Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 17, pagina 1284-1293 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 17, pagina 1284-1293 |
Noot 1 (zie blz. 1231)
1.
Er zijn geen uitlatingen van de minister van Justitie geweest n.a.v. de presentatie van het Wetsvoorstel preventief fouilleren van de CDA-fractie. Waar staat de minister van Justitie? Is er sprake van onnodige terughoudendheid?
Antwoord:
Op 22 april jl. heeft het Kabinet de Kamer een Kabinetsstandpunt toegezonden (kamerstuk 26 494) inzake de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld. Daarin zegt het Kabinet: wij onderkennen het belang van adequate fouillering. Maar op grond van onder meer grond- en mensenrechtelijke overwegingen betrachten we voorzichtigheid bij het scheppen van nieuwe instrumenten op dit gebied. Wij willen eerst meer inzicht in die situatie krijgen. Dat doen we door het organiseren van een expertmeeting en het opzetten van een of meer proefprojecten. Ik ben daar druk mee bezig. Eind maart volgend jaar weet ik het antwoord op de vraag of de uitbreiding van de fouilleringsmogelijkheden echt nodig is.
Overigens past het mij op dit moment niet om al een standpunt over het initiatief-wetsvoorstel in te nemen. Eerst moet de Raad van State daarover adviseren en zal de Staten-Generaal zich daarover moeten uitlaten.
2.
A Zorg over de invulling van de bezuiniging uit het regeerakkoord (115 miljoen) en het grote personeelstekort , met name in jeugdinrichtingen)
B Van de groepsondernemingsraad DJI zijn klachten ontvangen over medezeggenschap bij invulling bezuinigingen
Antwoord:
Antwoord A: Ik heb DJI gevraagd om een plan te maken, waarin de uitvoering van de 115 miljoen-bezuinigingstaakstelling wordt gecombineerd met een herschikking van de penitentiaire capaciteit. Daardoor moet het capaciteitsoverschot bij het gevangeniswezen afnemen, en het tekort in de sector jeugd en tbs verminderen. Dat plan moet zoals ik in mijn brief van 30 september 1999 heb aangegeven half december aan mij worden voorgelegd. De inzet van boventallig geworden personeel van penitentiaire inrichtingen in de te creëren uitbreiding van tbs- en jeugdplaatsen, maakt deel uit van dat plan. Daarvoor zal in veel gevallen omscholing noodzakelijk zijn. Zo wordt bereikt dat er geen personeel van penitentiaire inrichtingen hoeft af te vloeien. Daarmee wordt het beroep op de arbeidsmarkt beperkt. Het totale pakket zal een optimum moeten vormen tussen al die verschillende doelstellingen, om kapitaalsvernietiging te beperken.
Antwoord B: De zorg die de Groepsondernemingsraad DJI geuit heeft kan ik begrijpen, omdat het hele pakket maatregelen ingrijpend is. De medezeggenschap wordt uiteraard betrokken bij dit proces. Drie weken geleden zijn bonden, vertegenwoordigers van de ondernemingsraden en directeuren geïnformeerd over de hoofdlijnen van de masterplanoperatie. Zij zullen in alle stadia van de planontwikkeling op de hoogte gehouden worden. Wanneer ik op basis van de voorstellen een voorgenomen besluit genomen heb, zal dat voor advies en instemming aan de geëigende medezeggenschapsorganen worden voorgelegd. Natuurlijk wordt de medezeggenschap in de gelegenheid gesteld zijn wettelijke taak uit te oefenen. Maar daarnaast acht ik het uitgesloten dat zo'n ingrijpende operatie zonder draagvlak en steun van de medezeggenschapsorganen uitgevoerd kan worden.
3.
Kan het project Alijda uit Rotterdam dat ziet op de aanpak van drugsrunners worden uitgebreid naar andere criminaliteitvelden (zoals sigarettensmokkel, illegale vleeshandel, illegale prostitutie enz)
Antwoord:
De doelstelling van het Alijda-project is het terugdringen van de overlast die veroorzaakt wordt door drugsrunners in Rotterdam. De interdisciplinaire aanpak van het Alijda-project is specifiek toegespitst op het terugdringen van de problemen die de gemeente Rotterdam ondervindt van deze drugsrunners. De aanpak van het project zal dan ook niet zomaar kunnen worden toegepast op andere vormen van criminaliteit. Dit neemt niet weg dat het Alijda-project zeer interessant is onder andere omdat het criminaliteitsbestrijding inhoudt die direkt zichtbaar is voor de samenleving. Bezien kan worden of het idee achter het Alijda-project uitgewerkt kan worden voor de aanpak van andere strafbare feiten c.q. dadergroepen, zoals door het CDA genoemd. Het zal evenwel per situatie afzonderlijk moeten worden bezien, en kan niet met een globaal antwoord worden afgedaan.
1.
Standpunt van Minister inzake second opinion in strafzaken (eerste instantie geweld- en zedenmisdrijven)
Antwoord:
D66 wijst op het voorstel dat procureur-generaal Ficq in september 1999 heeft gedaan om een second opinion mogelijk te maken bij vastgelopen opsporingsonderzoeken en wil dat zo'n second opinion wordt geïntroduceerd bij onderzoeken naar gewelds- en zedenmisdrijven. Op 14 september jl. heb ik hierover met uw Kamer gesproken. Ik heb toen mijn bezwaren uiteengezet tegen een geïnstitutionaliseerd second-opinionstelsel voor zover dit de structuur van het openbaar ministerie zou doorkruisen.
Dit neemt niet weg dat bezien kan worden welke mogelijkheden bestaan voor een systeem van een second opinion dat past binnen de lijn-verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Het College van procureurs-generaal heeft op mijn verzoek deze mogelijkheden nader onderzocht.
Gebleken is dat binnen het OM de behoefte wordt gevoeld om bij kernbeslissingen in opsporing en vervolging de officier van justitie meer de mogelijkheid te bieden tot collegiale toetsing. Voorbeelden van dergelijke kernbeslissingen zijn:
– het starten en het op voorhand afgrenzen van het opsporingsonderzoek en
– het staken of doorzetten dan wel het uitbreiden van het opsporingsonderzoek.
Zeker in zaken die door ernst, ingewikkeldheid, rechtsontwikkeling of publieke impact geen verkeerde inschatting van kernbeslissingen kunnen velen, zal een toetsingssysteem de professionaliteit van het OM ondersteunen. Het inroepen van een second opinion kan ook de (emotionele) acceptatie vergemakkelijken bij beslissingen die technisch verantwoord zijn, maar voorzienbaar tot maatschappelijke discussie zullen leiden. Bij een second opinion zal tevens (adviserend) aandacht kunnen worden gegeven aan de communicatieve aspecten rond de beslissing ten aanzien van slachtoffers, nabestaande en de pers.
Het College van procureurs-generaal heeft op grond van deze bevindingen inmiddels ingestemd met de kaders van een interne second opinion regeling.
Volgens dit kader zal het uiteindelijk de hoofdofficier van justitie zijn die beslist of een second opinion wordt aangevraagd bij het College van procureurs-generaal. Ook het College zelf kan een dergelijke procedure starten. Het gebruik van de second-opinion zal daarmee landelijk door het College worden bewaakt. Zo moet worden voorkomen dat het middel te veel (of wellicht te weinig) wordt gebruikt. Ik acht het van belang te onderstrepen dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de second opinion gaat functioneren als een soort appelinstantie voor zaaksbetrokkenen, naast het bestaande strafrechtelijke traject. Kortom: de second opinion zal geen recht zijn voor slachtoffers of nabestaanden naast de strafrechtelijke mogelijkheden die zij al hebben. De beslissing om wel of geen second opinion te entameren zal zijn gebonden aan het algemeen belang en niet uitsluitend aan enig persoonlijk belang van een zaaksbetrokkene.
De second opinion zal worden verricht door een speciaal OM-team dat zal worden samengesteld uit vaste OM-leden en OM-ers die functioneel met de zaak van doen hebben.
De bevindingen van het second-opnion team zullen niet openbaar zijn, maar bestemd zijn voor de verantwoordelijke hoofdofficier van justitie. Dit neemt uiteraard niet weg dat slachtoffers en nabestaanden over het feit dat zo'n second opinion is of wordt uitgevoerd, kunnen worden geïnformeerd.
2.
Is de Minister bereid, toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk te maken terzake van eenvoudige mishandeling, opdat in het geval van huiselijk geweld de man tijdelijk uit huis kan worden gehaald?
Antwoord:
In het regeringsstandpunt betreffende de motie van de leden Kalsbeek en Dittrich inzake de wettelijke strafmaxima heb ik aangegeven, te willen nadenken over verhoging van het strafmaximum terzake van geweldsdelicten. Voorgesteld is als uitgangspunt een verhoging van het op eenvoudige mishandeling gestelde strafmaximum met een jaar te nemen. Bezien in samenhang met de strafverhogingsgrond van artikel 304 Wetboek van Strafrecht zou dit ertoe leiden dat toepassing van voorlopige hechtenis in veel gevallen van huiselijk geweld mogelijk zou worden. Bij huiselijk geweld gaat het gewoonlijk immers om mishandeling door de echtgenoot, en dat is een grond voor strafverhoging. De maximumstraf zou in dat geval vier jaar bedragen.
3.
Conclusie 33 Tampere. Hoe kan de regering verzekeren dat bij wederzijdse erkenning de Nederlandse maatstaven voor buitenlandse vonnissen worden aangelegd in zaken betreffende internationale kinderontvoeringen?
Antwoord:
Vooropgesteld moet worden dat de conclusies van Tampere zien op de samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie en dus niet op die met derde landen. Deze samenwerking is ingevolge artikel 6 van het Verdrag van de Europese Unie gebaseerd op de erkenning van de waarborgen neergelegd in het EVRM en zoals deze uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voort vloeien. Het uitgangspunt dient dus te zijn dat in kinderontvoeringszaken binnen de EU de normen voor een eerlijke procesvorm gewaarborgd zijn. Daarbij komt dat in conclusie 33 van Tampere expliciet wordt gesteld dat een versterkte wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen noodzakelijk geacht wordt onder andere omdat dit ten goede kan komen aan de bescherming van de rechten van het individu.
Bij de nadere uitwerking van dit onderdeel van de conclusie dient er zorg voor te worden gedragen dat aan deze waarborgen voldoende recht wordt gedaan.
4.
Wil de minister een onderzoek instellen naar de werkwijze van de Centrale Autoriteit internationale kinderontvoeringsverdragen
Antwoord:
D66 zet vraagtekens bij de adviezen die de Nederlandse Centrale autoriteit inzake kinderontvoering aan in Nederland verblijvende ouders geeft. Hij verwijst hierbij naar de antwoorden op kamervragen van 13 oktober 1999, in het bijzonder de toepassing van artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet.
Dit artikel ziet op het bevel tot afgifte van het kind aan degene aan wie het gezag toekomt dan wel, voorlopig, aan een voogdij-instelling. Zoals in de beantwoording van de kamervragen is aangegeven, legitimeert artikel 13, vijfde lid, de centrale autoriteit om de teruggeleiding van een kind naar de staat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen. Het verplicht de Centrale autoriteit echter niet om het kind, nadat een rechterlijk bevel is verkregen, onmiddellijk terug te doen geleiden. In exceptionele gevallen heeft de Centrale autoriteit de mogelijkheid de teruggeleiding uit te stellen in afwachting van een beschikking in hoger beroep of in cassatie.
De Centrale autoriteit werkt volgens het bepaalde in de Uitvoeringswet.
5.
Conclusie 35 Tampere. Waarom is de toegang tot de rechter prijs gegeven bij uitlevering van veroordeelden?
Antwoord:
Uit de passage over uitlevering van veroordeelden in conclusie nr. 35 van de Europese Raad van Tampere blijkt dat bij een regeling terzake met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie rekening dient te worden gehouden. Genoemde verdragsbepaling verwijst op zijn beurt naar de grondrechten zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien. Het recht op toegang tot de rechter van een ieder die van zijn vrijheid is beroofd vloeit voort uit artikel 5 EVRM en in Nederland tevens uit art. 17 Grondwet. Hieruit moge blijken dat de toegang tot de rechter niet is prijs gegeven.
Overigens zal dit onderdeel van de conclusie dienen te worden uitgewerkt in een nadere regeling. Immers politieke conclusies kunnen niet de nationale wetgevingen van lidstaten terzijde stellen.
6.
Inzicht in waarheidsgehalte van berichten inzake besnijdenis van Somalische en Soedanese meisjes, etc.
Antwoord:
De vragen inzake vrouwenbesnijdenis van de fractie van D66 vormen een onderdeel van een serie schriftelijke vragen van 30 september 1999 van de heer Dittrich. Bij brief van 22 oktober 1999 heb ik bericht, dat in verband met te voeren interdepartementaal overleg de beantwoording niet binnen de gestelde termijn kon plaatsvinden. Bedoeld overleg met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en heeft intussen wel plaatsgevonden, maar is nog niet afgerond. Tegen deze achtergrond geef ik er de voorkeur aan de thans herhaalde vragen binnenkort tesamen met de overige vragen te beantwoorden.
7.
Bereidheid toestaan OM mee te werken aan gedogen wietteelt
Antwoord:
De teelt van cannabis is bij wet verboden. Dit staat eenduidig in art 3. van de Opiumwet. Hierop wordt geen gedoogbeleid gevoerd. Ik heb u eerder laten weten dat de mogelijkheid tot lokale experimenten met het gedogen van wietteelt mij niet groot lijkt. Dat neemt niet weg dat ik u in het voorjaar een notitie over dit onderwerp heb toegezegd waarin ook zeker de juridische mogelijkheid van experimenten tegen het lichtgehouden zal worden. Ik wijs er op dat de internationale verdragen mij vooralsnog weinig ruimte lijken te bieden om te experimenteren zo ik dat al zou willen. Ik wil echter niet op de zaken vooruitlopen en zal zorgvuldig alle aspecten afwegen.
1.
Verzoek voort te maken met groen licht geven aan OM op lokaal niveau te komen tot experimenten met achterdeur
Antwoord:
In de aanloop naar de drugsnota van 1995 is op verzoek van de toenmalige minister van Justitie een deskundige op het terrein van de Internationale Verdragen een overzicht gemaakt van de verdragsrechtelijke verplichtingen betreffende verdovende middelen waaraan het Koninkrijk is gebonden. De conclusies uit dit onderzoek zijn als bijlage bij de drugsnota opgenomen. Bij dit onderzoek is ook meegenomen het voorbehoud dat Nederland gemaakt heeft bij het VN Verdrag van 1988 om het Nederlandse recht tot hantering van het opportuniteitsbeginsel onaangetast te laten. Hieraan refereert mevrouw Halsema bij haar vraag om dit beginsel onverwijld toe te passen. Het is zeker dat dit beginsel thans een grote rol speelt bij de vormgeving van het huidige beleid. Het opportuniteitsbeginsel kan echter niet worden gehanteerd om expliciete verdragsverplichtingen te ondergraven. Voor het overige verwijs ik naar de notitie over de problematiek van de aanvoer van cannabis aan de achterdeur van de coffeeshops die ik komend voorjaar naar de Kamer zal sturen.
1.
Veel kerngegevens ontbreken nog, waardoor het terugbrengen van het handhavingstekort wordt belemmerd. Voorbeelden:
– Recidive jeugdigen
– Maar 65% van de wapengerelateerde zaken worden aan de CRI gemeld.
De registratie van aantal rechtshulpverzoeken uit andere landen is ontoereikend
Antwoord:
Monitoring van beleid moet inderdaad worden verbeterd door kengetallen en prestatiegegevens te verbeteren. Mede op initiatief van de Kamer is een rijksbreed proces in gang gezet onder de titel «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording», kortweg VBTB.
Bij het ministerie van Justitie is inmiddels een departementaal project VBTB gestart. Om het belang ervan te onderstrepen is de Secretaris-Generaal opdrachtgever van het project. Met het project wordt op volle kracht gewerkt aan de verdere ontwikkeling om te komen van informatie over de inzet van middelen (inputgericht) tot informatie over de resultaten van het uitgevoerde beleid. Dit project is niet een louter financiële operatie; alle beleidssectoren zijn erbij betrokken.
Het zal evenwel enige jaren duren voordat de doelen van het VBTB-project ten volle zijn bereikt omdat de problematiek van beleidsinformatie en kerngegevens weerbarstig is.
2.
Bij het begrotingsonderzoek voor 1999 is vastgesteld dat er op 1 april 1998 540 jeugdigen wachten op een plaats in een justitiële jeugdinrichting waartoe de rechter had besloten. Bij het begrotingsonderzoek voor 2000 is dezelfde vraag gesteld. Daar zou nog een antwoord op komen maar ik heb het nog niet gezien. Er is slechts een antwoord gekomen op de vraag hoeveel «passanten jeugd» er zijn.
Antwoord:
In het begrotingsonderzoek 2000 is mij gevraagd «of aangegeven kan worden hoeveel jongeren er de komende jaren niet geplaatst kunnen worden op een voor hen noodzakelijke plaats in een justitiële jeugdinrichting».
In antwoord daarop heb ik aangegeven dat voor het jaar 2000 een tekort is geraamd van 185 plaatsen en voor 2001 een tekort van 205 plaatsen.
Deze tekorten zijn aangegeven in detentiejaren. In termen van aantallen jeugdigen die niet geplaatst kunnen worden gaat het om circa 320 jeugdigen in de opvang (bij een gemiddelde verblijfsduur van 3 maanden) en van circa 100 jeugdigen in een behandelinrichting (bij een gem. verblijfsduur van 1 jaar). Ik merk op dat in deze aantallen niet alleen de strafrechtelijke maar ook de civielrechtelijke jeugdigen zijn begrepen.
3.
Alle Jib's werken op geheel eigen wijze. Er moeten best practices worden vastgesteld. WODC heeft geëvalueerd, maar geen best practices aangegeven. Dat moet wel, zeker met het oog op nieuw op te zetten Jib's. Draagvlak bij OM is bovendien niet groot. Toezegging is nodig. Bovendien: hoe gaat de Minister bereiken dat de Jib's worden aangesloten op het informatiesysteem van de politie?
Antwoord:
Het beleid rond Justitie in de buurt staat beschreven in de nota «Justitie op maat aanwezig» die in april aan uw Kamer werd toegezonden. In reactie op uw vragen is vervolgens een nadere toelichting gegeven. Onder verwijzing naar deze antwoorden meld ik u het volgende.
Ten aanzien van de afdoening van zaken geldt voor alle Jib-kantoren dat de reguliere afdoeningscriteria van het OM worden gehanteerd. Wel kan er sprake van verschillende aanvullende activiteiten, afhankelijk van de lokale situatie. Binnen de wettelijke en in het beleidsdocument beschreven criteria bestaat ruimte voor eigen opzet en invulling van het Jib-bureau. Momenteel wordt gewerkt aan een inventarisatie van alle door Jib-bureaus gebruikte werkvormen en werkzaamheden, die naar verwachting aan het eind van dit jaar gereed zal zijn. Bovendien wordt toegewerkt naar een gemeenschappelijk registratiesysteem en wordt een effectevaluatie van het ingezette beleid voorbereid. Dit systeem hoop ik medio 2000 operationeel te hebben. Daarmee zal tevens inzicht ontstaan in «best practices».
Naar verwachting zal met de uitbouw van het Jib-beleid het draagvlak op de parketten groeien. De ervaring tot nu toe leert dat, naarmate men meer bekend is met werkwijzen en resultaten (bijvoorbeeld kortere doorlooptijden), de waardering toeneemt. Ik wil onder andere in dat verband bevorderen dat de inzet in Jib-kantoren onderdeel gaat uitmaken van het reguliere personeelsbeleid. Ook de effect-evaluatie zal naar verwachting bijdragen aan het draagvlak voor Justitie in de buurt.
Ten aanzien van de aansluiting op het informatiesysteem van de politie geldt dat de meeste Jib-bureaus werken op basis van dagrapporten en mutaties van de politie. Deze Jib-bureaus hebben recentelijk nog te kennen gegeven daarmee over voldoende informatie te beschikken. Alleen de Jib-vestigingen in Rotterdam-Delfshaven en Maastricht hebben direct toegang tot het politie-informatiesysteem.
4.
– Leegstand getuigt van slechte planning en slechte bestuurlijke discipline (mondeling)
– De overige, onderstaande vragen schriftelijk:
– Omvang leegstand {hoeveel (lege) cellen gaat het nu trouwens? Zowel het cijfer van 1095 (in de brief van 30 september) als van 1600 als van 1200 +500 is in de wereld geholpen}.
– asbest in PI
– waarom 500 plaatsen als buffercapaciteit voor calamiteiten
Antwoord:
Wat is er te zeggen over de omvang van de leegstand ?
Het getal van 1095, genoemd in de brief van 30 september jl., ziet op een te verwachten cellenoverschot in het jaar 2000. Die verwachting is gebaseerd op de uitkomsten van de recentelijk beschikbare prognoses. Die prognoses zijn overigens gecorrigeerd voor het te verwachten effect van nieuwe beleidsmaatregelen. In de brief wordt daarnaast ook melding gemaakt van de volume-effecten van de ombuigingstaakstelling van 115miljoen, waardoor het surplus aan capaciteit in het jaar 2001 oploopt tot ca. 1600 plaatsen.
Hoe verhoudt zich nu een overtollige cel tot een lege cel? Een lege cel lijkt een overtollige cel, maar dat is niet altijd zo.
Om heenzendingen te kunnen voorkomen dient de capaciteit zodanig te zijn dat pieken in het fluctuerende aanbod kunnen worden opgevangen. Er zijn dagen in het jaar waarop voor 180 preventief gedetineerden een cel moet worden gevonden en er zijn ook dagen waarop er niet meer dan 20 behoeven te worden gehuisvest. De capaciteit moet zijn afgestemd op het hoogste aanbod. Zolang wij tenminste willen voorkomen dat mensen wegens plaatsgebrek worden heengezonden. Verder dient ermee rekening te worden gehouden dat ook cellen moeten worden onderhouden. Deze worden dan tijdelijk onttrokken aan de zogenaamde «bruikbare» capaciteit. Dat is niet alleen het geval bij de ontdekking van asbest, maar is ook veel structureler het geval, zoals in situaties waarbij vloerbedekking, verwarming of iets dergelijks moet worden vervangen. Ook dat leidt tot (tijdelijk) lege cellen. Hetzelfde gebeurt als er een bestemmingswijziging plaats vindt. Op het moment dat een toren in het Amsterdamse Huis van Bewaring een TBS-bestemming krijgt, kan men daar niet tegelijkertijd ook subsidiair gehechten onderbrengen. De inrichting stroomt eerst leeg, wordt vervolgens verbouwd en stroomt vervolgens geleidelijk in. Ook dat geeft tijdelijk lege cellen. Ten slotte geeft ook de aanwezigheid van zeer bijzondere bestemmingen op zichzelf reeds aanleiding tot het niet altijd volledig benutten van de beschikbare plaatsen. De Extra Beveiligde Inrichting in Vught is daar een voorbeeld van. Deze inrichting heeft een zo specifieke doelgroep dat het niet goed doenlijk is om permanent een volledige bezetting te garanderen.
Al deze factoren bij elkaar maken dat in het gevangeniswezen tot dusverre gerekend wordt met een marge van 6,8%. Het leegstaan van 1600 cellen op een peilmoment X betekent dus niet dat er op datzelfde moment een overschot is van eveneens 1600 cellen. Bij te verwachten gemiddelde jaarbezetting van «laten we zeggen – 12 000 gedetineerden hoort dus een capaciteit van 12 816 cellen. Wanneer er in dat jaar 13 000 cellen beschikbaar zouden zijn, zou het daadwerkelijke overschot 184 plaatsen zijn, en niet 1000.
In mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 januari 1999 heb ik overigens ook aangekondigd de leegstand te zullen aanwenden voor renovatie, achterstallig onderhoud of anderszins noodzakelijke gebouwelijke ingrepen. Zo heeft in het kader van dit laatste in de PI Overamstel een asbestsanering plaats gevonden.
Ik heb aangekondigd het overschot aan celcapaciteit waar mogelijk her te bestemmen voor jeugd- en tbs-inrichtingen. Alle stappen die daarvoor nodig zijn worden op dit moment door een projectgroep in kaart gebracht en gaan deel uitmaken van een zogeheten masterplan. Pas wanneer dat masterplan is afgerond is er een volledig beeld. Maar voorstelbaar is dat er delen van Nieuw Vosseveld in Vught, van de Corridor in Zeeland, en van Norgerhaven in Veenhuizen worden omgezet in capaciteit voor jeugd. Voorts kan ook met aanwending van bij het gevangeniswezen in gebruik zijnde container-units in het Westen van het land jeugdcapaciteit worden gerealiseerd. Met deze maatregelen kunnen ca. 330 penitentiaire capaciteitsplaatsen in jeugdplaatsen worden omgezet. Voorts wordt onderzocht of door middel van gebouwelijke aanpassingen in een deel van de PI Overamstel een volwaardige TBS-kliniek kan worden gerealiseerd.
Het is niet juist om te stellen dat er een buffercapaciteit wordt aangehouden ter grootte van 500 plaatsen uitsluitend ten behoeve van calamiteiten zoals het EK voetbal. In meergenoemde brief van 30 september wordt gesproken over het aanhouden van voldoende reservecapaciteit. Ik acht die nodig omdat bij de prognoses een onzekerheidsmarge speelt die toeneemt naarmate verder wordt vooruitgeblikt. Bovendien is er bij het gevangeniswezen sprake van een aantal nog niet in celplaatsen te kwantificeren beleidsontwikkelingen, die per saldo een opwaarts effect op de capaciteitsbehoefte zullen hebben.
5.
Geweld in huiselijke kring: per jaar worden 40 kinderen in huiselijke kring zo mishandeld dat ze overlijden. Dit geldt ook voor 60 vrouwen. Dit zijn cijfers die de allergrootste ambitie vragen. Het is een erezaak voor een beschaafd land om kinderen in de problemen te helpen.
Antwoord:
Met de vragenstelster deel ik de overtuiging dat mishandeling van kinderen en vrouwen in huiselijke kring buitengewoon ernstig is en dat elk slachtoffer er een teveel is. Daarom heb ik een aantal activiteiten en initiatieven voor de bestrijding van deze problematiek in gang gezet. In mijn antwoord op vraag 18 van D66 heb ik aangegeven welke initiatieven en activiteiten ter bestrijding van kindermishandeling binnen mijn ministerie en in samenwerking met andere departementen in voorbereiding en in uitvoering zijn. Verder is een plan van aanpak Huiselijk geweld in voorbereiding o.a. ter bestrijding van huiselijk geweld tegen vrouwen. In mijn antwoord op vraag 6 van D66 ga ik in op de wettelijke mogelijkheden ter bescherming van vrouwen die slachtoffer worden van huiselijk geweld. Kortheidshalve verwijs ik naar de tekst van deze antwoorden.
6.
Onderzoek instellen naar het feit dat ondanks een daartoe (TBS) strekkend deskundigenrapport OM en ZM daar toch niet steeds in mee gaan.
Antwoord:
Het WODC is gaarne bereid naar dit vraagstuk onderzoek te (doen) uitvoeren.
7.
Waarom neemt tot 2004 het personeel bij het OM niet toe, afgezet tegen de noodzakelijke intensiveringen (slachtofferhulp e.d.) en vernieuwingen (J.i.b.'s en gevolgen Wet BOb)? Er wordt opgemerkt dat sprake is van krimpparketten!
Antwoord:
Mevrouw Kalsbeek heeft de vraag gesteld waarom het personeel bij het Openbaar Ministerie de komende jaren niet toeneemt. Ik wil voor de beantwoording van deze vraag verwijzen naar het schriftelijke antwoord op vraag 163.
De tijdelijke gelden die aan het Openbaar Ministerie zijn toegewezen, zijn nog niet opgenomen in de OM-begroting. Zodra deze gelden worden toegewezen zal dit plaatje er voor het Openbaar ministerie anders uit gaan zien.
Tot slot kan ik nog opmerken dat er absoluut geen sprake is van krimpparketten. Er heeft slechts een herverdeling van geld plaatsgevonden binnen de parketten.
8.
Hebben de officieren van Justitie wel voldoende deskundigheid om die aandacht aan slachtoffers te geven die ze nodig hebben. Scholing is op dit vlakzeer mondjesmaat voorhanden. Wat zijn de voornemens op dit vlak?
Antwoord:
Bij het openbaar ministerie wordt zowel door de officieren van Justitie als door speciale medewerkers slachtofferzorg aandacht gegeven aan slachtoffers. Daarnaast zijn op elk parket een of meer schadebemiddelaars werkzaam. Voor alle genoemde groepen bestaan cursussen of zijn cursussen gegeven. Bovendien is onlangs het Handboek Slachtofferzorg gereed gekomen, dat binnenkort aan alle instanties die zich met slachtofferzorg bezig houden, in ruime mate zal worden verspreid
9.
Bepaalde soorten messen (kartels, Bloedranden ) vallen niet onder deze wet ( voldoen aan de wettelijke normen ) en derhalve bevordert de huidige wet dit soort messen.
Graag het oordeel van de minister hierop.
Antwoord:
De Wet wapens en munitie deelt (vuur-)wapens in in categorieën.
Het is zonder meer juist dat bepaalde, vervaarlijk uitziende messen buiten de categorie 1 vallen; zij vallen overigens wel onder categorie 4 van de wet.
De indeling in categorieën alsmede de criteria die gelden per categorie zijn bij de totstandkoming van de wet op basis van inhoudelijke argumenten zorgvuldig gewogen. Het is daarom mogelijk dat een vervaarlijk intimiderend, flink en vlijmscherp keukenmes niet voldoet aan de criteria van categorie 1 maar wel aan die van categorie 4. Hiervoor geldt een lichtere strafbedreiging dan voor wapens van categorie 1. Het is dus een misverstand dat deze mensen niet onder de wet vallen
10.
Het aantal wapenhandelaren is te fors (150 tot 160 wapenhandelaren) Rond de 35 zou toch voldoende moeten zijn met het oog op de sportschutters. Graag een oordeel van de minister hierop.
Antwoord:
De Wet Wapens en munitie voorziet in een stelstel waarbij een wapenhandelaar moet voldoen aan een aantal voorwaarden voor het verkrijgen van de legale erkenning. Het algemene belang dat met deze wet wordt gediend ligt vooral op het terrein van de zorgvuldige en integere omgang met wapens. Daarom liggen de eisen die aan handelaren worden gesteld op het terrein van de leeftijd, zedelijk gedrag en de vakbekwaamheid.
De wet biedt gelet op het karakter ervan nadrukkelijk geen grondslag voor de landelijke inperking tot een bepaald aantal zoals de vragensteller voor ogen staat. Er geldt een vrije vestiging binnen de wettelijk gegeven kaders van de Wet Wapens en munitie. Zolang handelaren aan deze kaders voldoen zie ik geen aanleiding tot het treffen van wettelijke maatregelen, nog daargelaten of een dergelijke bepalingen op zijn plaats zou zijn in de Wet Wapens en munitie.
11.
Oordeel van de minister op het idee om een landelijk uniform systeem registratie aanschaffers te introduceren.
Antwoord:
De discussie over een landelijk uniform systeem van registratie van aanschaffers van (vuur)wapens loopt reeds geruime tijd. Deze discussie vloeit onder andere voort uit de Europese Wapenrichtlijn 91/477EEG.
Ik onderschrijf het idee van een landelijk uniform systeem en denk dat wij al een eind gevorderd zijn op die weg.
Iedere politie-regio beschikt momenteel over een Vergunningen en Ontheffingen Systeem (VOS 1) , waarin de volledige registratie wordt onderhouden van alle wapens in de regio m.u.v. de wapens van beroepsbeoefenaren en van (legale) wapenhandelaren.
Op initiatief van de Hoofdcommissarissen wordt thans aan de modernisering en koppeling van die regionale systemen gewerkt.(VOS 2)
De kosten daarvan zijn verdeeld over de regio's.
12.
Schietverenigingen
– De politie heeft geen inzage in de ledenadministratie van een schietvereniging.
– Vindt de minister dit een gewenste situatie
– oordeel Minister van Justitie
– oordeel niet beroepsmatig bezit wapens
Antwoord:
Het is juist dat de politie in algemene zin geen inzage heeft in de ledenregistratie van schietverenigingen. Het niet kunnen inzien is gebaseerd op de privacy-wetgeving die een inzage in die gegevens zonder meer niet toestaat. Dit geldt overigens niet alleen voor de ledenadministratie van schietverenigingen maar ook voor andere registraties waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen van personen waarvan de wetenschap dat zij zijn opgenomen in die registratie voor de politie vanuit opsporingsoptiek van belang zou kunnen zijn.
Het moge overigens duidelijk zijn dat de politie wel toegang tot dergelijke registers heeft wanneer zij, bij het vermoeden van strafbare feiten, voor de bewijsvoering afhankelijk is van inzage in die registers. Nu niet is gebleken dat de politie bij dergelijke onderzoeken door de schietverenigingen gehinderd wordt, zie ik geen aanleiding in die situatie verandering te brengen.
Onder de niet beroepsmatige bezitters van wapens verstaan wij de sportschutters, jagers en personen die een wapenvergunning voor hun eigen veiligheid aanvragen.
Voor de eerste twee groepen zijn de eisen van een vergunning deugdelijk geregeld.
De leden van deze twee groepen houden zich veelal nauwgezet aan de vigerende voorschriften. Personen die niet onder genoemde groepen vallen , maar over een vuurwapen en /of munitie, louter ter zelfverdediging, willen beschikken, moeten daartoe(eveneens) een verlof tot voorhanden hebben van vuurwapens en /of munitie aanvragen bij de Korpschef van politie. Ook hier wordt van geval tot geval het redelijk belang getoetst.
De korpschef kan niet eerder tot het verlenen van het verlof over gaan, zonder de instemming van de minister van Justitie verkregen te hebben. Zelfverdediging kan slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als een redelijk belang. dat het verlenen van verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen en /of munitie vordert. Het zal duidelijk zijn dat het hier om incidentele gevallen gaat. . De gevallen, waar het hier om gaat zijn landelijk genomen goed te overzien en leveren zelden of nooit misbruik op.
13.
Inname wapens door portiers in discotheken e.d.
– Wil de minister de overdracht van wapens, die in bezit zijn genomen door portiers van discotheken e.d., aan de politie verplicht stellen?
Antwoord:
Met de Horeca-branche is afgesproken dat bij het aantreffen van wapens in horecagelegenheden deze door of namens de eigenaar van de gelegenheid tijdelijk in bewaring zullen worden genomen, vanwege overtreding van het huisreglement.
Wanneer sprake is van wapens in de zin van de WWM dienen deze wapens vervolgens te worden overgedragen aan de politie, die deze in beslag neemt.
Daarnaast ligt er vanuit het Wetboek van Strafvordering (artikel 53, vierde lid) de verplichting om in beslaggenomen voorwerpen aan een opsporingsambtenaar af te geven. Dit artikel ziet speciaal op die situaties waarin sprake is van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, bijvoorbeeld illegaal wapenbezit, en de noodzaak om dergelijke voorwerpen voor bewijs veilig te stellen. Op die plaatsen waar dit nodig is zullen tussen gemeente, politie en Horeca op korte termijn over de overdracht van die wapens sluitende afspraken gemaakt moeten worden.
Bezien in samenhang met de te maken afspraken tussen politie en Horeca en de overige betrokkenen zoals gemeenten en OM, biedt de combinatie van het civiele recht (huisregels) en het strafrecht voldoende waarborgen voor een effectieve aanpak van het illegale wapenbezit in horecagelegenheden en de overdracht van ingenomen wapen aan de politie.
14.
A
Is de Staatssecretaris bereid te overleggen met de commerciële kantoren over de wijze waarop zij kunnen voldoen aan hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de sociale rechtshulp?
B
Wil de Staatssecretaris reageren op het idee om kantoren die zich (deels) op de sociale rechtshulp richten, en voorzover zij voldoen aan de kwaliteitscriteria in het kader van de arrangementen, ruimte te geven voor opleiding en kantoorverbetering en ontwikkeling?
Antwoord:
A. De heer Kuiper verwijst bij zijn vraag naar de waarschuwing van de deken van de Orde van Advocaten voor een tweedeling in de advocatuur. De opmerkingen die de deken van de Orde van Advocaten in de jaarvergadering van de Orde heeft gemaakt over een dergelijke tweedeling zijn sterk ingegeven door de ontwikkelingen die hij waarneemt aan de bovenkant van de markt, waar bij grote commerciële kantoren de laatste tijd opzienbarende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Fusies met grote Angelsaksische kantoren en het uit elkaar gaan van een gerenommeerd groot kantoor zijn inderdaad opvallende en nieuwe verschijnselen, maar het gaat mijns inziens te ver hieraan aanzienlijk het beeld van een tweedeling te koppelen. Voor de marktsegmenten waarin het grootste gedeelte van de advocatuur werkzaam is zijn de veranderingen immers minder spectaculair. De dienstverlening aan het midden- en kleinbedrijf en aan particulieren vertoont minder dynamiek. Of de recente gebeurtenissen aan de bovenkant van de markt veel betekenis hebben voor de gefinancierde praktijk vraag ik me daarom sterk af.
Het gaat me in ieder geval te ver om te spreken van de sociale advocatuur als «de arme tak». Daarmee wordt geen recht gedaan aan de verhoging van de vergoedingen voor gefinancierde rechtsbijstand van fl. 125,– naar fl. 154,– per 1 januari a.s. Ik meen dat de aantrekkelijkheid van de gefinancierde rechtsbijstand vooral door deze maatregel aanzienlijk wordt verbeterd. Al eerder heb ik de Kamer gemeld dat uit onderzoek blijkt, dat er geen sprake is van een uitstroom van ervaren advocaten uit het stelsel. De opgave is veeleer om voldoende instroom van nieuwe advocaten te verkrijgen. Ik denk dat we de ontwikkelingen na 1 januari a.s. moeten afwachten om te bezien wat de effecten zijn van de verhoging van de vergoeding.
Over die effecten zal ik mij uiteraard verstaan met de raden voor rechtsbijstand en de Orde van Advocaten. De raden zijn verantwoordelijk voor de organisatie van de gefinancierde rechtsbijstand en als zodanig degenen die – als dat nodig is – het overleg met de commerciële kantoren moeten voeren.
B. De arrangementen waar de heer Kuiper op doelt zullen, als onderdeel van het nieuwe Vergoedingenbesluit, pas vanaf 1 januari a.s. mogelijk zijn. Kwaliteitscriteria hiervoor zijn, voor zover mij bekend, nog niet exact bepaald. Het overleg met de raden, die deze regeling moeten uitvoeren, en de Orde van Advocaten is nog gaande.
Ik kan daar moeilijk op vooruitlopen.
Wel hebben de raden, in nauw overleg met de Orde, recent een subsidieregeling voor advocaten vastgesteld, waarbij een financiële tegemoetkoming wordt gegeven ten behoeve van cursussen en praktijkondersteunende activiteiten in de gefinancierde rechtsbijstand. Ik neem aan dat de heer Kuiper van mij wil weten of er niet méér moet gebeuren. Het antwoord daarop kan ik hem nu niet met zekerheid geven. Maandag 8 november a.s. wordt aan mij het rapport van de Werkgroep kwaliteit in de gefinancierde rechtsbijstand aangeboden. In die werkgroep zijn alle betrokken organisaties vertegenwoordigd. Zij zullen aan mij plannen voorleggen, zo heb ik begrepen, voor stimuleringsmaatregelen op het gebied van de kwaliteitsverbetering. Hoe dat er precies uitziet weet ik nog niet. Voor zover aan mij gevraagd wordt een bijdrage te leveren «financieel of anderszins- aan de kwaliteitsverbetering, zal ik uiteraard serieus trachten dat te doen. Ik zal de Kamer daarover te gelegener tijd informeren.
15.
Wapenbezit-Platform: oordeel minister over de 4 ideeën van het Platform
Antwoord:
Publiek-private samenwerking-veiligheid: Ik ben sterk geporteerd voor die publiek-private initiatieven, die de veiligheid kunnen bevorderen. Op lokaal niveau kunnen convenanten worden gesloten tussen bestuur, politie en horeca, bijvoorbeeld om het wapenbezit onder jongeren drastisch te beperken.
Jeugdparticipatie: ik ben er absoluut van overtuigd dat juist ook de jongeren betrokken moeten worden bij het veiliger maken van Nederland en dat zij volwaardig op hun verantwoordelijkheden in het school- en uitgaansleven moeten worden aangesproken.
Handhaving en controle :Ik ben het volledig met het Platform eens dat het terugdringen van het wapenbezit ook kan worden afgedwongen door goede handhaving en controle. Samenwerking, bij voorkeur op brede schaal, tussen formele en informele handhavers heeft daarbij mijn voorkeur.
Ik zal mij, inzake de drie hierboven genoemde aspecten en taakvelden, in overeenstemming met mijn ambtgenoot van BZK, met het Platform verstaan, om te bezien hoe de hoofdlijnen van het Stimuleringsplan van het Platform en onze eigen beleidsvoornemens in elkaar kunnen worden gevlochten.
Wapenverkoop via internet: mij is, evenals het Platform, onbekend op welke schaal wapens via Internet worden aangeboden. Wel staat vast dat voorzover kopers en verkopers van wapens via internet handelen binnen de Nederlandse rechtssfeer en een vaste woon- of verblijfplaats in ons land hebben, zij vallen onder de Nederlandse wetgeving.
Ik zal, nog voor het eind van het jaar, een onderzoek laten opstarten naar de reikwijdte van de (illegale) wapenaanbiedingen op Internet en de Kamer daar komend jaar over berichten.
1.
Is de minister bereid met de staatssecretaris van VWS in overleg te treden om mogelijkheden voor de strafrechtelijke bestrijding van discriminatie van gehandicapten op korte termijn vorm te geven?
Antwoord:
In reactie op de opmerkingen die de heer Rouvoet maakte over de rechtspositie van gehandicapten, wil ik er in de eerste plaats op wijzen, dat de staatssecretaris van van VWS bezig is met de voorbereiding van een wetsvoorstel in de lijn van de Algemene wet gelijke behandeling dat voorziet in bij de burgerlijke rechter afdwingbare maatregelen. Dit voorstel bouwt voort op een vorig jaar uitgebrachte proeve. Uit deze aanpak blijkt dat de daadwerkelijke concretisering van de normen die ter bescherming van deze groep moeten worden gesteld niet eenvoudig is. Die moeilijkheid spreekt des te sterker op het gebied van het strafrecht dat toch een ultimum remedium karakter heeft. Een strafbaarstelling vereist een scherpe afbakening van de categorie waarop deze betrekking heeft evenals een duidelijk zicht op de andere mogelijkheden die zouden kunnen worden benut om het beoogde doel te bereiken. Over een en ander beschikken wij thans nog niet.
2.
Hoe zinvol is werk? Trekken de inrichtingen wel voldoende werk aan? Kan iedereen werken die dat wil? Welke beloning is zinvol? Waarom zijn er verschillen in beloning tussen Huizen van Bewaring en Gevangenissen.
Is er een efficiëntere wijze van organiseren denkbaar, waarbij we onze doelen beter zouden dienen.
Zou de organisatie van de arbeid niet beter uitbesteed kunnen worden, met als verwacht effect een hogere beloning, relevanter werk met meer betekenis voor de resocialisatie.
Wil de minister een actualisering van de nota werkzame detentie voorbereiden en de mogelijkheid van de uitbesteding van de arbeid hierbij betrekken.
Antwoord:
Arbeid in penitentiaire inrichtingen vervult sinds jaar en dag een functie als zinvolle dagbesteding en instrument voor het aanleren van vaardigheden, het toepassen van geleerde kennis en het aanleren van arbeidsmoraal. Reeds meer dan 20 jaar wordt daarbij ook vakarbeid verricht, vanuit het streven zo zinvol mogelijke arbeid te bieden. Deze jarenlange ervaring en de maatregelen in het kader van de nota Werkzame detentie hebben geleid tot een professionele bedrijfsvoering. Ondanks de toegenomen capaciteit en productiviteit lukt het doorgaans goed om voldoende werk aan te trekken, al geldt dit niet voor alle inrichtingen op ieder moment.
Daarnaast staat het werk steeds vaker ten dienste van vorming en opleiding voor beroep. In dit kader wordt al met diverse bedrijven samengewerkt, vooral daar waar ze beschikken over expertise die binnen de inrichtingen niet aanwezig is. Deze samenwerking wordt niet uit de weg gegaan.
Het volledig uitbesteden van arbeid wordt echter niet wenselijk geacht. De bedrijfsvoering wordt dan primair gericht op het maken van winst, waarbij het resocialiserende karakter van de arbeid naar de achtergrond zal verdwijnen. Gedetineerden vragen immers meer vorming en begeleiding dan reguliere arbeidskrachten. Ervaringen uit het buitenland bevestigen dit. Daarnaast kan het binnenhalen van commerciële bedrijven beveiligingsrisico met zich meebrengen.
Liever geef ik voorrang aan het binnenhalen van op wegwerken van achterstanden op de arbeidsmarkt gerichte opleidingen. Hierover vinden, met steun van OC&W, reeds gesprekken plaats met de landelijke koepel van regionale opleidingscentra. Als zich in het verlengde daarvan mogelijkheden aandienen om bepaalde vormen van arbeid binnen te halen, die door bedrijven van buiten worden aangeboden, dan sta ik daar zeker voor open.
De beloning van gedetineerden heeft een stimulerend doel, waarbij echter ook rekening wordt gehouden met de beperkte productiviteit. In het kader van de invoering van de Penitentiaire Beginselenwet is een nieuwe loonregeling ontworpen. Hierin wordt onderscheid gemaakt in beloning afhankelijk van productiviteit en kwaliteit van het werk. De verschillen in beloning tussen de huizen van bewaring en de gevangenissen zijn opgeheven.
Voor het actualiseren van de nota Werkzame detentie voel ik weinig. De nota ging overigens over veel meer dan de organisatie van de arbeid. Liever dan het actualiseren van de nota investeer ik in het verder uitbouwen van samenwerking met partners op het gebied van arbeid, vorming en arbeidstoeleiding teneinde de gedetineerden een betere kans te bieden op een goede resocialisatie na de detentie. Op dit vlak is nog te veel in beweging en ontwikkeling om thans een uitgekristalliseerde beleidsvisie te kunnen presenteren.
1.
Deelt de regering de analyse van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling dat het voor een mentaliteitsomkering essentieel is dat er een doorbreking van een cultuur van afzijdigheid plaatsvindt: een cultuur van niet corrigeren en niet gecorrigeerd willen worden.
Antwoord:
In de Kabinetsreactie op het advies «Verantwoordelijkheid en perspectief» van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling wordt aangegeven dat het kabinet de analyse van de Raad deelt.
Eén van de taken van het Platform tegen Geweld op Straat, dat in februari van dit jaar is opgericht, betreft het ontwikkelen en stimuleren van een anti-geweldscode. Zo'n code is een instrument om normen en waarden in onze samenleving te beïnvloeden en een mentaliteitsverandering te weeg te brengen. Het betreft een gedragsnorm. Het op deze wijze uitdragen van gedragsnormen kan bijdragen aan mentaliteitsomkering.
2.
A. Onduidelijk is of justitie en politie voldoende bevoegdheden hebben om op te treden tegen uitbarstingen van geweld in het kader van de voorbereidingen van EK 2000.
B. Waarom gaan we door met het organiseren van voetbalwedstrijden waarvan gebleken is dat de risico's bij lange na niet via zelfregulering uitgebannen worden?
C. Hoe lang is dit – met het daaruit voortvloeiende beslag op politie en justitie – nog te verantwoorden?
Antwoord:
Over de vraag van de heer Van der Vlies of justitie en politie voldoende bevoegdheden hebben om tijdens de EK op te kunnen treden merk ik op dat er inmiddels schriftelijke vragen zijn gesteld over dit onderwerp door zowel de heren Atsma en Rietkerk als door de heer Van der Vlies zelf. In de beantwoording daarvan door collega Peper en mijzelf zal ik uiteraard op dit punt nader ingaan. Hier wil ik volstaan met te verwijzen naar de uitgebreide brief die wij op 5 oktober aan u zonden over de problematiek van de openbare orde-informatie. In die brief werd kort samengevat gesteld dat met name artikel 2 Politiewet in onze optiek meer ruimte biedt dan tot dusverre door velen wordt aangenomen. Wij kondigden in deze brief ook aan dat wij een handleiding tbv de praktijk zouden ontwikkelen die helderheid beoogt te bieden over wat er nu precies wel en niet is toegestaan. Ik laat het hierbij in de wetenschap dat deze brief geagendeerd is voor het overleg dat wij deze maand met u zullen hebben over het Beleidsplan politie. Dan zullen uiteraard ook de Kamervragen beantwoord zijn.
De heer van der Vlies vraagt zich voorts af of we wel door moeten gaan met het organiseren van voetbalwedstrijden waarvan gebleken is dat de risico's niet via zelfregulering uitgebannen worden. Hoe lang is het daarmee gepaard gaande beslag op politie en justitie nog te verantwoorden zo vraagt hij zich af. Naar mijn opvatting moeten we niet willen wijken voor het gedrag van een uiterst klein aantal supporters en daarmee het plezier van de overgrote goedwillende meerderheid teniet doen. Ik investeer liever in het aanpakken van dat kleine groepje en doe dat samen met mijn collega's van BZK en VWS onder andere ook door de organisatoren zelf aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid in en rond het stadion.
3.
Waarom kiest de minister voor een afwachtende houding ten aanzien van het strafbaarstellen van virtuele kinderporno?
Antwoord:
Centraal bij de bestrijding van virtuele kinderporno staat het tegengaan van de vervaardiging van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert en van de verspreiding ervan. Een strafbaarstelling van virtuele kinderporno is daarom het meest effectief wanneer zij in het internationaal verband wordt overeengekomen. Kenmerkend voor het virtuele karakter is immers dat het beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert overal tot stand gebracht en verspreid kan worden.
Daarom wordt over een dergelijke strafbaarstelling in internationaal verband gesproken, in het kader van de onderhandelingen in de Raad van Europa over een Convention on Crime in Cyberspace. Er lijkt zich een zekere consensus af te tekenen voor een dergelijke strafbaarstelling. Nederland is actief in de onderhandelingen over dit verdrag. Van een afwachtende houding kan dan ook niet worden gesproken.
4.
Wat zijn de perspectieven op het gebied van de bestrijding van mensensmokkel?
Antwoord:
De taskforce mensensmokkel is opgericht om effectiever en efficiënter de mensensmokkel te kunnen bestrijden. De kracht van de taskforce is gelegen in gegarandeerde en gespecialiseerde opsporingscapaciteit en een adequate informatiehuishouding. Voor een efficiente en effectieve bestrijding van de mensensmokkel is echter meer nodig dan inzet van politie en openbaar ministerie. Om die reden wordt intensief samengewerkt met andere departementen en diensten. Uiteindelijk zal dit moeten leiden tot een verhoogde pakkans voor mensensmokkelaars en het bemoeilijken van de smokkel naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder.
1.
Uit de begroting spreekt op enkele punten een bescheiden ambitie. Zo lijkt het aantal bij de Kamer aanhangige wetsvoorstellen geringer dan bij de vorige begrotingsbehandeling. Gaarne een reactie.
Antwoord:
Een groot aantal wetsvoorstellen zijn bij de Kamer aanhangig. Ik wijs er op dat alleen al op het terrein van het strafen sanctierecht een vijftal wetsvoorstellen gereed zijn voor mondelinge behandeling. Voorts wijs ik op het omvangrijke wetsvoorstel burgerlijke procesrecht dat onlangs bij Uw Kamer is ingediend. Intussen liggen er ook drie familierechtelijke wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer. Een wetsvoorstel ligt bij de Raad van State. Nog weer een ander wetsvoorstel wordt dezer dagen aangeboden voor advies aan de Raad van State. Daarnaast wil ik erop wijzen dat met voortvarendheid gewerkt wordt aan een Nieuwe Vreemdelingenwet en de wetgeving in het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie.
Mijns inziens is er geen sprake van dat dit kabinet weinig ambitieus is op het terrein van de Justitie-wetgeving.
2.
Graag reactie op de suggesties: a) een actievere rol van Justitie bij de visitatie; b) MDW moet beter en evenwichtiger worden gegevalueerd; c) Justitie moet eerder en meer invloed uitoefenen bij wetsontwikkeling (integrale wetgeving/vakministers betrekken bij wetgevingstraject).
Antwoord:
Voor wat de suggestie van de heer Nicolai om de werkwijze bij de wetgevingvisitatie te veranderen, wil ik opmerken dat de Visitatiecommissie wetgeving is ingesteld als een onafhankelijke commissie. Deze heeft dus haar eigen werkwijze bepaald. Gekozen is voor een benadering waarin de departementen hun wetgevingsproces in een zelfevaluatie onder de loep nemen. Daarna legt de commssie een visitatiebezoek af en brengt aan het ministerie rapport uit met de bevindingen.
Inmiddels heeft de laatste visitatie plaatsgehad. Binnenkort zal de commissie mij dan ook binnenkort het rapport voorleggen waarin de resultaten van de volledige ronde langs de departementen wordt weergegeven. Bij dat rapport zal uiteraard een kabinetsstandpunt worden bepaald en daarbij komt natuurlijk ook de vraag aan de orde of het kabinet de gehanteerde werkwijze effectief acht. Ik wil er overigens – ook uit eigen ervaruing voor Justitie – wel op wijzen, dat het middel van de zelfevaluatie de organisatie dwingt zich goed in de eigen werkwijze en de mogelijkheden tot verbetering daarvan te verdiepen. Dat past dus heel goed past bij de verantwoordelijkheid die alle bewindslieden hebben voor de wetgeving op het eigen beleidsterrein. Wat betreft de eigen ervaring met het proces van visitatie kan ik nog een ander positief punt melden: de beoordeling in het rapport van de Visitatiecommissie. Deze geeft als algemene indruk weer onder de indruk te zijn van de deskundigheid en het enthousiaseme van degenen met wie zij sprak en refereert verder aan ambachtelijk werk van hoge kwaliteit. Zo'n compliment aan mijn departement neem ik graag in ontvangst.
3.
Vindt de minister dat de informatievoorziening aan slachtofers verbeterd moet worden?
Antwoord:
Op basis van de aanwijzing slachtofferzorg van het college van Procureurs-generaal dienen politie en openbaar ministerie slachtoffers – indien zij dat wensen – op de hoogte te houden van het verloop van het strafproces. Slachtoffers krijgen dan ook van alle belangrijke beslissingen in de strafzaak mededeling. Bij alle parketten is men in samenwerking met de politie bezig éénloketfuncties in te richten. Deze loketten zijn bedoeld om slachtoffers de gelegenheid te bieden buiten de informatie die zij reeds krijgen informatie te vragen over de stand van zaken van de strafzaak. Op deze wijze wordt de informatieverstrekking geoptimaliseerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-1284-1293.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.