP):
Het enige antwoord dat op excessen als Nuon-Vitesse denkbaar is, is een verbod op dit soort sponsoring. Excessieve uitgaven over de rug van consumenten moeten verboden worden. Ik weet niet of FC Bolsward echt sponsorgeld nodig heeft, maar – nu weer serieus – ik vind de argumentatie van de minister voor een grootscheepse liberalisering, zelfs uitmondend in 100% liberalisering, helemaal niet goed. Ik ben het oneens met haar als zij veronderstelt dat de meerderheid van de Nederlanders ontevreden zou zijn over hun gasbedrijf, de kwaliteit van het gas, de prijs van het gas etc. en dat het hoogste doel in het leven zou zijn om weg te komen bij de gedwongen winkelnering. De mensen zullen dan in ieder geval heel ongelukkig blijven over het water, want de levering van water wordt niet geliberaliseerd.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Vooralsnog niet naar mijn opvatting, maar dat weet u van mij. Het gaat erom dat mensen de keuzevrijheid moeten hebben. Op dat moment wordt het bedrijf het meest geprikkeld om te zorgen dat het de klant het best bedient. De bedrijven zullen gaan strijden om de klant. Een van de mogelijkheden om daaraan wat te doen is de prijs: zorgen dat je echt alles uit de kast haalt om je efficiency te verbeteren. De verbetering van de efficiency leidt ook tot prijsverlagingen. Naarmate een bedrijf met minder mensen het werk beter kan doen, betekent dat iets voor de consumentenprijs. Een tweede mogelijkheid is om via de beste service klanten te binden of naar zich toe te trekken. Ook dat is heel goed voor de klant, dus voor de consument in Nederland. Ik snap absoluut niet waarom het voor de klant het beste zou zijn als hij geen keuze heeft. Dat is niet zo.
Vervolgens moet je zorgen dat de regelgeving zodanig is, dat men geen wilde dingen kan gaan doen waardoor de klant er slechter van wordt. Mij dunkt dat daartoe in het wetsvoorstel en in een aantal amendementen, waarop ik nog graag terugkom, voldoende geregeld is.
De heer Marijnissen (SP):
Ik zal nu niet ingaan op de toegenomen macrolasten die wij in Nederland zullen krijgen op het punt van de overhead. Ik ga alleen even in op de argumentatie dat de bevolking in dit land er objectief bij gebaat zou zijn en subjectief zou wensen dat de gedwongen winkelnering tot een einde komt. Ik geloof daar werkelijk helemaal niks van. De motivatie van de minister op het punt van de prijzen neem ik ook niet over. Algemeen staat vast dat de prijzen in Nederland relatief laag zijn, als je ze vergelijkt met de rest van Europa. De leveringszekerheid is prima in Nederland. De calorische waarde vormt geen probleem. De milieuaspecten die bij de productie en het transport aan de orde komen, zijn allemaal oké. Er is geen enkele objectieve reden om te besluiten tot het volgen van de theoretische lessen die de minister hier net gegeven heeft, als het gaat om vermeende voordelen voor de consument bij de introductie van marktwerking en concurrentie.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik vind het heel raar dat u dat concludeert. Ook met het wetsvoorstel in de hand worden alle dingen waar u zo aan hecht, gewoon geregeld. De Consumentenbond zelf is er ook voorstander van, omdat het inderdaad gaat om de keuzevrijheid van de klant. En dan zouden wij de pretentie hebben om te zeggen dat wij het allemaal veel beter weten en dat wij, de overheid, ervoor zorgen dat u de beste keuze kunt maken? Dat is niet zo. Ik zou dezelfde enquête wel eens onder de klanten willen houden, als men zijn leven lang gedwongen wordt om bij hetzelfde bedrijf te kopen. Vindt men dat een goede zaak of vindt men het beter dat men uiteindelijk zelf de keuze heeft? Ik denk dat ik dan een heel ander antwoord van de mensen krijg dan wanneer ik vraag: bent u voor of tegen liberalisering? Dat is immers een veel te abstract begrip. Het hoort erom te gaan of men de keuzevrijheid heeft om naar een ander te gaan op het moment dat men ontevreden is. Zelfs bij de telecom is het niet zo gegaan dat iedereen wegliep bij de bestaande leverancier toen er vrijheid kwam. Wij hebben wel gezien dat de bestaande leverancier veel en veel meer zijn best is gaan doen om de klant aan zich te binden. Zo hoort het ook te gaan in een goed werkende markt. Dan hoor je de regels van de overheid over al die dingen waar de heer Marijnissen het over heeft, zoals leveringszekerheid, veiligheid en milieuzaken, in de wet te regelen. Dat moeten wij goed doen en dat doen wij ook goed. Er liggen ook nog enkele aanscherpingen voor. Ik ben ervan overtuigd dat de markt wat dat betreft haar werk zal doen. Het zal de aanbieders ertoe brengen doorzichtige aanbiedingen te doen en meer keuze in serviceniveau te bieden. Op de Duitse en Noorse markt kun je al zien dat er mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld via het internet vergelijkingen te maken en de aantrekkelijkste leverancier te zoeken. Sommigen zullen daar gebruik van maken, anderen niet. Dat is een keuze van individuele consumenten. Het gaat daarbij niet alleen om prijsvergelijkingen, maar ook om bijvoorbeeld de herkomst van energie, dus of het groene energie is, nucleaire energie of energie uit waterkracht. Als het zo werkt en als er klanten voor zijn, gaan mensen dat ook kiezen. Ik vind het van groot belang dat ook de Consumentenbond die stellingname ondersteunt.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De minister komt nu met haar pleidooi voor versnelling van de liberalisering. Zij heeft dat overigens eerder gedaan. Wij hebben gisteren echter ook een uitermate kritisch rapport van de Raad van State kunnen zien. Dat Raad van State adviseert juist de weg van de geleidelijkheid te kiezen, want zoals het in dit land steeds gaat: eerst liberaliseren en privatiseren en dan komen wij erachter dat er een heel netwerk aan regels nodig is en dat het toezicht onvoldoende geregeld is. Op dit punt heb ik graag een reactie van de minister. Zij zegt immers: de liberalisering is prachtig. Is het toezicht echter wel goed geregeld? Zijn de regels wel in orde?
De voorzitter:
Ik neem aan dat uw vraag duidelijk is. Het woord is aan de minister.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik dacht dat wij vandaag bezig waren met het behandelen van een wet waarin wij dat helemaal goed gaan regelen. Die wet is er vóórdat er geliberaliseerd en geprivatiseerd wordt. Bovendien heb ik de indruk dat het de Raad van State ontgaan is dat er juist over dit onderwerp een notitie naar de Tweede Kamer is gestuurd. Ik zal de notitie ook nog doen toekomen aan de heer Tjeenk Willink. In die notitie is het hele verhaal rond het beleid helder en analytisch opgenomen. Wij hebben er vorige week een interessant debat over gevoerd met de Kamer. Het is niet waar dat wij vooraf liberaliseren en privatiseren. Ik heb de indruk dat de opmerkingen van de Raad van State veel meer gaan over een aantal verzelfstandigingen dan over dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel is naar mijn mening een schoolvoorbeeld van een wetsvoorstel waarin wij het toezicht goed moeten regelen. Je kunt erover discussiëren of dat voldoende is gebeurd. Als dat het geval is, is er niks tegen liberalisering.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De heer Tjeenk Willink kent dit wetsvoorstel en komt niet voor niets met die oproep aan het kabinet: doe het geleidelijk, wees eerst zeker dat de regelgeving en het toezicht afdoende zijn. Zeker op het punt van toezicht is er naar mijn mening nog heel veel onhelderheid over welke velden nu wel en niet goed geregeld worden, wat de positie van het ministerie is, wat de positie van de toezichthouders is. Kortom, waarom nu al die stap tot versnelling als er nog geen inzicht bestaat in de vraag of de wet wel werkt zoals de regering dat wil?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Voorzitter! Ik hoop dat er aan het einde van de dag als het hele debat afgerond is en de zaak mogelijk met een aantal amendementen van uw Kamer geregeld is, een helder inzicht is hoe de verantwoordelijkheidsverdeling precies geregeld is. Dat is de bedoeling van dit debat. Anders voeren wij dat voor niets. Het debat wordt gevoerd om een Gaswet te maken met een zodanig tempo van liberalisering dat de mogelijkheid geschapen wordt om voldoende toezicht te hebben waardoor voldoende liberalisering en privatisering mogelijk zijn. Daarvoor zijn wij hier vandaag bij elkaar.
De heer Van den Berg (SGP):
Mag ik nog een aanvullende vraag stellen, ook vanwege de achterliggende filosofie, die voor mijn fractie erg belangrijk is? Ik mis een element in het antwoord dat met name naar aanleiding van de interruptie van de heer Marijnissen is gegeven, namelijk het specifieke karakter van nutsvoorzieningen. De minister spreekt over vrije keuze en markt, maar niet over nutsvoorzieningen. Denk aan de discussies over het openbaar vervoer die de minister ook kent uit haar vorige periode en voor water ligt het ook anders. Het is geen markt, het is een nutsvoorziening.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het is geen vrije markt, het is een gereguleerde markt. Een wet met zoveel artikelen als deze is er precies op gericht om ervoor te zorgen dat het nutsdeel – dus het publieke deel – ook goed geregeld wordt. Dit is niet een zaak van overgeven en er verder niets aan doen. Dan hoeven wij geen wet van meer dan 60 artikelen in elkaar te draaien. Dat is gebeurd om ervoor te zorgen dat met name de publieke verantwoordelijkheid, die natuurlijk blijft bestaan voor een groot aantal zaken, op een fatsoenlijke manier geregeld wordt en wel zodanig dat én bedrijven én consumenten erop kunnen rekenen dat de overheid wat dat betreft haar verantwoordelijkheid blijft behouden. De rol van de overheid verandert, maar blijft wel degelijk heel belangrijk. Daarover ben ik het geheel met de heer Van den Berg eens.
De heer Van den Berg (SGP):
Dat publieke karakter is voor mij essentieel. Maar dan is toch ook de invalshoek van de redenering niet per definitie keuzevrijheid en dat soort zaken? De invalshoek van de redenering moet zijn: hoe wordt het publieke karakter zo goed mogelijk gewaarborgd. Dat is essentieel. Wij komen straks terug op de netten en dergelijke, maar het gaat mij nu om de invalshoek van de regering.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik vind beide essentieel. Kun je – en dat is mijn stelling – het publieke karakter van de voorzieningen handhaven en desalniettemin consumenten en bedrijven wel een keuzevrijheid geven? Het gaat om de vraag of je dat in een goede combinatie kunt doen en dat hoort het doel te zijn. Naar mijn mening heeft de overheid de taak om ook bij publieke voorzieningen te bezien hoe die op de meest efficiënte en effectieve manier worden uitgevoerd. De overheid moet ervoor zorgen dat er geen onverantwoorde overheads blijven bestaan waar die niet nodig zijn. De meest effectieve prikkel is dan naar mijn mening dat op een aantal punten de tucht van de markt gevoeld wordt door bedrijven.
De heer Van den Akker en de heer Stellingwerf hebben gevraagd of het profijt van lagere prijzen voor gebruikers niet teniet wordt gedaan door de regulerende energiebelasting. De doelstelling van de REB is het bevorderen van energiezuinig gedrag. Desalniettemin meen ik dat de gebruikers wel degelijk profijt hebben van lagere prijzen als gevolg van de liberalisering. Want bij elk niveau van de REB zullen er prijsverschillen blijven bestaan. Bovendien wordt de opbrengst van de REB voor 100% teruggesluisd. Het is geen lastenverhoging, het is een regulerende heffing. Dat betekent dus dat ook in een geliberaliseerde markt dat voordeel wel degelijk blijft bestaan. Samenvattend zie ik vooral voordelen voor de consumenten, ook bij versnelde liberalisering. Daarbij is het natuurlijk van belang dat de al bestaande wet- en regelgeving met betrekking tot de bescherming van de consumenten goed is, alsmede de mogelijkheid van zelfregulering door marktpartijen. Mag ik daarvan een paar voorbeelden noemen? De colportagewet stelt dat consumenten beschermd moeten zijn tegen straat- en deurverkoop door een bedenktijd. Aandachtspunten waaraan ik heel veel waarde hecht betreffen de aanbod- en leveringszekerheid, transparante contracten en geschillenbeslechting. De klant dient verzekerd te zijn van levering als hij aan zijn verplichtingen voldoet. De marktpartijen dienen daarom zorg te dragen voor een basisaanbod. Ik denk dan aan de transparante contracten en de geschillen. Voor de consument moet een aantal essentiële zaken duidelijk zijn: welke prijs betaal ik precies, waar kan ik heen met mijn problemen of klachten, kan ik bij een geschillencommissie terecht, is voorzien in een procedure bij afsluiting, wat gebeurt bij wanbetaling, waar moet ik heen als mijn leverancier failliet gaat, hoe beëindig ik mijn contract en welke voorwaarden gelden daarbij? Ten aanzien van die elementen moet de consument zekerheid hebben.
Voorzitter! De heren Blaauw, Van den Akker, Stellingwerf, Van den Berg en Marijnissen, maar ook anderen hebben nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van de tuinders. Op zichzelf is dit interessant. De positie van de consument lijkt minder belangrijk te zijn dan die van de tuinders. Ik zelf vind de positie van de tuinders belangrijk, maar die van de consument in zijn totaliteit net zo goed.
De tuinbouwsector zal, naar verwachting, tijdelijk met hogere kosten worden geconfronteerd. In dat verband is het amendement-Blaauw c.s. op stuk nr. 72 van belang. Dat vergroot de derde groep afnemers door de verbruiksgrens van 170.000 naar 1 miljoen kuub op te rekken. Voor de tuinders zou dat betekenen dat er geen tweedeling in de sector ontstaat en dat voor een deel van de sector de liberalisering wordt uitgesteld. De tweede groep wordt hierdoor wel kleiner van omvang, maar daarmee kan ik leven als verder de versnelling wordt gerealiseerd. Daarvan uitgaande, heb ik geen bezwaar tegen aanneming van het amendement op stuk nr. 72.
Voorzitter! Er is gesproken over de effecten van de liberalisering op de aardgasbaten en op de werkgelegenheid. De daling van de aardgasbaten die door een aantal woordvoerders als een nadeel van liberalisering wordt gezien, moet toch echt in een breder, macrokader worden gezien. Een prijsverlaging van aardgas bij distributiebedrijven leidt tot een herverdeling binnen Nederland. Maximalisering van aardgasbaten mag mijns inziens ook nooit een doel op zichzelf zijn. Daling van de baten wordt gecompenseerd door de positieve betekenis van een prijsdaling en kwaliteitsvoordelen voor eindverbruikers en door de positieve effecten op de werkgelegenheid. Voor de zakelijke verbruikers betekent een prijsverlaging een verbetering van de internationale concurrentiepositie. De bestaande prijs-kwaliteitverhouding zal zonder twijfel verbeteren, aangezien de druk van de concurrentie voor een leverancier leidt tot het aanbieden van een betere service en dienstverlening met andere of nieuwe diensten of tot het berekenen van lagere prijs, exclusief de heffingen.
De heren Van den Berg en Stellingwerf stelden vragen over de werkgelegenheidseffecten. Structureel zijn positieve werkgelegenheidseffecten te verwachten van ongeveer 5000 banen bij een daling van de aardgasbaten met 1 mld. Het zou raar zijn als we zouden zeggen: dat willen we niet.
De heer Stellingwerf vroeg hoe reëel de vrees van de FNV is voor het verlies van 6000 banen in de olie- en gasproductiesector. Ik meen dat mevrouw Witteveen daarover ook heeft gesproken. De werkgelegenheid in deze sector is sterk gerelateerd aan de olieprijsontwikkeling. De liberalisering heeft daarop veel minder invloed. Het kan toch ook niet zo zijn dat de klant er niets van merkt dat de aardgasbaten gaan dalen en dat de werkgelegenheid daalt. Dat kan niet. Het is van tweeën één: óf er is een voordeel óf het is er niet, maar dan is er ook niets aan de hand met de werkgelegenheid. De consument gaat erop vooruit. Dat betekent macro gezien dat de gasbaten wat naar beneden gaan. Dat is overigens in de meerjarenraming verwerkt. Daarmee wordt al uitgegaan van de liberalisering en wij weten allemaal, dat het effect daarvan op de aardgasbaten heel beperkt is in relatie tot het niveau van de olieprijs. Dat is veel bepalender voor de uiteindelijke omvang van de aardgasbaten dan de liberalisering op zichzelf.
Voorzitter! Ik heb al eerder aangegeven dat ik een goede en solide voorbereiding van de liberalisering heel belangrijk vind. Daarom ga ik ook een actieve rol spelen bij het opzetten van een platform dat dat traject zal coördineren. Dat platform zal wat mij betreft vergelijkbaar zijn met het millenniumplatform.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter! Ik wil op twee vragen over de aardgasbaten nog een antwoord van de minister. Zij zegt: macro-economisch maakt het allemaal niet uit. Ik wijs erop dat wel degelijk een herverdeling van het beschikbare geld plaatsvindt. Ik denk aan het geld dat eerst bij de collectieve middelen terechtkwam en dat nu ofwel bij de consument ofwel de grote bedrijven terechtkomt. Dat is toch geld dat je niet meer kunt inzetten voor collectieve belangen. Hierop krijg ik graag een reactie.
Dan mijn tweede vraag. Op het buitenlandse gas dat verhandeld zal worden, hebben wij wel degelijk verlies. Daaraan verdient de Nederlandse samenleving niets. Er zal daarom verlies optreden. Is het dan niet zinvol die ontwikkeling nauwgezet te volgen en in kaart te brengen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Wij gaan niet zeggen dat de productie in Nederland beperkt moet worden. Wij hebben een plafond aan het depletieniveau gesteld. Ook als het Nederlandse gas wat meer naar het buitenland geëxporteerd wordt, vloeien daar wel degelijk per saldo staatsinkomsten uit voort. U zou gelijk hebben als het zou betekenen dat er veel meer minder Nederlands gas wordt gedepleerd, maar dat is natuurlijk niet de intentie. De intentie is dat ook onze Gasunie een belangrijke speler op de Europese markt wordt.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Buitenlandse bedrijven hebben er wat aan als Nederlands gas in het buitenland tegen een lagere prijs wordt verhandeld dan nu het geval is, en niet de Nederlandse samenleving.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Maar dat zit in de macroberekening. Het gaat erom wat de inkomsten van de staat zijn bij een wat lagere gasprijs, dankzij liberalisering. Er is een analyse gemaakt – het rapport van de Rekenkamer is daarop gebaseerd – waarin heel eng wordt gekeken naar de gevolgen van de staat. Stel dat die gevolgen 1 mld. zullen bedragen. Dat weten we niet, want dat zal afhangen van de ontwikkelingen. Dan levert dat voor de private bedrijven 5000 arbeidsplaatsen extra op. Die lagere gasprijs wordt dus meer dan gecompenseerd. Die verhouding moeten we natuurlijk wel in het oog houden. Als de minister van Financiën dat soort gegevens niet had gehad, zou hij ook niet zo enthousiast zijn geweest over de liberalisering. Maar in het kabinet bestaat er volledige overeenstemming over dat je, als het macro gezien voordelen heeft – dat heeft het – je heel raar bezig zou zijn met alleen optimalisering van de inkomsten van de staat. Wij hebben te kijken naar het totaal, en dat is een positieve uitkomst.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
U heeft op één vraag nog geen antwoord gegeven. Ik wil de inkomsten van de staat ook graag breder bekijken, maar het gaat mij uiteindelijk om de collectieve belangen van de Nederlandse samenleving. Collectieve inkomsten zijn van groot belang voor maatschappelijke zaken waarin wij willen investeren. Dat wordt moeilijker gemaakt met de nieuwe Gaswet. Als straks de gasprijzen omlaag gaan en een deel van het gas tegen die lagere prijzen in het buitenland wordt verhandeld, komen de voordelen toch in het buitenland terecht? Macro-economisch hebben wij er dan toch niets aan?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Als de Gasunie een groter deel van haar marktaandeel kwijt zou raken in Nederland, heeft dat te maken met het feit dat buitenlands gas blijkbaar goedkoper te koop is in Nederland. Dat betekent dat de Gasunie dus wat meer gaat exporteren, waarschijnlijk tegen een wat hogere prijs dan waarvoor het buitenlandse gas in Nederland wordt verhandeld. Anders gaan bedrijven immers niet om. Bedrijven hoeven niet naar het buitenland te gaan als zij het voor dezelfde prijs ook hier kunnen krijgen. Per saldo blijft dan toch een positief saldo voor de Nederlandse overheid over. Nogmaals, als wij vinden dat we desondanks meer collectieve middelen willen om belangrijke investeringen te doen, zullen we de belastingen moeten verhogen. Zo simpel is dat!
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Ik wil nog even doorgaan op uw positieve verwachtingen als het gaat om export van gas door de Gasunie. Wij kennen nu een tijdelijk overaanbod van gas op de Europese markt, veroorzaakt door Engeland. Ik acht het bepaald niet uitgesloten dat we over acht à tien jaar ook te maken zullen hebben met een behoorlijk aanbod van gas op de Europese markt, omdat verschillende landen zullen worden aangesloten op de Europese netten. Daarmee staat of valt de positie van de Gasunie ten opzichte van de staatsinkomsten. Welke onderbouwing heeft de minister dat de Gasunie ook over tien jaar er zeker van is dat zij dat marktaandeel terugpakt dat zij nu aan het kwijtraken is?
Kan de minister een toelichting geven op de verwachting dat er 5000 extra arbeidsplaatsen zullen ontstaan? Bij welk type bedrijven en in welke sectoren zal dat gebeuren?
Minister Jorritsma-Lebbink:
De laatste vraag betreft een macroberekening op basis van verlaagde kosten voor bedrijven. Jaarlijks wordt bekeken wat lastenverlichting betekent voor de werkgelegenheid. Het succes van het Paarse beleid van de afgelopen zes jaar heeft ook aangetoond dat die schattingen redelijk goed waren. Wij hebben daarbij altijd de combinatie gemaakt van lastenverlichting en investeringen. Lastenverlichting is een heel belangrijke factor om werkgelegenheid te stimuleren. Wij hebben de normale modelberekeningen gebruikt die ook het CPB hanteert en zo is ook uitgekomen op de 1 mld. lastenverlichting, waarvan een deel voor het bedrijfsleven is en een deel voor de consument. Verwacht wordt dat er banen zullen komen op basis van verlaging van de lasten bij het bedrijfsleven. Mevrouw Witteveen heeft zojuist gezegd dat gas een steeds belangrijker rol zal moeten spelen in de energievoorziening in Europa. Ik wijs erop dat gas een belangrijke bron van energievoorziening zal zijn na de Europese liberalisering van de energiemarkten. Wij zien ook dat in landen als Oostenrijk en Italië het aandeel gas in de energievoorziening groeit. Als wij ervoor zorgen dat de Gasunie snel de Europese markt op kan, ook voor dat soort voorzieningen, zal de Gasunie een steeds belangrijker rol spelen in Europees verband. Dan is er geen enkel probleem wat de afzet van gas op de Europese markt betreft.
Voorzitter! Ik was toegekomen aan het Millenniumplatform. Eigenlijk moet ik dat woord niet meer in de mond nemen. Wij moeten daar nog een mooie naam voor verzinnen. De heer Van den Akker vond dat ik daar voorzitter van moet worden. Natuurlijk ben ik altijd zeer vereerd als hij mij een belangrijke plek toedicht, met zoveel vertrouwen ook in mijn voorzitterskwaliteiten, maar ik ben niet van plan om dat te doen. Ik zal zeggen waarom. Naar mijn mening moet daar een gezaghebbende, onafhankelijke voorzitter voor worden gekozen. Dat betekent dat ik meer op afstand kan blijven en het platform kritisch kan volgen. Daarover kan ik vervolgens de Kamer rapporteren. Het is mij nooit goed bevallen om zo'n dubbelrol te spelen, want dan word je mogelijk gecommitteerd aan voorstellen waar je als minister nog enige kritiek op zou moeten kunnen leveren. Overigens zal ik wel veel contact moeten onderhouden met zo'n platform en misschien zal ik ook af en toe persoonlijk met het platform overleggen, al was het maar als ik kritisch zou zijn over onderdelen die men bedenkt. Ongerustheid over het gedegen karakter van de voorbereiding lijkt mij overbodig. Ik koppel daaraan dat er medio 2003 een evaluatie zal plaatsvinden. Dan moet bekeken worden of men ver genoeg gevorderd is, of alle vragen die ik zojuist opgeworpen heb rondom het consumentenbeleid voldoende zijn ingevuld of dat geconcludeerd moet worden dat wij er nog niet rijp voor zijn. Daarnaast stel ik voor de Kamer elk half jaar informatie te verschaffen over de voortgang van de voorbereidingen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Ik heb een vraag over de functie van het platform in relatie tot wat de minister eerder zei met betrekking tot de publieke verantwoordelijkheid, omdat het hier om een nutsvoorziening gaat. De minister wil afstand houden van het platform. Het platform is dus onafhankelijk en heeft niet direct een publieke rol. Maar staat dat niet haaks op elkaar? Hoe zit het met de publieke garantie?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het platform moet de liberalisering voorbereiden. Daarbij komen allerlei vragen aan de orde die belangrijk zijn voor consumenten, zoals duidelijkheid over de prijs en het klachtrecht. Natuurlijk zullen ook ambtenaren van Economische Zaken deel moeten uitmaken van dat platform. Uiteindelijk moet beoordeeld worden of het platform voldoende regels heeft opgesteld waarmee dat deel van het publieke belang voldoende is afgedekt. Komen wij tot een andere conclusie, dan zijn er twee mogelijkheden: of wij nemen in de wet aanvullende bepalingen op of wij moeten constateren dat de tijd nog niet rijp is voor liberalisering.
De heer Van den Berg (SGP):
Voor alle helderheid: dit impliceert geen overdracht van besluitvormingsbevoegdheden of wat dies meer zij?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik zeg alleen dat zelfregulering zoveel mogelijk moet worden gestimuleerd. Als wij daar voldoende vertrouwen in hebben, dan is daarmee dat deel van het publieke belang voldoende geregeld. Als er onvoldoende vertrouwen in bestaat, zijn er de twee mogelijkheden die ik zojuist noemde.
De heer Van den Akker (CDA):
Aan wie rapporteert het platform?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Aan mij en via mij aan u.
Mevrouw Witteveen heeft in haar amendement op stuk nr. 27 voorgesteld om de Kamer in de periode tot de volledige marktopening elke twee jaar een evaluatieverslag te doen toekomen met de gegevens over de effecten van de wet in de praktijk. Daarna kan worden volstaan met een vierjaarlijkse rapportage. De heer Van den Berg ondersteunt dat voorstel. Dat lijkt mij een goed voorstel in het licht van de beoogde versnelling van de liberalisering.
Bij de evaluatie moet, zoals de heer Van den Berg vroeg, worden getoetst of de vraaggestuurde markt daadwerkelijk is ontstaan. Daarom zal de evaluatie worden gericht op de effectiviteit van de onderhandelde toegang, de gevolgen van de liberalisering voor de kwaliteit van de voorziening, de gasprijzen, het milieu en de snelheid van de liberalisering in andere landen. Daarnaast zal worden gekeken naar het functioneren van het toezicht en de randvoorwaarden daarvoor. In de evaluatie wordt ook ingegaan op de wijze waarop de Gaswet een bijdrage levert aan de doelstelling van schone, betaalbare en betrouwbare energie en de gevolgen daarvan voor de staatskas. Daarnaast zal het thema veiligheid een essentieel onderdeel vormen van die evaluatie.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Voor alle duidelijkheid, met de gasprijzen bedoelt u de prijs die de consument ervoor betaalt?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Consumenten en bedrijven.
In dit kader zijn al twee onderzoeken uitgevoerd die je ook als nulmeting kunt beschouwen. Het EIM heeft in het afgelopen jaar een meting gedaan naar de marktwerking bij elektriciteit en in de gassector en Arthur D. Little heeft marktwerking in de leidinggebonden energiesector onderzocht. Op basis van de evaluatieresultaten krijgt de Tweede Kamer een voorstel om de regels al dan niet aan te scherpen, afhankelijk van de mate waarin de beoogde efficiënte markt daadwerkelijk tot stand komt. De Europese Commissie toetst de toepassing van de richtlijn ook. Evaluatie kan eventueel leiden tot aanvullende maatregelen, die volgens de richtlijn in 2008 van toepassing zijn. Er zal nog het nodige onderzoek plaatsvinden. Ik zeg graag toe de Kamer daarover te informeren.
Zoals ik al heb aangekondigd in het Energierapport, heb ik samen met mijn Britse collega een onderzoeksproject opgestart, met als doel de marktstructuur en de ontwikkeling van het level playing field voor elektriciteit en gas in Europa in kaart te brengen. Een aantal van de door mevrouw Witteveen genoemde aspecten komen in dat onderzoek aan de orde, zoals de marktstructuur, de werking van de markt, toetreding, de mate van ontbundeling en de wijze van regulering. Naar verwachting zullen de resultaten van dat onderzoek naar het level playing field eind mei beschikbaar zijn.
Samenvattend spreek ik nog een keer ernst uit met het streven naar een spoedige vrijmaking van de markt voor alle afnemers, maar ik wil alleen doorzetten als wij met z'n allen de conclusie trekken dat het ook kan.
Ervaringen in het buitenland geven aan dat de elektriciteitsprijzen en de gasprijzen kunnen dalen en dat er meer keuzevrijheid is ontstaan. De ervaring in het Verenigd Koninkrijk leert dat de consument tevreden is met liberalisering. Door mijn Finse collega is bevestigd dat dit ook in Finland het geval is. Deze landen zijn zeer grote voorstanders van versnelling van de liberalisering in het verband van de Europese Unie. Alle EU-landen behalve Frankrijk willen dit. Als alles goed geregeld is, zie ik geen reden om de consument de voordelen van zo'n geliberaliseerde markt te ontnemen. Bestaande en nieuwe partijen hebben op korte termijn behoefte aan duidelijkheid over de definitieve invoeringsdata. Ik doe een beroep op de Kamer om die duidelijkheid daadwerkelijk te verschaffen.
Dan kom ik op de tarieven voor de beschermde afnemers. De heer Van den Akker heeft een amendement ingediend op stuk nr. 37, waarin hij twee dingen wil regelen. Allereerst wil hij de inkoop van gas onder de efficiencykorting uit het maximumtarief brengen. Verder moet in het besluit waarin de minister de maximumtarieven vaststelt, worden aangegeven welke gevolgen worden verbonden aan doelmatig handelen van de vergunninghouder.
Als ik het tweede onderdeel van het amendement van de heer Van den Akker goed begrijp, wil hij dat ik bij de vaststelling van het maximumtarief rekening houd met de mate van efficiency van het bedrijf. Dat lijkt mij redelijk overbodig, want dat is al de bedoeling van de X-component of de efficiencykorting in de formule voor het maximumtarief. Het amendement beoogt de consument ook te laten profiteren van de inkoopvoordelen van het distributiebedrijf via een efficiencykorting op de inkoop. Ik begrijp de intentie van het eerste onderdeel van het amendement en die onderschrijf ik ook, namelijk voordelen uit de hele keten ten goede laten komen van de consument. Vooralsnog zijn distributiebedrijven gebonden aan langlopende contracten met de Gasunie, waardoor de inkoopprijs vastligt. Het is echter ook bekend dat de Gasunie drie weken geleden op een persconferentie heeft aangegeven bereid te zijn de contracten met distributiebedrijven te herzien op het moment dat de markt wordt geliberaliseerd. Gelet op alles wat wij al hebben vastgelegd, zie ik niet wat dan de materiële gevolgen zijn van het tweede deel van het amendement.
De heer Van Walsem heeft het amendement op stuk nr. 54 ingediend, waarmee hij de berekening van het maximumtarief wil versimpelen. Hij zegt in feite dat het eenmalig moet worden vastgesteld en vervolgens met een inflatiecorrectie moet worden aangepast. Ik snap wel uit welke hoek die gedachte komt. Het lijkt een mooie vereenvoudiging, maar het levert de consument mijns inziens te weinig op. De consument kan daarmee toch een behoorlijk percentage efficiencywinst mislopen. De DTE schat het voordeel voor de consument op vele procenten per jaar. Wij moeten niet proberen dat te mitigeren. De consument moet duidelijk iets merken. Ook bij versnelling zou ik dus een efficiencykorting gaan hanteren. Dat hoeft niet ingewikkeld te worden, maar het moet wel netjes gebeuren. Ik wil de heer Van Walsem daarom vragen nog eens na te denken en te bezien of het niet verstandig is, dat amendement in te trekken. Daarmee onthoudt hij volgens mij consumenten toch een mogelijk voordeel.
De heer Van Walsem (D66):
Ik ben de laatste om consumenten voordeel te onthouden. Ik zeg alleen dat een administratieve rompslomp, benchmarking, etc., nodig is om aan te tonen hoe groot de korting moet zijn, terwijl die korting betrekking heeft op 20% van de prijs. Daar moet de minister toch gevoelig voor zijn.
Ik wil het voordeel wel aan de consument doorgeven, maar ik vind dat de minister gewoon moet zeggen op hoeveel procent zij de korting bepaalt.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik denk dat het verstandig is om dat in de huidige situatie toch te doen volgens de formule. Dat kan mijns inziens gewoon wat meer opleveren. Laten wij het maar eens zo gaan doen. Het risico dat wij daardoor toch een stukje efficiencykorting onthouden aan de consument vind ik te groot. Daarom vind ik het jammer om het niet te doen.
Dan kom ik op een specifiek onderdeel van het thema consumentenbescherming, de vergunning voor levering. Alle sprekers zijn op dit onderwerp ingegaan. De heer Van Walsem heeft uitgesproken dat hij zich volledig in de door mij voorgestelde aanpak kon vinden. Nogmaals, mijn uitgangspunt is dat liberalisering de positie van de consument versterkt. Ik acht ook na de overgangsperiode een basisaanbod tegen een redelijke prijs noodzakelijk. Daarbij denk je dan aan situaties zoals het faillissement van een leverancier of aan een klant die om welke reden dan ook commercieel minder aantrekkelijk is. Marktpartijen hebben aangegeven dat zij daarvoor voorzieningen willen treffen. Ik vertrouw er vooralsnog op dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Die maatregelen moeten natuurlijk in orde zijn en op papier staan bij de evaluatie van de Gaswet. Gezien de bestaande bescherming, de verantwoordelijkheid van marktpartijen en de geplande evaluaties, ben ik van mening dat een permanent stelsel van vergunningen eigenlijk overbodig is. Het tijdelijk stelsel voor de overgangsperiode garandeert een beheerste overgang. Daarna is de markt volwassen genoeg om niet meer aan vergunningen gehouden te moeten worden.
Er zijn twee amendementen ingediend, een van de Partij van de Arbeid, op stuk nr. 19, en een van de VVD, op stuk nr. 47. Beide partijen dringen daarin aan op een soort permanent vergunningenstelsel. Ik vind dat nogal een zwaar middel om afnemers te beschermen. De vraag is of die vergroting van de administratieve lasten voor bedrijven echt nodig is. De heer Blaauw of mevrouw Witteveen kan dat toch niet bedoelen. Het is ook de vraag of dat nodig is om het doel te bereiken, te weten consumentenbescherming. Ik meen dat dit op een eenvoudige wijze kan worden bereikt, te weten via zelfregulering. Dat biedt meer flexibiliteit dan de voorgestelde zware wettelijke regeling. Ik heb er ook vertrouwen in dat de energiesector en consumentenorganisaties tot goede afspraken komen over regels ter bescherming van de belangen van de kleinverbruikers, ook na 2003. Bovendien heb ik al gezegd dat Economische Zaken het voorbereidingsproces op de marktopening zeer nauwlettend zal volgen. Als blijkt dat de consumentenbescherming onvoldoende is, dan zal ik dat natuurlijk niet accepteren en zal er alsnog iets aan worden gedaan. In dat geval wil ik u vragen om te kijken naar de mogelijkheid van een soort kanbepaling voor een vergunningenstelsel, waardoor het niet in werking treedt als de zaken voldoende zijn geregeld, maar wel als het platform met onvoldoende voorstellen komt. Die mogelijkheid zal bedrijven voldoende prikkelen om zich netjes te gedragen. In de voorwaarden voor de vergunning wil ik in ieder geval opnemen dat bedrijven voor de volgenden zaken iets moeten hebben geregeld: de betaling van het geleverde gas, het aangaan en ontbinden van overeenkomsten, de afsluiting bij wanbetaling, de oplossing van storingen, een verplichting tot universele dienstverlening, de aansprakelijkheid voor schade als niet wordt geleverd en de aansluiting bij de geschillencommissie en een verbruikersraad. Op dit moment doen de bedrijven die zijn aangesloten bij EnergieNed mee aan de kwaliteitsmeter die in overleg met de Consumentenbond is opgesteld. Die geldt ook voor gas en heeft betrekking op de behandeling van klachten, het omgaan met afspraken en het oplossen van storingen. Hierover wordt jaarlijks gepubliceerd en het ligt in de lijn dat zij dit zullen continueren.
Nu de rol van de overheid bij de liberalisering en privatisering. Alle woordvoerders hebben een beschouwing gehouden over de rol van de overheid bij de liberalisering van de gasmarkt en in een geliberaliseerde markt. Ook ik wil graag op dat onderwerp ingaan. De volgende onderwerpen zijn aan de orde gekomen: de definitie van de publieke belangen, de vertaling daarvan in regelgeving zoals de Gaswet, de inrichting van een onafhankelijk en sterk toezicht, de keuze voor de meest geschikte vorm van marktwerking en ten slotte de eigendomsvraag, voorzover het eigendom in overheidshanden is. De overheid heeft een aantal bevoegdheden om de vinger aan de pols te houden en in te grijpen wanneer gasbedrijven zich niet houden aan de regels met betrekking tot de leveringszekerheid en redelijke prijzen. Met de introductie van de marktwerking in de gassector mogen uiteraard geen nieuwe monopolies ontstaan, maar moeten bestaande monopolies juist bewust worden doorbroken; liberalisering is juist het doorbreken van bestaande monopolies. Ik ben het eens met de stelling van verschillende woordvoerders dat commerciële en monopoliefuncties met het oog daarop voldoende dienen te zijn gescheiden. Marktpartijen mogen niet in de positie zijn dat zij invloed kunnen uitoefenen op het netbeheer. Als dat namelijk voldoende is geregeld, dan leidt dat tot een prikkel voor bedrijven om via serviceverlening en prijzen klanten te winnen en te behouden. De meeste woordvoerders zijn hierop uit; zo ligt voor de heer Van Walsem daar de kern van de zaak. Ook moet de voorzieningszekerheid optimaal zijn en moeten tijdig de juiste investeringen worden gedaan; alleen dan kunnen wij verzekeren dat consumenten goed worden bediend. De overheid waarborgt de markttoegang en houdt toezicht op de levering van gas aan kleinverbruikers. Ook blijft een optimaal gebruik van onze bodemschatten natuurlijk van belang. Daaraan wordt onder meer invulling gegeven door het kleineveldenbeleid. Daarnaast behoudt de overheid haar belangrijke rol op het gebied van energiebesparing en duurzame energie. De overheid doet daar, samen met anderen, buitengewoon veel aan, maar wel met andere instrumenten. In het Energierapport hebt u kunnen zien dat Nederland hieraan veel meer uitgeeft dan andere OESO-landen.
Over de privatisering zijn vele opmerkingen gemaakt. De heren Van Walsem en Blaauw hebben een positieve houding aangenomen, mevrouw Witteveen en de heer Van den Akker vragen zich af of en in hoeverre de privatisering van de infrastructuur mogelijk moet zijn: zij willen zien hoe de vrije markt en het toezicht daarop werken voordat de eigendomsverhoudingen ten gunste van private partijen kunnen worden gewijzigd. De heren Van den Berg en Marijnissen willen de energienetwerken in handen van de overheid houden en mevrouw Vos vroeg of de netten ook niet in een vrije markt in handen van de overheid moeten blijven. Mevrouw Witteveen heeft het amendement op stuk nr. 68 ingediend, dat zelfs voorstelt om de privatisering van afgescheiden distributienetten volledig te blokkeren en de privatisering van distributiebedrijven pas later toe te staan, namelijk vanaf twee jaar na beëindiging van de termijn van de leveringsvergunning. Dat zou betekenen dat dat laatste pas in 2009 mogelijk is, bovendien op voorwaarde dat de betrokken bedrijven meer dan 35% van hun oorspronkelijke marktaandeel zouden hebben verloren. Naar aanleiding van die aarzelingen benadruk ik de noodzaak, uiteraard onder zorgvuldige condities, van ruimte voor toetreding van nieuwe private aandeelhouders. Ik herhaal dat nergens sprake is van enige dwang tot privatisering. Alle netten zijn niet in handen van de rijksoverheid, maar van gemeenten en provincies. De huidige aandeelhouders zijn de democratische organen waar men daarover moet beslissen, namelijk gemeenten en provincies.
Wel is het zo dat de kaarten op de Europese markt nu binnen een paar jaar geschud zullen worden. Als je expansie wilt plegen, moet je kapitaal aantrekken. Het is natuurlijk zeer de vraag of de huidige aandeelhouders daartoe bereid zijn; waarschijnlijk niet. Dat kan betekenen – die angst is ook uitgesproken door bedrijven – dat Nederlandse bedrijven in een nadelige positie komen ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Ik ben het in het geheel niet eens met de suggestie dat het beter is als de overheid waakt over de infrastructuur zonder betrokkenheid van private partijen. Ik onderschrijf op dat punt zeer hetgeen de heer Van Walsem in zijn eerste termijn heeft betoogd: de overheid is doorgaans veel minder in staat om in te spelen op wat de markt vraagt en vooral op nieuwe technologische ontwikkelingen. Bovendien zit de overheid, zeker in dit geval, met een dubbelepettenprobleem en ontbreekt ook bedrijfsmatige expertise.
Privatisering biedt distributiebedrijven ook de mogelijkheid voor de schaalvergroting die nodig is in de toekomstige energiemarkt. Andere mogelijkheden zijn nauwelijks voorhanden, omdat de NMA grenzen stelt aan het nationaal toegestane marktaandeel. Als uitsluitend leveringsbedrijven mogen privatiseren, hebben die bedrijven vanaf het begin een zwakke positie en zijn zij een makkelijke prooi voor overname. Dat dit punt voor bedrijven van levensbelang is, blijkt uit de felle bezwaren die EnergieNed, maar ook VNO-NCW en de Gasunie hebben aangetekend tegen een verbod op privatisering. EnergieNed dreigt zelfs de medewerking aan de versnelde liberalisering op te zeggen als een dergelijk verbod zou worden ingevoerd. Ook ik vind dat erg ver gaan; de heer Van den Berg sprak zelfs van chantage. Ook dat gaat misschien weer te ver, maar wij moeten geluiden uit het veld wel serieus nemen en wij moeten daar iets mee doen. De rijksoverheid kan niet blijvend inbreuk maken op het eigendomsrecht van medeoverheden, die daar ook zelf over moeten kunnen beslissen. De regionale en de lokale netten zijn immers niet ons eigendom.
Daarbij komt dat allang private partijen deelnemen in gasbedrijven; daarmee doel ik niet alleen op dat ene bekende bedrijf in Hoofddorp. Dat heeft geen negatieve gevolgen gehad; integendeel. Een absoluut verbod is bovendien juridisch buitengewoon kwetsbaar in verband met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsbeginselen die in acht moeten worden genomen bij het beperken van de vorm waarin economische activiteiten verricht kunnen worden en bij het beperken van de eigendomsbevoegdheden.
Met het oog op het bovengenoemde belang van privatisering geef ik de Kamer in overweging om een modus te zoeken voor privatisering onder bepaalde voorwaarden. Een algeheel privatiseringsverbod gaat mij immers echt veel te ver. In dat verband liggen in het door mevrouw Witteveen overwogen amendement wellicht mogelijkheden. Op grond daarvan zou het toezicht op af te scheiden netbeheerders van gasnetten verscherpt worden, onder andere op het punt van investeringen in de transportcapaciteit. Uitgaande van een aangescherpt wettelijk toezicht op voorwaarden en tarieven voor het gastransport kan naar mijn oordeel meer ruimte voor privatisering worden geboden dan via het amendement op stuk nr. 68.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Ik kom terug op de aandeelhouders van de regionale netten. Ook bij hen is sprake van behoorlijk verschillende posities: de een is wat verder – in mijn visie misschien te ver – dan andere aandeelhouders, maar ik vind de toezegging belangrijk dat de minister in overleg zal treden met de aandeelhouders, ook om zicht te krijgen op de posities van de diverse aandeelhouders bij provincies en gemeenten.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik ben daartoe bereid, mits er bij de medeoverheden belangstelling bestaat om daarover met mij te praten. Ik heb gehoord dat de VNG van plan is om een conferentie over dit onderwerp te organiseren. Ik denk dat dit een goed idee is en ik ben natuurlijk bereid om daaraan een bijdrage te leveren.
Voor de invulling van de privatiseringstoets zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. Mijn voorkeur gaat uit naar de gedragslijn die is gevolgd bij de elektriciteit en die uiteen is gezet in mijn brief van juni vorig jaar. Die gedragslijn bepaalt dat tot 2002 in beginsel maximaal 49% van de aandelen mag worden verkocht aan aandeelhouders buiten de huidige kring.
De heer Van Walsem (D66):
Mevrouw Witteveen verzoekt de minister in overleg te treden met de lagere overheden die aandeelhouder zijn in een energiebedrijf. De inzet van de minister is echter een andere dan die van mevrouw Witteveen. Ik begrijp dan ook niet wat zij met haar verzoek beoogt.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik zou dit overleg willen gebruiken om de lagere overheden te vertellen wat hun verantwoordelijkheden zijn. Ik zal niet tegen hen zeggen dat ze niets mogen, maar wel dat zij bij alles wat ze doen een goede afweging moeten maken. Toen de productie bij de elektriciteitssector ter sprake kwam, kregen de gemeenten en de provincies onmiddellijk dollartekens in hun ogen en overzagen zij enigszins het belang van goede regelgeving. Ik heb niet de indruk dat dit bij de distributie ook zo zal gaan. Het is mijn indruk dat hier serieus rekening wordt gehouden met de mogelijkheden. Als iets wil, zal men zich er echter van moeten overtuigen dat het ook goed is voor de consument.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Deze kwestie roept ook een meer fundamentele vraag op. Iedereen wil voorkomen dat private monopolies ontstaan. Ik vraag mij echter af of de netfunctie niet uit zichzelf al een monopoliefunctie is. Ik denk dat deze functie in overheidshanden moet blijven, omdat wij risico's lopen als zij in private handen terechtkomt.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het is jammer dat mevrouw Vos vorige week de discussie over de netwerknotitie niet heeft bijgewoond. Dit risico is afhankelijk van de wijze waarop het toezicht is geregeld. Als er goed publiek toezicht is op een netbedrijf en zijn monopoliepositie, is het de vraag of het nog wel verstandig is om de aandelen in overheidshanden te houden. In de wet worden allerlei voorwaarden opgenomen om ervoor te zorgen dat de aandeelhouder zomin mogelijk invloed krijgt op het beleid van het bedrijf en dat de overheid via de toezichthouder belangrijke invloed houdt op de tarieven. Met het oog hierop is het de vraag of je jezelf niet met een dubbelepettenprobleem opscheept als je de aandelen bij de overheid onderbrengt. Het is van tweeën één: óf je organiseert goed publiek toezicht om misbruik van de monopoliepositie te voorkomen óf je regelt niets en laat alles in handen van de overheid. Ik vind die tweede mogelijkheid niet de juiste weg, want het publieke belang is met goed toezicht veel meer gediend.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De minister suggereert dat publiek toezicht op gespannen voet staat met de situatie dat de aandelen in overheidshanden zijn. Ik denk echter dat de bescherming van het publieke belang wordt versterkt als de aandelen in overheidshanden zijn. Winst is immers het belangrijkste oogmerk van private aandeelhouders en dat geldt – ik hoop dat althans – niet voor overheden. Verder is er natuurlijk ook publiek toezicht nodig. Ik denk echter dat deze twee aspecten elkaar versterken.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik denk niet dat het zal leiden tot een versterking, hetgeen niet betekent dat ik met mevrouw Vos van mening verschil over het belang van goed toezicht. Ik denk echter dat het zelfs wel eens tot een verzwakking zou kunnen leiden als de aandelen in overheidshanden zouden zijn. Het is echter niet aan mij om dit te beoordelen. Dat is de taak de van de aandeelhouders en in de huidige situatie zijn dat ook de publieke aandeelhouders. Ik denk echter dat private aandeelhouders eerder dan publieke aandeelhouders bereid zijn, te investeren. Dan kun je je afvragen wat het beste is voor de mensen die aan de infrastructuur gebonden zijn. Misschien kan, als het publieke belang goed geregeld is via toezicht, het andere publieke belang wel eens beter gediend zijn via een andere aandeelhouder dan de bestaande. Ik wil het omdraaien. Met aandelen in overheidshanden wordt mijns inziens niet automatisch de positie van het publieke belang versterkt. Het toezicht moet goed geregeld zijn. Het andere punt is niet aan mij ter beoordeling. Dat moeten de publieke aandeelhouders zelf maar doen.
De heer Van den Berg (SGP):
Wordt er toch niet op twee gedachten gehinkt? Als netwerken echt worden geprivatiseerd, komen er private aandeelhouders. Ook de minister zegt echter dat het publieke belang moet worden gewaarborgd. Het lijkt mij dan noodzakelijk dat zoveel beperkende voorwaarden worden gesteld, dat die private aandeelhouder er toch nauwelijks iets mee kan. Is het dan nog wel echt privatisering?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik denk dat dit niet waar is. Je moet inderdaad een aantal beperkende voorwaarden opleggen. Mij dunkt dat er voorstellen liggen waarmee daaraan voldoende handen en voeten worden gegeven. Daarnaast kan men natuurlijk wel veel meer dingen doen. Er kunnen ook investeringen worden gedaan in een wat bredere zin dan die van de kerntaak, het netbeheer op zichzelf. Daar is niets op tegen. Iemand zei, dat tevens een glasvezelkabel zou kunnen worden gelegd. Ik zie nog niet dat een gemeentebestuur op dit moment vooralsnog bereid zou zijn om meer middelen beschikbaar te stellen om in een glasvezelkabel te investeren en daar risico voor te lopen, om uiteindelijk een lagere prijs te kunnen vragen voor de infrastructuur. Het doel hoort immers te zijn dat iets aan kostenefficiëntie wordt gedaan. Met andere woorden, ik vind dat het publieke belang voldoende moet worden geregeld via het toezicht. De eigendomsvraag is dan veel minder interessant. Zij kan ook worden overgelaten aan degenen die op dit moment het eigendom hebben.
De heer Marijnissen (SP):
De minister zei zojuist dat zij bij de privatisering van regionale gasbedrijven soms de indruk had, dat de bestuurders meer dollartekens in de ogen hadden staan dan...
Minister Jorritsma-Lebbink:
Nee, ik heb het over de elektriciteitsproductiebedrijven gehad. Met de distributiebedrijven hebben wij nog helemaal geen ervaring. Er is er één geprivatiseerd, maar naar mijn indruk is dat vooral een gevolg van het tot dan toe gevoerde, niet goede beleid. Dat had niet met dollartekens te maken.
De heer Marijnissen (SP):
Deze keer ben ik blij dat de minister mij in de rede valt. Kan zij mij toch eens uitleggen wat haar tot die uitspraak bracht?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Wij hebben in de Elektriciteitswet geregeld dat er toestemming moest komen van de minister. Dat had te maken met de productie rond de bakstenen, waarvoor voldoende voorzieningen moesten zijn. Ik heb daarover enige conflicten met een aantal aandeelhouders gehad, alvorens men voldoende rekening hield met reserveringen voor de bakstenen, omdat men het eigen profijt hoog in het vaandel had. Ik kan dat wel begrijpen, maar om te voorkomen dat de gebruikers straks nadeel ondervinden, moet men zelf natuurlijk voldoende voorzieningen treffen.
Ik heb niet de indruk dat bij de distributiebedrijven op dit moment hetzelfde aan de gang is. Mijn indruk is dat een flink aantal gemeenten, niet allemaal, wel degelijk zelf heel goed bekijken wat kan of niet kan. In elk geval is nog geen voorstel tot privatisering van een bedrijf gedaan, behalve van dat ene, het gasbedrijf Haarlemmermeer. Uit alle informatie heb ik begrepen dat dit ermee te maken had dat het absoluut niet efficiënt werkte op het moment van vervreemding. Dat was veel meer een reden om tot vervreemding over te gaan dan de opbrengst.
De heer Marijnissen (SP):
Het gaat mij er natuurlijk om dat algemeen bekend is dat gemeenten en provincies chronisch geldgebrek hebben en dat voor hen aanvullende inkomsten altijd gewenst zijn. Dat kan wel eens leiden tot onzorgvuldigheden. Verder pleit de minister ook altijd voor privatiseringen in het licht van liberalisering, mogelijke marktwerking, concurrentie enz. Kan zij mij uitleggen hoe het met de marktwerking zit als er monopolies zijn?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Wij hebben de vorige week een boeiende discussie over de netwerknotitie gehad. Ik heb gezegd dat er twee mogelijkheden zijn. Als er concurrentie is, regelt de markt een aantal zaken. Als er, zoals natuurlijk bij de netbedrijven, geen concurrentie is, moet je via het toezicht zorgen dat men zich netjes gedraagt. De publieke belangen moeten dan via toezicht worden afgedwongen. Je kunt er dan over twisten of dat nu al voldoende in de wet zit dan wel of er aanscherping voor nodig is. Dat debat wil ik graag met de Kamer voeren. Dat hoort dan bepalend te zijn en veel minder het eigendom van de aandelen. Immers, wij willen daarnaast ook dat er een scheiding is tussen aandelenbelangen en het netbeheer zelf. Mijn indruk is ook dat de aandeelhouders in de huidige praktijk de dividenden wel heel plezierig vinden. De heer Marijnissen zegt dat misschien wel terecht. Zij vinden dat al jaren. Het houdt natuurlijk een keer op. Het houdt zeker op in een geliberaliseerde markt. Dat is zeker het geval als wij via toezicht min of meer afdwingen dat er niet eindeloze rendementen kunnen worden gemaakt.
De voorzitter:
Ik sta op dit punt nog een korte vraag toe.
De heer Marijnissen (SP):
Dit is een wezenlijk punt. De heer Van den Berg vroeg zojuist terecht wat er dan nog overblijft van de privatiseringwens. Wie zou dat dan nog moeten willen? Op het moment dat het toezicht zoveel beperkingen oplegt dat er geen sprake is van concurrentie, wat streven wij dan nog na? Dat is toch een centrale vraag.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik maak even een vergelijking met de Telecommunicatiewet. Ook daarbij is de infrastructuur geprivatiseerd. Men weet dat er daar een streng toezicht via de Opta is op de infrastructuur. Ik heb KPN alleen maar horen piepen, toen het ging om allerlei prijsverlagingen die het bedrijf moest doorvoeren om geen overmatige rendementen te krijgen. Ondanks dat is KPN erin geslaagd om zoveel efficiënter te gaan werken dat die tarieven niet geleid hebben tot een verminderde winst. De heer Marijnissen moet maar eens uitleggen wat het nadeel daarvan is. Iedereen heeft daar voordeel van gehad, uiteindelijk het bedrijf zelf ook. Het had dus iets te maken met het toezicht en de manier waarop het geregeld is. Ik ben het ermee eens dat dat goed moet gebeuren.
De heer Van den Akker vroeg, bij de invulling van het aandeelhouderschap van de staat in Tennet ook een 100%-aandeelhouderschap te willen uitwerken. Die mogelijkheid zou dan samen met een 50% plus 1-optie aan de Kamer moeten worden gepresenteerd. Op basis van die modellen zou de Kamer samen met mij een definitieve keuze moeten maken voor de vorm en de omvang van het aandeelhouderschap van de staat in Tennet. Ik ben best bereid die suggestie over te nemen van de heer Van den Akker, dus om het als mogelijkheid uit te werken. In het overleg dat ik onlangs met de Kamer heb gehad over het aandeelhouderschap van de staat in Tennet, hebben wij ook afgesproken dat ik geen onomkeerbare stappen zou zetten met betrekking tot de aankoop van aandelen in Tennet, alvorens met de Kamer gesproken te hebben. Uitwerking van de genoemde modellen concretiseert die afspraak nog iets meer. Ik merk wel op dat wij straks bij de eindafweging een volledig aandeelhouderschap van de staat in Tennet ook moeten beoordelen in het licht van de aanscherping van de Elektriciteitswet inzake het onafhankelijk netbeheer van het landelijk hoogspanningsnet. Ook daarbij geldt dat je het moet afwegen tegen toezicht en de rest. In hoeverre is het aandeelhouderschap dan nog zo ontzettend belangrijk, moet je je daarbij afvragen. Die afweging wil ik dan natuurlijk ook graag meenemen. Daar hebben wij echter al eerder over gesproken.
De heer Van den Akker (CDA):
Als ik het goed begrijp, zegt de minister dat zij de Kamer twee mogelijkheden voorlegt, namelijk de 50% plus 1-optie die zij tot nog toe hanteerde, en de 100%-optie, en dat zij het aan de Kamer overlaat om te beoordelen op welke optie zij wil gaan zitten.
Minister Jorritsma-Lebbink:
In dit land is het zo dat de regering regeert. Uiteindelijk is ook de Kamer bepalend voor het debat. Als de Kamer in meerderheid iets anders wil dan de regering, dan plegen wij daar in dit land naar te luisteren. Ik zal echter mijn best doen om mijn stelling te verdedigen, tenzij ik door alle onderzoeken die wij gaan doen, zelf tot een ander idee kom. Ik kom daar dan graag op terug bij de Kamer. Ik ben er graag toe bereid de opties uit te werken en de voor- en nadelen ervan op een rij te zetten.
De heer Van den Akker (CDA):
Die legt u dan aan de Kamer voor. Zegt u dat u indifferent staat tegenover de twee opties? Zegt u dat u het oordeel aan de Kamer overlaat of zegt u dat er weliswaar ook een 100%-optie is, maar dat u toch een duidelijke voorkeur heeft voor de 50% plus 1-optie? Onze voorkeur gaat ernaar uit dat u het helemaal indifferent aan de Kamer voorlegt en dat u zegt dat beide opties voor- en nadelen hebben. Laat u het aan de Kamer over om er een oordeel over te vellen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik vind het lastig om nu te stellen dat ik er indifferent tegenover zal staan. Wij zijn nog niet zover. De regering moet regeren. Wij moeten op enig moment een besluit nemen. Ik zeg nogmaals dat ik vind dat dat in een open debat met de Kamer uitgediscussieerd moet worden. Ik ben daar niet vooringenomen bij. Dat zeg ik graag toe. Ik wil graag het debat aangaan, maar wij zullen de zaak ook beoordelen op de vraag wat wij bij het toezicht hebben geregeld en wat wij dan nog nodig hebben. Die discussie voer ik dan graag verder met de Kamer.
De voorzitter:
Ik denk dat dit voor dit moment wel voldoende uitgewisseld is.
De heer Van den Akker (CDA):
Maar dit is echt cruciaal, voorzitter.
De voorzitter:
Ik ga ervan uit dat alles wat u zegt cruciaal is, maar wij moeten wel snelheid houden. Stelt u kort uw vraag.
De heer Van den Akker (CDA):
De minister legt het voor aan de Kamer en veronderstel nu, dat de Kamer besluit tot de 100%-optie. Ook bij de 50% plus 1-optie zegt de minister dat die tijdelijk is. Mocht de minister toch weer naar een lager percentage willen gaan dan 100, kan zij dan toezeggen dit eerst met een soort voorhangprocedure naar de Kamer te sturen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Natuurlijk, het is logisch dat een minister nooit de vrijheid krijgt om iets wat een keer besloten is, zonder verdere kennisneming van de Kamer op een andere manier te gaan doen. Het besluit wordt genomen in overleg met de Kamer, welk besluit dan ook. Ik zal natuurlijk proberen u van wijsheid te overtuigen!
Voorzitter! Ik deel met de Kamer de zorgen op het punt van milieu en de daaraan gekoppelde energiebesparing en duurzame energie. Ik wil nog eens benadrukken dat energiebesparing, duurzame energie en liberalisering wat mij betreft even belangrijk zijn. Dat betekent dat de milieudoelstellingen dus ook onverkort van kracht blijven. Liberaliseren kan geen doel op zichzelf zijn. In de richting van mevrouw Vos merk ik op dat dit wetsvoorstel echter niet tot doel heeft doelstellingen ten aanzien van energie-efficiencybesparing en duurzame energie te realiseren. Daarvoor is ander instrumentarium aangewezen. Ik heb echter wel een aantal maatregelen in de Gaswet opgenomen. Milieu, energiebesparing en duurzame energie gaat iedereen aan. Niet alleen producenten, ook leveranciers en afnemers hebben natuurlijk aan een milieuhygiënische voorziening bij te dragen. In dit wetsvoorstel is de verplichting opgenomen om doelmatig en milieuhygiënisch met gas om te gaan. Daarbij gaat het met name om de duurzame productie van gas, maar ook om de productie van duurzaam gas. De productie van duurzaam gas zie ik als een belangrijke taak van bedrijven zelf. In antwoord op een vraag van de heer Stellingwerf zeg ik dat ik daar overheidsbeïnvloeding niet noodzakelijk vind. Ik richt het beleid liever op de vraag naar duurzaam, zoals tijdens het AO over het Energierapport uitgebreid aan de orde is gekomen. Er ontstaat vraag en er is op dit moment vraag naar duurzaam. Als wij de vraag nog verder kunnen stimuleren, ben ik ervan overtuigd dat de markt daarin zal voorzien. Daarvoor hebben wij ook instrumenten zoals bijvoorbeeld de REB. Bedrijven zien duurzame energie steeds meer als een instrument om zich ook op de markt te profileren. Kijk eens wat Nuon op dit onderwerp reeds doet. Probleem kan wel worden, dat bij sterke stijging van de vraag het aanbod achter gaat lopen. Er is immers nog maar op bescheiden schaal duurzaam gas beschikbaar. Op dit moment is de vraag groter dan het aanbod.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De regering wil 10% duurzame energie realiseren in 2010. Is het dan niet een beetje vreemd dat de minister nu zegt zich alleen op de vraag te richten en dat de bedrijven zelf het aanbod moeten regelen, terwijl wij bijvoorbeeld bij de levering van elektriciteit zien dat het probleem in het aanbod zit? Moet de minister zich niet zowel op de vraag als op het aanbod richten?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het stimuleren van het aanbod is iets anders dan bij wet iets opleggen. Op het moment dat er vraag is naar duurzaam gas, zullen, zeker in een geliberaliseerde markt, bedrijven hun uiterste best doen om dat te leveren.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Juist bij elektriciteit is de vraag zeer afdoende maar schiet het aanbod tekort.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Een waardoor komt dat?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Overheid, u moet iets doen.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Maar daarmee zijn wij toch bezig? En bij biogas doen wij ook het nodige. Daarvoor hebben wij allerlei stimuleringsinstrumenten.
Voorzitter! Tegen het amendement van mevrouw Witteveen op stuk nr. 30 heb ik zeer grote bezwaren. Dat amendement introduceert een afnameplicht voor gasbedrijven, terwijl de Gaswet de afnameplicht neerlegt bij afnemers, net als de Elektriciteitswet. Daarnaast heeft het Energierapport al aangegeven dat er geen reden is voor de invoering van een verplicht aandeel duurzaam. Wij willen naar een geïntegreerd systeem voor duurzame energie. Daarbij moeten wij in eerste instantie – dat is het meest noodzakelijk, mevrouw Vos wees daar terecht op – aandacht besteden aan de ontwikkelingen aan de aanbodzijde. Ik loop nu achtereenvolgens de schakels uit de gasketen langs om het milieubelang per schakel toe te lichten. Ik begin dan met de productie van duurzaam gas en de Gasunie. Allereerst iets over de productie van duurzaam gas.
We hebben het dan voornamelijk over stortgas en biogas. Met de productie daarvan loopt Nederland, zeker Europees gezien, voorop. Ik verwijs het onderzoeksprogramma GAVE. Daarover heeft de heer Stellingwerf een vraag gesteld. Ik verwacht dat dat onderzoek inzicht biedt in het langetermijnperspectief van opties als die van biogas en waterstofbijmenging. Ik voorzie op dit moment, helaas, nog geen Europees initiatief. Ik verwacht op korte termijn ook geen verbreding van de discussie. Een verantwoorde winning van gas is van groot belang om de aantasting van het milieu te voorkomen. Gaswinning is in ons land zeer onderworpen aan strenge regelgeving. Daarover hebben wij in de afgelopen periode toch voldoende debatten gevoerd. Ik denk in dit verband aan het Waddendebat.
Ik wil er bovendien op wijzen dat de energiebedrijven deelnemen aan het benchmarkingconvenant. Daarmee hebben zij zich allemaal vastgelegd, in die zin dat zij allemaal tot de top van de wereld willen behoren op het punt van de energiebesparing. Ook internationaal speelt Nederland een zeer belangrijke rol door middel van joint implementation. Mevrouw Witteveen en mevrouw Vos hebben aandacht gevraagd voor milieueisen bij de winning van gas in zowel het binnen- als het buitenland. Met het amendement op stuk nr. 13 beoogt mevrouw Vos een certificatensysteem in te voeren voor gas dat doelmatig en milieuhygiënisch is geproduceerd. Dat amendement heeft ook betrekking op certificaten voor de duurzame productie van fossiele energie, terwijl artikel 30 gaat over de productie van duurzame energie.
Ik wijs erop dat de Nederlandse productie al is onderworpen aan zeer strenge milieueisen. De leveranciers kunnen dat aspect overigens zelf ook oppakken in het kader van de profilering in de richting van klanten, namelijk door het bedingen dat ingekocht gas volgens bepaalde normen geproduceerd en getransporteerd moet zijn. In die zin wil ik aanneming van dit amendement sterk ontraden. Ik zou ook niet weten hoe wij het gevraagde vorm moeten geven.
Voorzitter! Ik ga vervolgens in op het voorstel eisen te stellen aan de winning in het buitenland met Rusland als voorbeeld. Milieueisen aan de duurzame winning en productie in het buitenland vraagt allereerst om een aanpak in Europees verband. Collega Zalm loopt zich het vuur uit de sloffen voor een Europese energieheffing. Voorts verwacht ik ook veel van het vervolg op het witboek duurzaam energie. Daar vroeg mevrouw Witteveen naar.
Ik vind dat wij ten aanzien van Russisch gas buitengewoon voorzichtig moeten zijn met het nemen van maatregelen en het stellen van voorwaarden. Aan de ene kant verwacht ik dat als afnemers vragen om gas dat niet uit Rusland komt, dat gas door leveranciers ook zal worden aangeboden. Aan de andere kant heeft het stellen van voorwaarden een schaduwzijde. Op termijn kan het voor de ontwikkeling van Rusland heel interessant zijn als juist daar een fatsoenlijk gasmarkt tot stand komt. De Russische overheid kan daarmee inkomsten verwerven en haar staatsbestel op orde brengen. Het gaat mij veel en veel te ver om bij voorbaat te zeggen, dat Russisch gas slecht is en dat men dat niet moet willen hebben. De verkoop van Russisch gas kan ook positieve effecten hebben. Wat wij moeten doen, is proberen via joint implementation de Russen te helpen met het effectiever en duurzamer maken van hun gasvoorziening. Dat is de wijze waarop wij te werk moeten gaan.
Voorzitter! Ik wil thans ingaan op de achtereenvolgens ingediende amendementen. Mevrouw Vos heeft met het amendement op stuk nr. 11 voorgesteld een heffing op het transporttarief mogelijk te maken. Er is al een vergelijkbaar instrument. Dat heb ik vorige week tijdens het wetgevingsoverleg gezegd. We hebben de REB, de regulerende energiebelasting. Die is gericht op energiebesparing en bedoeld om in het gewenste instrumentarium te voorzien. Ik meen dat een extra heffing via het transporttarief marktverstorend zou werken en zeer verwarrend zou zijn, gelet op de reeds bestaande regulerende energiebelasting.
In de brief naar aanleiding van het wetgevingsoverleg heb ik nog eens aangegeven wat mijns inziens verstaan kan worden onder bevordering van doelmatig en milieuhygiënisch gasverbruik. Ik acht het niet noodzakelijk in artikel 29 daarvoor nog aanvullende zaken te regelen, zoals mevrouw Witteveen met het amendement op stuk nr. 26 en mevrouw Vos met het amendement op stuk nr. 12 willen. De energieverbruiker is primair verantwoordelijk voor het eigen energieverbruik. Wat dat betreft onderscheidt de gassector zich niet van andere sectoren. Ook bij de elektriciteitssector hebben wij dit punt verder niet geregeld.
In het verlengde hiervan heeft de heer Van den Akker via het amendement op stuk nr. 39 gevraagd om het opstellen van een calamiteitenplan door de beheerder van het hogedruknet. Ik heb daartegen geen bezwaar, maar dan hoop ik wel dat hij het met mij eens is dat onder "calamiteiten" "onvoorziene technische storingen" worden verstaan. Er moet dus voor worden gezorgd dat bij onvoorziene technische storingen de gasvoorziening toch goed verloopt.
Mevrouw Witteveen heeft een amendement op stuk nr. 23 ingediend. Artikel 31 bevat eisen ten aanzien van de duurzaamheid, een taak voor alle gasbedrijven. De betrouwbaarheid komt in artikel 12 aan de orde, en artikel 16 ziet op de betaalbaarheid, waarbij het gaat om het maximumtarief voor de beschermde afnemer. Artikel 2 gaat over de veiligheid. Dat zijn overigens punten die aan de orde zullen komen in de evaluatie. Met andere woorden: in de wet staan algemene bepalingen waaraan moet worden voldaan bij het verkrijgen of het behouden van een leveringsvergunning. Moet dat vervolgens apart worden geregeld en uitgewerkt in een AMvB? Ik zie niet goed in hoe je daarvoor algemene voorschriften kunt maken. Er zijn natuurlijk voor alle bedrijven verschillende uitvoeringsmodaliteiten nodig om aan de eisen van duurzaamheid te kunnen voldoen. Wij moeten openstaan voor de wijze waarop ieder bedrijf dat invult. We moeten niet zeggen op welke manier zij dat moeten doen.
Ook het verantwoord gebruik van gas is van belang. Het amendement op stuk nr. 25 betreft voorwaarden, waaronder een vergunning kan worden ingetrokken. Ik begrijp dat mevrouw Witteveen van mening is dat een leveringsvergunning ook moet kunnen worden ingetrokken als de vergunninghouder niet in staat is veiligheid te garanderen. Concurrentie zou dan ten koste gaan van veiligheid. De wet geeft het gasbedrijf een informerende taak ter bevordering van de veiligheid bij de eindgebruiker. Deze is natuurlijk zelf verantwoordelijk voor het functioneren van zijn installaties. Dat kunnen we niet plotseling tot de verantwoordelijkheid van het gasleverende bedrijf maken. Ik heb dat overigens vorige week tijdens het wetgevingsoverleg al betoogd.
Mevrouw Witteveen wil in het amendement op stuk nr. 68 voorwaarden stellen aan de privatisering als bedrijven onvoldoende invulling geven aan hun milieutaken. Ik ga ervan uit dat de Gaswet de milieutaken voor de bedrijven voldoende regelt, waarvoor ik de garanties heb genoemd. Daarnaast heb ik aangegeven hoe de transparantie kan worden vergroot om inzicht te krijgen in de invulling van milieutaken door de bedrijven. Ik meen daarmee een stevig bouwwerk ten behoeve van het milieu te hebben vormgegeven. Een nieuw toetsmoment vind ik dan ook nodig noch wenselijk. Wel kan ik mij voorstellen dat bestaande aandeelhouders in het kader van aandelenvervreemding voorwaarden stellen aan nieuwe aandeelhouders.
In het kader van het Energierapport hebben wij een discussie gevoerd over de positie van warmtekrachtkoppeling (WKK). Ik heb al eerder tijdens het wetgevingsoverleg gezegd dat ik eerst een helder beeld wil hebben over de problemen die zich voordoen. Het Energierapport kent immers al de nodige beleidsinstrumenten ter bevordering van WKK. Ik voer op dit moment overleg met de betrokken partijen. Als de problematiek helemaal helder is, kan ik ook beoordelen welke maatregelen nodig zijn. Ik vind het gevaarlijk om nu al oplossingen concreet te noemen. Overigens heeft de Kamer een aantal moties aangenomen waarin wordt aangegeven dat de zorg over WKK breed leeft in de Kamer. De heer Van den Berg vroeg of ik van plan ben de motie op stuk nr. 21 uit te voeren, die door de Kamer is aangenomen. Dat zijn maatregelen in de fiscale sfeer die ik, zoals de Kamer zal begrijpen, niet in mijn eentje kan uitvoeren. Zij zijn primair een zaak van de heren Zalm en Bos. Met hen zal ik nader overleggen en bij het zoeken naar alternatieven ook de voorstellen, zoals gedaan door de heer Van den Akker, graag meewegen. Ook de motie van de heer Blaauw over de naar hem genoemde certificaten zal ik daarbij nader bezien. Ik ben graag bereid te bezien hoe we kunnen voorkomen dat bestaande WKK-installaties worden gesloten. Ik heb de Kamer toegezegd op dit punt met een rapportage te komen. Overigens is het de bedoeling dat voor de zomer nog een verdere vergroeningsnotitie naar de Kamer gaat, waarin dit onderwerp nadrukkelijk moet worden meegenomen.
Voorzitter! De veiligheid van de gasnetten is nooit een onderwerp van discussie geweest in de lange gashistorie van ons land. Gasbedrijven maken onderling afspraken over de veiligheid van de netten, de toepassing van de technieken en het ontwikkelen van nieuwe technieken. Bedrijven dragen zelf, naast de verbruikers, natuurlijk ook verantwoordelijkheid voor het verantwoord omgaan met energie. Ik ga ervan uit dat bedrijven daaraan blijven meewerken. Ik heb vertrouwen in de continuering van die praktijk. Bovendien zal ik het handhaven van een voldoende niveau van veiligheid, doelmatigheid en betrouwbaarheid natuurlijk ook in de evaluatie opnemen.
De heer Blaauw (VVD):
Voorzitter! Zal de minister later terugkomen op mijn vragen naar aanleiding van het document van de Commissie? In dat document staan namelijk onder andere ook kwalificaties voor transportnetten. Ik ben bang dat, terwijl wij een bepaald niveau hebben, in Brussel opeens andere communautaire ideeën opgeld doen. Ziet de minister dat probleem ook opdoemen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Wij zullen natuurlijk proberen te bevorderen dat het niveau zo goed en optimaal mogelijk is. Ik vraag mij af of daar communautaire regelgeving voor nodig is. Ik ben daar niet bij voorbaat een voorstander van. In Brussel moet geregeld worden wat op nationaal niveau niet goed geregeld kan worden. Dit lijkt mij daar geen onderdeel van, behalve misschien waar het cross-borderfaciliteiten betreft. Voor die faciliteiten moet mogelijk wel iets op Brussels niveau worden geregeld.
Voorzitter! Ik kom op het punt van de beschikbaarheid van energie. Fossiele brandstoffen, waaronder gas, voorzien voor een belangrijk deel in de vraag naar energie. De commerciële en technisch winbare reserves zijn voldoende om minimaal tot 2050 te voldoen aan de vraag naar fossiele energie in de wereld en ook voor de gasvoorraden geldt dat wereldwijd voldoende gas beschikbaar is om in de vraag te voorzien. Er is dus gas genoeg. Dat was zo en dat blijft zo. Er zit niet ineens minder gas in de grond nu er sprake is van liberalisering. Ik blijf invloed houden op de uitputting van de Nederlandse voorraden. In het kader van het Energierapport zullen de Jorritsma-Lebbinkontwikkelingen worden gevolgd. Het amendement op stuk nr. 14 van mevrouw Vos beoogt in het Energierapport een prognose op te nemen betreffende het nationale en internationale gasreservebeleid voor een periode van 50 jaar. Ik moet zeggen dat 50 jaar wel erg ver in de toekomst is. Het is altijd interessant om allerlei vergezichten te schilderen, maar wij weten ook dat de onzekerheden daarmee dermate groot worden dat zo'n prognose onhanteerbaar wordt. Bovendien is er nauwelijks enig basismateriaal voor beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van energiescenario's. Die zijn niet beschikbaar voor een periode van 50 jaar. In een geliberaliseerde markt kunnen wij ook niet meer apart naar de nationale reserves kijken als het gaat om de voorzieningszekerheid. Wij hebben daar immers te maken met de internationale markt. Daarom ontraad ik aanvaarding van het amendement.
Mevrouw Witteveen vroeg eveneens of ik haar mijn zienswijze over de energievoorziening voor de komende 50 jaar wil toezenden. Ik werk op dit moment aan een visie op energievoorziening voor de lange termijn. Die visie zal een rol spelen bij het NMP-4. Ik kom daar op dat moment nader over te spreken, dus wat dat betreft wordt mevrouw Witteveen op haar wenken bediend. Voorzover ik nu weet, beslaat die lange termijn een periode van 30 jaar.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Waarom kan de minister niet van 50 of 60 jaar uitgaan, zoals de bedrijven doen?
Voorzitter: Biesheuvel
Minister Jorritsma-Lebbink:
De bedrijven maken een aantal scenario's die niet gebaseerd zijn op de realiteit, maar op hun eigen voorraden. Wij kunnen hier niet meer uitgaan van onze eigen voorraden, omdat wij te maken hebben met energievoorziening op de lange termijn in Europees kader. Er komt overigens nog een visie op de lange termijn in het kader van het NMP-4, waarbij de energievoorziening over 30 jaar in den breedte aan de orde zal zijn. Men moet zich wel realiseren dat de mate van onzekerheid toeneemt als uitgegaan wordt van een langere periode. Als wij in 1962 50 jaar verder hadden gekeken, hadden wij waarschijnlijk geconcludeerd dat er geen gas meer zou zijn. Dat was toen de opvatting. Men dacht dat de voorraden binnen 30 jaar op zouden zijn. Nu weten wij dat de realiteit er toch echt iets anders uitziet.
Dan kom ik nu bij het gekozen systeem van de nettoegang en de daarbij behorende onderwerpen zoals geschillenbeslechting, toezicht en transparantie. Het in het wetsvoorstel opgenomen systeem wijkt op het onderdeel van functiescheiding en nettoegang af van hetgeen in de Elektriciteitswet 1998 is geregeld, maar het sluit op dat punt wel goed aan bij de Telecommunicatiewet, de Mededingingswet en ook bij het standpunt van de regering in het Europese kader bij de transparantierichtlijn. In het wetsvoorstel is in aansluiting op de bestaande structuur van de gasmarkt en de praktijk, in de sector een systeem van onderhandelde toegang tot gastransportvoorzieningen geregeld. Zo is er nu al voor industriële afnemers toegang tot het hogedruknet. Verder sluit de keuze voor onderhandelde toegang aan bij de wens om regelgeving en de daaruit voortvloeiende administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. De keuze voor onderhandelde toegang is gebaseerd op het vertrouwen dat marktpartijen er onderling uitkomen. Uit de amendementen blijkt dat daarvan nog niet alle fracties geheel overtuigd zijn. Ik bespeur met name een vrees inzake de nu nog beschermde afnemers.
De heren Van den Akker, Van Walsem en Blaauw vrezen dat de vrijemarktwerking en de toetreding van nieuwe aanbieders op de gasmarkt kunnen worden belemmerd door een lange duur van geschillenprocedures. Over het transport van gas zal lang niet altijd behoeven te worden onderhandeld. Alleen in bijzondere situaties zal een bijzonder arrangement kunnen worden bedongen. Heel veel gas zal immers op basis van indicatieve tarieven en voorwaarden worden getransporteerd omdat dit ook reële tarieven en voorwaarden moeten zijn. Bovendien geldt dat een onderneming die over een economische machtspositie beschikt, niet mag discrimineren. Dat valt ook onder de normale mededingingsbepalingen. Ik ben ervan overtuigd dat het voorgestelde wettelijke systeem kan werken, maar ik heb begrip voor de zorg van marktpartijen en Kamerleden inzake de onzekerheid over transporttarieven, de geschillenbeslechting en de dominante positie van de Gasunie.
De regels voor de geschillenbeslechting zijn erop gericht, de nettoegangsprocedure zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen en degenen die om transport vragen, voldoende te beschermen tegen machtsmisbruik door de neteigenaar. De regels voor geschillenbeslechting geven de NMA met het oog daarop instrumenten om niet alleen een geschil te kunnen behandelen, maar ook in de fase voordat een gastransportcontract wordt afgesloten, vertraging van het onderhandelingsproces tegen te kunnen gaan. De mogelijke nadelen van het systeem van onderhandelde toegang zijn ondervangen door aangescherpte regels over de toegang, geschillenprocedures en de inrichting van de boekhouding. Bij nota van wijziging zijn aan de DG van de NMA de volgende additionele bevoegdheden toegekend: het stellen van een termijn waarbinnen de onderhandelingen moeten zijn afgerond en, ingeval van een geschil over voorwaarden of tarieven voor het transport van gas, het vaststellen van een voorlopige voorwaarde of een voorlopig tarief. Daarnaast kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke gegevens bij een geschil in ieder geval aan de NMA moeten worden verstrekt, zodat de geschillenbeslechter, indien nodig, snel over de relevante gegevens kan beschikken. Tevens is het mogelijk om bij ministeriële regeling specifieke regels te stellen voor de boekhouding van gastransportbedrijven om daarmee het toezicht te vergemakkelijken en de NMA in staat te stellen goed inzicht te krijgen in kosten in relatie tot tarieven. Dat is nodig om goed te kunnen beoordelen of sprake is van discriminatie of machtsmisbruik. Met die voorzieningen kan het systeem van onderhandelde toegang effectief werken en is ook tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen het oorspronkelijke voorstel van Kamerleden, NMA en marktpartijen.
De NMA heeft aangegeven dat met dit pakket de termijn voor het afronden van de eerste fase van de behandeling van geschillen vlot kan verlopen. De beschikking van de NMA moet echter niet alleen snel, maar ook weloverwogen worden gegeven. Ik hecht daarom sterk aan de waarborgen die de Algemene wet bestuursrecht biedt, bijvoorbeeld ten aanzien van hoor en wederhoor. Overigens kan een genoemde voorlopige maatregel van de NMA er zo nodig voor zorgen dat het gas in elk geval stroomt.
Ik begrijp dat een aantal fracties er nog steeds niet helemaal gerust op is dat toezicht en geschillenbeslechting zodanig effectief zullen functioneren dat derden daadwerkelijk toegang krijgen tot de gasnetten. Tijdens het wetgevingsoverleg pleitten met name de woordvoerders van het CDA en de VVD ervoor naar verdere aanscherpingen te zoeken. De heren Van den Akker en Blaauw hebben ook amendementen op dat onderdeel ingediend. Inmiddels zijn die amendementen vervangen door een nieuw amendement van de heer Van den Akker dat, naar ik begrijp, gesteund wordt door de heren Blaauw en Van Walsem. Dat amendement heeft betrekking op het zogenaamde VEMW-voorstel. Ook mevrouw Vos vroeg naar mijn opvatting daarover. Ik ben blij dat Kamerleden zich hebben beraden naar aanleiding van mijn reactie op eerdere amendementen in het wetgevingsoverleg en mijn nadere toelichting aan de Kamer.
Het amendement op stuk nr. 63 voorziet in overleg met representatieve organisaties bij de totstandkoming van indicatieve tarieven en voorwaarden. Het amendement laat het idee om indicatieve tarieven en voorwaarden van tevoren vast te stellen varen. Dat zou inderdaad onwerkbaar zijn. Ik heb ook een brief van de DG van de NMA ontvangen, waarin hij zijn zorg uitsprak over die amendementen. Er zijn nu richtlijnen voorgesteld die beleidsregels zijn.
Voorzitter: Weisglas
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik kan het amendement op stuk nr. 63 dan ook in hoofdzaak steunen, zij het dat dit, naar ik aanneem onbedoeld, op één punt een te vergaande strekking heeft. De huidige tekst bij onderdeel 4 heeft ook gevolgen voor zakelijke overeenkomsten. Ik zou graag zien dat dit vervalt. De artikelen uit het BW zijn bedoeld voor overeenkomsten tussen bedrijven en personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Dat is ter bescherming van consumenten, en dat lijkt mij prima.
Bij de toepassing van artikel 5 gaat het veelal om zakelijke overeenkomsten. Voorzover er consumenten betrokken zijn bij de overeenkomsten, bedoeld in artikel 5, gelden de regels van het BW al. Het is niet goed om nog een keer en op een iets andere wijze hetzelfde op te nemen en op sommige punten zelfs iets te verslechteren. Nog iets hierover zeggen in de Gaswet levert onduidelijkheid en samenloop van regels op en daar is de consumentenbescherming niet mee gediend. Het is ook niet wenselijk specifieke regels te stellen over de algemene voorwaarden in het licht van het Burgerlijk Wetboek. Zoals ik al zei, ben ik niet enthousiast over het laten vervallen van de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen bij de president van de rechtbank tegen een voorlopige maatregel van de DG NMA.
Samenvattend: het amendement op stuk nr. 63 is een mooie creatieve oplossing, maar ik wil de indieners van het amendement vragen om zich nog even op de consumentenbescherming en het vervallen van de voorlopige voorziening bij de president van de arrondissementsrechtbank te beraden.
Ik vertrouw erop dat de indicatieve tarieven en voorwaarden een realistische weergave zijn van redelijke tarieven en voorwaarden. Al snel zal duidelijk zijn welke tarieven en voorwaarden de toets van het oordeel van de NMA doorstaan. De gastransportbedrijven zullen zich daar bij de voorstellen over tarieven en voorwaarden ook op richten. Ik meen dat met de aanscherping van het wetsvoorstel door de nota van wijziging, in combinatie met een wat aangepast amendement, de aarzelingen over effectieve toegang en voortvarende geschillenbeslechting door de NMA kunnen worden weggenomen.
De ervaringen in de praktijk laten zien dat de opstelling van de diverse marktpartijen in een goede marktwerking resulteert en dat nettoegang van derden op basis van transportcontracten daadwerkelijk tot stand komt, nog voordat de NMA de beschikking heeft over de aanvullende instrumenten uit de Gaswet. De Gasunie heeft inmiddels al een deel van de vrije klanten verloren, zoals men heeft gelezen. Toch wordt het gas ook naar die bedrijven getransporteerd.
Dan mijn reactie op twee amendementen die betrekking hebben op de geschillenbeslechting en het toezicht: het amendement op stuk nr. 22 van mevrouw Witteveen en het amendement op stuk nr. 62 van de heer Van den Akker.
In het amendement op stuk nr. 22 wordt gevraagd om bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing van de onderhandelingsplicht ook de belangen van de verzoeker mee te wegen. Ik merk hierbij op dat de DG NMA moet afwegen welke factoren in artikel 25 van de gasrichtlijn worden genoemd. Dat gaat over open mededinging op de gasmarkt en de positie van het gastransportbedrijf. Er is geen plaats voor weging van de specifieke belangen van de klant, wiens verzoek mogelijk aanleiding is voor een ontheffingsverzoek. Ik ben geen voorstander van het in afwijking van de gasrichtlijn betrekken van de belangen van de verzoeker in de beoordeling, want dat past gewoon niet binnen de Europese regelgeving.
In het amendement op stuk nr. 62 van de heer Van den Akker wordt een nieuw artikel toegevoegd, waarbij de informatieplicht voor gastransportbedrijven wordt uitgebreid tot capaciteitsplannen. Dit kan een nadere garantie vormen voor goed doordachte planning van investeringen in transportnetwerken en het transparant maken ervan voor DG NMA.
Bij de Elektriciteitswet werk ik momenteel aan een ministeriële regeling over de inhoud van capaciteitsplannen. Om dit artikel aan te laten sluiten bij de Elektriciteitswet geef ik de voorkeur aan nadere regels bij ministeriële regeling in plaats van bij AMvB. Als dat kan worden gewijzigd, heb ik geen bezwaren tegen dat onderdeel.
Dan kom ik op de inrichting van het toezicht. Dat is een belangrijk punt en daar zijn veel vragen over gesteld. Mevrouw Vos vroeg naar de taken van de NMA; de heer Stellingwerf vroeg naar het onder- scheid tussen het mededingingstoezicht en het toezicht op de gasmarkt; de heren Van den Akker, Blaauw en Van Walsem hebben hun opmerkingen vervat in het amendement op stuk nr. 64, dat het eerder ingediende amendement op stuk nr. 40 vervangt. In grote lijnen komen de vragen en opmerkingen erop neer dat de Kamer meer helderheid wenst over de relatie en de werkverdeling tussen de NMA en de DTE in het kader van het toezicht op de naleving van de Gaswet. Verscheidene woordvoerders hebben te kennen gegeven dat zij voorstander zijn van een actief en goed toegerust toezichtorgaan op energiegebied. De heer Van den Akker heeft de in het amendement op stuk nr. 64 vervatte wensen tijdens de eerste termijn uitvoerig toegelicht; ik denk dat wij elkaar goed verstaan. Ik ben het helemaal eens met het belang van een actief, technisch deskundig en adequaat toezicht. Ik begrijp de achtergrond van het amendement om de energiekennis zoveel mogelijk te bundelen ten behoeve van effectief toezicht. De verantwoordelijkheid voor het toezicht is neergelegd bij de NMA. Het amendement laat die keuze ook onverlet; dat verheugt mij zeer, want ik ben van mening dat wij terughoudend moeten zijn met het instellen van nieuwe, sectorspecifieke toezichthouders. Het belangrijkste argument om het toezicht niet apart te positioneren is gelegen in het feit dat onderhandelde toegang, het hoofdpunt van de wet, in feite misbruiktoezicht op basis van artikel 24 van de Mededingingswet behelst. Aldus wordt ook recht gedaan aan de door de Tweede Kamer onderschreven uitgangspunten van het rapport Zicht op toezicht. Eigenstandige sectorspecifieke toezichthouders zijn dan ook niet nodig.
Overigens wordt ook bij elektriciteit toezicht op basis van artikel 24 van de Mededingingswet door de NMA uitgevoerd. In dat verband merk ik naar aanleiding van een vraag van mevrouw Vos op dat deze rol voor de NMA natuurlijk ook na volledige liberalisering blijft bestaan. Toezicht op basis van artikel 24 van de Mededingingswet heeft ook betrekking op excessieve tarieven als gevolg van te hoge winsten. Afgelopen jaar is uitvoerig overleg gevoerd met de NMA over de invulling van deze toezichtstaken en de voorwaarden waaronder zij goed kunnen worden uitgevoerd. De dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, de DTE, is daar natuurlijk steeds bij betrokken. De DTE is immers een kamer van de NMA met specifieke kennis. Binnen de NMA wordt overigens ook nu al deskundigheid opgebouwd bij de geschillenbeslechting op basis van de Mededingingswet. Mocht de NMA de benodigde kennis niet zelf in huis hebben, dan kan zij die inhuren. In het overleg met de NMA is ook aandacht besteed aan de benodigde extra capaciteit. Na de totstandkoming van de Gaswet zullen op basis van een voorstel van de NMA definitieve afspraken worden gemaakt over de voor het toezicht benodigde menskracht en middelen. Vervolgens zal regelmatig contact worden onderhouden over de uitvoering van de toezichtstaken.
De heer Van den Akker c.s. stellen in het amendement op stuk nr. 64 voor om de DTE te belasten met werkzaamheden in het kader van de Gaswet, omdat de DTE al ervaring heeft met toezicht in het kader van de Elektriciteitswet en een sectorale toezichthouder is die uitsluitend is belast met het toezicht op de energiemarkten, terwijl de NMA is belast met het toezicht op alle economische sectoren. Ik heb al aangegeven dat wij in dit wetsvoorstel een aantal specifieke toezichtsfuncties regelen die door dezelfde organisatie moeten worden uitgevoerd. Het moet helder zijn dat de NMA en de DTE in dezelfde organisatie zitten. Ik ben het er volledig mee eens dat het van belang is om de expertise van de DTE bij het toezicht op de Gaswet te benutten. Ik weet ook dat de NMA een beroep doet op de deskundigheid van de DTE. Kortom, ik ben het er volledig mee eens dat de DTE wordt ingezet voor bepaalde taken in het kader van de Gaswet. De NMA is bevoegd op grond van artikel 34 van de Gaswet, maar het is wenselijk dat de DTE daarbij wordt ingeschakeld. Ik stel voor om dit te expliciteren door artikel 34 van de Gaswet aan te vullen met een artikel 34a, dat de DG van de NMA de expliciete bevoegdheid geeft om taken in het kader van toezicht op de Gaswet aan de DTE toe te bedelen. Uitzondering is de geschillenbeslechting, omdat zij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet behelst. Dat sluit dan ook aan bij de door mevrouw Vos en de heer Stellingwerf gevraagde helderheid. De mogelijkheid voor de DTE om een bindende aanwijzing te geven, past niet bij dit systeem. De ontstane verwarring vind ik overigens aanleiding om DTE en NMA zo snel mogelijk ook formeel te integreren, wat ik bij het wetsvoorstel over de ZBO aan de Kamer ook zal voorleggen.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter! Voor de helderheid: de DTE kan een prima rol vervullen bij het toezicht, maar mededingingszaken zullen altijd bij de NMA blijven. Wat kan de DTE dan binnen de Gaswet nog doen? Kan zij ingrijpen in de ontwikkeling van tarieven? Bovendien, hoe werkt deze systematiek uit op de milieudoelen die ook in de wet staan?
Minister Jorritsma-Lebbink:
De DTE bemoeit zich met het specifieke toezicht. De NMA treedt op basis van artikel 24 van de Mededingingswet in werking in het geval van excessieve winsten ten gevolge van misbruik van macht op de markt. De discussie heeft echter een wat semantisch karakter, want NMA en DTE zitten in één organisatie en kennen een hiërarchische verhouding. Dat wil ik graag zo houden, want ik ben niet voor het oprichten van nieuwe toezichtsorganen; sterker nog, zoals bekend, is het de wens van het kabinet om het toezicht meer te integreren, ook op andere terreinen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! De minister sprak van een aanvulling met een artikel 34a. Komt zij hiervoor met een nota van wijziging of is dit een suggestie aan de indieners van het amendement?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het is mogelijk met een nota van wijziging, maar ik heb er geen probleem mee als de Kamer het amendement wijzigt; daar ben ik buitengewoon pragmatisch in.
De heer Van den Akker (CDA):
Voorzitter! Ik houd liever vast aan de herdruk van het amendement op stuk nr. 64, dat de taken van de NMA en de DTE uitdrukkelijk in de wet wil vastleggen zodat een scheiding ontstaat tussen het toezicht op economische sectoren en het specifieke toezicht van de DTE op de energiewereld.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het kan niet zo zijn dat de NMA geen bevoegdheden meer heeft in zaken die de Mededingingswet betreffen. Zoiets legt u nu in uw amendement vast en dat moet u dus wijzigen. Het gaat alleen om de specifieke delen. Artikel 24 Mededingingswet, waaronder geschillenbeslechting en aanwijzingen vallen, kan nu niet aan de DTE worden opgedragen, maar alle andere zaken wel en daarom vraag ik u artikel 34 a op te nemen, zodat helder wordt welke onderdelen precies vallen onder DTE en NMA. Nogmaals, ik hoop dat wij snel van die discussie af zijn, want ik vind het van belang dat het onderscheid vervalt Maar dan nog moet de energiekamer onder de NMA zorgdragen voor het specifieke toezicht. Ik snap dat u eraan hecht, maar de algemene mededingingszaken kunnen niet worden weggehaald bij de NMA om aan de DTE te worden overgedragen. Er bestaan ideeën over de wijziging van de tekst in die richting en ik wil u vragen om daar nog eens goed naar te kijken. Het zou een slechte zaak zijn als hierover verwarring zou ontstaan; dus dat men zou denken dat men op basis van deze wet bij de DTE terecht kan, maar uiteindelijk toch naar de NMA moet.
De heer Van den Akker (CDA):
Wij zullen ernaar kijken en komen erop terug in de volgende termijn.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Nu de opslag van gas. De discussie daarover blijft een lastige zaak. Het uitgangspunt van de richtlijn is dat het hierbij niet gaat om "essential facilities". Opslagfaciliteiten leveren capaciteitsdiensten. De ervaring op de geliberaliseerde markten leert dat er in capaciteitsdiensten concurrentie zal ontstaan. Daarom bevat noch de richtlijn, noch de Gaswet specifieke regels die uitsluitend gelden voor de toegang tot de opslagfaciliteiten. Dat wil niet zeggen dat er niets is geregeld; voorzover opslag noodzakelijk is voor transport, zijn de specifieke regels voor transport in de Gaswet gewoon van toepassing. Het gaat dan natuurlijk om onderhandelingsplicht, indicatieve tarieven, beperkte weigeringsgronden, voorlopige voorziening, enz. enz.
Verder is de Mededingingswet van toepassing op opslag. Dat wil zeggen dat misbruik van een machtspositie verboden is en dat de NMA daar ook op toeziet. Om dat toezicht beter mogelijk te maken, eist de Gaswet een gescheiden boekhouding voor opslag.
Ik heb twee argumenten tegen een verdergaande regulering van de opslag, waarmee alle sprekers zo bezig zijn geweest. In de eerste plaats moeten wij ons realiseren dat wij daarmee slechts een beperkt deel van de hele markt voor capaciteitsmaatregelen zouden reguleren. Dat kan een goede marktwerking eerder verstoren dan bevorderen. Stel dat wij de pakhuizen van de groothandel aan regels binden, maar de pakhuizen van de producenten, de magazijnen van de winkels en de pakhuizen in het buitenland verder ongemoeid laten.
In de tweede plaats dienen opslagfaciliteiten meestal meer doelen tegelijk. Die zouden elk eigen eisen aan regelgeving stellen. Ik denk dan aan opslag voor de korte termijn en voor de lange termijn, onder meer voor de opvang van vraagpieken en van productiepieken, die verschillend kunnen zijn. Ik wil hier ook een voorbeeld gebruiken. Je zou kunnen regelen dat de Gasunie eigenlijk geen toegang tot opslag zou mogen weigeren ten behoeve van de leveringszekerheid van Nederlandse kleingebruikers. Dat kan er echter toe leiden dat de Gasunie ook geen toegang zou mogen weigeren aan een Noorse producent die aan de Franse markt wil leveren, terwijl er dan volstrekt geen sprake is van een dominante positie, maar gewoon van een concurrerende markt. Naar mijn mening geeft de Mededingingswet precies het goede kader om dit op te lossen. Als er sprake is van een dominante positie, is misbruik daarvan verboden. Als die er niet is, kan er gewoon geconcurreerd worden en hoeven wij ook geen bepalingen op te nemen.
Tot slot wil ik met nadruk zeggen dat er op dit moment helemaal geen knelpunt blijkt dat aanleiding zou geven tot nadere regelgeving. Er is al sprake van initiatieven om capaciteit uit het buitenland te betrekken. Er is al sprake van initiatieven om buiten de Gasunie om nieuwe opslagfaciliteiten te bouwen. Binnen de kaders van de Mijnbouwwet en de milieu- en ruimtelijkeordeningswetgeving is daar ook ruimte voor, maar dan moet men wel procedures doorlopen. De Gasunie heeft al indicatieve tarieven voor het leveren van capaciteitsdiensten en is ook wel bereid tot onderhandelingen, waardoor iedereen die dat wil tegen transparante voorwaarden toegang kan krijgen, onder toezicht van de NMA, op basis van de Mededingingswet.
Ik ben natuurlijk wel bereid om de ontwikkeling van de markt voor capaciteitsdiensten op Europees niveau goed te volgen en in Europees kader nader regelgeving te overwegen, als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Ik heb natuurlijk gezien dat er een amendement ligt van de heren Van den Akker, Blaauw en Van Walsem. Ik heb begrepen dat hun argumenten de Kamer nog niet hebben overtuigd. Ik hoop dat zij goed hebben geluisterd naar hetgeen ik heb gezegd.
Als ik het goed begrijp, gaat het in het amendement om twee dingen, allereerst om meer garanties voor een goede marktwerking bij opslag, door de regels voor transport ook van toepassing te verklaren voor opslag en ten tweede om een uitzondering voor opslag ten behoeve van leveringszekerheid. Dat laatste leid ik tenminste af uit de toelichting op het amendement en uit de bijdrage van de heer Van den Akker.
Over het eerste punt, meer garanties voor een goede marktwerking bij opslag, heb ik betoogd dat ik die niet nodig vind. Er is al veel geregeld. De Mededingingswet kan een belangrijke rol spelen. Er kleven zelfs gevaren aan, vooral op een internationale markt, waar Nederlandse opslagbedrijven helemaal geen dominante positie innemen en door extra regels, die elders niet bestaan, alleen maar gehinderd zouden worden. Als de leden aandringen zou ik nog wel kunnen meegaan met het amendement, als zij bereid zouden zijn het aan te vullen met de zinsnede, dat de regels slechts van toepassing zijn voorzover gasopslagbedrijven een economische machtspositie hebben. Er komen dus geen nadere regels wanneer dat niet nodig is en zelfs schade zou kunnen berokkenen.
Het tweede punt is de uitzondering voor de opslag ten behoeve van de leveringszekerheid. Daarmee kan ik niet uit de voeten. Die opslag kan echt niet vallen onder de bepalingen van de richtlijn en de Gaswet, die de opslag voor productieactiviteiten uitzondert. Die interpretatie staat de tekst van de richtlijn niet toe. Het lijkt mij ook niet nodig om de opslag ten behoeve van de leveringszekerheid uit te zonderen van de regels voor een betere marktwerking. Ik zie niet in welk doel daarmee gediend wordt. Bovendien is het niet goed mogelijk om de functies te scheiden. Het gaat immers om dezelfde fysieke faciliteiten. Overigens heeft het voor de tekst van het amendement geen gevolgen, maar hij moet zich dat wel realiseren.
Als het amendement-Van den Akker op stuk nr. 70, inclusief de door mij gesuggereerde aanpassing, wordt aangenomen, voegt het amendement-Witteveen-Hevinga op stuk nr. 21 eigenlijk niets meer toe. Ik wil mevrouw Witteveen dan ook suggereren om samen met de heer Van den Akker op te trekken als het amendement op stuk nr. 70 wordt gewijzigd.
Een goed mijnbouwklimaat is het vertrekpunt voor een goed beheer van de bodemschatten. Een dergelijk klimaat stimuleert bedrijven, te zoeken naar gas en om aangetoonde reserves in productie te nemen. In dat licht moet het huidige kleineveldenbeleid worden bezien. De kern van dit beleid is de afnameplicht voor de Gasunie. Deze verplichting heeft voor de producent het grote voordeel dat hij niet hoeft te wachten, omdat de prijzen niet anders dan marktconform kunnen zijn. Verder blijft – ik zeg dit in antwoord op een vraag van de heer Stellingwerf – deze wettelijke verplichting bestaan als de overheid niet langer aandelen bezit in de Gasunie.
Het kleineveldenbeleid is van groot belang voor de nationale economie. Het levert immers aardgasbaten op. Verder is importeren duurder dan Nederlandse productie, vergroot het de werkgelegenheid in de mijnbouwsector en is gas nog steeds de schoonste van alle fossiele brandstoffen. Extra kosten brengt het kleineveldenbeleid niet met zich. Ik zeg dit in reactie op een vraag van mevrouw Vos. Gebonden klanten zullen van dit beleid dan ook geen last hebben. Ik constateer dat er in de Kamer brede steun is voor de voortzetting en het wettelijk vastleggen van het kleineveldenbeleid in de Gaswet.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Gas dat in kleine velden wordt gewonnen, is duurder omdat het onder andere omstandigheden wordt gewonnen dan gas in, bijvoorbeeld, het Groningerveld. Wie betaalt dit prijsverschil? Wordt het soms gemiddeld over alle klanten?
Minister Jorritsma-Lebbink:
De producenten krijgen een marktconforme prijs. De productiekosten zijn echter hoger, waardoor het rendement van het bedrijf lager zal worden. Dat is een probleem, omdat deze bedrijven ook te maken hebben met een aantal heffingen in het kader van het afdrachtensysteem. Ik kom daar zo dadelijk over te spreken.
Voorzitter! De heer Van Walsem vroeg naar de gevolgen van de Gaswet voor het kleineveldenbeleid. Omdat er een nu een wettelijke regeling komt, zijn die voornamelijk positief. Uiteraard heeft de prijsdaling als gevolg van de liberalisering mogelijk enige negatieve effecten. Deze effecten zullen echter beperkt te zijn. De huidige situatie op de markt met al haar prijsveranderingen laat dat ook zien. Een en ander is voor ons wel een reden om te streven naar verbeteringen in het afdrachtenregiem.
Ik weet dat de Nogepa heeft gepleit voor verbeteringen in dat afdrachtenregiem. Overigens hebben alle woordvoerders, maar de heren Van den Akker en Van Walsem in het bijzonder daar op enig moment voor gepleit. In mijn brief van 7 december 1999 over het waddengas heb ik hier al iets over geschreven. De voorstellen die ik heb gedaan, hoeven overigens niet te wachten op de behandeling van de Mijnbouwwet. De reden waarom ik wacht met deze voorstellen zijn de financiële gevolgen die zij hebben. Sinds het aantreden van Paars 1 spreken wij nog slechts één of twee keer per jaar – binnenkort is het weer zover – over de financiële consequenties van dergelijke voorstellen. Ik probeer om op korte termijn een vorm van lastenverlichting voor de sector te realiseren. Ik zoek echter nog naar een dekking en dat is niet gemakkelijk, want het gaat om groot geld. Een en ander kan, met alle voordelen van dien, op termijn leiden tot het aantrekken van de activiteiten.
De heer Van Walsem (D66):
Wat vindt de minister van de stelling van de Nogepa dat een vermindering van de afdrachten zal leiden tot verdere ontwikkeling van de kleine gasvelden? Zij stellen dat een en ander daarom per saldo budgettair neutraal zal uitvallen.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik zoek natuurlijk naar een manier die de staat zo weinig mogelijk geld kost. Wij gaan proberen er een mooi pakketje voor te maken. Ik zeg er wel bij dat het in eerste instantie altijd geld kost. Het kost meteen geld en het levert later iets op. De Kamer weet dat zelfs een minister van Economische Zaken gedwongen is dan fatsoenlijk om te gaan met dekking en dekkingsmogelijkheden. Daar moeten wij dus goed op letten. Als wij iets afschaffen, betekent het meteen een vermindering. Als het aan de andere kant iets oplevert – dat hopen wij – is het later iets meer. De minister van Financiën is natuurlijk bereid daarover te spreken. Het moet wel in de goede volgorde. Ik ben al met hem in gesprek om te bekijken hoever wij kunnen komen.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Ik heb altijd begrepen dat de vertraging in de behandeling van de Mijnbouwwet erin zit dat de kleineveldenregeling nog niet is afgerond. Uit het verhaal van de minister proef ik een beetje dat zij zegt dat wij dit wel los van de Mijnbouwwet kunnen regelen. Ik benadruk echter dat wij er sterk aan hechten dat wij straks een totale Mijnbouwwet voorgelegd krijgen en niet hier en daar een losse regeling.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Met een financiële compensatie in de sfeer van het kleineveldenbeleid wil ik niet graag wachten tot de Mijnbouwwet in het Staatsblad staat. Als het daarop moet wachten, zijn wij nog wel even verder. Ik heb niet het gevoel dat de discussie met deze Kamer, maar ook met de Eerste Kamer snel afgerond zal zijn. Bovendien hebben wij op basis van artikel 18 van de huidige Mijnbouwwet de mogelijkheid om wijzigingen aan te brengen.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Wanneer kunnen wij dan de tweede reactie van de minister ten aanzien van de nieuwe Mijnbouwwet verwachten?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Nou, dat duurt nog wel even. Dit deel moet in elk geval afgerond zijn, alvorens ik er invulling aan kan geven. Er waren nog enkele problemen, ten aanzien waarvan ik heel nadrukkelijk bezig ben met nader onderzoek. Ik wil ook die problemen opgelost hebben, alvorens de Kamer de laatste berichten van mijn kant krijgt.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Wanneer kunnen wij die verwachten?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Dat kan ik niet precies beoordelen. Ik kan hier geen termijn voor noemen. Ik doe mijn best. Normaal gesproken moet de Kamer wachten tot de begroting voor 2001, alvorens ik iets kan doen. Ik hoop dat ik het iets eerder kan doen, maar daarvoor moet ik wel de toestemming van de ministerraad hebben.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
U hebt het over de kleineveldenregeling. Het gaat echter ook over een heleboel andere zaken in de Mijnbouwwet, die volgens mij geen cent hoeven te kosten. Het is heel belangrijk dat wij zo snel mogelijk een totale beantwoording van de regering krijgen op de vragen die de Kamer al in september heeft ingediend.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Maar daar hoort ook dit punt bij. Ik kan het op zichzelf eerder laten ingaan dan de totale afhandeling van de Mijnbouwwet. Dat zou ook mijn voorkeur hebben. Dit is echter wel een belangrijk onderdeel, dat in elk geval ingevuld moet worden. Het heeft ook iets te maken met datgene wat er internationaal gebeurt. Ik weet heel goed dat de Noren en de Engelsen iets hebben gedaan in de sfeer van hun afdrachtenregime – ik druk mij eufemistisch uit – maar het is geen zaak die ik even snel kan regelen. Het gaat over behoorlijk wat geld. De Kamer krijgt er zo snel mogelijk bericht over.
Over het amendement op stuk nr. 31, van mevrouw Witteveen, heb ik ook tijdens het wetgevingsoverleg uitgebreid gesproken. Heel veel van de gevraagde gegevens worden ook nu al gepubliceerd in het Jaarboek olie en gas. Ook de winningsplannen en de informatiestroom in het kader van het kleineveldenbeleid leveren informatie. Wij moeten ook rekening houden met de commerciële belangen van de vergunninghouders. Wat de planning van opslagfaciliteiten betreft ben ik van mening dat wij haar het beste aan de markt kunnen overlaten. Net als bij het amendement van de drie heren zeg ik ook bij dit onderwerp dat het amendement eigenlijk overbodig is en deels onwenselijk.
Het laatste onderwerp betreft het commoditydienstensysteem (CDS) en de rol van de Gasunie. Bij de dienstentarieven die de Gasunie in het CDS heeft neergelegd, gaat het vooral om de tarieven voor capaciteitsdiensten en transport. De algemene uitgangspunten waarop het systeem berust, zijn goed verdedigbaar. Aparte tarieven voor geleverde diensten bevorderen op zichzelf een juiste kostenallocatie en zij voorkomen kruissubsidiëring. Ook de structuur van de tarieven is goed verdedigbaar. In mijn brief naar aanleiding van het wetgevingsoverleg ben ik daarop nader ingegaan. Dat betrof met name de structuur van het capaciteitstarief en het afstandsgerelateerde transporttarief. Ik zeg dit ook in reactie op een vraag van mevrouw Vos hierover. Uiteraard is kritiek mogelijk op de uitwerking. Het systeem is nog in ontwikkeling. Binnen de keuze voor de uit te onderhandelen toegang is het uiteindelijk de NMA die zal toezien op de redelijkheid van het systeem en de diverse elementen daarin. Dat is voor mij het voornaamste argument om het amendement van de heer Stellingwerf dat vraagt om een afstandsonafhankelijk transporttarief, af te wijzen. Door het apart in rekening brengen van dienstentarieven kunnen er grote prijsverschillen ontstaan tussen gebruikerscategorieën die veel of juist weinig gebruik maken van die diensten. Mevrouw Witteveen vroeg daarnaar. Grootverbruikers met een vlak afnamepatroon betalen minder dan kleinverbruikers met een duidelijke piek. Overigens was dat in belangrijke mate ook al het geval bij het oude prijssysteem dat op marktwaarde was gebaseerd. Ook daar betaalden grootverbruikers duidelijk minder dan kleinverbruikers. Het is dan ook niet te verwachten dat invoering van het CDS onvoordelig zal uitpakken voor kleinverbruikers in vergelijking met de huidige prijzen, zo zeg ik tegen mevrouw Witteveen en mevrouw Vos.
Nu de Gasunie heeft aangekondigd haar exclusieve contracten met de distributiebedrijven uiterlijk 1 januari 2004 te willen beëindigen, ligt het voor de hand dat per die datum ook het CDS voor het kleinverbruikerssegment zal worden ingevoerd.
Mevrouw Witteveen vroeg of de Gasunie kleinverbruikers dan ook rechtstreeks zou kunnen beleveren. De Gaswet verhindert dat in elk geval niet. De tuinders zijn een uitzondering als het om de invoering van het CDS gaat. Zij betaalden in feite grootverbruikersprijzen bij een kleinverbruikerspatroon. Er wordt op dit moment tussen tuinders en Gasunie gesproken over een overgangsregeling. Die overgangsregeling zou, aldus de marktpartijen, erbij gebaat zijn als tuinders nog wat langer gebonden klanten zouden kunnen blijven en de Gasunie de gebonden klant zou blijven beleveren. Zowel de heer Van den Akker als de heer Stellingwerf vroegen naar de contracten tussen de Gasunie en de distributiebedrijven in relatie tot de NMA. De conceptbeschikking is vertrouwelijk naar partijen gestuurd. Er is nu dus sprake van hoor- en wederhoor. Ik ga er nog steeds van uit dat partijen tot een goede oplossing zullen kunnen komen, ook met betrekking tot de tuinders. Een aanwijzing is mijns inziens dus ook niet aan de orde. Ik begrijp dat er bij diverse fracties grote zorgen leven of het allemaal wel goed zal aflopen. Er is een amendement ingediend en er is er een aangekondigd om een en ander wettelijk te regelen. Ik zal mij daar niet tegen verzetten. Ik denk wel dat het verstandig is een formulering te kiezen die iets afwijkt van hetgeen de heer Stellingwerf voorstelt. Ik vind dat het overleg wel eerst plaats moet kunnen vinden.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De minister is voorstander van een afstandsafhankelijk tarief. Er is een aantal tegenargumenten ingebracht. Klanten in het westen van het land betrekken het gas uit het noorden en worden gedwongen dat afstandstarief te betalen terwijl zij geen keuze hebben voor iets anders. Dat vind ik een probleem. Het zou er ook toe kunnen leiden dat decentrale opwekking bijvoorbeeld in het westen van het land aanzienlijk duurder wordt vergeleken met een afstandsonafhankelijk tarief. Waarom is die keuze gemaakt?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Omdat er hier sprake is van feitelijk transport. Wij hebben daarover uitgebreid gesproken bij de elektriciteit. Toen was u overigens voor de omgekeerde positie, mevrouw Vos. Bij elektriciteit is geen feitelijk transport aanwezig. Dat is virtueel transport. Bij gas is wel degelijk ook sprake van feitelijk transport.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Dat zou zo kunnen zijn, maar daarover verschillen de meningen. Het gaat echter ook om de vraag: heeft de klant überhaupt een keus als het om gas gaat? Die vraag wil ik ook u stellen. Moet u ook niet letten op de effecten op bijvoorbeeld decentrale opwekking en energiebesparing. Naar mijn mening zijn die effecten echt slecht. UNA heeft bijvoorbeeld gezegd: in de Randstad zou warmtekrachtkoppeling zeer veel duurder worden en dus niet meer rendabel zijn.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik verwacht niet dat dat het geval zal zijn. Bovendien gaan we toch al na hoe we WKK kunnen stimuleren. Naar mijn mening zullen de verschillen in de tarieven ook weer niet zo groot zijn dat zich het geschetste effect voordoet.
Verder wijs ik erop dat de klanten straks vrij zijn in hun keuze en er dan andere mogelijkheden zijn. Ook de klanten in het westen van het land hebben dan andere mogelijkheden.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Het gas zal natuurlijk van de winninglocaties naar de distributiebedrijven in het westen van het land getransporteerd moeten worden. Er zal altijd een groep klanten zijn die voor het transport over een bepaalde afstand zal moeten betalen, terwijl andere klanten dat niet hoeven. Dat vind ik toch wel een probleem.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Maar toevallig moet het gas wel getransporteerd worden en mij lijkt dat daarvoor betaald moet worden.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Datzelfde geldt natuurlijk ook voor elektriciteit. Dat moet ook getransporteerd worden.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Dat is juist niet het geval.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Daar zijn volgens mij de meningen over verdeeld. Daar levert het transport ook capaciteitsverlies op en zijn er kosten aan verbonden. Uiteindelijk gaat het mij er vooral om hoe de uitwerking van het systeem is. Is het dan niet eng dat je de klanten die in feite geen keuzevrijheid hebben toch iets voor het transport laat betalen? Bovendien kan er een negatief effect zijn op energiebesparing en de warmtekrachtkoppeling.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik heb al gezegd dat ook ik vind dat we moeten proberen om instrumenten te vinden om warmtekrachtkoppeling verder te stimuleren. Daarvoor mag echter geen oneigenlijke argumentatie worden gebruikt. Aan transport kunnen nu eenmaal kosten verbonden zijn. Ik denk in dit verband ook aan de Noorse connectie en aan wat in het algemeen geldt als gas voor export wordt gebruikt. Dan moet men meer betalen naarmate de afstand langer is. Het zou heel raar zijn als we zeiden: dat wentelen af op de kleingebruiker. Bovendien is bij gas feitelijk sprake van transport. Bij elektriciteit is de situatie echt iets anders. Ook als Nederlands gas over het net naar het buitenland wordt vervoerd, zou het toch heel raar zijn als we zouden zeggen: betaalt u daar maar niets voor. Dat zou namelijk betekenen dat alle kosten omgeslagen worden en voor rekening komen van alle gebruikers.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Je moet een afstandsgrens opnemen. Je kunt bijvoorbeeld denken aan 200 km. Zo'n grens is reëel. Dat ben ik volstrekt met de minister eens. Het gaat nu even om de klant in Nederland die bijvoorbeeld in het westen van het land woont en gas gebruikt. Die zal voor het transporteren van gas altijd meer moeten betalen dan klanten die dichter bij gaswinninglocaties wonen.
Minister Jorritsma-Lebbink:
We moeten dan toch wel weten waarover we het hebben en we moeten dit verschil ook weer niet overdrijven.
De heer Blaauw (VVD):
Voorzitter! Ik wil nog terugkomen op de virtuele discussie waarbij het ging over de motie van de heer Stellingwerf die mogelijk door mevrouw Witteveen zal worden gesteund. Zij betrof het voordeel voor de tuinders. Edoch, de minister heeft het amendement op stuk nr. 72 van mijn hand al omarmd. Dat amendement is juist bedoeld om tuinders tijd te creëren, zodat zij zich kunnen instellen op het nieuwe CDS.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Maar de discussie ging over een conceptbeschikking voor de contracten. Dat is echt iets anders.
De heer Blaauw (VVD):
We wachten de motie dan maar af, want we zijn nu erg virtueel bezig.
De voorzitter:
U heeft het over een motie die nog niet is ingediend. Laten wij die dan eerst afwachten.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Er is door de heer Stellingwerf amendement ingediend en ik heb alleen gesuggereerd dat het iets anders geformuleerd zou kunnen worden.
Voorzitter! Ik kom te spreken over de Gasunie. De Gasunie verenigt diverse functie in zich en dat roept natuurlijk de vraag op of die niet beter gescheiden zouden moeten worden. Mevrouw Vos, mevrouw Witteveen en de heer Van den Berg hebben hieraan aandacht besteed. In de diverse uitgewisselde stukken heb ik beargumenteerd, waarom mijns inziens kan wat in de Gaswet is geregeld. Waar het nodig is, bijvoorbeeld om de toegang tot en de concurrentie op de binnenlandse markt te bevorderen, geeft de Gaswet duidelijke regels. De Gasunie houdt zich daaraan. Zij moet zich daaraan ook houden en zij doet dat vooruitlopend op het van kracht worden van de Gaswet. Uit het forse marktverlies blijkt ook wel, dat het niet om windowdressing gaat. Ik wil echter niet verdergaan dan nodig is, ook met het oog op de internationale concurrentiepositie van de Gasunie en in het verlengde daarvan van het Nederlandse gas.
De heer Van den Akker heeft aangedrongen op een onderzoek naar functiescheiding en eigendomsverhoudingen van het landelijke hogedruknet. Het wetsvoorstel voorziet al in een zekere scheiding, met name organisatorisch en administratief, maar bij dit onderzoek gaat het natuurlijk om verdergaande varianten. Dat onderzoek zal ik graag meenemen. Het zal zich overigens niet alleen moeten richten op de functie die het net vervult op de binnenlandse markt. Er moet aandacht worden besteed aan de rol van het net bij transport van in Nederland gewonnen gas naar klanten in binnen- en buitenland en aan de concurrentieverhoudingen in Europa. Het is noodzakelijk dat wij daar goed naar kijken. Samen met de Engelsen wordt op dit moment onderzoek verricht naar het level playing field op de gasmarkt. Daarbij zullen diverse van de eerdergenoemde punten aan de orde komen. Als niet alles gedekt wordt, zal ik aanvullend onderzoek nadrukkelijk overwegen. Tijdig voor de evaluatie van de Gaswet en voor nadere besluitvorming over het gasgebouw zal zeker aanvullende informatie voor de Kamer beschikbaar zijn.
Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):
Over de positie van de Gasunie in Europees verband nog het volgende. Hoe ziet de minister dat traject verlopen? Is dat een nadrukkelijk onderdeel van aanscherping van de Europese richtlijn?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Helaas was u in gesprek toen ik tegen u iets heb gezegd op dat punt. Ik heb nog een paar maal geprobeerd uw aandacht te krijgen. Samen met mijn Engelse collega heb ik een onderzoek geïnitieerd, dat op dit moment wordt uitgevoerd, naar het level playing field in Europa. Daarnaast liggen er voorstellen van de Europese Unie om de zaak verder te evalueren. Inmiddels heeft Lissabon de uitspraak gedaan, verder te gaan versnellen. Dat onderzoek is eind mei, dus heel snel klaar. Natuurlijk zullen mijn Engelse collega en ik dan gaan proberen elementen die daaruit komen zo snel mogelijk in te brengen in het Europese. Wij moeten proberen te versnellen, maar daar hoort natuurlijk wel het level playing field bij.
Voorzitter! De heer Van den Akker heeft op stuk nr. 60 een amendement ingediend, waarin hij voorstelt dat in de Elektriciteitswet mijnbouwbedrijven worden toegevoegd aan de lijst van bedrijven die meerdere aansluitingen mogen optellen in verband met de technische aard van de bedrijfsvoering. Ik heb van hem begrepen dat mijnbouwbedrijven qua bedrijfsvoering overeenkomen met de in de Elektriciteitswet al genoemde bedrijven. Als dat zo is, kan ik instemmen met de toevoeging van mijnbouwbedrijven aan artikel 1, lid 2, van de Elektriciteitswet, en heb ik dus geen problemen met dat amendement.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Is de minister met mij van mening dat de situatie die nu wordt gecreëerd niet hetgeen is wat het meest wenselijk zou zijn? Immers, binnen één bedrijf kunnen verschillende functies tot onderlinge belangenverstrengeling leiden. Is het niet erg moeilijk om de controle zodanig te laten zijn dat belangenverstrengeling niet optreedt? Is het niet meer dat u hoopt dat het niet gebeurt dan dat u dat kunt garanderen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Als ik dat niet van mening zou zijn, zou ik u dat niet hebben voorgelegd. Ik ben daar volstrekt van overtuigd.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Maar bij de Elektriciteitswet hebben wij natuurlijk een andere keuze gemaakt. Er is gezegd dat administratieve scheiding van bijvoorbeeld netbeheer en productiefunctie onvoldoende is, zodat we kiezen voor een verdergaande oplossing. In die zin is dat toch een inconsequente redenering? U zou toch moeten zeggen: ook hiervoor is een verdergaande scheiding nodig?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Het zou inconsequent zijn als sprake was van eenzelfde situatie, maar dat is niet aan de orde.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Precies om kwart voor één, dus volgens schema, zijn wij gekomen aan het eind van de eerste termijn. Het is niet aan de voorzitter om wat dan ook te zeggen over de inhoud, maar ik complimenteer de minister met de opbouw, de indeling en de lengte van haar antwoord. Dat is net op de grens van wat ik aan complimenten mag geven op deze stoel! Voor de goede orde meld ik dat we na de schorsing eerst de regeling van werkzaamheden en daarna drie verslagen van algemene overleggen over andere onderwerpen gaan behandelen. De tweede termijn van de Gaswet komt naar verwachting vanaf 15.00 uur aan de orde, maar u weet allen dat dat niet precies is aan te geven.
De vergadering wordt van 12.45 uur tot 13.30 uur geschorst.
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-4363-4385.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.