Noot 1 (zie blz. 2599)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister en beide staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (25000-XV)

Vraag mevrouw Verburg (CDA)

Is de minister bereid versneld onderzoek te doen naar de redenen van uitval van de «oude» WSW-wachtlijst als gevolg van de nauwkeuriger doelgroepomschrijving voor de WSW?

Antwoord:

In mijn beantwoording d.d. 24 november 1998 van schriftelijke kamervragen van het CDA over hetzelfde onderwerp (AM/RAW/98/33297) is aangegeven dat gemeenten het rijk op grond van de regelgeving voor 1 maart 1999 dienen te informeren over de uitvoering van de WSW in 1998. Er zijn geen signalen die mij nopen een versneld – vóór 1 maart 1999 – algemeen onderzoek in te stellen naar de achtergronden van de uitval uit de «oude» wachtlijst.

Alleen daar waar een verhoudingsgewijs hoog uitvalpercentage is gesignaleerd, is of wordt nader lokaal onderzoek verricht, namelijk bij het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg en de werkvoorzieningen in de provincies Groningen en Drenthe.

Bij brief van 6 oktober 1998 (AM/RAW/98/21661) is de Tweede Kamer geïnformeerd over redenen van de hoge uitval bij het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg. Bij onderzoek bleek deze uitval vooral te worden veroorzaakt doordat personen niet beschikbaar waren voor herindicatie omdat zij elders reeds regulier werk hadden en/of geen medewerking verleenden aan herindicatie.

Vraag mevrouw Verburg (CDA)

Is de minister bereid om samen met zijn collega van VWS uit te zoeken hoe mensen in de AWBZ-dagopvang met arbeidsmogelijkheden in de WSW aan de slag kunnen en WSW-werknemers die niet langer tot arbeid in staat zijn, in de dagopvang kunnen worden geplaatst?

Antwoord:

Er is regelmatig overleg over de afstemming tussen WSW en AWBZ-dagopvang tussen beide ministeries. Dit heeft per 1 januari 1998 geleid tot een volledig op elkaar afgestemde indicatiestelling voor personen die zich voor één van beide voorzieningen aanmelden.

Het onderwerp dat de CDA-fractie aan de orde stelt sluit goed aan bij de afspraken die de bewindslieden van VWS met de sector gehandicaptenzorg hebben gemaakt in de zogenaamde Najaarsakkoorden Meerjarenafspraken. Daarin is onder meer afgesproken dat het ministerie van VWS en de veldpartijen (Federatie van Ouderverenigingen, Gehandicaptenraad, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Somma) gezamenlijk de mogelijkheden in kaart zullen brengen voor mensen met een handicap tot een betere benutting van de WSW. Het door de CDA-fractie aan de orde gestelde onderwerp zal daarbij ook aan de orde komen. Bij het herindiceren van de zittende populatie dient overigens een grote terughoudendheid te worden betracht. Het is niet de bedoeling personen die in het verleden zijn geplaatst in de dagopvang in permanente onzekerheid te laten verkeren over hun toekomstperspectief.

Mevrouw Verburg (CDA) vraagt aandacht voor problematiek van Grensarbeiders en dringt aan op een knelpuntennotitie voor het zomerreces 1999.

Antwoord:

Waar het gaat om de grensarbeidersproblematiek mag ik verwijzen naar het schriftelijke antwoord van het vorige kabinet op 4 december 1997 als reactie op de motie-Wolters in het kader van de behandeling van de notitie over de herbezinning van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989. In die motie werd het kabinet verzocht om nog voor het einde van de regeerperiode een knelpuntennotitie grensarbeid naar de Kamer te zenden. Het kabinet zegde dit toe, maar wees er destijds reeds op dat het in kaart brengen van onderwerpen die de kwalificatie knelpunt verdienen, als ook het aandragen van oplossingen daarvoor, de nodige tijd zou vergen. Achteraf bezien werd er destijds terecht aan getwijfeld of een dergelijke notitie nog in die kabinetsperiode zou kunnen worden verzonden. Ik zeg u echter toe alles in het werk te stellen om de desbetreffende notitie voor het komende zomerreces aan de Kamer voor te leggen.

Vraag mevrouw Verburg (CDA)

Voor de uitvoering van de Wvg is meer geld nodig, vindt de VNG.

Is de minister bereid om meer geld in het Gemeentefonds te storten om het tekort te beperken of kiest hij ervoor om het voorzieningenniveau te verlagen?

Antwoord:

De Wvg wordt door de gemeenten uitgevoerd; de lokale overheid maakt eigen keuzen voor invulling van de zorgplicht om gehandicapten en ouderen verantwoorde voorzieningen aan te bieden binnen de zelf gekozen mogelijkheden. De middelen voor de Wvg zijn in het Gemeentefonds niet geoormerkt voor de Wvg.

Uit de laatste evaluatie (1997) bleek dat er een toename is te constateren van het beroep op de Wvg-voorzieningen. Inmiddels blijken er grote verschillen te bestaan in het uitgavenniveau van gemeenten met als gevolg dat er gemeenten zijn met omvangrijke «tekorten» en gemeenten met grote «overschotten». Dat probleem is door het kabinet opgepakt door de middelen met ingang van 1999 te herverdelen op grond van nieuwe maatstaven en in 1998 eenmalig f 78 mln te verdelen over de gemeenten die in relatie tot de nieuwe maatstaven nu minder toebedeeld krijgen. Uit de derde evaluatie in het jaar 2000 moet blijken op welke wijze de verdeling van de Wvg-middelen definitief zijn beslag moet krijgen.

Juist omdat er sprake is van een algemene uitkering via het Gemeentefonds, past het niet om te spreken van tekortschietende budgetten voor bepaalde taken, zoals de Wvg. Er is geen sprake van deelbudgetten voor bepaalde taken. Gemeenten zijn vrij in de besteding van de middelen en maken hun eigen afweging voor aanwending van de middelen. Teneinde te bewaken dat er geen scheefgroei ontstaat in de relatieve ontvangsten en kosten van gemeenten worden de feitelijke uitgaven van gemeenten door de Gemeentefondsbeheerders gemonitord. Die monitoring maakt deel uit van het periodieke onderhoud van het verdeelstelsel van het Gemeentefonds en kan leiden tot aanpassing van de verdeling.

Op grond van afspraken in het RA zijn extra middelen gereserveerd voor de Wvg, te weten vanaf 1999 structureel een bedrag van f 50 mln. Daarbovenop is nog een bedrag beschikbaar, oplopend tot f 175 mln in 2002, waarvan ook een deel toe zal komen aan chronisch zieken. Deze intensiveringen vloeien voort uit de vaststelling van het kabinet dat het beroep op de Wvg zal toenemen. Bij de derde evaluatie in het jaar 2000 kan worden bezien in hoeverre en op welke wijze de middelen in het Gemeentefonds een verantwoorde afweging voor gemeenten mogelijk maken.

Vraag:

Welke afspraken heeft de minister gemaakt voor het bovenregionaal vervoer in 1999?

Antwoord:

Afspraken over het bovenregionaal vervoer zullen worden gemaakt zodra op basis van de uitgebrachte offertes de keuze voor een ketenmanager is gemaakt. Naar verwachting zal de gunning reeds in januari a.s. kunnen plaatsvinden.

Vraag mevrouw Verburg (CDA)

De CDA-fractie stelt een aantal voorwaarden, die aan de voorstellen in het kader van de SUWI-discussie gesteld moeten worden.

Antwoord:

De voorwaarden die de CDA-fractie stelt aan de voorstellen in het kader van de SUWI-discussie komen overeen met de uitgangspunten die aan de SUWI discussie ten grondslag liggen. De doelen die worden nagestreefd met verandering in de uitvoering zijn:

Enerzijds zoveel mogelijk mensen zo snel mogelijk aan het werk helpen en daarbij gaat het zeker ook om mensen met een zekere afstand tot de arbeidsmarkt. De door ons voorgestelde taakverdeling tussen CWI en reïntegratiebedrijven zal hiertoe bijdragen.

Anderzijds moeten mensen die om de een of andere reden niet snel weer aan het werk kunnen op een zo eenvoudig mogelijke en klantvriendelijke wijze hun aanspraken op een uitkering kunnen doen gelden.

Dat betekent dat de nieuwe structuur zo vorm gegeven zal moeten worden dat de rechten en verantwoordelijkheden van de cliënten duidelijk zijn en dat de organisatie gespeend is van overbodige bureaucratie.

Ik ben verder van mening dat op centraal niveau betrokkenheid van sociale partners en gemeenten voor de nieuwe structuur van groot belang is.

Vraag mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)

In het kader van de SUWI-discussie zijn naar het oordeel van de CDA-fractie een aantal zaken van belang. Het CDA kiest voor een echt verantwoordelijke rol van sociale partners. De claimbeoordeling moet onafhankelijk plaatsvinden. Onafhankelijk toezicht is noodzakelijk en participatie van cliënten moet worden gestimuleerd, waarbij de uitkeringsgerechtigde in ieder geval voldoende mogelijkheden moet hebben om te klagen of in beroep te gaan.

Tot slot merkt de CDA-fractie op dat het vreemd is dat een uitvoeringsdiscussie wordt gevoerd, zonder dat er een debat over de inhoud van de stelsel wordt gevoerd.

Antwoord:

Zoals ik al eerder in antwoord op vragen van uw fractiegenote mevrouw Verburg heb aangegeven acht ik betrokkenheid op centraal niveau van zowel sociale partners als gemeenten bij de nieuwe uitvoeringsorganisatie van groot belang. Juist vanwege de verwevenheid tussen sociale zekerheid, arbeidsvoorwaarden, arbeidsvoorziening en arbeidsomstandigheden heeft de betrokkenheid van sociale partners en gemeenten meerwaarde voor een activerend stelsel van sociale zekerheid.

Het zal duidelijk zijn dat de betrokkenheid van sociale partners op het niveau van de individuele claimbeoordeling niet aan de orde is. Ik ben met de CDA-fractie van oordeel dat de claimbeoordeling op onafhankelijke wijze moet plaatsvinden. Juist om die reden heeft het kabinet er voor gekozen om de gevoelige onderdelen van de claimbeoordeling in het publieke domein onder te brengen.

Ook de overige voorwaarden die de CDA-fractie noemt worden door mij geheel onderschreven. Dat er onafhankelijk toezicht moet blijven op de uitvoering van de werknemersverzekeringen staat absoluut niet ter discussie. Dat geldt evenzeer voor de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van de uitkeringsgerechtigden.

De opvatting van de CDA-fractie dat de uitvoering de inhoud van het stelsel moet volgen delen wij. In de afgelopen jaren is de inhoud van het stelsel op een aantal belangrijke onderdelen gewijzigd, Ik noem de privatisering van de Ziektewet en de invoering van Pemba. Hierbij gaat het onder andere om wijzigingen van verantwoordelijkheidsverdeling en het leggen van meer financiële prikkels op het niveau van de ondernemingen. Nu zullen deze wijzigingen ook in de uitvoering tot uiting moeten komen.

Vraag mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)

– Wordt collectieve aanvulling op ANW uitkering weggetoetst en particuliere aanvulling niet?

– Wanneer wordt, dit in verband met de positie van de oudere WAO'er die nabestaande wordt, de nota stapeling van uitkeringen verwacht?

– Kan evaluatie van de Anw naar voren worden gehaald?

Antwoord:

Bij de vaststelling van de hoogte van de te ontvangen Anw wordt noch met een collectieve, noch met een eventuele particuliere aanvullende nabestaandenverzekering rekening gehouden. Dit wordt beschouwd als pensioen dat buiten de inkomenstoets valt.

Uitsluitend inkomen uit arbeid of inkomen in verband met arbeid (uitkeringen) wordt in de inkomenstoets betrokken, waarbij voor inkomen uit arbeid en voor uitkeringen uit arbeidsvoorwaardelijke regelingen (VUT, WAO-aanvullingen e.d.) een vrijlatingsregeling geldt alvorens de inkomenstoets wordt toegepast. Voor voormalige AWW'ers geldt een bodemvoorziening, ook voor nabestaanden met een wettelijke uitkering.

De nota over stapeling van uitkeringen kan de Kamer begin volgend jaar tegemoet zien.

Ik ben geen voorstander van vervroeging van de evaluatie van de Anw. In het algemeen vind ik dat er een aantal jaren verstreken moet zijn alvorens tot een evaluatie moet worden overgegaan. Alleen dan is mogelijk om na te gaan of en zo ja, welke effecten, zoals gedragseffecten, aanpassing van collectieve pensioenregelingen, verhoging van het aantal particuliere nabestaandenverzekeringen e.d., zijn ontstaan. Voor de Anw vind ik dat ook van belang.

Over de Anw heeft een langdurig en intensief maatschappelijk debat plaatsgevonden. Na de inwerkingtreding van de wet per 1 juli 1996 is hij nog enige malen gewijzigd, denk bijv. ook aan de regeling voor de «mensen met onverzekerbare risico's» of «brandende huizen» waarvan de inschrijvingstermijn nog tot 1 april a.s. openstaat. Daarbij zijn aanzienlijke verbeteringen aangebracht voor groepen die van de wet nadelige inkomensgevolgen ondervinden. Het kabinet vindt dat nu een verantwoord totaal is ontstaan, dat eerst op grond van ervaringen zorgvuldig moet worden getoetst.

Vraag mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)

Wanneer komt het SER-advies «Onverzekerbare risico's»?

Antwoord:

Naar aanleiding van een overleg met de Vaste commissie voor SZW heeft de toenmalige staatssecretaris De Grave in maart van dit jaar de SER advies gevraagd over het vraagstuk van niet of slecht verzekerbare risico's en de verantwoordelijkheid van de overheid in dezen. Zoals het zich nu laat aanzien, stelt de SER zijn conceptadvies in januari 1999 vast en het definitieve advies in de raadsvergadering van februari of maart.

Vraag mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)

Is de minister bereid een inventarisatie te maken van lasten en kwijtscheldingen op lokaal niveau?

Antwoord:

In de Monitor Lokale lasten die jaarlijks op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden door de staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een overzicht gegeven van de lasten op lokaal niveau en de wijze waarop gemeenten omgaan met het kwijtscheldinginstrument.

Vraag mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)

Is niet een debat aan de orde over de noodzakelijke kosten van bestaan in relatie tot de bijzondere bijstand, gezien ook in het licht van het SER-advies over het minimumloon?

Antwoord:

De hoogte van de minimumuitkeringen en van het minimumloon is in beginsel altijd een afweging van het sociaal wenselijke en het economisch mogelijke. Dat is al zo sinds de vaststelling van het WML in 1968. Het bezien van inkomens vanuit een bestedingsoogpunt is niet zonder betekenis, maar is altijd eenzijdig. Bovendien is de keuzevrijheid van consumptie wezenlijk en zullen er altijd zeer grote individuele verschillen in bestedingspatronen zijn.

Dit laat onverlet dat de bestedingssituatie op minimumniveau goed gevolgd moet worden teneinde knelpunten te signaleren en mee te wegen bij het inkomensbeleid. De Armoedemonitor van het SCP en het Jaarrapport over Armoede en sociale uitsluiting bieden daarover informatie.

Vraag de heer Van Zijl (PvdA)/mevrouw Schimmel (D66)

Zou het kabinet nog eens goed willen kijken naar de meest optimale vormgeving van de voorgenomen arbeidstoeslag? We zouden van het kabinet graag zien dat het de verschillende modaliteiten van de arbeidstoeslag voor ons in kaart brengt. Wij zouden daarbij graag meegenomen zien hoe deze varianten uitpakken voor mensen in een deeltijdbaan of voor mensen, die vanuit een uitkering deeltijdwerk willen accepteren.

Antwoord:

De exacte voorstellen van het kabinet met betrekking tot de voorgenomen belastingherziening in 2001 zullen op een later moment in de Tweede Kamer aan de orde komen. Voor die behandeling zal aan het verzoek van de heer Van Zijl gevolg worden gegeven.

Thans kan worden opgemerkt dat de huidige voorstellen voor de belastingherziening zoals opgenomen in het regeerakkoord, de invoering van een arbeidskorting bevatten. Deze arbeidskorting loopt op in het traject 70–100% van het minimumloon en bedraagt vanaf 100% minimumloon volgens de huidige inzichten circa f 1500. In het regeerakkoord is evenwel nadrukkelijk opgemerkt dat «de 70% zo nodig zal worden aangepast in het licht van de inkomenseffecten en de gewenste activerende werking».

De notie van de g.a. Van Zijl spreekt het kabinet overigens zeer aan en spoort ook met de doelstellingen van het kabinet, namelijk het zoeken naar een combinatie van instrumenten om de armoedeval zoveel mogelijk te verminderen.

Voorts vroeg mevrouw Schimmel om de SER te vragen de armoede verder te bestrijden, met relatie naar belastinghervorming 2000. Zoals aangekondigd door minister-president Kok tijdens het debat in de Tweede Kamer over de regeringsverklaring zal in 1999 de SER om advies worden gevraagd inzake de wenselijkheid van een bijzondere aanpassing van het minimumloon. Dit adviesvoornemen is tezamen met de andere adviesvoornemens op Prinsjesdag per brief aan de SER voorgelegd. Een adviesaanvraag is thans in voorbereiding.

Vraag de heer Van Zijl (PvdA)

Er is 225 mln. uitgetrokken voor chronisch zieken en gehandicapten. Hoe staat het met maatregelen t.b.v. de doelgroep? Was ook niet een deel van het beschikbare budget bedoeld om reeds in 1999 aangewend te worden? We vernemen graag van de minister hoe het staat met de invulling en het tijdpad van de maatregelen ter zake.

Antwoord:

In het Regeerakkoord is extra geld beschikbaar gesteld voor gehandicapten en chronisch zieken. Deze intensivering bedraagt f 50 mln in 1999 en loopt op tot f 225 mln in 2002. Van deze extra middelen is vanaf 1999 f 50 mln structureel gereserveerd voor de Wvg. Hiervan wordt f 25 mln toegevoegd aan het gemeentefonds en wordt de resterende f 25 mln gepositioneerd op de SZW-begroting. Deze middelen op de SZW-begroting zijn bestemd voor de kosten van de regeling Sociaal vervoer AWBZ-gemeenten en de kosten van de dure woningaanpassingen. De verdeling van de resterende Regeerakkoordmiddelen over de Wvg en de chronisch zieken vindt plaats in overleg met de betrokken departementen. Besluitvorming over deze verdeling is pas mogelijk, nadat de resultaten bekend zijn van het onderzoek naar de fiscale regeling voor chronisch zieken dat door de Belastingdienst zal worden uitgevoerd.

Vraag de heer Van Zijl (PvdA)

Hoe staat het met de SER-adviesaanvraag over bijzondere aanpassing WML; gemist in overzicht voorgenomen adviesaanvragen.

Antwoord:

Zoals aangekondigd door minister-president Kok tijdens het debat in de Tweede Kamer over de regeringsverklaring zal in 1999 de SER om advies worden gevraagd inzake de wenselijkheid van een bijzondere aanpassing van het minimumloon. Dit adviesvoornemen is tezamen met alle andere adviesvoornemens op Prinsjesdag per brief aan de SER voorgelegd. Een afschrift van deze brief is aan het Parlement verzonden. Een adviesaanvraag is thans in voorbereiding.

Vraag mevrouw Noorman-Den Uyl (PvdA)

Een deel van de instroom in de bijstand is buiten beeld gebleven (120.000 versus 47.000): er ontbreken mensen.

Antwoord:

In het, door mevrouw Noorman genoemde, aantal instromers met een ABW-uitkering (120.000) zijn nog inbegrepen de als fase-1 geïndiceerde personen van wie verwacht mag worden dat zij op eigen kracht uitstromen en waaraan derhalve geen aanbod hoeft te worden gedaan (circa 45.000 personen).

Bovendien hoeft – in de structurele situatie – aan een aanzienlijk deel van de kortdurende ABW-uitkeringen geen aanbod meer te worden gedaan. Deze mensen zijn doorgestroomd vanuit de WW. In hun eerste werkloosheidsjaar is hen – als WW-gerechtigde – reeds een reïntegratie-traject aangeboden.

Indien zij ondanks dit traject langdurig werkloos zijn geworden en uiteindelijk zijn doorgestroomd naar de ABW is niet het instrumentarium van de sluitende aanpak van toepassing, maar het beleidsmaatregelen-pakket voor langdurig werklozen.

Vraag mevrouw Noorman-Den Uyl (PvdA)

Na reïntegratietrajecten die niet zijn gelukt door de uvi's wordt geen invulling gegeven aan sociale activering. Kan bij het CWI niet een soort uitzendbureau voor vrijwilligerswerk en sociale activering worden gecreëerd?

Antwoord:

De uvi's zijn niet alleen verantwoordelijk voor het aanbieden van trajecten in de richting van werk maar ook voor trajecten die gericht zijn op sociale activering. In beginsel dienen nl. dezelfde typen trajecten aangeboden te worden door de drie kolommen op basis van de afstand tot de arbeidsmarkt van de cliënt. Het ligt in de lijn der verwachting dat uvi's voor inkoop van trajecten, die gericht zijn op sociale activering, gemeenten of andere, op dit terrein gespecialiseerde, organisaties benaderen. Dit zal te meer van belang zijn in het kader van de sluitende aanpak.

Het is overigens goed denkbaar dat organisaties die deskundig zijn op het terrein van sociale activering of vrijwilligerswerk zich presenteren op de CWI-locatie, zodat voor de cliënten die het betreft ook deze mogelijkheden zo concreet mogelijk zichtbaar worden.

Vraag mevrouw Noorman-Den Uyl (PvdA)

Door mevrouw Noorman-den Uyl wordt gevraagd om een reactie op de stelling dat er meer ruimte gecreëerd moet worden in het gebied tussen inkomen en werk. Daarnaast wordt gevraagd om de mogelijkheden om vanuit een uitkeringssituatie een beroepsopleiding te volgen te verruimen. Als mogelijkheid wordt geopperd dat gedurende de opleidingstijd 50% van de uitkering betaald wordt en dat daarnaast voor de andere 50% een studielening wordt afgesloten. Onder verwijzing naar het tekort aan hoog opgeleide vrouwen wordt de suggestie gedaan te bezien of voor vrouwen in de bijstand zonder sollicitatieplicht (vanwege de jonge kinderen) een hogere beroepsopleiding mogelijk is.

Antwoord:

Allereerst de vraag naar meer ruimte in het gebied tussen inkomen en werk.

Op zich ben ik het eens met de constatering dat binnen ons bestel «werken» en «niet-werken» nog te veel gescheiden werelden zijn. Hierdoor worden uitstroommogelijkheden vanuit het sociaal zekerheidsbestel richting arbeidsmarkt nog te zeer belemmerd.

Wat mij betreft staat daarbij wel voorop dat oplossingsrichtingen in het teken dienen te staan van uiteindelijke volledige uitstroom uit de bijstand en dus ook dat dergelijke oplossingen geen extra barrières hiervoor mogen opwerpen. In dat licht roept de stelling van mevrouw Noorman-den Uyl een aantal vragen op. Eén van die vragen is hoe in het kader van de bijstandsverlening om te gaan met het inkomen dat betrokkene met het betaalde werk verdient. En, in het verlengde daarvan, op welke wijze kan worden voorkomen dat met dergelijke constructies de armoedeval wordt vergroot en toepassing ervan in feite contraproductief werkt. In de bijdrage van mevrouw Noorman-den Uyl wordt in dat verband ook verwezen naar het Baan+-project in Rotterdam. Daarbij doet zich naar mijn oordeel de vraag voor – aangezien de rest van het inkomen verdiend moet worden in zelfgevonden regulier werk – in hoeverre deze constructie geschikt is te achten voor bijstandsgerechtigden die (nog) geen werkervaring en -ritme hebben; het genereren van eigen inkomsten stelt eisen aan de zelfredzaamheid van de klant. Ergo, er doemt in ieder geval een aantal vragen op waarvan de antwoorden uitdrukkelijk in het licht van het totale activerings- en uitstroombeleid moeten worden bezien. Verwacht mag worden dat de hier geschetste filosofie onder meer een rol kan spelen waar het gaat om het combineren van werkzaamheden met zorgtaken. Derhalve zal het worden meegenomen in het proces rond Arbeid en Zorg, zoals dat door staatssecretaris Verstand ter hand wordt genomen.

Creatieve oplossingen om van de uitkeringssituatie naar een beroepsopleiding te kunnen komen zijn altijd welkom. We moeten echter niet het uitgangspunt van de bijstand uit het oog verliezen, namelijk uitstroom. Het volgen van een opleiding kan, gegeven de reeds aanwezige opleidingsniveau van een bijstandsgerechtigde, een aanvullend middel zijn om dat te bevorderen. Het gaat daarbij dan vooral om het completeren van het nog niet geheel toereikend niveau, waardoor uitstroom wordt bemoeilijkt.

Wanneer echter het accent komt te liggen op het volgen van onderwijs, dan reikt dat verder dan het inzetten van scholing als aanvullend instrument. Om die reden is het volgen van een opleiding op HBO/WO niveau slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan, bijvoorbeeld voor wat betreft de duur (maximaal 2 jaar). Om ook de afbakening met de studiefinanciering zuiver te houden is in de Abw bepaald dat een studie die onder het bereik van de studie-financiering valt in ieder geval is uitgesloten. Een systeem van 50% bijstand en 50% studielening is daarin moeilijk te plaatsen.

Het voorgaande neemt niet weg dat er zich minder bevredigende situaties kunnen voordoen. Ik ben bereid om in overleg te treden met OCenW om te bezien of er oplossingen denkbaar zijn voor de door mevrouw Noorman-den Uyl geschetste situaties. Ook mevrouw Schimmel heeft hier overigens een vraag over gesteld. Altijd dient hierbij in ieder geval sprake te zijn van een individuele afweging in het licht van het uitstroomperspectief.

Vraag mevrouw Noorman-Den Uyl (PvdA)

Bijstandsnorm voor alleenstaande tienermoeders van 18/21 jaar vaststellen op niveau van 21 jaar

Mevrouw Noorman-den Uyl stelt voor de bijstandsnorm voor alleenstaande tienermoeders van 18 tot 21 jaar uniform vast te stellen op die van een 21-jarige.

Het verschil in bijstandsnorm tussen een alleenstaande ouder en een alleenstaande van 18 tot 21 jaar is even groot als het verschil tussen een alleenstaande ouder en een alleenstaande van 21 jaar of ouder. Door deze systematiek zijn de kosten van verzorging van kinderen reeds verwerkt in de landelijke normering. Er is derhalve nu geen onderscheid tussen de alleenstaande ouder van 18 tot 21 jaar en die van 21 jaar of ouder.

Gemeenten zijn niet vrij in het bepalen van de hoogte van de bijstand voor tienermoeders jonger dan 21 jaar. Zij zijn verplicht aan tienermoeders tussen 18 en 21 jaar de voorgeschreven bijstandsnorm toe te kennen. Gemeenten kunnen aan deze tienermoeders bovenop deze algemene bijstand bijzondere bijstand toekennen, indien betrokkenen geen beroep op hun ouders kunnen doen.

Vraag mevrouw Noorman-Den Uyl (PvdA)

Voorstel om de draagkracht van het inkomen boven de kwijtscheldingsnorm veel lager vast te stellen om de armoedeval bij de kwijtschelding te mitigeren.

Mevrouw Noorman-den Uyl heeft gewezen op de armoedeval als gevolg van het vervallen van kwijtschelding die optreedt bij een bescheiden inkomensverbetering. In het regeerakkoord is aangegeven dat bij de toepassing van het kwijtscheldingsbeleid het van belang is de overgang van uitkering naar werk zo min mogelijk te belemmeren.

De gezamenlijke werkgroep van het Rijk, VNG en Unie van Waterschappen buigt zich thans over deze problematiek en zal binnenkort rapporteren. De kamer zal dan worden ingelicht.

Vraag de heer Rosenmöller (GroenLinks)

De heer Rosenmöller komt terug op de beantwoording van mondelinge vragen over aangekondigde grootscheepse reorganisaties bij Philips en KPN.

Antwoord:

Ik heb meegedeeld het onjuist te achten dat niet voorafgaand aan de berichtgeving overleg was gevoerd over de bekendgemaakte voornemens. Tevens heb ik gesteld erop te rekenen dat de werkgevers snel met de betrokken vakorganisaties overleg zouden plegen. Dat is nadien ook gebeurd met een voor de beide partijen bevredigende afloop.

Vraag de heer Rosenmöller (GroenLinks)

Plan Groen Links voor initiatiefwet voor sterkere rol van werknemers in Raad van Commissarissen. Kan de minister reageren op het voorstel van de fractie van Groen Links om werknemers het recht te geven een voordracht te doen voor eenderde deel van de Raad van Commissarissen?

Antwoord:

Ik heb met belangstelling kennis genomen van het voorstel van de fractie van GroenLinks. Uw fractie signaleert terecht dat de verdeling van zeggenschap en bevoegdheden tussen alle partijen die bij de onderneming zijn betrokken, de laatste tijd volop in de belangstelling staat. Bij dit debat over «corporate governance» gaat het vooral om de positie van het ondernemingsbestuur, de werknemers, de aandeelhouders en de commissarissen.

Op 3 december jl. heeft de minister van Financiën het evaluatie-rapport van de Commissie-Peters in ontvangst genomen. Bij die gelegenheid heeft hij aangekondigd dat het kabinet zal reageren op dit rapport.

In het kader van de voorbereiding van het kabinetsstandpunt zal het kabinet ook beoordelen of wetswijziging wenselijk is. Het kabinet neemt kennis van het voornemen van de fractie van GroenLinks om over de eigen voorstellen een initiatief-wet in te dienen.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Hoe groot moet het verschil zijn tussen het minimumloon en het uitkeringsniveau om de armoedeval te elimineren.

Antwoord:

Naar de hoogte van de armoedeval is veel onderzoek verricht. In het Rapport van de Commissie laagste segment arbeidsmarkt uit 1994 wordt een groot aantal studies genoemd. De hoogte van de armoedeval varieert al naar gelang:

– de uitkeringsgerechtigde kostwinner is of alleenstaand

– men naast financiële aspecten ook een vergoeding voor inconveniënten meeneemt

– of men wel of niet spreekt over zgn. voorkeursbanen (dit zijn banen die men graag zou willen hebben los van de vraag of er vacatures zijn en of men daar voor in aanmerking komt).

Zoals blijkt uit het Regeerakkoord (blz. 146) wil het kabinet de armoedeval met ca. 2,5 à 4% verminderen. Dat zou een zeer grote stap in de goede richting zijn. Of het genoeg is moet blijken in de praktijk.

De armoedeval staat ook centraal in het rapport van de Commissie Derksen. In de verdere werkzaamheden in het verlengde van dit rapport zal de armoedeval eveneens aandacht krijgen.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Hoe staat het met het overleg met de gemeenten over de effecten van de toepassing van kwijtschelding en bijzondere bijstand op de armoedeval?

Antwoord:

Dit onderwerp zal op de agenda worden geplaatst voor het Overheden Overleg in het kader van het bestuursakkoord nieuwe stijl. Aan dit overleg, dat in de opstartfase verkeert, nemen deel het Rijk, de VNG en het IPO.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Mede door halvering van de belasting- en premie-druk op de laagste inkomens forse relatieve verhoging lastendruk naar middeninkomens. Oorzaak: ziektekosten steeds meer naar deze groep. Zijn deze inkomenseffecten verwerkt? Hoe kijkt u daar tegenaan?

Antwoord:

De vraag schetst enkele factoren waaruit zou blijken dat sprake is van een lastenverschuiving van lagere naar middenen hogere inkomens.

Uit de koopkrachtontwikkeling in de afgelopen kabinetsperiode (1995–1998) blijkt niet dat sprake is van een herverdeling van lagere naar midden- en hogere inkomens. In deze periode zijn gezinnen met een modaal inkomen en kinderen er ongeveer 3% op vooruit gegaan. Sociale minima met kinderen 1% en twee maal modaal 1%.

Hoewel om een uitspraak te kunnen doen over de lastenverdeling tussen de verschillende inkomensgroepen met name het totaalbeeld van belang is wil ik toch ingaan op de in de vraag genoemde druk van de ziektekostenpremies.

Het antwoord op de vraag naar de druk van de ziektekostenpremies bij de verschillende inkomensgroepen is sterk afhankelijk van de gezinssituatie. De te betalen premies ZFW zijn namelijk niet afhankelijk van het aantal verzekerden, terwijl dit bij particuliere ziektekostenverzekeringen wel het geval is. Voor alleenstaanden zonder kinderen kan het voordeliger zijn particulier verzekerd te zijn (in dit geval betalen hogere inkomens dus minder ziektekostenpremies). Ook voor tweeverdieners is het beeld minder pregnant dan in de vraag geschetst. Voor alleenverdieners met meerdere kinderen kan inderdaad sprake zijn van substantieel hogere ziektekostenpremies indien men particulier verzekerd is. Volgens de gebruikelijke definitie vallen overigens gezinnen met een modaal inkomen nog onder de ZFW en hebben daar dus geen last van.

Vooruit blikkend naar 1999 is, hoewel geen individuele inkomensgaranties gegeven kunnen worden, dooreengenomen voor alle groepen naar verwachting sprake van een inkomensvooruitgang. Hierbij gaan sociale minima, werknemers op minimumloonniveau en ouderen met alleen een AOW-pensioen er volgens de huidige uitzichten naar verwachting gemiddeld 1 à 1% op vooruit in 1999. Hoewel de ontwikkeling iets gematigder is, is voor mensen met een bovenminimaal inkomen ook nog sprake van koopkrachtverbetering ( voor modaal).

Bij de berekening van bovenstaande cijfers is uitgegaan van de CPB-ramingen in de Macro-Economische Verkenningen (MEV) '99, en ook van de daarin opgenomen stijging van de ziektekostenpremies. Deze geraamde stijging ligt iets lager dan de in de vraag genoemde 12%. Overigens heeft deze 12% alleen betrekking op de premies van de particuliere polis (dus niet op bijvoorbeeld de wettelijke premies zoals MOOZ en WTZ). Ook rekening houdend met deze eventuele sterkere stijging van de ziektekosten resulteert naar verwachting tenminste koopkrachtbehoud.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Kamer informeren over voor- en nadelen van premie-inning werknemersverzekeringen door de belastingdienst

Antwoord:

In het regeerakkoord is over de premie-inning voor de werknemersverzekeringen bepaald dat «de uitkeringsinstellingen (...) de handelingen in het kader van premie-inning en uitkeringsverstrekking» uitvoeren. Op zich is dat een heldere afspraak waar het kabinet aan gehouden is. In de Discussienota Structuur Uitvoering Werk en Inkomen heeft het kabinet wel aangekondigd dat nogmaals bezien zal worden in hoeverre het mogelijk en doelmatig is het heffen en innen van sociale premies te laten verrichten door private uitvoeringsinstellingen nieuwe stijl dan wel dat die taken beter in de publieke sfeer, i.c. de Belastingdienst, zouden kunnen worden uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat het kabinet die afweging zal maken, de voor- en nadelen nogmaals op een rij zal zetten en de Kamer hierover zal informeren.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Wat is waar van de berichten dat in de grote steden het ziekteverzuim bij gesubsidieerd werk bijzonder hoog zou zijn? Wat zijn de oorzaken en wat is er aan te doen?

Antwoord:

De heer Kamp heeft gevraagd wat waar is van de berichten dat in de grote steden het ziekteverzuim bij gesubsidieerd werk bijzonder hoog zou zijn. De heer Kamp refereert hierbij waarschijnlijk aan een bericht in de De Telegraaf van 14 oktober jl. In dat bericht worden een paar cijfers over ziekteverzuim bij gesubsidieerde arbeid genoemd. Deze cijfers zijn ontleend aan een toelichting van wethouder Groen aan de Amsterdamse gemeenteraad over de verzuimcijfers 1997. Wethouder Groen noemde een ziekteverzuim op gesubsidieerde banen van 13,1% bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf en van 21% bij de Dienst Stadstoezicht.

Wethouder Groen schrijft het relatief hoge ziekteverzuim toe aan slechte motivatie van ambtenaren op een Melkert-baan. Hij noemt als oorzaak hiervan het ontbreken van een horizon in hun loopbaan. Volgens hem stromen deze ambtenaren te weinig door naar andere banen. En bovendien (nog steeds volgens wethouder Groen in het betreffende krantenbericht) zijn de arbeidsvoorwaarden van dien aard dat zij geen uitzicht bieden op een betere beloning.

Daargelaten of deze verklaringen voor het hoge ziekteverzuim in Amsterdam geheel en al kloppen, wijs ik op een aantal verbeteringen in de regeling In- en doorstroombanen die met ingang van 1 januari 1999 van kracht wordt. Ik noem de volgende:

– de maximale beloning op alle banen gaat omhoog van 120% naar 130% WML;

– vanaf het jaar 2000 worden doorstroombanen mogelijk gemaakt met een maximale beloning van 150% WML;

– doorstroming naar ander werk zal worden gestimuleerd.

Ik heb niet de illusie dat hiermee alle oorzaken voor het relatief hoge ziekteverzuim op gesubsidieerde arbeid bij een tweetal instellingen in Amsterdam zijn weggenomen. Het is verder vooral ook een verantwoordelijkheid voor de werkgever (in dit geval de gemeente Amsterdam) om al het nodige te doen om het inderdaad hoog te noemen ziekteverzuim bij de betreffende instellingen naar beneden te brengen.

Signalen over het ziekteverzuim op gesubsidieerde banen (instroombanen) bij de andere 3 grote steden laten het volgende beeld zien.

De indruk bestaat dat het ziekteverzuim in Rotterdam bij niet-gemeentelijke instroombanen niet duidelijk hoger of lager ligt dan bij werknemers op andere gesubsidieerde banen. Bij de gemeentelijke instroombanen is er met name vanwege de grootschaligheid van de instelling wel een relatief hoger ziekteverzuim:

– RET: 500 wagenbegeleiders; ziekteverzuim 25–30%; niet-gesubsidieerde bestuurders ongeveer 20%;

– toezicht en schoonmaken: 20–25%; niet-gesubsidieerde werknemers ongeveer 15–20%;

– dienst Onderwijs (conciërges e.d.): 6–8%

De gemeente Rotterdam heeft een Task force gestart om de problemen van werknemers op instroombanen onder de loep te nemen. Het gaat daarbij om zaken als: begeleiding, scholing, doorstroming en ziekteverzuim. Eind 1999 dienen maatregelen te zijn getroffen om verbeteringen te bewerkstelligen.

Het ziekteverzuim van werknemers op instroombanen in Utrecht is niet bekend. De indruk bestaat dat het niet duidelijk hoger of lager ligt dan bij andere werknemers. De gemeente ontvangt geen signalen van werkgevers dat ziekteverzuim van werknemers op instroombanen problematisch zou zijn en heeft daarom er ook geen onderzoek naar gedaan.

De gemeente Den Haag heeft wel signalen over een wat hoger ziekteverzuim van werknemers op instroombanen ontvangen. De volgende oorzaken worden hiervoor genoemd. Mensen hebben klachten die zij hebben verzwegen bij het in dienst treden bij een werkgever. De betreffende klachten komen dan later weer naar boven. Soms hadden mensen wat meer vage klachten die niet leiden tot een afkeuring voor de instroombaan, maar die toch weer opspelen als ze aan het werk zijn.

Het is (ook hier) uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de gemeente als werkgever om een actief ziekteverzuimbeleid te voeren. Ik heb niet de indruk dat de inhoud van de gesubsidieerde banen zelf de belangrijkste verklaringsfactor is.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Hoe wil de minister bereiken dat ook middelen uit O&O-fondsen voor de sluitende aanpak beschikbaar komen? Zou uitbouw van de BBSW daartoe een mogelijkheid bieden?

Antwoord:

Over de wijze waarop middelen uit O&O-fondsen beschikbaar kunnen komen voor de sluitende aanpak wordt verder overlegd met de sociale partners. Deze hebben zich in het Najaarsoverleg daartoe positief bereid verklaard. De heer Westerlaken heeft als voorzitter van het CNV aangegeven dat de middelen uit de fondsen breder ingezet zouden moeten worden dan alleen voor medewerkers die ook onder de bij het fonds behorende CAO vallen. Een dergelijke benadering spreekt mij eveneens aan.

Een BBSW-achtige constructie, waarbij een subsidie voor de sectorgewijze scholing van werkzoekenden gekoppeld wordt aan cofinanciering vanuit de bedrijfstakken, is eveneens denkbaar. De huidige BBSW acht ik daarvoor evenwel niet zonder meer geschikt, onder andere vanwege de hoogte van de subsidiebedragen, en de vormgeving van de cofinanciering.

Vraag de heer Kamp (VVD)

Ik nodig staatssecretaris Hoogervorst uit met het Verbond van verzekeraars te overleggen op welke wijze verzekeraars meer dan nu in staat kunnen worden gesteld om de reïntegratie positief te beïnvloeden. Verzekeraars die dat goed doen, kunnen hun kosten drukken, lagere premies aanbieden en zo hun marktaandeel vergroten. Dat is marktwerking in optima forma.

Antwoord:

Verzekeraars dienen primair met hun contractpartners – i.c. de werkgevers te overleggen over mogelijkheden tot positieve beïnvloeding van ziekteverzuim en reïntegratie. De oproep tot een betere invulling van de marktwerking door verzekeraars begrijp ik dan ook als een signaal richting werkgevers en verzekeraars. Dit neemt niet weg dat deze kwestie aan de orde is gekomen en mijnerzijds ook aan de orde zal blijven in mijn contacten met het Verbond.

Vraag mevrouw F. Örgü (VVD)

Is de minister bereid samen met de VNG te buigen over de rol van migrantenorganisaties in het werkgelegenheidsbeleid, niet alleen binnen maar ook buiten de grotestedenproblematiek?

Antwoord:

De inzet van het grotestedenbeleid is om op gemeenteniveau, waar de grotestedenproblematiek het meest urgent is en dient te worden opgelost, te komen tot noodzakelijke samenwerkingsvormen tussen alle betrokkenen, waaronder ook de etnische minderheden. De betrokkenheid van etnische minderheden bij beleidsuitvoering op de diverse beleidsterreinen (ook arbeidsmarktbeleid) neemt een belangrijke plaats in in het doorstartconvenant grotestedenbeleid. Steden moeten in hun uit te werken ontwikkelingsprogramma's aangeven op welke wijze zij de verschillende partijen (ook etnische minderheden) bij het beleid zullen betrekken. Ter ondersteuning hierbij kunnen de steden gebruikmaken van een door de stichting FORUM te ontwikkelen multi-culturele checklist. Ook de VNG is vanaf het begin bij het grotestedentraject betrokken geweest.

Er is dus voldoende waarborg voor de rol van etnische minderheden in het grotestedenbeleid (op diverse beleidsterreinen). Gegeven de concentratie van de problematiek in de grote steden, gelet op het feit dat relatief meer etnische minderheden in de grote steden woonachtig zijn en gelet op de beschikbare budgetten wordt hieraan prioriteit gegeven.

Met mevrouw Örgü ben ik het eens dat migrantenorganisaties op dit gebied een rol van betekenis kunnen spelen. Met de minister van Grotesteden en Integratiebeleid zal ik overleggen hoe hun betrokkenheid het best vorm kan krijgen. Zo nodig zal dit ook onderwerp van overleg met de VNG uitmaken.

Vraag mevrouw F. Örgü (VVD)

Mevrouw Örgü vraagt in hoeverre de doelgroep jeugdige werklozen uit de jeugdhulpverlening samenvalt met de doelgroep van de WIW en om hoeveel personen dit gaat. Tevens wil zij weten of het kabinet mogelijkheden ziet om deze groep te activeren.

Antwoord:

Alle jongeren onder de 23 jaar die staan ingeschreven als werkloos werkzoekende, dan wel een uitkering ontvangen vallen onder de sluitende benadering van de WIW en komen op die grond in aanmerking voor activering ingevolge de WIW. De WIW biedt gemeenten voldoende ruimte om ook deze doelgroep toe te leiden naar de arbeidsmarkt.

Vraag mevrouw F. Örgü (VVD)

Er worden een aantal goede voorstellen gedaan om het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen te verbeteren. Het blijkt dat deze regeling bij potentiële starters nog te weinig bekend is. Wat is de minister van plan hier aan te doen? Tevens blijkt dat er niet voldoende deskundigheid onder ambtenaren is om deze regeling uit te voeren. Hoe gaat de minister dit verbeteren?

Antwoord:

De evaluatie van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen heeft inderdaad uitgewezen dat de regeling onder starters nog te weinig bekend is. Ik ben van plan om aan de verbeteringen die in de regeling worden aangebracht een voorlichtingstraject te koppelen die deze belangrijke verruiming van de regeling onder de aandacht brengt van potentiële starters en die er bovendien op is gericht de regeling op zich meer bekendheid te geven. Er zal daarbij steun worden gezocht bij organisaties die zich bezighouden met de begeleiding van starters en in het bijzonder met organisaties die zich bezighouden met specifieke groepen starters, bijvoorbeeld vrouwen en etnische groepen.

Ook heeft de evaluatie aangetoond dat de deskundigheid met betrekking tot deze regeling niet in alle gemeenten optimaal is. Oorzaak is met name dat veel gemeenten slechts sporadisch verzoeken om toepassing van de regeling krijgen. Om deze reden laat ik een werkgroep onderzoeken of en hoe de huidige wijze van uitvoering te verbeteren is. De werkgroep kijkt daarbij onder andere naar de mogelijkheid de uitvoering van de regeling onder te brengen bij enkele centrumgemeenten zodat een bundeling van deskundigheid kan plaatsvinden.

Vraag de heer De Wit (SP)

De heer De Wit (SP) merkt naar aanleiding van enkele signalen op dat het niet goed gaat met de jongeren in de WIW en dat niet voor alle jongeren trajecten worden opgesteld. Voorts vraagt hij zich af hoe het staat met de uitstroom van volwassenen uit de WIW en wat er gebeurt met blijvers.

Antwoord:

Met de jongeren in het algemeen gaat het goed, gelet op het fors teruglopen van de jeugdwerkloosheid. Daardoor wordt het duidelijker dat sommige categorieën jongeren nog niet aan scholing of werk konden worden geholpen.

Ook ik heb enkele signalen ontvangen dat de «overgebleven» groep jongeren in de WIW in het algemeen meer begeleiding en een intensiever traject nodig hebben om aan de slag te komen dan in tijden van grotere jeugdwerkloosheid. Het is bekend dat het soms grote inspanningen kost om dergelijke trajecten op te zetten en dat nog niet overal de samenwerking tussen de organisaties die bij een dergelijk traject een rol dienen te spelen voldoende van de grond is gekomen. Ik zie dit vooralsnog als een aanloopprobleem van de met ingang van 1 januari 1998 inwerkinggetreden wet.

Ik kan hier nog wijzen op een onderzoek dat in opdracht van SZW is verricht door de SGBO Onderzoeks- en Adviesbureau van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten en dat u op korte termijn zal worden aangeboden.

Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten om de WIW uit te voeren en de voor de realisatie van de sluitende benadering van de jongeren noodzakelijke organisaties bij deze aanpak te betrekken ook als dat andere zijn dan de gewone WIW-organisaties.

In dit verband kan ik wijzen op een experiment van de organisaties RADAR en NIZW dat in 1999 in opdracht van de departementen van SZW en VWS in samenwerking met OC&W zal starten, gericht op het bieden van een handreiking aan de gemeenten om de regierol op te pakken en organisaties op verschillende deelterreinen van het jeugdbeleid, m.n. op het terrein van zorg en onderwijs, te betrekken bij de realisatie van de sluitende benadering voor jongeren.

Ik ben het met de heer De Wit (SP) eens dat nazorg bij jongeren die uit de WIW stromen naar een reguliere baan van groot belang kan zijn om een duurzame uitstroom te realiseren. In een aantal gemeenten wordt dit ook onderkend en wordt in een of andere vorm aan nazorg gedaan. Het is echter de verantwoordelijkheid van de gemeenten om te bepalen of en in welke vorm zij nazorg willen verlenen.

Ten aanzien van de uitstroom van volwassenen uit de WIW kan worden gesteld dat op dit moment nog geen betrouwbare cijfers bekend zijn. De eerste nog onvolledige declaratie-gegevens van gemeente lijken er op te wijzen dat de uitstroom naar werk of scholing niet veel afwijkt van de uitstroom om dezelfde redenen die is gerealiseerd in het eerste kwartaal 1997, hetgeen op dat moment kon worden aangemerkt als grootste uitstroom om positieve redenen tot dan toe in de banenpoolregeling, die aan de WIW voorafging. Ik acht het echter prematuur om nu reeds conclusies te trekken ten aanzien van de uitstroom uit de WIW. Ik kan dit betrouwbaar doen in de loop van 1999 wanneer de eerste gegevens van de WIW-statistiek beschikbaar komen.

Ten aanzien van de blijvers in de WIW kan worden gesteld dat hierover tijdens de behandeling van de WIW in de Tweede Kamer uitgebreid is gesproken en dat is overeengekomen dat het loon van de blijvers in de WIW niet beperkt blijft tot het wettelijk minimumloon, maar geleidelijk kan oplopen tot 120% van het wettelijk minimumloon. Het is verder aan de sociale partners om vast te stellen op welke wijze invulling aan deze loonruimte wordt gegeven.

Vraag de heren De Wit (SP) en Van Dijke (RPF)

De staatssecretaris heeft een AMvB toegezegd ter codificatie van de richtlijn «medisch arbeidsongeschiktheidscriterium», maar die zal geen terugwerkende kracht krijgen. Erkent hij dat daardoor toch ongelijkheid ontstaat in het bijzonder bij de ME-patiënten als de AMvB alleen maar voor de toekomst werkt?

Antwoord:

Ik heb toegezegd de richtlijn zo nauwkeurig mogelijk te zullen codificeren. Dat betekent dus, dat de inhoud van de huidige richtlijn bevestigd zal worden in een AMvB. Terugwerkende kracht is dus niet nodig, maar bovendien juridisch gezien niet goed denkbaar, omdat daarmee de indruk zou worden gewekt dat er voor het verleden een wijziging wordt aangebracht. Zoals ik de kamer al bij brief van 9 november jl. heb medegedeeld, wil het kabinet juist elke suggestie van verstrakking of versoepeling van de keuringsregels vermijden, en acht het kabinet het dus onnodig en onverstandig terugwerkende kracht aan de toekomstige AMvB te verlenen.

Vraag de heer De Wit (SP)

De herverdeling van de Wvg werkt rampzalig uit voor gemeenten die een ruimhartig beleid voeren en bijvoorbeeld weinig bijstandsgerechtigden of mensen met een laag inkomen binnen hun grenzen hebben. Kent de minister de berichten van deze gemeenten dat ze nu opeens met tekorten te maken krijgen en dat die tekorten de komende jaren zullen oplopen? Wat vindt de minister hiervan? Is de minister bereid de nieuwe verdeelsleutel opnieuw te bekijken en zo nodig bij te stellen?

Antwoord:

Het is mij bekend dat een aantal gemeenten zich voor de vraag gesteld zien op welke wijze zij vorm moeten geven aan een, ook financieel verantwoord, Wvg-voorzieningenniveau.

Uit de tweede Wvg-evaluatie bleek dat de tot dan toe gebruikte verdeelmaatstaf leidde tot te grote extremen. Bij een relatief groot aantal gemeenten was of sprake van omvangrijke tekorten, of omvangrijke overschotten. Deze constatering was voor het vorige kabinet voldoende reden om te zoeken naar een betere verdeling van de Wvg-middelen in het Gemeentefonds. Uitgangspunt van elke verdeelmaatstaf in het Gemeentefonds is dat de invloed van gemeentelijk beleid wordt uitgezuiverd en dat de aan gemeenten toegekende budgetten aansluiten bij hun specifieke kostenstructuur. De nieuwe verdeelmaatstaf voldoet aan dit uitgangspunt. Concreet houdt dit in dat gemeenten vooralsnog uit het Gemeentefonds voldoende middelen ontvangen om een aanvaardbaar Wvg-voorzieningsniveau te kunnen realiseren. Voor gemeenten die in het verleden gekozen hebben voor een ruimhartig beleid, kan dit reden zijn om dit beleid te heroverwegen. Binnen deze lokale afweging is voor de Rijksoverheid geen rol weggelegd.

Aangezien de nieuwe verdeelmaatstaf vooralsnog voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zie ik op dit moment dan ook geen aanleiding de nieuwe verdeelmaatstaf, die met ingang van 1999 in werking zal treden, te herzien. Een goede verdeling van de Wvg-middelen in het Gemeentefonds heeft wel mijn voortdurende aandacht. Bij de derde Wvg-evaluatie zal samen met de Gemeentefondsbeheerders wederom worden bezien of de nu gekozen verdeling inderdaad voldoet.

Vraag de heer De Wit (SP)

Wanneer komt de staatssecretaris met de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers? Voor wie gaat die gelden? Wat gaat er gebeuren met de verjaring?

Antwoord:

De aanpak van de juridische lijdensweg van asbestslachtoffers is een weerbarstige materie. Door werkgevers- en werknemersorganisaties, het Verbond van Verzekeraars, het Comité Asbestslachtoffers en de ministeries van Justitie en SZW is vorige maand een convenant voor oprichting van een instituut voor asbestslachtoffers ondertekend. Het instituut gaat er dus komen. Dat betekent dat voor de grootste groep van asbestslachtoffers met mesothelioom het einde van de juridische lijdensweg nabij is. Dit is een felicitatie aan alle betrokken partijen waard.

Voor die mesothelioomslachtoffers, die geen vordering meer kunnen instellen vanwege verjaring of vanwege onvindbaarheid of faillissement van de voormalige werkgever, heeft de regering een regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers aangekondigd. Die slachtoffers krijgen een financiële tegemoetkoming vanwege het rijk. Nu het instituut er gaat komen is aan een belangrijke randvoorwaarde voor invulling van de uitvoering van de regeling voldaan. Ik ben thans in overleg met een uitvoeringsinstelling. De uitvoering vraagt een zorgvuldige aanpak. Ik verwacht in het eerste kwartaal '99 de regeling te kunnen publiceren. Bij publicatie van de regeling zal de regering tegelijk een voorstel doen omtrent een wijziging van het verjaringsregiem voor personenschade.

Vraag de heer De Wit (SP)

Wil de overheid op korte termijn initiatieven ontplooien die leiden tot een afdoende schaderegeling voor ex-dwangarbeiders?

Antwoord:

De SP-fractie vraagt naar initiatieven van de overheid die tot een afdoende schaderegeling zullen leiden voor ex-dwangarbeiders.

Ik wijs erop dat het beleid ten aanzien van oorlogsgetroffenen, waartoe de ex-dwangarbeiders behoren, op het terrein van mijn collega van VWS ligt.

Mij is overigens bekend dat het departement van VWS een Projectbureau Tegoeden WO II kent. Dit behandelt de claims die ex-dwangarbeiders hebben ten aanzien van de Duitse overheid of de bedrijven waarbij zij destijds te werk zijn gesteld.

Vraag mevrouw Schimmel (D66)

Mevrouw Schimmel bepleit een verbetering van de cliënten participatie bij uitvoering van de Abw

Antwoord:

Eerst vanaf 1 juli 1998 zijn gemeenten verplicht om in hun beleidsplannen en verslagen aan te geven hoe aan cliëntenparticipatie vorm wordt gegeven.

In overleg met VWS, Divosa en cliëntenorganisaties zijn diverse acties ondernomen om cliëntenparticipatie te ondersteunen: cursussen voor zowel cliënten als gemeenteambtenaren, een handreiking, themadagen, etc. Op 1 oktober jl. is er een landelijk expertisecentrum (met databank en informatiebulletins) van start gegaan dat gesubsidieerd wordt door VWS en SZW en cliëntenparticipatie in de drie kolommen zal ondersteunen (folder wordt uitgedeeld door Sjakuus)

Vraag mevrouw Schimmel (D66)

De Wet medische keuringen wordt willens en wetens overtreden door een verzekeraar o.a. bij herverzekering van een pensioenregeling. Deze verzekeraar wenst zich niet aan de wet te houden en wil het op een proces aan laten komen.

Wat wil de minister hieraan doen?

Antwoord:

In de antwoorden op kamervragen van de heer Van Boxtel (nr 1545) en de door u in augustus 1998 gestelde kamervragen over de Wet medische keuringen ( nr. 1712) is het standpunt van het kabinet inzake de toepassing van de wet medische keuringen weergegeven. Het standpunt van het kabinet is aan het Verbond van Verzekeraars kenbaar gemaakt via een brief van de minister van VWS van 27 oktober 1998.

Voorts is er door het Verbond een enquête gedaan over de praktijk bij verzekeraars na de invoering van de Wet Medische Keuringen. U wordt hierover nog geïnformeerd.

Essentie van het kabinetsstandpunt is dat geen pensioenkeuring plaatsvindt voor deelneming in een pensioenregeling tenzij sprake is van een in de wet genoemde uitzondering (herziening van een gemaakte keuze of directeur groot aandeelhouder). Hoe dat in een specifieke situatie uitvalt, is niet ter beoordeling van de wetgever. Ik merk op dat de wetgever ervoor gekozen heeft geen actief handhavingsbeleid te voeren. In voorkomende gevallen is het aan de rechter om een uitspraak te doen. De rechter kan op vordering van de keurling een gedraging die in strijd is met de wet verbieden dan wel een schadevergoeding toekennen. Dit geldt ook wanneer een verzekeraar ten onrechte keurt. Ik acht het daarnaast van belang dat er door partijen een onafhankelijke klachtencommissie wordt ingesteld. Sociale partners hebben het najaarsoverleg toegezegd hiertoe voorbereidingen te zullen treffen.

Vraag mevrouw Schimmel (D66)

Het is van belang dat in de evaluatie van het convenant aandacht wordt besteed aan de noodzakelijke verlaging van de franchise. Wordt daarmee bij de ontwikkeling van de meetwijzer rekening gehouden?

Antwoord:

De hoogte van de franchise is een van de factoren die via de meetwijzer nadrukkelijk zal worden gevolgd. In het convenant is door alle partijen onderschreven dat een verlaging van de franchise gewenst is. Uit de evaluatie van het convenant zal derhalve eenduidig blijken of en in welke mate deze doelstelling uit het pensioenconvenant gerealiseerd wordt.

Vraag de heer Van Dijke (RPF)

Kan de schuldenaar kiezen voor gemeentelijke dan wel private schuldhulpverleningsinstellingen? Wanneer zal ook voor private instellingen in de regelgeving voldoende ruimte worden gecreëerd?

Antwoord:

Een schuldenaar is vrij om een hulpverlener te kiezen. Uitkeringsgerechtigden zullen veelal via de sociale dienst, die een problematische schuldsituatie vaak als eerste onderkent, geholpen worden, of worden doorverwezen naar de gemeentelijke kredietbank, het algemeen maatschappelijk werk of een private schuldbemiddelaar, die voldoet aan de wettelijke eisen.

Sinds 1 juli 1998 kunnen ook particuliere instanties, die hun diensten aanbieden tegen een vergoeding, onder bepaalde voorwaarden schuldbemiddelingsactiviteiten ontplooien. Daartoe is inschrijving in een register noodzakelijk. Hiervoor kunnen particulieren (natuurlijke personen en rechtspersonen) zich aanmelden bij het ministerie van Economische Zaken, dat verantwoordelijk is voor de handhaving van de Wet op het consumentenkrediet.

Tot nu toe hebben zich drie organisaties aangemeld bij het ministerie van Economische Zaken.

Vraag de heer Van Dijke (RPF)

Oud-staatssecretaris Linschoten kan (naar verluidt) als adviseur van Interpolis meer bereiken bij het realiseren van het ministelsel dan hij in de politiek ooit voor elkaar zou krijgen. Het is overigens moeilijk te bevatten dat iemand dat iemand met zulke belangen in de commerciële sfeer als onafhankelijk kroonlid in de SER kan meepraten over de toekomst van onze sociale zekerheid. Is de minister met mij van oordeel dat dat niet zou moeten kunnen.

Antwoord:

Kroonleden in de Sociaal-Economische Raad worden voor benoeming voorgedragen primair op grond van hun gerespecteerde deskundigheden en spreiding over wetenschappelijke disciplines en voorts globale afspiegeling van belangrijke maatschappelijke stromingen. De heer Linschoten voldoet aan deze criteria. De onafhankelijkheid van de kroonleden dient vooral te worden gezien in het licht van de samenstelling van de SER, waarvan twee geledingen bestaan uit vertegenwoordigers van de centrale ondernemers- en werknemers-organisaties. De heer Linschoten staat los van die geledingen. Zijn maatschappelijke activiteiten, waaronder zijn adviesrol naar Interpolis, staan een onafhankelijke functie-vervulling niet in de weg.

Vraag de heer Van Dijke (RPF)

Wat vindt de minister van de problemen die het onderwijs ondervindt van de Wet Flexibiliteit en zekerheid?

Antwoord:

De problemen, waar de vragensteller op doelt, die het onderwijs ondervindt met de Wet Flexibiliteit en zekerheid houden verband met het tijdelijk inschakelen van leerkrachten bij ziekte van collega's of afwezigheid om andere redenen.

Het is juist, dat hierdoor meerdere contracten voor bepaalde tijd worden aangegaan en dat het vierde contract wordt omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. De Wet Flexibiliteit en zekerheid biedt sectoren de mogelijkheid om in voorkomende gevallen maatwerk te creëren. In de wet is nl. voorzien in de mogelijkheid om bij CAO af te wijken. Zo is het mogelijk om bij tijdelijke contracten voor bepaalde tijd wegens vervanging van een zieke leerkracht af te spreken dat deze steeds automatisch eindigen en dus niet worden omgezet in een contract voor onbepaalde tijd dat moet worden opgezegd.

Vraag de heer Van Dijke (RPF)

1. Zijn er financiële meevallers in de opbrengst van de Anw?

2. Is er informatie over de mate waarin het Anw-hiaat is opgevangen via aanvullende collectieve regelingen?

Antwoord:

1. Op basis van de thans beschikbare informatie (najaarsnota) is er geen sprake van meevallers in de Anw-uitgaven ten opzichte van de gegevens die reeds in de Sociale Nota 1999 zijn verstrekt.

2. Over de mate waarin de Anw-maatregelen zijn gecompenseerd via aanvullende regelingen bestaat op dit moment geen volledig beeld. De geplande evaluatie moet hierin meer inzicht verschaffen.

Daarbij moet bedacht worden dat het voor wat de particuliere voorzieningen betreft op basis van de bij verzekeraars beschikbare informatie niet mogelijk is een onderscheid te maken tussen levensverzekeringen die worden gesloten ter dekking van het Anw-hiaat dan wel om andere redenen. Het gaat dan om gewone aanvullende nabestaandenverzekeringen (man/vrouwpolissen) of verzekeringen in verband met bijvoorbeeld het aangaan van een hypotheek. Met betrekking tot de collectieve pensioenregelingen is de Kamer reeds geïnformeerd over het feit dat de meeste pensioenfondsen een tijdelijke voorziening tot stand hebben gebracht. Deze zijn zeer uiteenlopend van aard en variëren zowel naar inhoud van de voorziening, het al dan niet verplichte karakter als naar de mate van medefinanciering door de werkgever. Er bestaat thans geen zicht op de mate waarin dit soort voorzieningen structureel in de pensioenregeling wordt opgenomen. Ten behoeve van de komende pensioenmonitor heeft de Verzekeringskamer op verzoek van het ministerie van SZW een groot aantal vragen op dit terrein opgenomen in de vragenlijst. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 1999 beschikbaar.

Vraag de heer Van der Staaij (SGP)

Eén loket is prima. Dat zou op meerdere terreinen toegepast moeten worden.

Bijvoorbeeld voor gehandicapten. Wil de minister dit met VWS opnemen?

Antwoord:

Ook op het terrein van het gehandicaptenbeleid werden reeds inspanningen gepleegd om tot een beter geïntegreerd voorzieningenaanbod te komen. In samenwerking met VWS en de VNG bevordert SZW het onderbrengen van de indicatiestelling voor de Wvg bij de RIO's (regionale indicatiestellingsorganen).

Vraag de heer Van der Staaij (SGP)

De heer van de Staaij vraagt naar de verdeelmaatstaf van de Wvg voor en na de tweede evaluatie van de Wvg. Hij vraagt of het zo is dat gemeenten zo nodig eerder worden tegemoetgekomen.

Antwoord:

De nieuwe verdeelmaatstaf voor de Wvg-middelen in het gemeentefonds zal in 1999 voor het eerst worden gehanteerd. De verdeelmaatstaf die tot die tijd wordt gebruikt, gaat alleen uit van het aantal inwoners per gemeente. Gebleken is dat deze maatstaf onvoldoende recht doet aan de kostenverschillen tussen gemeenten. Vooruitlopend daarop worden de gemeenten die in relatie tot de nieuwe verdeelmaatstaf nu minder toebedeeld krijgen eenmalig tegemoetgekomen in 1998 voor een totaalbedrag van 78 mln.

Bij het Regeerakkoord is al wel geanticipeerd op de toenemende vraag naar Wvg-voorzieningen. Vanaf 1999 zijn derhalve voor de Wvg extra budgettaire middelen beschikbaar gesteld. Bij de derde evaluatie zal worden bezien of de dan beschikbare middelen voor de Wvg toereikend zijn.

Vraag de heer Van der Staaij (SGP)

Hoe wil de regering de f 200 mln. extra die de komende vier jaar voor de WSW beschikbaar wordt gesteld inzetten? Welke criteria worden er aangelegd om het aandeel van de afzonderlijke SW-instellingen in de gelden te berekenen?

Antwoord:

In het Regeerakkoord zijn ter verkorting van de wachtlijst voor de WSW extra middelen ter beschikking gesteld, waarmee volgens het akkoord in 2002 een uitbreiding van tussen de 4.000 en 5.000 extra WSW-plaatsen kan worden gerealiseerd. Voor het subsidiejaar 1999 wordt f 50 mln. extra ter beschikking gesteld.

Met de VNG is afgesproken dat dit leidt tot een verhoging van de taakstelling met 1.159 plaatsen (standaardeenheden) in 1999 en dat deze extra plaatsen bij voorrang zullen worden bestemd voor het begeleid werken (artikel 7, WSW).

De f 50 mln. extra voor 1999 wordt verdeeld op grond van dezelfde criteria als de overige middelen. De verdeelsystematiek is vastgelegd in het Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening (Stbl. 468). Over de inzet van de resterende middelen zullen van jaar tot jaar nadere afspraken worden gemaakt.

Vraag de heer Van der Staaij (SGP)

Is het aantal eigen risicodragers in het kader van Pemba naar tevredenheid van het kabinet?

Antwoord:

Duidelijk is dat het eigen risicodragen van de eerste vijf jaar WAO op gang begint te komen. Rekening houdend met het feit dat we in feite nog in een aanloopfase verkeren – de premiedifferentiatie zal pas in 2003 volledig zijn doorgevoerd – denk ik dat we zeker niet ontevreden mogen zijn over de mate waarin van de pas sinds 1 januari van dit jaar bestaande keuzemogelijkheid gebruik wordt gemaakt.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Waarom werkgevers niet een jaar verantwoordelijk maken voor de WW-uitkering van ontslagen werknemers? Nu kunnen ze «zonder een centje pijn» mensen ontslaan.

Antwoord:

De gedachte dat bedrijven werknemers zonder enig financieel gevolg kunnen ontslaan is om meerdere redenen niet terecht. De eerste zes maanden werkloosheid komen reeds volledig voor rekening van werkgevers, via de sectorale wachtgeldpremies. Dit is dus een sectoraal werkende prikkel. De kosten van langer durende werkloosheid in de WW worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen. In vergelijking met enkele jaren geleden hebben werkgevers daardoor reeds een veel groter financieel belang gekregen bij het voorkomen van kortdurende werkloosheid. Wel is het zo dat er thans geen prikkel is die op individuele werkgevers aangrijpt. Op grond van het regeerakkoord zal het kabinet in de loop van 1999 bezien of de huidige sectorale prikkel goed functioneert. Verdergaande stappen op het terrein van sectorale of individuele premiedifferentiatie zijn daarbij niet uitgesloten.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Herhaalt de eerder (bij APB) gedane suggestie voor sociaal certificaat als beloning voor werkgevers die voldoende arbeidsgehandicapten in dienst hebben.

Antwoord:

Al bij de Algemene Beschouwingen is naar aanleiding van deze suggestie gewezen op de bestaande prijs voor werkgevers die op het vlak van reïntegratie van arbeidsgehandicapten een voorbeeldfunctie vervullen: de door de NCCZ jaarlijks uitgereikte «Kroon op het Werk». Om mijn betrokkenheid bij dit initiatief tot uiting te brengen, heb ik – evenals mijn ambtsvoorganger – het voor- zitterschap van de jury aanvaard.

Hoewel sympathiek, lijkt het me niet opportuun om naast de financiële prikkel voor werkgevers – ik doel op de premiekwijtscheldings- en kortingsregeling – ook nog een certificaat toe te voegen. Een dergelijk stelsel zou veel administratieve werkzaamheden met zich brengen, te meer daar een eenmaal verleend certificaat voortdurend gemonitord zou moeten worden.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

De telling van deeltijders door Arbodiensten.

Antwoord:

Het signaal van de heer Van Middelkoop komt er op neer dat door verkeerde informatie van de zijde van arbodiensten werkgevers geconfronteerd worden met te hoge premies voor hun particuliere ZW-verzekeringen. Ik kan die stelling nu niet verifiëren. Als dat inderdaad voorkomt, is het aan de benadeelde werkgever om dit foutief tellen van deeltijders te voorkomen. Wel ben ik bereid met BOA te bespreken of hier sprake is van een structureel voorkomend iets, en hoe dat in dat geval te voorkomen valt.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

De heer Van Middelkoop constateert voor wat betreft de uitvoering van de WVG grote verschillen. Bovendien stelt hij dat gemeenten met structurele tekorten kampen. Dit acht hij onaanvaardbaar. Daarom wordt door hem voorgesteld om meer middelen aan het gemeentefonds toe te voegen.

Antwoord:

De verdeelmaatstaven in het gemeentefonds zijn op een zodanige wijze bepaald dat gemeenten over voldoende middelen beschikken om een onderling gelijkwaardig en adequaat voorzieningenniveau tot stand te kunnen brengen. Gemeentelijke verschillen in voorzieningenniveau zijn dan ook voornamelijk te herleiden tot gemeentelijke beleidskeuzes, hetgeen ook in lijn is met de beleidsvrijheid die gemeenten op dit vlak wordt geboden. Voorzover de verschillen bij de Wvg-uitgaven van gemeenten hun oorzaak vinden in de toepassing van de huidige verdeelmaatstaf wordt dit met de inwerkingtreding van de nieuwe verdeelmaatstaf opgelost met ingang van het jaar 1999.

De beide Wvg-evaluaties rechtvaardigen niet de conclusie dat er sprake is van een structureel tekort in het gemeentefonds. Bij het Regeerakkoord is al wel geanticipeerd op de toenemende vraag naar Wvg-voorzieningen. Vanaf 1999 zijn derhalve voor de Wvg extra budgettaire middelen beschikbaar gesteld. Bij de derde evaluatie zal worden bezien of de dan beschikbare middelen voor de Wvg toereikend zijn.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Over het woord loonmatiging wordt luidruchtig gezwegen. Waarom eigenlijk? De afgelopen jaren werden sociale partners hiertoe juist herhaaldelijk opgeroepen. Er werd daarbij gewezen op de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de economische ontwikkeling. Acht het kabinet deze oproep niet meer nodig? Of bestaat er inmiddels een onvoorwaardelijk vertrouwen in de sociale partners dat ze bij de komende cao-onderhandelingen het maatschappelijk belang voorop zullen stellen?

Antwoord:

Over het belang van een voortdurende verantwoorde loonkostenontwikkeling zijn kabinet en sociale partners het eens. In het afgelopen Najaarsoverleg is hierover indringend gesproken, mede in het licht van de (groei)verwachtingen voor het komend jaar. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat verhoogde alertheid is geboden. Sociale partners hebben gedurende een lange reeks van jaren hun verantwoordelijkheid bij de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden waargemaakt. In dat licht bestaat voor het kabinet geen aanleiding een bijzonder beroep op hen te doen.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Klopt mijn waarneming dat wat nu de provincie Zuid-Holland is overkomen, ook kan gebeuren in elke gemeente? Te denken valt aan de verwachte personele gevolgen van het CWI-proces. Is hier in het kabinet beraad over geweest en geven de gerechtelijke uitspraken aanleiding nog eens naar de gewraakte wettelijke bepaling te kijken?

Antwoord:

Dat de ondernemingsraden betrokken moeten worden bij het proces van gemeentelijke herindeling is geen nieuw gegeven. In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arhi (Wet algemene regels herindeling) is dat overigens ook aan de orde gesteld.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat ertoe strekte om de Wet op de ondernemingsraden ook van toepassing te laten zijn op het overheidspersoneel is uitvoerig aandacht besteed aan het primaat van de politiek. In artikel 46d is bepaald dat voor ondernemingsraden bij de overheid een beperking geldt voor besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen. Op deze beperking is echter één uitzondering:

De OR heeft adviesrecht indien het besluit gevolgen heeft voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. In de jurisprudentie is deze lijn bevestigd. De OR moet op een zodanig tijdstip worden ingeschakeld dat het advies nog een wezenlijke invloed kan hebben op het voorgenomen besluit.

Een zorgvuldige toepassing van de besluitvormingsprocedure, waarbij ook rekening wordt gehouden met de verplichtingen die voortkomen uit de Wet op de ondernemingsraden kan voorkomen dat provinciale, gemeentelijke of andere overheidsbesturen worden overvallen door hetgeen de provincie Zuid-Holland is overkomen bij de herindeling van de regio Den Haag.

Ook de te verwachte personele gevolgen van het CWI-proces vallen onder het adviesrecht van de ondernemingsraden. Het kabinet is zich van deze situatie bewust.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden is de verwachting uitgesproken dat over dit punt (primaat politiek – adviesrecht OR) nog jurisprudentie zou ontwikkelen en is tevens gewezen op het voornemen dit onderwerp te betrekken bij de voorgenomen evaluatie van de wet. Deze evaluatie zal in het 1999 plaatsvinden.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Hoe kijkt de minister aan tegen het mijns inziens reële verwijt dat ons poldermodel faalt op het punt van doorwerking van op macroniveau gemaakt afspraken naar de individuele bedrijven en andere arbeidsorganisaties.

Antwoord:

Ik neem dit verwijt niet over.

Daar waar een gemeenschappelijke beleidsopvatting bestaat, vindt deze vaak herkenbaar zijn weerslag in de afspraken op decentraal niveau. Zonder tot een uitputtende opsomming te willen komen, verwijs ik bijvoorbeeld naar de verantwoorde loonontwikkeling en de arbeidsduurverkorting, die in de afgelopen periode is gerealiseerd. Ook het verlagen van de gemiddelde laagste cao-schaal is de laatste jaren succesvol geweest. Hieraan lagen centraal geformuleerde aanbevelingen ten grondslag.

Andere onderwerpen werken niet altijd zo herkenbaar en onmiddellijk door naar decentraal niveau. Dit hoeft ook niet tot verwondering of verwijten te leiden. Het gaat om overleg en overtuiging en niet om het opleggen van dwang. Dit geldt voor de verhouding overheid – sociale partners. Dit geldt ook voor de verhouding tussen de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties enerzijds en hun ledenorganisaties anderzijds. Dit geldt vervolgens ook weer t.a.v. de individuele arbeidsorganisaties.

Het formuleren van centrale afspraken binnen de Stichting van de Arbeid en tussen de Stichting en het kabinet heeft dan ook vooral een agendasettende functie voor de centrale organisaties en het kabinet zelf en voor de cao-partijen. De cao-partijen nemen een doorvertaling van de centraal geformuleerde doelstellingen in eigen beleid mee in de onderhandelingen, rekening houdend met de bijzonderheden van de bedrijfstak of onderneming. Er ontstaat dus per definitie een gedifferentieerd beeld en een verschil in tempo.

Het spreekt voor zich dat het kabinet in het overleg dat periodiek met de centrale organisaties van sociale partners wordt gevoerd, het vervolg op eerdere centrale afspraken aan de orde blijft stellen.

Vraag de heer Van Middelkoop (GPV)

Wat vindt de minister van de suggestie van de heer Wijffels om de SER om te vormen tot een Sociaal Economische en Ecologische Raad? Er zou plaats moeten worden gemaakt voor vertegenwoordigers van de milieubeweging en consumentenorganisaties.

Antwoord:

Advisering omtrent het milieubeleid is sinds 1997 in handen van de VROM-raad. Adviseren over «de duurzame kwaliteit van de leefomgeving» is een kerntaak van die raad. Daarom zou een expliciete taakuitbreiding van de SER tot de ecologie binnen het stelsel van adviesraden tot een doublure leiden. Dat neemt uiteraard niet weg dat de SER het ecologisch perspectief bij de advisering over sociaal-economische aangelegenheden moet blijven betrekken. De SER kent een speciale commissie uit zijn midden: de commissie Duurzame ontwikkeling, die onder andere het advies over het NMP-3 heeft voorbereid.

Het consumentenbeleid maakt reeds deel uit van de adviestaak van de Sociaal-Economische Raad. In SER-verband functioneert sinds 1983 de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA). Dit is een zgn. artikel-43 commissie, ingesteld op verzoek van de staatssecretaris van Economische Zaken. De commissie adviseert zelfstandig over maatregelen die (mede) de positie van de consument in belangrijke mate beïnvloeden. In 1997 werd bijvoorbeeld een advies uitgebracht over de kabinetsnotitie «De consument op nieuwe markten». De CCA kent een aantal leden vanuit de Consumentenbond.

Het is mij niet bekend of de SER mij met betrekking tot bovengenoemde onderwerpen voorstellen zal doen.

Naar boven