Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Goedkeuring van het op 18 september 1997 te Oslo totstandgekomen Verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelsmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens (26137, R1620).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Apostolou (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Kortgeleden hebben wij in deze Kamer uitvoerig gesproken over de antipersoneelmijnenproblematiek naar aanleiding van de goedkeuringsprocedure van het tweede protocol van het conventionelewapensverdrag. Vandaag debatteren wij over de goedkeuring van het op 18 september 1997 te Oslo tot stand gekomen verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van antipersoneelmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens. In mijn inbreng namens de fractie van de Partij van de Arbeid zal ik proberen herhalingen te voorkomen. Ik zal derhalve kort zijn.

Allereerst wil ik de regering danken voor de antwoorden naar aanleiding van het verslag. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt duidelijk dat de regering zich zal inzetten om de universaliteit en de effectiviteit van dit verdrag te vergroten. De fractie van de Partij van de Arbeid steunt van harte dit streven van de regering.

Voorzitter! Op 16 september 1998 ratificeerde Burkina Faso als 40ste land het verdrag waarover wij vandaag spreken. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde om het verdrag zes maanden na de 40ste ratificatie in werking te laten treden. Op 1 maart 1999 wordt dit verdrag bindend internationaal recht voor de landen die de ratificatieprocedure hebben voltooid. Nederland is een van de landen die het zogenaamde Ottawaproces vanaf het begin hebben gesteund. Maar Nederland behoort helaas niet bij de eerste 40 landen die de ratificatie hebben afgerond. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft reeds bij de bespreking van andere verdragen en ook bij dit verdrag opmerkingen gemaakt over de trage procedure van ratificatie van verdragen. Ook andere fracties hebben hierover opmerkingen gemaakt. De regering antwoordt dat er momenteel maatregelen worden genomen om de goedkeuringsprocedure van verdragen zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Kan de minister aangeven wanneer deze maatregelen geëffectueerd worden? Mijn fractie hoopt dat Nederland in ieder geval zal deelnemen aan de eerste ontmoeting van de partijen bij dit verdrag, die in mei aanstaande plaatsvindt in Maputo. De regering zal alles in het werk moeten stellen om de goedkeuring van dit verdrag door de Eerste Kamer vóór deze conferentie rond te krijgen. Ik hoop dat dat lukt.

Voorzitter! Ondanks de tekortkomingen in de procedure is het verheugend dat wij vandaag debatteren over de goedkeuring van een verdrag dat op een bijzondere wijze tot stand is gebracht, in een harmonieuze en elkaar ondersteunende samenwerking van regeringen en particulier initiatief. De verschrikkingen die landmijnen aanrichten bij onschuldige burgers, waaronder veel kinderen, hebben politici, niet-gouvernementele organisaties en de publieke opinie nader tot elkaar gebracht om gezamenlijk in een zeer korte tijd dit verdrag tot stand te brengen, te ondersteunen en per 1 maart van kracht te laten worden. Dit verdrag is een belangrijke stap in de richting van een wereld vrij van antipersoneelmijnen. Het idee van het Ottawaproces is hiermee internationaal recht geworden.

Het antipersoneelmijnenverdrag is misschien een voorbeeld van een gemeenschappelijk initiatief van regeringen en particuliere organisaties om proliferatie van wapens tegen te gaan. Ik denk in dit verband aan de proliferatie van kleine wapens. De regering heeft ons een notitie toegezegd over kleine wapens. Deze zal voor de zomer de Kamer bereiken. Ik nodig de regering uit na te gaan of een internationaal verdrag over kleine wapens, het doel, te weten het tegengaan van proliferatie, dichterbij kan brengen. Welke initiatieven kan en wil Nederland in dit opzicht ontwikkelen?

Een belangrijke lering die uit het Ottawaproces kan worden getrokken, is het feit dat kleine en middelkleine landen een vuist kunnen maken en de grote landen onder druk kunnen zetten. Noorwegen, Canada, Oostenrijk en Zuid-Afrika zijn voorbeelden van landen die dit proces hebben getrokken, en met succes. Nederland heeft in deze groep een wezenlijke bijdrage geleverd. Ik behoef deze minister dan ook niet aan te sporen tot een hoger Nederlands ambitieniveau. In zijn toespraak tijdens de begin dit jaar gehouden ambassadeursconferentie heeft hij behartigenswaardige uitspraken gedaan die verplichtingen scheppen, ook op het punt van de implementatie van dit verdrag, alsmede de bevordering van de universaliteit daarvan.

Het is bijvoorbeeld zeer te betreuren – daar moet de regering veel werk van maken – dat de Verenigde Staten en Turkije, beide NAVO-partners, dit verdrag niet hebben ondertekend. De NAVO verricht thans een studie naar de gevolgen van het antipersoneelmijnenverdrag voor het bondgenootschappelijk optreden. Het is ons dringend verzoek aan de regering om tezamen met Noorwegen, Canada en wellicht ook andere NAVO-landen binnen de NAVO alle mogelijke pressie op deze twee landen uit te oefenen, zodat ook zij dit verdrag zullen ondertekenen en ratificeren.

Hetzelfde geldt voor de Europese Unie met betrekking tot Finland en de ratificatie door Griekenland. Ik verzoek de regering tegen het einde van dit jaar aan de Kamer te rapporteren wat in NAVO- en EU-verband is gebeurd om deze landen ertoe te bewegen het verdrag te ondertekenen en te ratificeren.

Voorzitter! Nederland besteedt ongeveer 20 mln. uit de OS-begroting aan mijnenruiming in ontwikkelingslanden. De komende jaren zal een vergelijkbare bijdrage beschikbaar worden gesteld. De PvdA-fractie pleit ervoor dit bedrag in ieder geval te handhaven. Wat is de bijdrage van Defensie, met name in het kader van de West-Europese Unie ten aanzien van mijnenruiming? Zijn er nieuwe technologieën voor mijnenruiming ontwikkeld die kunnen worden ingezet in landen met veel mijnen?

Een ander punt betreft het bestaan van gemengde systemen van zowel antipersoneelmijnen als antitankmijnen. Zo'n systeem is de Gator CBU-89. ApostolouDe Koninklijke luchtmacht beschikt over dit systeem, maar gebruikt het niet meer totdat de antipersoneelmijnen hieruit zijn verwijderd. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot dit systeem en hoe verhoudt zich deze operatie tot de nieuw aangeschafte of nog aan te schaffen antitankmijnen en de horizontaaleffectwapens? Hebben wij als Nederland zoveel antitankmijnen nodig?

Dan nog twee opmerkingen. De eerste betreft de sancties bij het niet naleven van dit verdrag. Die zijn er niet, behalve het publieke verwijt aan het desbetreffende land dat zich niet aan verdrag houdt. De regering spreekt haar teleurstelling uit op dit punt en wil aanscherping bepleiten. Aan welke sancties denkt de regering en hoe wil zij aanscherping bepleiten?

De tweede opmerking betreft het grote probleem bij dit verdrag dat de landen die landmijnen produceren en deze veelvuldig gebruiken, het verdrag niet hebben ondertekend en zich dus niets van de inwerkingtreding van het verdrag zullen aantrekken. Landen zoals China, Egypte, India, Israël, Oekraïne, Pakistan en Turkije dienen het verdrag ook te accepteren. Uit de evaluatie die in het kader van het Ottawaproces is verricht, blijkt dat internationale pressie in internationale fora en internationale media de meest positieve invloed heeft op de houding van landen die onwillig zijn. Er dient met gelijkgezinde landen opgetreden te worden. Een eerste mogelijkheid hiertoe is de conferentie in mei aanstaande in Maputo. Ik hoop dat de regering haar best doet om tijdens die conferentie in ieder geval veel kabaal te maken, zodat deze landen ook het antipersoneelmijnenverdrag ondertekenen en ratificeren.

Het moge duidelijk zijn dat de fractie van de PvdA de ratificatie van dit verdrag voorstaat. Wij zullen dit bij de stemming over dit verdrag ook tot uitdrukking brengen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de collega's dat ik even voor mag dringen. Het is belangrijk dat wij vandaag spreken over het antipersoneelmijnenverdrag. Het is de hoogste tijd dat Nederland dit verdrag ratificeert. Ik denk dat het verdrag dat vandaag voor ons ligt van grote betekenis is, omdat jarenlang zowel door veel maatschappelijke organisaties en internationaal door vele landen gezamenlijk eraan is gewerkt om via het Ottawaproces tot dit resultaat te komen. Eerder heeft teleurstelling van vele maatschappelijke organisaties en het grote publiek in wat landen eerder hadden bereikt, ook geleid tot het op gang brengen van het Ottawaproces. Ik ben blij dat Nederland in dat hele proces een actieve en belangrijke rol heeft gespeeld.

Ondanks het feit dat wij vandaag het heuglijke feit hebben dat er een verdrag ligt en dat wij dat gaan ratificeren, is aan de andere kant het probleem van de antipersoneelmijnen levensgroot aanwezig. Er liggen er nog miljoenen verspreid over de wereld, met name zeer veel in ontwikkelingslanden. Elk jaar vallen er nog meer dan 25.000 slachtoffers. Er is dus zeer veel geld nodig voor het ontmijnen. Het mag niet zo zijn dat het idee "er ligt een geweldige opgave" tot verlamming zal leiden. Wij moeten voortgaan op de weg van ontmijnen. Het is van groot belang dat de Nederlandse regering zich hier ten volle voor inzet. Nederland besteedt hieraan nu 20 mln. per jaar uit de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking. Dat roept al de vraag op waarom alleen die begroting wordt aangesproken en niet ook de begroting van Defensie. Is het niet van groot belang dat dat bedrag van 20 mln. wordt aangevuld met een bedrag, wellicht uit de begroting van Defensie, aangezien er nog een enorme opgave ligt als het gaat om de opruiming van de mijnen? Hoe staat het overigens met ideeën om wellicht een fonds van de Verenigde Naties voor het ruimen van mijnen te ontwikkelen? Zet Nederland zich daarvoor in?

Als het gaat om andere zaken die van belang zijn, is natuurlijk een punt dat een aantal landen niet tekent, waaronder helaas een aantal grote landen, zoals de Verenigde Staten, China, India en de Russische Federatie. Waarom tekenen deze landen niet? Wat kan men doen om hen met spoed tot tekenen te dwingen? De regering zegt dat de Verenigde Staten waarschijnlijk in 2006 zullen tekenen op het moment dat zij vinden dat zij voldoende alternatieven hebben. Welke middelen heeft de regering voor ogen om deze landen te stimuleren, te dwingen tot sneller tekenen van dit verdrag? Zolang veel landen niet zijn aangesloten, is de effectiviteit minder groot dan zou moeten. Een groot probleem is dat behalve staten er ook guerrillabewegingen zijn die bij conflicten dit type mijnen gebruiken. Ziet de regering mogelijkheden om met name gericht op dit soort groeperingen te zorgen dat dat gebruik van mijnen zal stoppen?

Ik heb nog een vraag over de NAVO, waar tot nu toe helaas twee partners dit verdrag niet hebben getekend, te weten de Verenigde Staten en Turkije. Ik zie graag dat de regering zich volledig inzet om hen zo spoedig mogelijk daartoe te brengen. Dat geldt ook voor de Europese Unie, waar ook een aantal leden nog niet is overgegaan tot ondertekening.

Ik wil een aantal vragen stellen over de clusterbommen en de alternatieven daarvoor. De Nederlandse regering is bezig met vervanging van de antipersoneelmijnen binnen de clusterbommen. De regering heeft ons gemeld dat dit in de periode 2000 tot 2002 plaats moet vinden en dat hiervoor een bedrag van 21 mln. nodig is. Kan de minister bevestigen dat dit proces inderdaad doorgaat, dat dit geld op tafel komt en dat het onder geen beding zal sneuvelen in het kader van eventuele bezuinigingen? Mijn fractie heeft eerder bezwaren gemaakt tegen de wijze waarop de clusterbommen en antipersoneelmijnen worden vervangen, namelijk door de inzet van horizontaaleffectwapens. Landen in het Westen kunnen overgaan op meer sophisticated systemen die echter wel op hetzelfde principe zijn gebaseerd. Ons voorstel tot verbod van ook deze wapens heeft echter geen steun gekregen.

Voorzitter! Waarom kan ondertekening van het antipersoneelmijnenverdrag geen ijkpunt zijn in verband met wapenexport? De regering wijst erop dat een en ander niet past in de afspraken. Is de minister bereid deze opvatting te herzien en dit verdrag toch te verbinden met de wapenexport?

Voorzitter! Ook wij vinden het jammer dat er geen sancties gelden. De regering heeft zich daar wel voor ingezet. Ziet de minister mogelijkheden om de effectiviteit – controle, sancties – te vergroten?

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik spreek mede namens de RPF-fractie. Veel van hetgeen opgemerkt kan worden over dit goedkeuringsverdrag is enkele maanden geleden al aan de orde geweest bij de behandeling van het voorstel tot aanvulling met een tweetal protocollen van het conventionelewapensverdrag. Ik kan het vandaag dan ook kort houden, al was het alleen maar omdat een aantal opmerkingen die ik had willen maken, door de heer Apostolou zijn gemaakt.

Voorzitter! Ik val hem bij dat de zaak van de antipersoneelmijnen beter via de werkzaamheden van de Geneefse ontwapeningsconferentie had kunnen worden geregeld. Om de bekende redenen is dat niet gebeurd en daarom bespreken wij nu een apart verdrag. Ook ik spreek mijn waardering uit voor de actieve rol van Nederland bij de totstandkoming van dit verdrag. Met de heer Apostolou zeg ik dat het des te betreurenswaardiger is dat Nederland er vrijwel zeker niet in slaagt de ratificatieprocedure te voltooien voordat het verdrag op 1 maart in werking treedt. De minister heeft bij de behandeling van het goedkeuringsvoorstel tot uitbreiding van de NAVO in reactie op vergelijkbare kritische opmerkingen van mijn kant al erkend dat de ratificatie van verdragen sneller moet verlopen. In de nota bij het onderhavige voorstel lees ik dat terzake maatregelen worden genomen. Waar bestaan die uit? Tevens hoor ik graag hoe het staat met de aangekondigde kaderwet voor de uitvoering van verdragen inzake wapenbeheersing, wapenbeperking en ontwapening. Daarover spraken wij vorig jaar al bij de behandeling van het kernstopverdrag. Ligt er nu een wetsvoorstel bij de Raad van State? Wordt het een rijkswet die voor alle delen van het Koninkrijk geldt?

Over het zeer verwerpelijke karakter van antipersoneelmijnen ontstaat gelukkig internationaal brede consensus. Zo goedkoop als deze mijnen zijn en zo gemakkelijk ze zijn te leggen, zo kostbaar is het om ze te ruimen. Dit zal nog vele jaren vergen en er zullen tientallen miljarden dollars moeten worden uitgegeven om onze aarde vrij te maken van deze landmijnen. Het is goed dat Nederland daaraan wil bijdragen, zowel financieel als personeel. Nederland doet dit al in bijvoorbeeld Cambodja en Bosnië.

In de preambule van het verdrag gaat men echter nog iets verder. Daar is ook sprake van het verlenen van bijstand voor de zorg en de rehabilitatie, met inbegrip van sociale en economisch reïntegratie, van de slachtoffers van mijnen. Dat is allereerst een nationale verplichting van de betrokken landen, maar toch vraag ik of dit type hulp ook deel uitmaakt van de Nederlandse inzet. Ik neem aan dat deze vraag primair het beleidsterrein van minister Herfkens raakt, maar toch krijg ik daar vandaag graag een reactie op.

Voor de opleiding voor het ruimen van mijnen is het nodig dat een bescheiden voorraad beschikbaar blijft. Zo zal onze landmacht 5000 AP-mijnen aanhouden. Het verdrag staat dit ook met nadruk toe. Die noodzakelijke voorraad zal slinken. Als die te klein wordt, mag een beroep worden gedaan op de resterende voorraden van andere landen. Hoe groot is de kans dat internationaal de voorraad verdwijnt? Het zal nog vele tientallen jaren duren voordat wij de aarde vrij hebben gemaakt van deze landmijnen. Kortom, de expertise op dit gebied moet nog heel lang in stand gehouden worden.

Welnu, als de internationale voorraad wegslinkt, is het dan geoorloofd uitsluitend mijnen te produceren met het oog op het beschikbaar houden ervan als oefenmateriaal? Als ik het verdrag goed lees, is dat niet mogelijk. De artikelen 1 en 3 van het verdrag voorzien hier niet in. Mag ik hier de minister eens over horen of maak ik mij druk over een vooralsnog hoogst theoretische zaak?

Pijnlijk is en blijft het dat twee NAVO-partners, de Verenigde Staten en Turkije, zich niet hebben willen binden aan dit verdrag. Het eerste land is voornemens in 2006 tot het verdrag toe te treden, maar hoe staat het met Turkije? Je moet er toch niet aan denken dat dit land de vrijheid houdt om AP-mijnen in bijvoorbeeld Noord-Cyprus te gebruiken? Ik lees in de nota dat binnen de NAVO een studie wordt verricht naar de gevolgen van het AP-mijnenverdrag. Wil de minister toezeggen dat in de politieke reactie op die studie een krachtig pleidooi wordt opgenomen om beide NAVO-partners zo snel mogelijk tot medeondertekening te dwingen?

De principiële betekenis van dit verdrag is dat een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het verder honoreren van het beginsel van humanitair oorlogsrecht, namelijk dat de middelen van oorlogvoering in een redelijke verhouding staan tot het doel en dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen burgers en combattanten. Deze morele overtuiging vindt men reeds terug in de oudtestamentische oorlogswetten. Het is goed om op die overtuiging voort te bouwen, al stemt het tot nadenken dat er in zaken van oorlog en vrede helaas weinig nieuws onder de zon is. Wie dat beseft en ook de beelden kent van de slachtoffers van deze smerige wapens – vaak onschuldige kinderen – weet zich eens temeer gesterkt in zijn verlangen naar een nieuwe aarde.

De heer Hoekema (D66):

Mevrouw de voorzitter! Het is een jaar van herdenking, ook van het 100-jarig bestaan van de Haagse vredesconferentie. In dat kader vindt er binnenkort een belangrijke conferentie in Sint-Petersburg plaats over de oorlog. Vandaag behandelen wij een belangrijk humanitair verdrag, waarmee een eind wordt gemaakt aan het gebruik van een zeer inhumaan wapen, antipersoneelmijnen, overigens in de Vlaamse taal bij mijn weten antipersoonmijnen geheten, want in alle stukken die ik van het Europees Parlement hierover mocht ontvangen, is sprake van antipersoonmijnen. Misschien kan de minister mij nog inlichten over dit linguïstische probleempje.

Voorzitter! Ook ik begin met een kritische opmerking over het tempo van de ratificatie. Het is jammer dat het waarschijnlijk niet zal lukken om voor 1 maart tot de verdragspartijen te behoren. Wij hebben het kabinet vorig jaar bij de behandeling van het tweede protocol luid geprezen voor de inhoudelijke inzet en de dynamiek in het proces; de voorganger van deze minister, de heer Van Aartsen en zijn ambtenaren bij het tot stand brengen van de resultaten van het tweede protocol en vooral de conferentie van Ottawa, voorafgegaan door die van Oslo. Nu zit Nederland niet in het kopgroepje van 40 landen en dat is te betreuren. Het is daarom wenselijk dat nu alles op alles wordt gezet om de ratificatie snel te doen verlopen. Wellicht kan morgen over dit verdrag worden gestemd, zodat het snel naar de Eerste Kamer gestuurd kan worden en zij de behandeling zo snel mogelijk kan afronden. Maar helaas, de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat de minister enigszins een recidivist is. Vorig jaar hebben wij bij een aantal verdragen – de heer Van Middelkoop herinnerde daaraan – argumenten hierover gewisseld. In theorie kan dit betekenen dat Nederland als niet volledige verdragspartij aanwezig is bij de eerste bijeenkomst van partijen. In artikel 11 van het verdrag is daarvoor een modus gevonden, want die partijen kunnen worden uitgenodigd, maar het lijkt mij dat in ieder geval de ratificatie op dat moment toch wel voltooid kan zijn, zodat wij als volledige verdragspartij aanwezig kunnen zijn.

Is de verwachting dat andere landen – ik denk aan de Verenigde Staten, Turkije en alle landen die geen partij zijn of de landen die in de nabije toekomst partij willen worden – worden uitgenodigd om deel te nemen aan de eerste bijeenkomst. Worden zij daartoe aangespoord? Het lijkt mij van belang dat met het oog op een zo groot mogelijke bekendheid en vertrouwdheid met het verdrag de Verenigde Staten en de andere niet-partijen bij de bijeenkomst in Maputo aanwezig zijn. Is er al iets te zeggen over het soort thema's dat daar aan de orde zal komen of is het daarvoor nog te vroeg? Ik denk aan discussies over de periode van mijnopruiming, de eventuele verlenging van die periode, feitenonderzoek, missies in dat kader, eventuele klachten en dergelijke. Is er al iets bekend over de agenda van Maputo?

Voorzitter! Ook anderen hebben gesproken over de noodzaak dat meer landen partij worden bij dit zo belangrijke verdrag. Dat zal voorlopig wel een vrome wens blijven waar het gaat om landen zoals Rusland en China. Misschien kunnen wij toch nog wat meer succes hebben bij landen die wij of als bondgenoot of als verdragspartner kunnen beschouwen. Ik denk daarbij aan de Verenigde Staten, Turkije en Finland.

Voor de Verenigde Staten zal de mogelijkheid van alternatieven voor de huidige antipersoneelmijnen van belang zijn. Daar wordt natuurlijk aan gewerkt. Nederland en vele andere NAVO-landen hebben al geconcludeerd dat er alternatieven zijn. Immers, ook wij willen de functie van de AP-mijnen niet kwijt, maar wij denken dat die op een andere manier kan worden ingevuld. Is in de NAVO nu een inhoudelijke discussie gaande teneinde de Amerikanen te overtuigen van de mogelijkheid dat die alternatieven toch wat eerder dan in 2006 beschikbaar zullen zijn? Dan zouden de Amerikanen volledig partij kunnen worden.

Voorzitter! Mevrouw Vos maakte een interessante opmerking over de mogelijkheid om bij het wapenexportbeleid ook eens te kijken naar het partij zijn bij dit verdrag. Dat heeft plussen en minnen. Je spreekt dan immers ook weer over landen als Pakistan en India, en dat is een discussie wij al op een ander moment en in een ander verband hebben gevoerd. Ik wil er wel voor pleiten om eens na te denken over een criterium, bijvoorbeeld "good governance in arms control". Ik denk aan de mogelijkheid om landen ook te toetsen op hun positie ten aanzien van een aantal belangrijke wapenbeheersingsverdragen. Dat is echter een punt dat wij wellicht op een later tijdstip in het kader van de wapenexport nog eens ten principale moeten overwegen.

Ik wil voorts nog een paar korte vragen stellen. In het verdrag wordt niet voorzien in sancties. Er is wel sprake van een klachtenprocedure in artikel 8. Daarin wordt gesproken over feitenonderzoek en dergelijke. Ik denk dat het gewoon niet haalbaar is geweest in de onderhandelingen. Dan staat de weg naar de Veiligheidsraad als ultimum remedium open voor landen die denken dat zij een serieuze klacht over een ander land te melden hebben.

Wij hebben 80 extra mijneninstructeurs opgeleid. Een medewerker van Pax Christi heeft in een artikel in het Algemeen Dagblad van 9 december 1998 opgemerkt dat Nederland alleen mijneninstructeurs wil inzetten via de Verenigde Naties, en niet via particuliere organisaties. Is dat bericht juist? Ik weet dat er een hele discussie heeft gespeeld over de betrouwbaarheid en het functioneren van die particuliere organisaties, met name in Afrika. Is dat nu staand beleid?

Collega Apostolou heeft al opgemerkt dat er 20 mln. op de begroting staat. Is dat een veilig bedrag voor de afzienbare toekomst? Blijft dat zo? Ik veronderstel haast dat Nederland daar niet zo'n slecht figuur mee slaat. Is er sprake van enige afstemming in de Europese Unie? En is er wellicht ook sprake van enige aansporing van andere landen om net zoals Nederland goed over de brug te komen?

Voorzitter! Ik wil nog twee laatste opmerkingen maken. De eerste gaat over de termijn van die mijnenopruiming. Mijn gewaardeerde collega in het Europees Parlement, de heer Bertens, die rapporteur was van de subcommissie over dit onderwerp van de commissie veiligheid uit het Europees Parlement en die ook deelnemer was in Ottawa, heeft kort na Ottawa gezegd dat "het op deze manier nog 1100 jaar zou duren voordat die wapens allemaal zouden zijn opgeruimd". In het verdrag en in de stukken van de minister wordt gezegd dat er in tien jaar een aanzienlijke bijdrage aan de opruiming kan worden geleverd. Ik constateer dus dat er een verschil is van ongeveer 1000 jaar. Wat is nu, ook gezien de afspraken in het verdrag, een reële verwachting inzake het tijdstip waarop die mijnen zijn opgeruimd?

Ik wil ten slotte nog een vraag stellen over de samenhang tussen het tweede protocol van het conventionelewapensverdrag en dit verdrag. Wij kennen de ontstaansgeschiedenis van beide verdragen. Zij gaan niet over precies dezelfde materie en hebben ook niet dezelfde reikwijdte. Het tweede protocol gaat verder; dat gaat namelijk over antitankmijnen, valstrikmijnen en dergelijke. Toch kun je de vraag stellen of niet het risico bestaat dat er een woud van verdragen en bepalingen zal ontstaan. Bestaat het risico dat je verdragsrechtelijk twee verschillende instrumenten over voor een deel hetzelfde onderwerp hebt, met verschillende landen die daar partij bij zijn? Is het niet een taak van de Geneefse ontwapeningsconferentie om daar eens over te spreken?

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie is positief over de totstandkoming van het AP-mijnenverdrag. Dit type wapens moeten zo snel mogelijk de wereld uit. Die wapens zijn zeer vernietigend voor de burgerbevolking en frustreren de ontwikkeling van landen.

Inmiddels is duidelijk dat het verdrag in werking is getreden. Het is pijnlijk dat Nederland – voorheen voortrekker – nu hekkensluiter blijkt te zijn. Praktisch voldoet Nederland al enige tijd aan de doelstelling van het verdrag en het is niet duidelijk wat de obstakels zijn voor een snelle afwikkeling van dit verdrag. Misschien kan de minister daar nog iets over zeggen.

De CDA-fractie dringt aan op meer voortvarendheid als het gaat om dit type internationale verdragen. Dit komt de geloofwaardigheid van Nederland internationaal ten goede en dat is weer noodzakelijk om andere landen te overtuigen van het belang van toetreding tot dit verdrag. De ministers beloven beterschap op papier. Zij hebben dit voorheen bij de behandeling van het conventionelewapensverdrag ook al gedaan en de minister zal dit vandaag ongetwijfeld weer doen. Bij voorbaat dank daarvoor. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de kaderwet uitvoering verdragen over wapenbeheersing, wapenbeperking en ontwapening deze maand naar de Raad van State zal gaan of misschien al is gegaan en dat we daar als Kamer heel snel over kunnen beslissen.

Mijn fractie is eveneens positief over de bijdrage van Nederland aan het mijnen ruimen in ontwikkelingslanden. Mijn collega Apostolou meldde al dat het bedrag dat voor dit jaar is gereserveerd, jaarlijks structureel op de begroting staat. Hadden we maar zekerheid, zeg ik dan. Het staat er voorlopig wel op, maar de vraag is of we met elkaar vinden dat we jaarlijks structureel een bedrag voor mijnen ruimen op de begroting moeten reserveren. Mijn fractie vindt dat we dat moeten doen. Ik verneem graag van de minister of dat zijn inzet zal zijn. Het gaat dus niet om een korte periode, maar om de komende jaren. Collega Hoekema zei al hoeveel jaar we nog bezig zullen zijn met de problematiek van het mijnen ruimen.

De CDA-fractie betreurt het ontbreken van partijen als de Verenigde Staten en Turkije, NAVO-partners nota bene, en grote landen als China en India. Ziet de minister mogelijkheden om de toetreding van deze en andere landen te bevorderen? Is het niet wenselijk om aan het voornemen van het kabinet om deelname van het VN-wapenregister als voorwaarde te stellen voor vergunningverlening voor wapenleveranties het partij zijn van het landmijnenverdrag als criterium toe te voegen? Je gaat nu naar negen criteria en je voegt er nog een tiende aan toe. Landen moeten partner zijn van het AP-mijnenverdrag en kunnen dan in aanmerking komen voor leveranties van wapens van Nederlandse zijde.

Collega Hoekema noemde net het begrip good governance. Je zou ook kunnen kijken naar de wapencontrole in landen die je beoordeelt op ontwikkelingshulp. Ik weet dat de discussie daarover in het Verenigd Koninkrijk al enige tijd gaande is. Ook in het Europees Parlement hebben Engelse parlementariërs de Commissie en de Raad daarnaar gevraagd. Voor mijn fractie is dat thema nog niet weg. Ontwapening is wel degelijk een onderdeel van het buitenlands beleid. Mij bereiken overigens geruchten dat de functie van VN-ontwapeningsambassadeur in Genève zou sneuvelen in verband met de bezuinigingen. Daarom vraag ik de minister die bezuiniging te heroverwegen, want het is belangrijk dat Nederland in Genève een vooruitgeschoven post behoudt om ontwapening wereldwijd aan de orde te blijven stellen.

Ten slotte houdt de CDA-fractie zorgen over alternatieven die nu in beeld komen, zoals het horizontaaleffectwapen. Niet naar de letter, zie de definitie van de landmijnen, maar wel naar de geest, namelijk bruikbaar als niet discriminerend verdedigingswapen, blijft dit wapen bij de Nederlandse krijgsmacht in gebruik. Nederland heeft al 822 van die wapens aangeschaft. Dient deze aanschaf in het kader van deze wet ook gemeld te worden? We moeten natuurlijk open zijn over de wapensystemen die Nederland op dit punt heeft. Welke alternatieven worden overigens door andere verdragspartijen aangeschaft? In het verslag naar aanleiding van onze vragen hebben wij daarover niets gevonden. Ik ben eigenlijk zeer benieuwd hoe NAVO-partners en andere verdragspartners voorzien in dit type verdedigingswapen, omdat de AP-mijnen niet meer gebruikt kunnen worden voor de persoonlijke veiligheid.

De heer Hoekema (D66):

Is mevrouw Van Ardenne van mening dat een horizontaaleffectwapen kan worden beschouwd als een antipersoneelmijn? Ik denk dat het goed is om daar helderheid over te krijgen. Ik heb er zelf ook enige jaren op gestudeerd en daar vragen over gesteld. Voor de duidelijkheid vind ik het van belang dat mevrouw Van Ardenne zegt of zij dat ook vindt.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Volgens de letterlijke definitie van het conventionelewapensverdrag is het horizontaaleffectwapen geen landmijn. Ik vind die definitie valide, maar op die manier kan de wapenbeheersingsthematiek natuurlijk altijd semantisch worden omzeild door een ander type wapen aan te schaffen dat per definitie niet discriminerend is (het is immers het horizontaaleffectwapen) en ook nog lange tijd nadat een conflict is uitgebarsten, gebruikt kan worden. De effecten van dit type wapen kunnen net zo desastreus zijn als die van de antipersoneelmijnen. Voor die problematiek vraagt mijn fractie al heel lang de aandacht. Onze vraag is hoe andere landen in alternatieven voorzien en of daar ook een meldingsplicht op van toepassing is.

Nederland zal nog meer horizontaaleffectwapens aanschaffen. De behoeftestelling is nog niet gedaan. Waarom duurt het zo lang voordat die de Kamer bereikt?

De heer Hessing (VVD):

Voorzitter! Namens de fractie van de VVD wil ik de regering complimenteren met de rol die zij heeft gespeeld bij het tot stand komen van het verdrag. Nederland heeft vanaf het eerste begin deel uitgemaakt van de kerngroep die dit verdrag internationaal heeft bevorderd. De regering kan trots zijn op het behaalde resultaat en mag met tevredenheid constateren dat haar inspanningen zijn beloond. Met het verdrag gaat ook de wens van de meerderheid van de Tweede Kamer in vervulling, die reeds in een vroeg stadium heeft aangegeven dat het tweede protocol bij het conventionelewapensverdrag, dat het verbod op het gebruik van antipersoneelmijnen regelt, niet ver genoeg ging. Immers, elk jaar worden nog tienduizenden burgers het slachtoffer van antipersoneelmijnen. Daarom de vraag aan de minister, welke politieke inzet hij kiest om die landen die het verdrag nog niet hebben ondertekend, alsnog tot ondertekening en ratificatie te bewegen.

Ook krijg ik graag wat meer duidelijkheid over de in artikel 6 opgenomen inspanningsverplichting tot het ruimen van mijnen. Bestaan er concrete plannen om, in samenwerking met de verdragspartners, deze inspanningsverplichting vorm te geven? Indien hiertoe nog geen plannen bestaan, zou de regering zich dan willen inzetten om hier op korte termijn toe te komen?

De effectiviteit van een verdrag wordt in hoge mate bepaald door de mogelijkheden die het verdrag biedt voor controle op de uitvoering ervan. Het politieke gewicht van een verdrag valt of staat daarmee. De VVD-fractie bepleit dan ook om de toetsingsmogelijkheden die het verdrag biedt ten volle te benutten.

Ondanks onze zeer positieve houding ten aanzien van dit verdrag blijft de VVD het, evenals overigens de regering, betreuren dat de termijnen zoals genoemd in artikel 8 inzake de controle op de naleving van dit verdrag te ruim zijn. De VVD pleit ervoor om bij de eerstvolgende toetsingsconferentie te bezien of dit artikel kan worden aangescherpt. Kan in dit verband de regering ons informeren welke landen niet bereid waren te komen tot een meer effectieve controle, en om welke redenen?

Ten slotte vraag ik de regering hoe het staat met de uitvoering van de moties die zijn ingediend bij de behandeling van de wijziging van het tweede protocol bij het conventionelewapensverdrag en die betrekking hadden op de mijnenproblematiek.

Minister Van Aartsen:

Mevrouw de voorzitter! In november vorig jaar heeft uw Kamer het wetsvoorstel behandeld tot goedkeuring van het gewijzigde protocol II en het nieuwe protocol IV van het conventionelewapensverdrag. Beide protocollen zijn belangrijke instrumenten van humanitair oorlogsrecht, want met name protocol II legt het gebruik van landmijnen sterker aan banden. Dit was echter niet genoeg. Omdat er nog geen oplossing was voor de dood en het verderf dat de antipersoneelmijnen zaaien, is een beweging op gang gekomen om dit soort mijnen geheel uit te bannen.

Uw Kamer heeft eraan herinnerd dat Nederland daarbij vanaf het begin een belangrijke rol heeft gespeeld. Dat betrof niet alleen een nauwe betrokkenheid bij het opstellen van de ontwerpverdragstekst maar ook de intensieve samenwerking ter bevordering van het politieke momentum voor de internationale aanvaarding van het verdrag. Daarnaast is de lobby van NGO's van aanzienlijk belang geweest; ik hoef de Kamer nauwelijks te herinneren aan de verlening van de Nobelprijs voor de vrede aan de leidster van die campagne, Jody Williams. Door deze gezamenlijke inspanningen kon het verdrag in minder dan een jaar worden ondertekend en het is goed dat wij dit verdrag kunnen behandelen.

Bij al deze positieve geluiden valt echter ook een kritische kanttekening te plaatsen. De regering betreurt het dat een aantal zeer belangrijke landen (veelal uit overwegingen van nationale veiligheid) de doelstellingen van het Verdrag van Ottawa nog niet hebben onderschreven. Op de positie van een tweetal van die landen, te weten de Verenigde Staten en Turkije, kom ik straks nog terug. Onze inspanningen moeten erop zijn gericht ook deze landen ertoe te bewegen het verdrag te ondertekenen.

Voorzitter! De conclusie van de regering is overwegend positief. Het is immers een uniek verdrag, niet alleen vanwege de wijze waarop het tot stand is gekomen, maar ook omdat het werkelijk zoden aan de dijk zet in het kader van de beëindiging van de schrijnende landmijnenproblematiek. De heer Van Middelkoop sprak terecht van "smerige wapens". Het is van groot belang dat Nederland, dat lid is van de core group, bij de conferentie in Maputo geen waarnemersstatus heeft, maar als vervangend deelnemer aanwezig kan zijn.

Voorzitter! Ik zal nu niet uitvoerig ingaan op de totstandkoming van het verdrag. Wel wil ik aandacht besteden aan de vraag hoe de ratificatieprocedures voor verdragen kunnen worden bespoedigd. Bij de behandeling van het Verdrag van Amsterdam zijn al enkele maatregelen aangekondigd. Met de opstelling van toelichtingen zal zoveel mogelijk vóór ondertekening van een verdrag een aanvang worden gemaakt. Het is absoluut niet nodig dat de memorie van toelichting pas wordt gemaakt als het feest van de totstandkoming van het verdrag achter de rug is. Verder zal maximale inspanning moeten worden verricht om de definitieve en ondertekende verdragstekst, nodig voor advisering door de Raad van State, zo spoedig mogelijk op tafel te hebben. Voorts heb ik besloten het interne management voor de procedures op dit punt aan te scherpen. In interdepartementaal overleg is thans een scherpere prioriteitenstelling van door het parlement goed te keuren verdragen vastgesteld. Het departement van Buitenlandse Zaken kan dit natuurlijk niet alleen. Het departement heeft de regierol, maar is wel afhankelijk van andere departementen. Ik zal hiervoor uiteraard – overigens heb ik dat al gedaan – zowel in de ministerraad als in de rijksministerraad bij tijd en wijle de aandacht vragen, want dat blijkt toch wel nodig. Het is voorts van belang dat de bijdragen voor toelichtingen er ook zo spoedig mogelijk zijn. Inmiddels is de afspraak gemaakt dat ook binnen de BZ-staf tweemaandelijks met name de voortgang en de goedkeuring van de prioritaire verdragen – het zal helder zijn dat dit zo'n prioritair verdrag is – scherp in het oog zullen worden gehouden.

In dat kader speelt ook de discussie over de kaderwet voor uitvoering van de verdragen inzake wapenbeheersing, wapenbeperking en ontwapening. Dat wetsvoorstel ligt nog niet bij de Raad van State, waar mevrouw Van Ardenne van uitging. Dat heeft mede te maken met een discussie die is gevoerd over de vraag of het nu een kaderwet of een ander type wet zou moeten worden om zo effectief mogelijk te kunnen opereren. Er is gekozen voor een zogenaamde aanbouwwet waarin naast algemene bepalingen, per verdrag specifieke implementatiebepalingen worden vastgelegd. Dat wetsvoorstel moet nog door de ministerraad en kan vervolgens naar de Raad van State. Deze wet zal, althans naar de stand van zaken van dit moment, geen rijkswet zijn, maar een nationale wet, hetgeen betekent dat Aruba en de Nederlandse Antillen hiervoor aparte landsverordeningen zouden moeten opstellen, zoals zij overigens tot op heden gewoon zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Kan de minister wellicht termijnen noemen wanneer dat allemaal, de nieuwe procedure en de kaderwet, geëffectueerd gaat worden?

Minister Van Aartsen:

Dat durf ik niet te doen. In een algemeen overleg van verleden week waarin enkele malen ook zeer indringend naar termijnen werd gevraagd – het ging niet om wetsvoorstellen, dus wellicht zou het dan eenvoudiger zijn om er een antwoord op te geven – heb ik gezegd dat het mij niet verstandig lijkt om termijnen te noemen, maar men kan er natuurlijk wel van uitgaan dat dit ook een van de prioritaire aandachtspunten is, want dat moet geregeld worden! Niet voor niets heeft de Kamer er al enkele malen de aandacht voor gevraagd. Zoals ik al zei, er is een vrij intensieve interdepartementale gedachtewisseling over gevoerd en die heeft geleid tot de conclusie dat het oorspronkelijke spoor dat de regering volgde, dat van de kaderwet, beter zou kunnen worden verlaten en er beter aan een aanbouwwet zou kunnen worden gewerkt. Met man en macht wordt daar nu aan gewerkt en ik hoop dat zo snel mogelijk aan de ministerraad te kunnen voorleggen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik blijf het wat lastig vinden om vertrouwen te krijgen in het wetgevend vermogen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Even terug naar de traagheid van de ratificatieprocedures, want binnen een jaar tijd praten wij er nu zo'n driemaal over. Ik geloof de minister op zijn woord als hij zegt dat het allemaal beter zal gaan, maar ik zie maar twee mogelijkheden. Of de minister vergroot onze mogelijkheid tot controle door ons een brief te schrijven waarin wordt aangegeven waaruit die versnelling bestaat, of hij schrijft die brief niet, maar dan zullen wij er ook nooit meer over hoeven te praten. Er mag dan nooit meer een situatie voorkomen waarin wij gerechtvaardigd het verwijt kunnen uiten dat wij weer de laatsten zijn, want ik blijf niet begrijpen waarom het uitgerekend in een land als Nederland altijd maar zo laat gebeurt en het in allerlei andere landen blijkbaar sneller kan! Maar ik laat het dus aan de minister over of wij daar een beter inzicht in krijgen via een brief, of dat hij zegt dat dit niet hoeft omdat er geen fouten meer zullen worden gemaakt!

Minister Van Aartsen:

Ik voel altijd meer voor het laatste, want dat is ook risicovoller en dat lijkt mij voor iedereen beter, zowel voor de regering als voor de Kamer. Het zet ook alles op scherp. Dat lijkt mij dus wel een betere procedure. Het is in ieder geval nodig om tot prioritaire verdragen te komen, want er moet natuurlijk wel een zeker onderscheid in worden gemaakt. Ik heb de Kamer daarover verleden jaar een brief gestuurd. Het is helder dat het onderhavige verdrag een prioritair verdrag is en was. Er moet met de grootste spoed worden gewerkt. Ik heb een aantal maatregelen genoemd. Vanaf het moment dat zo'n type verdrag tot stand komt, wordt er keihard aan gewerkt. De memorie van toelichting wordt niet geschreven nadat de onderhandelingen tot succes hebben geleid. Dat de Kamer hier een probleem bij de kop heeft, is helder. Ik heb aangegeven wat ik eraan doe. Ik geloof niet dat het zinvol is daarover nu weer een brief te schrijven. Ik voel de dreiging die daarvan uitgaat heel duidelijk.

Voorzitter! Ik kom over de VS en Turkije te spreken. In verband met de bondgenootschappelijke verhoudingen is het voor ons het meest pijnlijk dat zij de weg hebben gekozen die zij willen gaan. Ik heb al een kritische kanttekening gemaakt. De VS streven naar de laatste stand van zaken naar ondertekening in 2006. In het gesprek dat ik met mijn collega in november heb gehad, heb ik haar erover aangesproken. Binnen al die thema's die ook aandacht verdienen, vind ik dit een prioritair vraagstuk. De Amerikaanse regering is zich ook bewust van de situatie die zij heeft gecreëerd. Het land denkt de tijd nodig te hebben om alternatieven voor AP-mijnen te ontwikkelen. Onder meer de verdediging van de grens tussen beide Korea's speelt een rol. Het is een argument dat wordt gebruikt voor het blijven gebruiken van AP-mijnen. Turkije heeft het verdrag niet eens ondertekend en heeft ook nog geen streefdatum aangegeven. Wij hebben een actieve rol gespeeld in de campagne de afgelopen periode om landen zich te laten aansluiten bij het Ottawaproces. Al datgene wat in de Kamer is gezegd, is een aanmoediging om op dat pad verder te gaan. De meest effectieve middelen die daartoe tot onze beschikking staan, is naast het gewoon rechtstreeks aan de orde stellen in allerlei gesprekken het uitvoeren van demarches bij landen die het verdrag hebben ondertekend. Ik denk aan de VS en Turkije. Het is ook goed in dit verband overleg te voeren met de partners in de EU om te bezien of niet alleen Nederland, maar ieder land van de EU kan opereren. Dat maakt ook indruk. Daarnaast kan Nederland als lid van de core group van het Ottawaproces in Genève activiteiten en acties ondernemen.

Voor het eerst is binnen de Euro-Atlantische partnerschapsraad gesproken over humanitaire mijnenruiming. Dit onderwerp is daarmee ook binnen de NAVO geagendeerd. Het is goed dat zowel de VS als Turkije aan die bijeenkomsten over het humanitair mijnen ruimen deelnemen. Verder heeft Nederland in het streven naar de universaliteit van het Verdrag van Ottawa een aantal resoluties gesteund, onder andere die bij de laatste Algemene Vergadering van de VN.

De heer Hoekema heeft gevraagd hoe het staat met de Maputoconferentie. Ik hoop van harte dat wij daaraan kunnen deelnemen als volwaardig lid en volwaardige deelnemer. Het is moeilijk nu al een totaalbeeld te geven van datgene wat in Maputo aan de orde zal komen. In ieder geval is het de bedoeling op die conferentie te spreken over de bevordering van de universaliteit en de uitvoering van de doelstellingen van het verdrag. Daarbij zijn internationale coördinatie en ook uitwisseling van informatie van groot belang. Daarom is het ook zo belangrijk dat de Verenigde Staten bij die conferentie aanwezig zullen zijn. Verder moet daar een besluit worden genomen over de wijze van voortgang van de uitvoering van het verdrag en de rapportage daaromtrent. Dit zijn een paar themata die in ieder geval aan de orde zullen komen op die Maputoconferentie.

Voorzitter! Over de bijdrage die Nederland levert aan de humanitaire mijnenruiming in ontwikkelingslanden is gesproken door mevrouw Vos en de heer Apostolou. Daarbij gaat het om het bekende bedrag van 20 mln. dat dit jaar voor mijnenruimingsprojecten is begroot. In de afgelopen jaren zijn in onder andere Angola, Cambodja en Afghanistan projecten gesteund, alsook in Mozambique en Bosnië-Herzegovina. De heer Hoekema wees op de termijnen die daarbij een rol kunnen spelen. Het is duidelijk dat wij te maken hebben met naar verwachting heel lange termijnen. Een gelukkige omstandigheid is dat een aantal jaren geleden ervan werd uitgegaan dat de mijnenruiming in Cambodja ongeveer 100 jaar zou moeten duren, terwijl recent inzicht op dit punt duidelijk maakt dat 30 jaar de waarschijnlijke streeftermijn zal zijn. Dat is nog een heel lange periode, maar het betekent dat wij in dat kader ongeveer 70 jaar winnen. Dit maakt duidelijk dat het van groot belang is bij deze mijnenruimingsprojecten aanwezig te zijn en er geld in te steken. Dat doet de Nederlandse regering voor een bedrag van 20 mln., zoals bekend is. Ook de bijdrage van Defensie in dit kader, waarop ik straks terugkom, is significant. Het is voor onze begroting natuurlijk goed wanneer het draagvlak toeneemt, mevrouw de voorzitter.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Mijn vraag was of de minister bereid is om dit bedrag – 20 mln. is niet zo gek veel, gelet op de problematiek – structureel te reserveren voor mijnen ruimen. Waar het vandaan komt, is een tweede.

Minister Van Aartsen:

Mevrouw de voorzitter! Het bedrag staat op onze begroting. Het betreft een van de prioritaire projecten binnen de begroting van Buitenlandse Zaken en meer in het bijzonder binnen het gedeelte dat over Ontwikkelingssamenwerking gaat. Ik kan mij niet voorstellen dat wij daar tijdens Paars II op gaan bezuinigen.

De heer Hessing (VVD):

Kan de minister toezeggen dat dit bedrag niet sneuvelt onder de wat strikte, misschien te strikte interpretatie die mevrouw Herfkens de laatste dagen schijnt te geven aan de motie-Dijksma in de zin van beperking van ontwikkelingssamenwerkingsgelden tot de allerarmste 20 landen? Ik denk dat mijnen ook in andere landen opgeruimd moeten worden.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik zou willen afzien van commentaar op datgene wat u in de pers ziet over wat de opinie van mijn collega zou zijn over deze zaak. Het gaat daarbij om bilaterale hulp en nu spreken wij over een heel ander aspect van ontwikkelingssamenwerking, namelijk projecten om mijnen op te ruimen. Ik heb al gezegd dat die projecten voor ons prioritair zijn. Ik kan mij geen situatie voorstellen waarin wordt gezegd: daar gaan wij maar eens op bezuinigen.

Overigens doet Nederland veel in de zin van hulp aan slachtoffers van landmijnen, hetgeen een belangrijk onderdeel is van de integrale aanpak van mijnenopruiming. Dit gebeurt vooral in de vorm van gerichte bijdragen aan orthopedische programma's van het internationale comité van het Rode Kruis en door te streven naar een nauwe aansluiting tussen de inspanningen op het gebied van humanitaire mijnenruiming en de bredere humanitaire en ontwikkelingshulp die aan het desbetreffende land wordt gegeven. Dit wordt dus zeker niet beperkt opgepakt.

Mevrouw Vos heeft enkele vragen gesteld over de bijdrage van Defensie aan het mijnen ruimen. Voorzitter! Er is een pool van 80 deskundigen die deelnemen aan deze operaties. Defensie betaalt het personeel als het wordt uitgezonden en draagt bij aan het project Humanitair opruimen mijnen 2000, HOM 2000. Daarnaast heeft Defensie een aantal mechanische mijnenruimmachines aangeschaft en beproeft men de bruikbaarheid van die machines bij humanitaire operaties. Op dit moment is in concreto defensiepersoneel ingezet in Cambodja en Bosnië. Het aspect opleiding vormt in dit kader een van de belangrijke deskundigheden van onze defensie.

De heer Apostolou kan ik zeggen dat op het moment geen nieuwe mijnenopruimtechnologieën gebruiksklaar zijn. Er zijn echter internationale initiatieven gaande en het Nederlandse programma HOM 2000 is, naar verwachting, het eerste programma of een van de eerste programma's die tot concrete resultaten leidt.

Verschillende geachte afgevaardigden hebben aandacht gevraagd voor de afwezigheid van sancties in het verdrag. Die conclusie is juist, maar artikel 9 inzake de nationale uitvoeringsmaatregelen verplicht elke lidstaat om in zijn eigen wetgeving maatregelen te treffen tegen onder dit verdrag verboden activiteiten, met inbegrip van sancties. Het vastleggen van individuele aansprakelijkheid is in het humanitaire oorlogsrecht overigens een erkend middel om overtredingen van regels te helpen tegen te gaan.

Verder wijs ik erop dat artikel 8 van het verdrag is gericht op een ophelderingsprocedure met betrekking tot de naleving van regels door verdragspartijen. Op grond van dit artikel kan een onderzoekscommissie worden ingesteld. Naar aanleiding van haar bevindingen kunnen aan verdragspartijen oplossingsmogelijkheden worden voorgelegd. Het belang daarvan is dat het langs deze weg mogelijk is om politieke druk uit te oefenen. Dat is in het kader van een verdrag als het onderhavige het mooiste middel dat men kan inzetten. Eigenlijk is het debat van heden daarvan ook een uiting; ik verwijs naar de opmerkingen die zijn gemaakt over twee NAVO-bondgenoten.

De heer Hessing vraagt of het mogelijk is artikel 8 aan te scherpen. Voorzitter! Dat zou alleen kunnen door middel van een wijziging van het verdrag. Het lijkt mij niet verstandig om die route te volgen, omdat daarbij het risico bestaat dat het verdrag weer ter discussie wordt gesteld. Ik denk echter dat het goed is om ons tijdens de toetsingsconferentie in te zetten voor een goede tenuitvoerlegging van het verdrag. Wij zullen dat dan ook doen.

De heer Apostolou en mevrouw Vos hebben gesproken over het Gatorsysteem. Nederland heeft steeds het standpunt gehuldigd dat de gemengdemijnensystemen, waaronder deze clusterbom van de Koninklijke luchtmacht, onvoorwaardelijk vallen onder de bepalingen van het Verdrag van Ottawa. Reeds in 1996 heeft de krijgsmacht besloten het gebruik van dit wapensysteem te staken. Daarvoor is voor de periode 2000 t/m 2002, dus in deze kabinetsperiode, 21 mln. ter beschikking gesteld. De Kamer heeft daar een brief over ontvangen.

De heer Apostolou en mevrouw Van Ardenne hebben gesproken over de antitankmijnen, die losstaan van de Gatorsystemen. In de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat er geen juridische of formele beletselen zijn voor de invoering en het gebruik van deze wapens. De Kamer mag ervan uitgaan dat de Nederlandse krijgsmacht de strengst mogelijke regels in acht zal nemen als zij in een situatie komt te verkeren waarin deze wapens zouden moeten worden gebruikt.

Mevrouw Van Ardenne vroeg naar de behoeftestelling. Die moet inderdaad worden opgesteld door mijn collega van Defensie. Ik kan op dit moment niet zeggen wanneer die behoeftestelling door Defensie naar de Kamer zal worden gezonden. Ik heb die wetenschap nu niet paraat. Ik wil de Kamer uitdrukkelijk wijzen op een passage uit de hoofdlijnennotitie van Defensie waarin wordt gesteld dat de investeringen in antitankmijnen aanzienlijk zullen worden verlaagd. Ik heb de Eerste Kamer hier ook op gewezen tijdens de behandeling van de protocollen II en IV.

De heer Van Middelkoop heeft naar de oefenmijnen gevraagd. Hij heeft gelijk dat de productie van deze mijnen is verboden. Ik ga er echter van uit dat landen daarmee rekening hebben gehouden en zullen houden bij hun beslissing over de hoeveelheid mijnen die zij aanhouden voor oefendoeleinden. In ieder geval zullen deze mijnen door Nederland slechts mondjesmaat worden gebruikt, zodat de Nederlandse voorraad van ongeveer 5000 mijnen voor de voorzienbare toekomst ruim voldoende is.

De heer Hoekema, mevrouw Van Ardenne en mevrouw Vos hebben in relatie tot dit verdrag gevraagd naar de wapenexportcriteria. In de stukken heb ik al aangegeven dat het geen goede weg zou zijn om nu bij de EU-lidstaten te pogen dit criterium vast te leggen als een soort nieuw criterium bij wapenexport. Ik kan de Kamer melden dat het al een zeer ingewikkelde affaire is om het zogeheten negende criterium ter discussie te stellen in het kader van de EU. Ik zou daaraan nu prioriteit willen geven boven dit thema. Mij is in ieder geval helder dat daar op dit moment geen draagvlak voor zou bestaan, gezien de manier waarop de discussie nu verloopt.

De heer Apostolou heeft geïnformeerd naar de rol van Nederland op het gebied van de kleine wapens en naar de mogelijkheid om te komen tot een wereldwijd verdrag om proliferatie van kleine wapens tegen te gaan. Wij zouden moeten nagaan of wij tot een verdrag zouden kunnen komen dat ook werkelijk effectief is, want daar gaat het uiteraard om. In eerste instantie kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan regionale verdragen. Het is onze gedachte dat Nederland er ook in het kader van de OVSE aan gaat trekken en werken.

De heer Hessing heeft geïnformeerd naar de door de Kamer aangenomen moties over de protocollen II en IV bij het verdrag. In de eerste motie van de heren Van den Doel en Apostolou werd gevraagd om verdergaande afspraken te maken in het kader van de ontwikkeling en overdracht van kennis over blindmakende laserwapens. De Nederlandse onderhandelingsdelegatie in Genève onderzoekt op dit moment de belangstelling die er bij andere landen is om tot een dergelijke afspraak te komen.

De andere motie handelde over het organiseren van een conferentie over de technische aspecten van mijnenruiming. Ik heb daarover de vorige week in de Eerste Kamer gezegd dat wij thans nog bestuderen of het verstandig is om daarover een aparte conferentie te beleggen of dat het beter en effectiever is om dit thema in te brengen in het kader van de vele conferenties over dit onderwerp. Uiteraard zal deze motie, die door de Kamer bij de behandeling van de protocollen II en IV is aangenomen, worden uitgevoerd.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! De minister is bijna volledig geweest. Ik heb gevraagd om een rapportage – wellicht kunnen wij die aan het einde van het jaar ontvangen – over de resultaten van de pogingen om in ieder geval de Verenigde Staten en Turkije ertoe te brengen om dit verdrag te ondertekenen.

Minister Van Aartsen:

Dat dit moet gebeuren, spreekt haast vanzelf. Dat zal ik uiteraard doen.

De heer Hoekema (D66):

Ik heb nog drie vraagjes. Ik heb geen behoefte aan een tweede termijn. Ik had een vraag gesteld over de door Pax Christi ingenomen stelling, dat Nederland alleen maar bereid is om mijneninstructeurs en mijnenruimers aan te stellen via de Verenigde Naties en niet via particuliere organisaties. Als de minister deze vraag schriftelijk wil afdoen, vind ik dat ook prima.

Het tweede punt heeft betrekking op de onderlinge verdragsrelatie tussen het tweede protocol – dat gaat ook over mijnen, weliswaar met een andere strekking en reikwijdte – en het Verdrag van Ottawa. Van AartsenIs het niet nodig om tot een soort juridische clean-up te komen tussen die twee verdragsinstrumenten? Zie ik daar wellicht een probleem dat er niet is? Ook die vraag kan schriftelijk worden beantwoord.

Mevrouw Van Ardenne heeft bij de minister geïnformeerd naar een kwestie die ikzelf bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar aan de orde heb gesteld, namelijk het al dan niet handhaven van de separate functie van de VN-ontwapeningsambassadeur in Genève. Daar heeft de minister nog niet over gesproken.

Minister Van Aartsen:

Dat laatste heb ik niet gedaan omdat daarover de discussie ten departemente nog gaande is. Ik meen dat het niet goed is om er op dit moment, terwijl het besluit daarover nog niet definitief genomen is, al mededelingen over te doen.

Wat betreft de relatie tussen het Verdrag van Ottawa en de protocollen II en IV kan ik het volgende opmerken. Zo langzamerhand is er sprake van een samenstel van verdragen. Ik veronderstel dat de heer Hoekema de vrees heeft dat men daardoor op een gegeven ogenblik de bomen door het bos niet meer ziet en dat derhalve de handhaafbaarheid en het toezicht op die verdragen wordt bemoeilijkt. Ofschoon het sanctiemechanisme ontbreekt, is het gelet op de artikelen 8 en 9 best mogelijk om een aantal maatregelen te nemen. Het lijkt mij desalniettemin goed om oog te houden op die ontwikkeling. Ik wijs er wel op dat het streven naar een veelomvattender verdrag nieuwe onderhandelingen vergt, waarbij de kans bestaat dat het bereikte in een vorige trek in een volgende trek ter discussie wordt gesteld. Dat was ook aan de orde bij de suggestie van de heer Hessing.

De vraag met betrekking tot de inzet van mijnenruimers van Defensie in het kader van of door particuliere organisaties zal ik schriftelijk beantwoorden omdat ik daar nu geen wetenschap over heb.

De heer Hoekema (D66):

Ik wil nog een keer de welwillendheid van u misbruiken, mevrouw de voorzitter, door aan de minister te vragen, maar ik denk dat ik het bijna niet hoef te vragen, want hij zal het zeker doen, om het resultaat van de afweging ten departemente, niet alleen over de functie van een ontwapeningsambassadeur, maar ook van een VN-ambassadeur en de andere zaken die aan de orde zijn geweest of nog zijn in het kader van de reorganisatie en efficiëntiediscussies, ten spoedigste aan de Kamer te melden.

Minister Van Aartsen:

Zodra daar definitief de hamer over is gevallen, zal ik de Kamer daarover informeren.

De voorzitter:

Mag ik aannemen dat na deze toch wel uitgebreide beantwoording geen tweede termijn nodig is? Dat is het geval.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven