Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet, de Wet economische delicten en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken, uitleveringszaken en zaken in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (25240).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Niederer, die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Ik mag vandaag voor het eerst in deze zaal vanachter deze katheder het woord voeren, een bijzonder moment. Een moment ook waarvan mijn meer ervaren collega's zeggen dat je dat in je verdere politieke loopbaan nooit meer zult vergeten. Het is zoiets als je eerste jeugdliefde, hoewel sommigen de herinnering daaraan maar al te graag kwijt zijn. Voor alle duidelijkheid: ik spreek hier niet autobiografisch!

Maar nu terzake. Voor ons ligt een wetsvoorstel dat in belangrijke mate een codificatie is van de in de praktijk gegroeide werkwijze om zaken in cassatie zoveel mogelijk schriftelijk door de enkelvoudige kamer te laten behandelen tot het stadium waarin de zaak gereed is voor het wijzen van arrest door de meervoudige kamer. Dit is in tegenstelling tot de wetgever van 1921 die, begrijpelijk in die tijd, nog uitging van een mondelinge behandeling ter openbare terechtzitting.

Met de nu voorgestelde wetswijziging wordt de rolrechter, zoals wij die kennen in het burgerlijke procesrecht, geïntroduceerd in de cassatiepraktijk van het strafrecht. Nu met de figuur van de rolrechter in het burgerlijke recht goede ervaringen zijn opgedaan, ziet de VVD-fractie niet in waarom dat hier anders zal zijn. Bovendien is het in zijn algemeenheid juist om datgene wat bestendig gebruik is geworden, vast te leggen in de wet. Dat komt de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid ten goede.

De VVD-fractie heeft geen opmerkingen meer van wetstechnische of inhoudelijke aard. De door ons eerder gestelde aanvullende vragen zijn door de regering naar tevredenheid beantwoord. Ik veroorloof mij nog enkele meer algemene opmerkingen. De nu voorgestelde procedure bevordert de doelmatigheid en de snelheid van de cassatierechtspraak in strafzaken. Het wetsvoorstel heeft met name betrekking op de interne procedure bij de Hoge Raad. Er wordt geen inbreuk gemaakt op de rechtsbescherming van de verdachte. Dit wetsvoorstel past in het streven van de VVD om de strafrechtspleging zo efficiënt en effectief mogelijk te laten zijn. Ook de verdachte zelf is gebaat bij een snelle onherroepelijke uitspraak, niet alleen in eerste aanleg en hoger beroep, maar evenzeer in cassatie, in de meeste gevallen het sluitstuk van het strafproces.

Dit wetsvoorstel biedt geen wezenlijke oplossing voor het probleem van de grote werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad. Daarover heeft de commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad, naar haar voorzitter ook wel genoemd de commissie-Haak, zich gebogen. Haar voorstellen zijn neergelegd in een wetsvoorstel dat op 12 maart jl. bij dit huis is ingediend. Ik heb begrepen dat wij nog voor het zomerreces onze inbreng hierover kunnen geven.

De VVD-fractie volgt de regering in haar standpunt dat het wetsvoorstel dat wij vanmiddag bespreken, niet hoeft te wachten op het wetsvoorstel dat ik "Haak" noem. Van extra belang is dat de Hoge Raad zelf te kennen heeft gegeven er grote waarde aan te hechten dat de huidige voorstellen spoedig doorgang zullen vinden. Deze voorstellen zijn overigens in nauwe samenwerking met de Hoge Raad tot stand gekomen. Ook de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, de Nederlandse orde van advocaten en het College van procureurs-generaal kunnen instemmen met de wetswijziging. De Raad van State is eveneens eenstemmig.

Men zal begrijpen dat de VVD-fractie, gelet op mijn betoog, het belang onderkent van een spoedige invoering van deze wetswijziging. Ik verstout mij om reeds in eerste termijn te melden dat de VVD-fractie dan ook van harte instemt met het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik feliciteer de heer Niederer met zijn maidenspeech.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Allereerst feliciteer ik de heer Niederer met zijn maidenspeech.

Dit wetsvoorstel beoogt een aantal technische verbeteringen aan te brengen in cassatie- en strafzaken, herzieningszaken en uitlevering, zodat die procedure bij de Hoge Raad meer wordt gestroomlijnd. Aanvankelijk overwoog de fractie van de PvdA om dit gelijktijdig te behandelen met het wetsvoorstel naar aanleiding van het rapport van de commissie-Haak. De heer Niederer heeft er echter al terecht op gewezen dat de Hoge Raad daar geen prijs op stelt, omdat die het onderhavige voorstel liever zo snel mogelijk behandeld heeft. Die wens hebben wij graag gevolgd.

De PvdA-fractie heeft in het verslag aangedrongen op een regeling voor de gevallen waarin door het Europese Hof voor de rechten van de mens een schending van het Europese verdrag is geconstateerd. Dat heeft zich onlangs voorgedaan in de zaak-Van Mechelen c.s.: drie verdachten waren veroordeeld tot veertien jaar gevangenisstraf wegens een gewelddadige overval van het postkantoor in Oirschot. In deze strafzaak waren opsporingsambtenaren anoniem, buiten de aanwezigheid van de verdediging, gehoord, waarop het Europese Hof deze bewijsvoering in strijd met het EVRM heeft geacht. Direct na het arrest van het Europese Hof hebben de raadslieden van Van Mechelen c.s. de onmiddellijke vrijlating van hun cliënten geëist. De minister van Justitie heeft daarop besloten tot een strafonderbreking in afwachting van de definitieve standpuntbepaling van het Hof over genoegdoening, waarop zij ingevolge artikel 50 van het EVRM recht hebben.

Het probleem hierbij is dat de Nederlandse strafvordering geen bepaling kent waarin na een voor de veroordeelde gunstige uitspraak van de internationale rechter de zaak opnieuw aan de Nederlandse rechter kan worden voorgelegd, teneinde met inachtneming van de internationale jurisprudentie de eerdere nationaal-rechtelijke uitspraak te herzien. De minister heeft zich bereid verklaard tot het ontwerpen van een procedure die de Nederlandse rechter de mogelijkheid geeft om in afwachting van de definitieve vaststelling van de aan klager toe te kennen genoegdoening in een concrete zaak toepassing te geven aan een uitspraak van het Europese Hof, maar dit ontwerp is er nog niet. Ik beken dat wij overwogen hebben om op dit punt een amendement in te dienen, maar dat blijkt dermate ingewikkeld te zijn dat wij het toch liever aan de minister overlaten. Ik maak wel van deze gelegenheid gebruik om daarvoor bij haar op spoed aan te dringen.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Deze bijdrage lever ik mede namens de fractie van de RPF.

De rechtzoekende burger moet er onder alle omstandigheden op aan kunnen dat het Nederlandse rechtsstelsel zo is georganiseerd en toegerust dat hij binnen redelijke termijnen een rechterlijke uitspraak kan krijgen door middel van een rechterlijke procedure die met voldoende rechtswaarborgen is omringd, zowel in eerste aanleg als in beroep in cassatie. Wie op dit punt de berichten in de kranten volgt, heeft al reden tot zorg: grote hoeveelheden strafdossiers dreigen om uiteenlopende redenen op de plank te blijven liggen. Megastrafzaken en een groot verloop onder rechters worden daarvan als oorzaak genoemd.

Wil de minister reageren op de jongste ontwikkelingen terzake en wil zij aangeven op welke wijze er voorzien wordt in het inlopen van achterstanden en het voorkomen van grote aanverwante sepots? Het onderhavige wetsvoorstel kan daaraan niet echt een bijdrage leveren, maar is desalniettemin van nut als het gaat om een verdere stroomlijning van de procedure in cassatie. Voor een echte vermindering van de werkbelasting van het hoogste rechtscollege wachten wij nog op de al eerder genoemde voorstellen van de commissie-Haak.

Al in de schriftelijke voorbereiding heb ik mijn zorgen uitgesproken over de weinig systematische en enigszins verbrokkelde aanpak van de wijzigingen in het strafprocesrecht. Dat maakt het wetgevingsproces er voor de medewetgever niet overzichtelijker op. Suggesties voor het opnemen van inhoudelijke wijzigingen in het wetsvoorstel zijn door de minister van de hand gewezen, waardoor uit dit wetsvoorstel op zichzelf weinig bloed vloeit. De komende meer inhoudelijke voorstellen zullen echter zoveel mogelijk geclusterd moeten worden om een goede beoordeling van de wetgeving mogelijk te maken. Kan de minister hierover al meer duidelijkheid geven? Kan hij aangeven volgens welk tijdpad de noodzakelijke wijzigingen op het wetgevingsterrein zullen kunnen worden behandeld?

Ik kom bij de inhoud van het wetsvoorstel. Het neerleggen in regelgeving van een reeds bestaande efficiënte en met voldoende rechtswaarborgen omklede praktijk bij de strafkamer van de Hoge Raad leidt niet tot overwegende bezwaren bij onze fracties. Ik ben ook blij met de wijzigingen die de minister op enkele onderdelen in het wetsvoorstel heeft aangebracht naar aanleiding van vragen onzerzijds. Ik doel met name op de verplichting voor het OM om ook aan verdachten die geen cassatieschriftuur hebben ingediend, een afschrift van de conclusie toe te zenden, zodat zij zich hiertegen kunnen verweren.

Ook een positief punt is dat dit wetsvoorstel de Hoge Raad bij vernietiging van een bestreden uitspraak ruimere mogelijkheden tot verwijzing en terugverwijzing biedt. Het automatisme waarbij een ander hof zich opnieuw over een zaak moest buigen terwijl daarvoor geen goede rechtvaardiging viel te geven, kan daarmee tot het verleden behoren.

Een meer principieel punt in het wetsvoorstel is de vraag in hoeverre een taakverschuiving van de meervoudige naar de enkelvoudige kamer mogelijk is zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het gezag van de cassatierechter. De insteek van het wetsvoorstel is dat alleen zaken van administratieve aard kunnen worden behartigd door de enkelvoudige kamer, maar dat de beantwoording van de aan de orde zijnde rechtsvragen een taak van de meervoudige kamer is en blijft. De vragen die de GPV-fractie op dit punt in de schriftelijke voorbereiding heeft gesteld, hadden de bedoeling de grenzen van de mogelijkheden van verdere vereenvoudiging te verkennen. Tot die mogelijkheden behoort niet, zo begrijp ik van de minister, dat ook het afdoen van onder meer kennelijk niet-ontvankelijkheden en conversiegevallen kan worden overgelaten aan de enkelvoudige kamer. Dat is een stellingname die ook naar onze opvatting de taken van de enkelvoudige kamer enerzijds en de meervoudige kamer anderzijds helder onderscheidt. Een verdere vereenvoudiging op dit punt is niet mogelijk zonder de rechtswaarborgen van verdachten geweld aan te doen. Mag ik aannemen dat ook bij de verdere herzieningswetgeving op dit terrein van strafvordering scherp zal worden gelet op een voldoende helder onderscheid tussen de taken van de enkelvoudige en de meervoudige kamer?

Ten slotte. De minister heeft in de memorie van toelichting opgemerkt dat zij de mogelijkheid wil laten onderzoeken om herziening van een veroordelend vonnis mogelijk te maken, indien het conflict van rechtspraak te maken heeft met een verkeerde rechtsopvatting van de Nederlandse rechter over een verdragsbepaling waarover de internationale rechter nadien in die concrete zaak of een identieke zaak een bindende uitspraak deed. Heeft dit onderzoek reeds geleid tot een nadere standpuntbepaling van de minister?

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Vanaf deze plaats wens ik de heer Niederer van harte geluk. Hij trok een vergelijking tussen de behandeling van dit wetsvoorstel, althans zijn maidenspeech, en een jeugdliefde. Ik hoop dat zijn jeugdliefde opwindender was dan dit wetsvoorstel, omdat dit wetsvoorstel een vastlegging is van de praktijk die gegroeid is. Op hoofdlijnen zijn de adviesorganen – de NVVR, de Nederlandse orde van advocaten – het met de minister eens. De Hoge Raad heeft zelfs nog een brief gestuurd aan de vaste commissie om dit wetsvoorstel snel te behandelen, zelfs vooruitlopend op de uitkomsten van het werk van het commissie-Haak. De fractie van D66 is het daarmee eens. Toch zal ik nog een aantal opmerkingen maken.

Uit de Europese rechtspraak blijkt dat het Nederlandse strafrecht meer recht moet doen aan het onmiddellijkheidsbeginsel. De behandelend rechter moet met eigen oren en ogen waarnemen wat getuigen of verdachten te melden hebben. Afgaan op wat de rechter-commissaris in strafzaken in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek schriftelijk heeft vastgelegd, volstaat niet altijd meer volgens de Europese rechtspraak. Nu legt het wetsvoorstel de gehanteerde praktijk vast. Veel meer nadruk komt bij de Hoge Raad te liggen op een schriftelijke afdoening van strafzaken. Dat houdt in dat de Hoge Raad verdachten, getuigen en deskundigen nauwelijks nog te zien zal krijgen. Ik hoor graag van de minister of het onmiddellijkheidsbeginsel minder betekenis heeft voor de cassatierechtspraak. Beperkt het onmiddellijkheidsbeginsel, zoals de Europese rechtspraak dat ziet, zich eigenlijk meer tot feitelijke instanties? Daaraan is natuurlijk de vraag gekoppeld of de vastlegging van de gegroeide praktijk de Europese kritiek zal kunnen doorstaan. In de wet wordt vastgelegd dat aan de verdachte de aanzegging wordt gedaan wanneer alle stukken zijn ontvangen bij de griffier van de Hoge Raad. In die aanzegging komt te staan dat de verdachte twee maanden de tijd heeft om zijn schriftuur te laten indienen. Twee maanden is twee maanden en het is dus van belang dat verdachten zich niet op het allerlaatste moment tot een advocaat wenden of deze termijn zelfs laten verstrijken. De minister heeft het voorstel van de Orde van advocaten overgenomen om in de lay-out van de aanzegging daar helder op te wijzen.

Dat bracht mij ertoe stil te staan bij hetgeen wij in de Kamer in 1997 bij de behandeling van een wetsvoorstel over de procedure bij de politierechter besproken hebben. Collega Rabbae heeft toen, als ik mij goed herinner, een motie ingediend met het verzoek om allerlei stukken in het kader van strafzaken die naar verdachten worden gestuurd, in hun taal te verzenden. Heel veel mensen in Nederland zijn immers de Nederlandse taal niet machtig. Ik kan mij herinneren dat de minister daar niet zo van was gediend. Volgens haar kunnen wij niet de rechtstaal die de Nederlandse taal is, laten vertalen, ook al omdat dit allerlei oponthoud oplevert. Toch is de motie van collega Rabbae aangenomen. Hoe staat het met de uitwerking van die motie en hoe ziet de minister die motie met betrekking tot dit wetsvoorstel, vooral als het gaat om de aanzegging van de Hoge Raad aan de verdachte?

De toegenomen druk op de rechter vindt ook in dit wetsvoorstel zijn vertaling in de aanpassing van de regels. Zo wordt in artikel 440 aan de Hoge Raad de bevoegdheid gegeven om een zaak naar hetzelfde gerecht te verwijzen dat de uitspraak waartegen men in cassatie is gegaan, heeft gedaan. In de toelichting geeft de minister aan dat dit op grond van proceseconomische redenen wenselijk kan zijn. Op zichzelf is D66 het daarmee wel eens, want het zou van een ander gerechtshof heel veel vergen indien men een megazaak van een ander hof helemaal opnieuw zou moeten gaan bekijken. In die zin kunnen wij ons die proceseconomische redenen wel voorstellen. Van de andere kant wil ik er toch op wijzen dat het van belang is dat rechters onbevangen tegen een zaak aankijken. Bij terugverwijzing door de Hoge Raad naar hetzelfde gerecht is dat per definitie niet het geval. Ik vraag mij dan ook af of aan de Hoge Raad in artikel 440 niet al te veel vrijheid wordt gegeven om zelf te beslissen in welk soort situaties men naar hetzelfde gerecht zal gaan verwijzen. Ik heb overwogen om op dit punt een amendement in te dienen, maar ik denk dat het voor de wetsgeschiedenis van belang is dat de minister aangeeft dat dit eigenlijk niet de regel mag zijn, maar veeleer de uitzondering op de regel. Immers, zouden de Staten-Generaal de rechtsprekende macht voldoende middelen ter beschikking stellen om het werk efficiënt te kunnen doen, dan zou verwijzing naar hetzelfde gerechtshof in beginsel niet horen plaats te vinden en in ieder geval niet louter en alleen vanwege proceseconomische redenen.

Mijn volgende vraag gaat over een punt dat zijdelings hiermee te maken heeft. In artikel 465 wordt de Hoge Raad de gelegenheid geboden een rechter-commissaris bij de rechtbank op te dragen nader onderzoek te verrichten in een bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte strafzaak. Het moet dan gaan om de rechter-commissaris die nog niet van de strafzaak kennis heeft genomen. Levert dat geen praktische problemen op bij kleine rechtbanken waar de facto dikwijls maar één rechter-commissaris werkt? Wanneer de zaak het laatst bij een gerechtshof aanhangig was, hetwelk ter zitting wellicht allerlei getuigen heeft gehoord en dus veel feitelijke informatie heeft vergaard, zou het dan niet logischer zijn om de zaak niet door de Hoge Raad naar de rechter-commissaris van de rechtbank te verwijzen maar naar het gerechtshof dat de zaak het laatst in behandeling had? Je zou dan kunnen denken aan de constructie van de raadsheer-commissaris. Daarover hebben wij een debat gevoerd in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie. Uiteindelijk heeft dat er niet toe geleid dat het instituut raadsheer-commissaris in de wet is opgenomen. Toch zou ik in het kader van dit wetsvoorstel graag van de minister horen hoe zij daartegenover staat. Moet toch niet gedacht moet worden aan de ontwikkeling van het instituut raadsheer-commissaris? Zou dat op termijn niet zijn beslag in de wet moeten krijgen?

De regeling omtrent herziening is eveneens aangepast. Heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens in een concrete strafzaak een uitspraak gedaan die betekenis heeft voor veroordeelden in soortgelijke strafzaken, in die zin dat geconstateerd kan worden dat de rechter in die strafzaken achteraf gezien is uitgegaan van een onterechte rechtsopvatting, dan dient naar de mening van de fractie van D66 op een slagvaardige manier de uitspraak in alle soortgelijke zaken te worden herzien. Mevrouw Kalsbeek heeft op dat punt ook een vraag gesteld. De minister schrijft in de stukken dat zij een procedure wil gaan ontwerpen die op deze situatie toeziet. Dit staat op pagina 4 van de nota naar aanleiding van het verslag. Hoever staat het daarmee? Ik denk dat dit proceseconomisch gezien een enorme winst kan opleveren.

Mevrouw de voorzitter! De minister heeft het wetsvoorstel aangepast naar aanleiding van diverse opmerkingen van de verschillende fracties van de Kamer in het verslag. Er zijn twee nota's van wijziging uitgebracht. Die wijzigingen betreffen onder meer het feit dat een uitspraak in beginsel door alle rechters moet worden ondertekend die op de zaak gezeten hebben. Ook het voorstel van D66 om de verdachte op de hoogte te stellen van de rechtsdag, is overgenomen. Wij vinden dat het wetsvoorstel daardoor aanmerkelijk is verbeterd.

Minister Sorgdrager:

Mevrouw de voorzitter! De heer Schutte heeft de problematiek van de Hoge Raad met betrekking tot de werklast in een wat breder kader geplaatst. Hij vraagt wanneer de werklast in zijn geheel aan de orde is en hoe daarmee wordt omgegaan.

Bij de kabinetsformatie is door het ministerie van Justitie een pakket papier neergelegd waaruit blijkt hoeveel middelen er nodig zijn voor versterking van de rechterlijke organisatie. Het is inderdaad zo dat er voortdurend een nijpend capaciteitstekort is. Iedere keer wordt er geschoven en dan redden wij het wel weer. Maar er zal toch een substantieel bedrag aan de rechterlijke organisatie moeten worden toegedeeld, ten eerste voor het uitbreiden van het aantal mensen en ten tweede voor nieuwe procedures, automatiseringsinfrastructuur, etc. Wanneer dat niet gebeurt, loopt de zaak onherroepelijk vast.

Er zijn de afgelopen jaren telkens middelen toegevoegd, maar het blijkt niet voldoende te zijn. Het grootste probleem in de hele werklast op het gebied van het strafrecht is de toename van de zogenaamde megazaken.

Ook de Hoge Raad heeft het druk. Dat blijkt uit dit voorstel, dat blijkt ook uit de signalen die de Hoge Raad zelf heeft afgegeven. Wij zoeken naar mogelijkheden om op een verantwoorde manier die werklast te verminderen en efficiencymaatregelen door te voeren.

Bij dit wetsvoorstel zijn enkele technische punten aan de orde die de interne werkwijze van de Hoge Raad raken. De commissie-Haak is ingesteld. Dat is de commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad. Ik heb inmiddels op basis van de voorstellen van die commissie een wetsvoorstel naar de Kamer gezonden. Daarover zal de Kamer binnenkort verslag uitbrengen.

Het is wel zo dat voorstellen van de tweede en de derde fase herziening rechterlijke organisatie voorlopig even zijn stilgelegd, in verband met het uitkomen van het rapport van de commissie-Leemhuis dat gaat over de toerusting van de rechterlijke organisatie voor de komende decennia. In de komende tijd zal er toch een aantal besluiten over genomen moeten worden.

Het wetsvoorstel heeft betrekking op de interne procedures. Het zal u dan ook niet verbazen dat het in nauw overleg met de Hoge Raad is opgesteld. Er is een praktijk gegroeid waarin sommige zaken schriftelijk worden afgedaan op basis van eventueel ingediende cassatiemiddelen en de conclusie van de procureur-generaal. Het wetsvoorstel brengt de wet in overeenstemming met die praktijk. Het bevat twee voorzieningen die een efficiënte afdoening van zaken door de Hoge Raad zeer zullen vergemakkelijken, te weten de enkelvoudige rolkamer die de administratieve afwikkeling van de zaak verzorgt en de introductie van een schriftuurtermijn van twee maanden. De heer Schutte heeft een aantal woorden gewijd aan de enkelvoudige kamer. Ik ben het met die lijn eens. Ik vind dat een enkelvoudige kamer bij de Hoge Raad niet inhoudelijk moet oordelen. Dat doet ook afbreuk aan het gezag van de raad als geheel. Dat wil ik dan ook handhaven. U weet wellicht dat er al heel wat van de vijfkoppige kamer is teruggebracht naar de driekoppige kamer. Dat brengt op zichzelf de nodige efficiency met zich.

Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de uitgangspunten van ons cassatiestelsel. Hoewel het relatief beperkt is, kan met dit voorstel toch een zekere doelmatigheidswinst worden bereikt. Ingrijpende en principiële maatregelen komen aan de orde als wij spreken over het wetsvoorstel naar aanleiding van de commissie-Haak. Ik ben blij dat de Kamer mede op aandringen van de Hoge Raad heeft besloten dit wetsvoorstel apart te behandelen. Er is ook niet zoveel gevaar voor stapelwetgeving, omdat dit de interne procedure raakt en de commissie-Haak toch over andere dingen gaat.

De heer Dittrich is ingegaan op de schriftuurtermijn van twee maanden. Ik ben blij dat hij het uiteindelijk eens is met datgene wat in het wetsvoorstel is neergelegd. De schriftuurtermijn begint natuurlijk pas te lopen na de aanzegging door de Hoge Raad dat de stukken van het geding zijn binnengekomen, dus niet meteen vanaf het moment van de uitspraak. Er zit enige tijd tussen het moment waarop de hoogste feitenrechter uitspraak heeft gedaan en beroep in cassatie is aangetekend en het moment van binnenkomen van de zaak bij de Hoge Raad.

Ik zal u schriftelijk berichten over de motie van de heer Rabbae. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet precies weet hoe het daarmee staat.

Ik kom bij de terugverwijzing naar hetzelfde hof. De heer Dittrich zegt dat een hof onbevangen tegen een zaak moet kunnen aankijken. Die onbevangenheid speelt heel sterk bij hoger beroep. Om die reden is er ook de discussie geweest dat er een aparte advocaat-generaal moet zijn bij het OM en niet de officier van justitie die in de eerste lijn de zaak heeft gedaan. Dat betekent een geheel nieuwe behandeling en onbevangenheid zowel van het OM als van de zittende magistratuur. De vraag is of je altijd onbevangen moet aankijken tegen een zaak die door de Hoge Raad wordt terugverwezen. Dat hangt toch af van de soort en mate van schending van het recht die de Hoge Raad heeft geconstateerd. Ik vind dat het aan onze Hoge Raad kan worden overgelaten om te bepalen of in een bepaalde zaak hetzelfde dan wel een ander hof opnieuw moet oordelen. Soms zijn de schendingen van technische aard en kan hetzelfde hof de zaak behandelen. Soms is het heel principieel en kan het heel goed zijn dat een ander hof zijn licht daarover laat schijnen.

De heer Dittrich (D66):

Daarmee geeft de minister duidelijk aan dat datgene wat in de toelichting staat, te weten proceseconomische redenen, niet leidinggevend behoort te zijn, maar dat de inhoudelijke afweging moet zijn: kan het naar hetzelfde gerecht of moet het naar een ander onbevangen gerecht?

Minister Sorgdrager:

Het moet natuurlijk een inhoudelijke afweging zijn, maar als het naar hetzelfde hof kan, zal het om proceseconomische redenen wel een stuk gunstiger zijn. Het mag niet de enige overweging zijn. Als dat de enige overweging zou zijn, zou je een bepaling kunnen opnemen dat het altijd naar hetzelfde hof gaat. Dat hebben wij met opzet niet gedaan.

Dan kom ik op het nader onderzoek door de rechter-commissaris. Bij mijn weten zijn er nauwelijks meer rechtbanken die maar één rechter-commissaris hebben; er zijn er altijd meer aangewezen. Je kunt er dus altijd een nieuwe rechter-commissaris voor inschakelen. Als die er niet is, creëer je er een. Dat kan namelijk ook heel makkelijk. De vraag is echter van principiëlere aard: gaan wij het instituut van de raadsheer-commissaris introduceren? Wij hebben het daarover gehad, maar wij hebben het niet gedaan. Ik weet niet of dat voor de eeuwigheid zo moet blijven. Het is een vraag die ik heus nog wel eens wil bediscussiëren, maar niet in het kader van dit wetsvoorstel.

De herziening van rechterlijke uitspraken na een veroordeling door het Europese Hof is een belangrijk punt. Ik vind dat daar absoluut een voorziening voor moet komen, maar het is nogal ingewikkeld. Mevrouw Kalsbeek zei dat een amendement was overwogen. Ik kan mij daar iets bij voorstellen: je komt vervolgens tot de ontdekking dat dit niet makkelijk is te regelen. Het kan in allerlei varianten; het hangt ook van de gevolgen af. Kortom, er moet over worden nagedacht. Wij doen dat ook en wel zo snel mogelijk.

De heer Dittrich vroeg naar de schriftelijke behandeling: in hoeverre geldt het onmiddellijkheidsbeginsel bij de Hoge Raad? Ik ben van mening dat het onmiddellijkheidsbeginsel een rol speelt bij de feitelijke behandeling van de zaak, want dan gaat het om het vaststellen van de feiten, het horen van getuigen, het verzamelen van bewijsmateriaal, etc. De Hoge Raad is een cassatie-instelling. In cassatie gaat het echt om rechtsvragen en dan speelt de feitelijke behandeling geen rol. Op basis van de gegevens die op dat moment beschikbaar zijn, wordt een oordeel geveld. Vindt de Hoge Raad dat meer gegevens noodzakelijk waren geweest, dan verwijst hij de zaak terug. Ik denk dat dat systeem wel klopt. De enige gelegenheid waarbij de Hoge Raad als feitelijk rechter optreedt, is in uitleveringszaken. Het kan zijn dat mensen dan moeten verschijnen, maar dan alleen op het moment waarop een nader onderzoek naar de feiten plaatsvindt. Ook dan gebeurt het namelijk dikwijls dat geen feitenonderzoek meer noodzakelijk is, maar dat alleen rechtsvragen aan de orde komen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 16.34 uur tot 17.00 uur geschorst.

Naar boven