Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 61, pagina 4423-4434 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 61, pagina 4423-4434 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) (24692).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Koekkoek (CDA):
Voorzitter! De CDA-fractie kan op grond van de nota naar aanleiding van het verslag in beginsel instemmen met deze beperkte herziening, die overigens niet leidt tot een codificatie van de rechtspraak. Dit betekent dat wij moeten werken met het wetboek en de aankleding daarvan in de jurisprudentie.
Het wetsvoorstel is in belangrijke mate gebaseerd op de voorstellen van de commissie-Moons, neergelegd in het rapport Recht in vorm. Het bevat voorts een herziening van de huidige verstekregeling op grond van rechtspraak van het Europese Hof voor de bescherming van de rechten van de mens, die mede verband houdt met voorstellen die in voorbereiding zijn voor een beter en doelmatiger gebruik van het rechtsmiddel verzet. Wanneer zijn deze voorstellen te verwachten?
Een doelmatiger gebruik van het rechtsmiddel verzet is wenselijk, opdat de strafvonnissen ook beter kunnen worden geëxecuteerd. De vraag is wel of het onderhavige wetsvoorstel daartoe leidt. Ik denk aan artikel 279, tweede lid, van het wetsvoorstel: de behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak. Wat zijn de gevolgen van deze bepaling voor het instellen van hoger beroep? Gesteld dat er een uitdrukkelijke machtiging van de advocaat door de verdachte is, moeten wij er dan van uitgaan dat de dag van de terechtzitting ook bekend is aan de verdachte? Zo ja, dan moet namelijk ook het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak.
Maar in andere gevallen moet er eerst een omstandigheid zijn waaruit blijkt dat de verdachte bekend is met het vonnis, voordat de termijn van veertien dagen ingaat. Ik verwijs naar artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Als de zitting bijvoorbeeld is geschorst en de verdachte daarmee niet bekend is, zal er zich eerst bijvoorbeeld een aanhouding aan de grens moeten voordoen, voordat de verdachte bekend is met het vonnis. Die machtiging van een advocaat kan mijns inziens in dit geval tot een probleem leiden, omdat het niet altijd duidelijk zal zijn dat daardoor de verdachte ook op de hoogte is van de zitting. Toch ligt die veronderstelling aan dit artikel ten grondslag. Zoals gezegd, kunnen daarmee in de praktijk problemen rijzen. Graag verneem ik hierop de reactie van de minister.
Een beperkt deel van de voorstellen van de commissie-Moons inzake het optreden van tolken en vertalers in strafzaken uit 1991 is eveneens, voorzover zij betrekking hebben op de onderhavige fase, in de strafrechtelijke procedure verwerkt. In dit verband is de vraag hoe de voorgestelde artikelen 325 en 364 zich tot elkaar verhouden. Als de verdachte voor de sluiting van het onderzoek verklaart niet bij de uitspraak aanwezig te zullen zijn, wordt voor de uitspraak geen tolk opgeroepen (artikel 325). Maar gesteld dat de verdachte toch bij de uitspraak aanwezig is, dan moet volgens artikel 364 de voorzitter hem mededeling doen van het rechtsmiddel dat kan worden ingesteld en van de termijn waarbinnen dit dient te geschieden. De vraag is of dat eventueel zonder tolk mogelijk is. Of moet toch niet uitdrukkelijk een rechtsgevolg worden verbonden aan de verklaring op grond van het zojuist genoemde artikel 325, namelijk dat de verdachte, ofschoon aanwezig, geacht wordt niet aanwezig te zijn? Of moet misschien conform de voorstellen van de commissie-Moons de verdachte kunnen terugkomen op zijn verklaring dat hij niet aanwezig zal zijn?
Dit zijn een aantal vragen die rijzen, waarop wij graag een reactie van de minister ontvangen.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Wat heeft de regering nu precies voor ogen gehad met dit wetsvoorstel? Het is een vraag die na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag voor mij nog niet duidelijk beantwoord is. Het is een wetsvoorstel dat vooral de aandacht trekt door wat er niet of nog niet in geregeld wordt. Voor regeling van verzet in hoger beroep en een doordenking van de voorstellen in de richting van bewijsrecht schrikt de minister terug, terwijl de problematiek van de advocaat bij afwezige verdachte in de praktijk van de strafrechtspleging al is opgelost en niet tot zo verstrekkende regelgeving dwingt.
Wat resteert is dan hoofdzakelijk het overhoophalen en hergroeperen van de bepalingen inzake het onderzoek ter terechtzitting, daar waar de minister zegt voor een grondige herziening van deze fase in de vervolging geen dringende aanleiding te zien. Mijn indruk is dan ook dat het wetsvoorstel materieel niet veel oplevert, terwijl de strafrechtspleging wel wordt opgezadeld met nieuwe regelgeving en dus ook extra werk. Ik nodig de minister uit helder uiteen te zetten wat de meerwaarde van dit wetsvoorstel is. Daarmee wil ik uiteraard een inhoudelijke discussie over het wetsvoorstel niet uit de weg gaan. In mijn bijdrage wil ik een aantal elementen aan de orde stellen die nadere verduidelijking behoeven.
Allereerst blijft onduidelijk welke extra inspanningen de regering zich zal getroosten om de betekening in persoon te verbeteren, om daarmee het aantal executabele vonnissen te verhogen. Alhoewel enkele projecten en experimenten zijn gestart, wil ik de minister vragen of het daarbij blijft. De experimenten bieden bijvoorbeeld alleen een oplossing voor de zogenaamde heterdaadjes, wat betekent dat voor complexere zaken deze manier van uitreiking geen soelaas biedt. Ook heb ik enige zorg over de capaciteit van de parketpolitie voor de uitreiking van de processtukken. Met enige regelmaat klaagt men daar steen en been over de mogelijkheden de betekeningen in persoon rond te krijgen. Stelt de minister zich op het standpunt dat omwille van een voortvarende en juiste betekening in persoon de beleidsmatige en financiële kaders aanwezig moeten zijn, waarmee kan worden voorkomen dat de betekening toch vooral een zaak van de PTT wordt?
Ik heb overigens de indruk dat de minister een enigszins geïsoleerde benadering kiest wanneer zij geen voordelen ziet in het introduceren van een verplichte domiciliekeuze. Ik ben het met haar eens dat eerst en vooral gestreefd moet worden naar het zoveel mogelijk in persoon bereiken van de verdachte. Maar in bepaalde omstandigheden kan verplichte domiciliekeuze een aanvaardbare mogelijkheid zijn om dit te bereiken en betekenisproblemen te vermijden. Voorzover ik heb kunnen nagaan, verzetten verdragseisen zich ook niet tegen een verhoging van het aantal executabele vonnissen door middel van een verplichte domiciliekeuze. Deze zou bijvoorbeeld gekoppeld kunnen worden aan omstandigheden waarin verdachten moeten worden vrijgelaten in verband met het cellentekort. Wellicht zijn ook andere voorbeelden te noemen. Ik verzoek de minister de mogelijkheid van verplichte domiciliekeuze niet geheel van tafel te nemen, maar de mogelijkheid open te laten dat domiciliekeuze in bepaalde gevallen betekenisproblemen zal helpen te voorkomen. Dat geeft dan de ruimte om hierover bij de uitwerking van de voorstellen in het laatste hoofdstuk van het rapport van de commissie-Moons nader van gedachten te wisselen.
Binnenkort zullen wij ook spreken over wetsvoorstel 24834 over het rechtsgeding voor de politierechter. Opmerkelijk verschil tussen dat wetsvoorstel en het voorstel dat wij vandaag bespreken, is de verschillende benadering die wordt gevolgd ten aanzien van initiatieven die de verdachte ontplooit. Immers, in dat voorstel wordt bij de oproeping in misdrijfzaken een tussenvorm gezocht tussen de oproeping in kantongerechtszaken en de gewone dagvaarding in misdrijfzaken. Vanwaar dit verschil?
Een ander springend punt in het wetsvoorstel is de reikwijdte van de machtiging van de advocaat die namens de verdachte optreedt ter terechtzitting. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat wanneer de advocaat stelt dat hij overleg heeft gevoerd met zijn cliënt, dit voor de rechter voldoende is om verstek te verlenen. Dit uitgangspunt gaat mij te ver, omdat dit betekent dat de advocaat in beginsel alle processuele bevoegdheden van de verdachte kan uitoefenen, dus bijvoorbeeld ook het doen van een aanbod tot dienstverlening. De regering stelt nu dat het formele kader dat met dit wetsvoorstel geschapen wordt, voldoende zal zijn om namens de cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf te doen of om afstand te doen van een bepaald rechtsmiddel. Dat nu lijkt mij, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, een wat moeilijk houdbare stelling. Spreekt de Hoge Raad niet juist uit dat naast het formele kader dat het wetsvoorstel op dit punt biedt, een extra waarborg nodig is waaruit de instemming van de verdachte met het aanbod blijkt? Ligt in de regeling dienstverlening ook niet reeds voor deze gevallen een verplichting van een schriftelijk aanbod door de verdachte besloten? Zo nee, bestaat er dan toch geen aanleiding om anderzijds nadere eisen aan dit aanbod te verbinden?
Het valt mij overigens op dat de regering hier zelf ook geen consequente lijn in haar redenering volgt. In het nader rapport lees ik dat de raadsman die namens zijn cliënt een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid doet, geacht kan worden dat met instemming van de verdachte te hebben gedaan. Dat lijkt duidelijk. De raadsman die stelt namens de verdachte te handelen, wordt geloofd. Maar vervolgens zegt het nader rapport: de rechter zal daar in de praktijk ook naar vragen. Dat suggereert dat de mededeling van de raadsman niet voldoende zou zijn. Dit resulteert wat mij betreft in een amendement op stuk nr. 9 dat ik vanmorgen heb ingediend.
Voorzitter! Ik wil nog graag terugkomen op de discussie in de schriftelijke voorbereiding over artikel 278, eerste lid. De daarin voorgestelde fixatie van nietigheid, indien de dagvaarding niet op geldige wijze is uitgereikt, gecombineerd met de omstandigheid dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, lijkt mij een verstrakking van het regime terwijl dat niet echt nodig is. Ik meen dat ik uit de nota naar aanleiding van het verslag mag afleiden dat de minister de dagvaarding ook nietig wil verklaren als de advocaat van de verdachte wel verschenen is. Biedt de Wet vormverzuimen niet de mogelijkheid de nietigverklaring juist achterwege te laten indien de advocaat van de verdachte is verschenen? Het oude artikel 590, tweede lid, bood daarvoor al houvast en de Wet vormverzuimen heeft dat niet willen afschaffen. Moet in het eerste lid van artikel 278 Wetboek van Strafvordering dan ook niet gesproken worden van schorsing van het onderzoek ter terechtzitting in plaats van nietigheid van de dagvaarding? Hoe het handhaven van artikel 278, lid 1, zich verhoudt met de voorgestelde herintroductie bij nota van wijziging van artikel 590 Wetboek van Strafvordering, hoor ik graag van de minister. Ik krijg het zo niet op een rij.
Ik geef er de voorkeur aan om voor de volgorde waarin getuigen worden gehoord, het principe te handhaven dat getuigen tot hun verhoor in een aparte ruimte verblijven. Dit biedt de beste garantie, voorzover dat in handen van de rechtbank is, dat een getuige onbevangen en onbevooroordeeld zijn verklaring kan afleggen. Wanneer van dit principe wordt afgeweken, dreigt het gevaar dat getuigen hun verklaringen gaan modelleren naar de eerder afgelegde verklaringen van verdachte en andere getuigen. Alhoewel de wettelijke regeling terzake in de nota van wijziging al enigszins is aangepast, laat artikel 286, derde lid, nog steeds de mogelijkheid open dat de verdachte in aanwezigheid van een of meer getuigen wordt gehoord. Ik hecht eraan uit te sluiten dat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen onder druk kan komen te staan. Daarom zou ik op dit punt geen ruimte aan de rechter willen laten. Naar mijn opvatting moet het regel zijn dat getuigen niet aanwezig zijn bij het verhoor van verdachten en andere getuigen. Nadat zijzelf een verklaring hebben afgelegd, bestaat er geen bezwaar om hen in de rechtszaal te laten plaatsnemen. Ik heb de indruk dat het belang van een dwingende wettelijke regeling op dit punt alleen maar zal toenemen, gelet op het toenemend aantal getuigen dat voor onderzoek ter terechtzitting wordt opgeroepen. Ik wil de minister dan ook vragen of zij het wetsvoorstel op dit punt wil aanscherpen.
Voorzitter! Het voorgestelde artikel 322 is een voorbeeld van onvoldoende doordenken over het bewijsrecht in het wetsvoorstel. Artikel 322 leidt ertoe dat de rechtbank die het onderzoek ter terechtzitting tot de schorsing heeft behandeld, kan bepalen welke getuigen door de rechtbank die de zaak na de schorsing behandelt, moeten worden opgeroepen. Wat gebeurt er wanneer die getuigen niet kunnen verschijnen of zijn overleden? Het wetsvoorstel staat immers niet toe dat de rechtbank in het opnieuw aangevangen onderzoek wegens gewijzigde samenstelling na schorsing kan volstaan met het voorlezen van de reeds eerder afgelegde verklaring? Daarmee doet zich het vreemde feit voor dat voor deze nieuwe rechtbank bij de beraadslaging en beslissing een bij de politie afgelegde verklaring wel mag worden gebruikt, terwijl dat niet geldt voor een voor de rechtbank eerder afgelegde verklaring, terwijl toch het niveau van de waarborgen voor een betrouwbaar verhoor daar veel hoger is. Dat lijkt mij enigszins onevenwichtig. Ik wil de minister dan ook vragen hierop nog eens in te gaan.
Voorzitter! Ten slotte heb ik nog een enkele vraag over de beschikbaarheid van tolken. De minister houdt de boot voorlopig af als het gaat om een verdergaande regeling van bijstand door tolken. De verwachtingen op dit punt moeten, blijkens de nota, niet te hooggespannen zijn. De daarmee gemoeide kosten en nader beraad van de minister schuiven deze problematiek door naar de toekomst. Toch is het waardevol een moment te bepalen waarop hierover kan worden gesproken. Kan de minister toezeggen dat nog niet geregelde onderwerpen ten aanzien van de inzet van tolken zullen worden betrokken bij de evaluatie van de richtlijn van het college van procureurs-generaal?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Dit wetsvoorstel is gedicteerd door twee elementen: enerzijds de poging van de minister om, gezien de uitspraak van het Europese Hof, de positie van de raadsman ook bij verstek te consolideren en anderzijds om een oplossing te vinden voor de problematiek van niet dan wel moeilijk uitvoerbare verstekvonnissen. De minister zal uiteindelijk uitkomen bij een efficiëntere procedure.
Voorzitter! Dit wetsvoorstel poogt een aantal knelpunten op te lossen, maar raakt ook wel degelijk aan de essentie van het stelsel van het Wetboek van Strafrecht. Collega Koekkoek van het CDA heeft zojuist gezegd dat dit wetsvoorstel geen codificatie pretendeert te geven van wetgeving plus ontstane jurisprudentie, maar er is wel een leemte. Het is jammer dat beide naast elkaar zijn blijven staan en dat de jurisprudentie als het ware nog steeds gaten dicht in het kader van de wetgeving. De vraag aan de minister is of zij eigenlijk wel een moment ziet aankomen waarop deze codificatie aan de orde is. Of vindt zij dit een zeer moeilijke klus en zou zij willen volstaan met de bekende stuk-voor-stukbeleidsontwikkeling en daarnaast ontwikkeling van wetgeving?
De kern van het verhaal is naar mijn opvatting – en naar de opvatting van een aantal juristen die gereageerd hebben op dit wetsvoor stel – dat de minister steeds meer afstand neemt van het onmiddellijkheidsbeginsel en dus de ontstane praktijk volledig bestendigt, daar waar het onderzoek ter terechtzitting steeds minder belang krijgt ten gunste van het voorbereidend onderzoek. Dat is ook te zien aan de positie van de zogenaamde audituverklaringen, die een steeds groter gewicht krijgen in het bewijsstelsel. Wat dat betreft constateer ik, net als collega Schutte, dat er ook wat betreft artikel 322 een contradictie is bij het gebruikmaken van deze verklaringen, daar waar enerzijds verklaringen gedaan ten overstaan van de rechter, het OM en de verdachte niet aanvaard kunnen worden, terwijl verklaringen inderdaad gedaan bij de politie als geldige verklaringen beschouwd kunnen worden door de rechtbank. Wat is de mening van de minister over deze kwestie? Ziet zij dezelfde contradictie en is zij bereid om dat te corrigeren of kan zij ons een uitleg geven waaruit blijkt dat het helemaal geen contradictie is?
Het tweede element waaruit blijkt dat het vooronderzoek steeds belangrijker wordt ten koste van het onderzoek ter zitting, is dat er ook in dit wetsvoorstel minder accent is gelegd op het ondervragingsrecht van de verdachte. De minister heeft daar natuurlijk een verklaring voor, maar feit is wel dat de inspanningsverplichting die rust op de overheid om de verdachte in staat te stellen zijn of haar ondervragingsrecht uit te oefenen, niet over de gehele linie in dit wetsvoorstel te constateren is. Ik vraag mij af of dit element niet in strijd is met de uitspraak van het Europese Hof.
De minister verklaart dat zodra blijkt dat een raadsman uitdrukkelijk namens de verdachte optreedt, sprake is van een procedure op tegenspraak. Ik heb altijd begrepen dat zo'n procedure iets anders inhield, namelijk dat de verdachte aanwezig is en in staat is om de tegenpartij te ondervragen. Ik begrijp de wending van de minister wel. Zij wil de zaak kort en efficiënt houden. De raadsman handelt uitdrukkelijk namens de verdachte. Door deze bepaling verliest het ondervragingsrecht van de verdachte echter aan gewicht. Datzelfde geldt voor het belang van het onderzoek ter terechtzitting.
De heer Dittrich (D66):
Als de verdachte er zoveel belang aan hecht om zelf op de zitting vragen te stellen, kan hij toch zelf komen?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is waar, maar is de verdachte in staat geweest om in persoon de dagvaarding te ontvangen? Als hij bewust niet naar de zitting gaat, heeft de heer Dittrich gelijk. In het andere geval is er een manco.
De heer Dittrich (D66):
Stel dat de verdachte zijn advocaat instrueert om naar de zitting te gaan. Daarmee doet hij dan toch afstand van het recht om zelf vragen te stellen?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Die uitleg geeft ook de minister, maar dat is niet helemaal conform de uitspraak van het Europese Hof. Er wordt een inspanningsverplichting op de schouders van het openbaar ministerie gelegd om het ondervragingsrecht zoveel mogelijk te bevorderen. Als de verdachte daar uiteindelijk niet aan wil, is dat natuurlijk zijn recht.
De heer Dittrich (D66):
Het openbaar ministerie bevordert dat door de dagvaarding uit te brengen, door te kennen te geven wanneer de zitting plaatsvindt. Als de verdachte zijn advocaat instrueert, machtigt om naar die zitting te gaan, mag je er toch van uitgaan dat hij zijn advocaat als vertegenwoordiger op de zitting ziet?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Daar zit wat in, maar is dat uiteindelijk wat wij willen? De minister wil het kennelijk. Ik betwijfel of dat conform de visie van het Europese Hof is. De minister kan het straks uitleggen. Ik heb zo de indruk dat de minister om haar moverende redenen en niet om innoverende redenen, zoals het in een van de stukken staat, kiest voor een korte procedure. Het blijft de vraag of dat conform de kijk van het Europese Hof is.
Voorzitter! Ik kom op de rechtsbijstand bij verstekverlening. De minister beschouwt de mandatering van de raadsman door zijn verdachte als aanwijzing van een vertegenwoordiger. De minister wil bewerkstelligen dat er een duidelijke mandatering is. Dat heeft namelijk consequenties voor de beroepstermijn, etc. Samen met prof. Knigge vraag ik mij af of dit wel volledig conform de uitspraak van het Europese Hof is. Is dit uiteindelijk geen beperking van de verdedigingsmogelijkheid van de raadsman, in tegenstelling tot de uitspraak van het Europese Hof, want het Hof wil geen beperking opleggen als het gaat om de verdediging bij verstek. Het komt mij voor dat deze uitdrukkelijke mandatering de verdedigingsmogelijkheid van de raadsman beperkt, terwijl ik heb begrepen dat alleen al de schijn dat de raadsman aanwezig is om de zaak van de verdachte te verdedigen voor de rechtbank, voldoende moet zijn om hem toe te laten als raadsman. Ik hoor daar graag een reactie van de minister op.
Dan het rechtsmiddel verzet. De minister zal zich nog nader beraden op dit middel, maar deze kwestie heeft al wel gevolgen voor dit wetsvoorstel. Ik vraag mij dus af waarom de minister voor deze volgorde heeft gekozen. Zij komt eerst met dit wetsvoorstel en daarna geeft zij haar kijk op het rechtsmiddel verzet. Ik hoor daar graag wat meer over.
Ik kom tot een conclusie. De minister brengt enerzijds een aantal elementen in het wetsvoorstel naar voren die van groot belang zijn en die een oplossing proberen te bieden voor een aantal knelpunten die ik in het begin heb genoemd. Anderzijds heb ik de indruk dat de minister met de andere hand terugneemt wat zij met de ene hand heeft gegeven. De minister komt met een versterking van de positie van de raadsman via het toelaten en aanvaarden van de raadsman bij verstekkwesties. Dat is winst als je dat vergelijkt met de periode van vóór de uitspraak van het Europese Hof. Aan de andere kant wordt een aantal belangrijke rechten van de verdachte, bijvoorbeeld het ondervragingsrecht, verzwakt door de nadrukkelijke aanwezigheid van de raadsman. Misschien kan de minister daarop reageren. Uiteindelijk hangt mijn oordeel over dit wetsvoorstel ook af van de overtuigingskracht van de minister op dit punt.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Het wetsvoorstel herschrijft de regels die gelden voor het onderzoek ter terechtzitting. In tegenstelling tot wat de vorige sprekers hebben gezegd, ben ik van mening dat veel van de voorstellen van de regering aansluiten bij de nu reeds geldende praktijk en wel degelijk kunnen worden gezien als codificatie van jurisprudentie. Uiteraard staan er ook wat nieuwigheden in het wetsvoorstel. Daar kom ik nog op. Als je artikelen in het wetsvoorstel doorleest, komt het Wetboek van Strafvordering veel helderder naar voren dan de huidige wetstekst. D66 is het in grote lijnen eens met het wetsvoorstel, maar er zijn wel wat opmerkingen te maken, met name over de verstekregeling. Daar wil ik wat langer bij stilstaan, want de voorstellen op dat punt wijken af van het huidige systeem. Ook de Nederlandse orde van advocaten heeft er kritiek op geuit.
De Nederlandse verstekregeling was door het Europese Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg in twee uitspraken bekritiseerd. Als reactie daarop wordt nu in de praktijk aan de advocaat van de verdachte die zelf niet op de zitting verschijnt, het woord gegeven om de verdediging te voeren, maar de zaak zelf wordt als een verstekzaak afgedaan. Dat kan nadelige gevolgen hebben voor een snelle tenuitvoerlegging van het vonnis. D66 vindt het terecht dat de regering consequenties wil verbinden aan het feit dat de verdachte wel zijn advocaat instrueert om naar de zitting te gaan, maar zelf niet verschijnt. Als een verdachte zo handelt, mag hij geacht worden om zijn advocaat zelf als vertegenwoordiger te zien. Bovendien mag van de verdachte verlangd worden dat deze zelf informeert naar de uitspraak, bijvoorbeeld bij zijn advocaat of bij de griffie. Met die basisgedachte van de regering is D66 het eens, maar het voorstel roept bij ons wel wat vragen op.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Geldt het begrip "vertegenwoordiging" ook als het gaat om het instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid en het al dan niet afstand doen van de verder openstaande rechtsmiddelen?
De heer Dittrich (D66):
U bent iets te vroeg met uw interruptie. Op die twee aspecten kom ik nog uitgebreid terug.
De regering stelt dat de advocaat moet beoordelen of hij voldoende informatie heeft en de mogelijkheid van machtiging met zijn cliënt heeft besproken om een toereikende verdediging te voeren. Als de advocaat dat vindt en ter zitting zonder zijn cliënt verschijnt, wordt het een contradictoire procedure. De regeling voorziet niet in het maken van zinvolle opmerkingen of in het voeren van "een beetje verdediging", zoals de regering dat noemt.
Gaat de regering hier niet voorbij aan het feit dat sommige cliënten ook voor de eigen advocaat moeilijk bereikbaar zijn, bijvoorbeeld verslaafden, daklozen en illegalen? Wellicht weet de advocaat informatie te geven die voor het oordeel van de rechter van belang kan zijn, bijvoorbeeld over de gezondheidstoestand van zijn cliënt, zonder dat hij machtiging heeft gekregen de verdediging te voeren. In de praktijk laten veel rechters toe dat de advocaat kort die informatie over zijn cliënt geeft, omdat daardoor het uiteindelijke vonnis meer kan worden toegesneden op de persoon van de verdachte. De regering wil dit niet meer mogelijk moeten maken. D66 vindt dat bezwaarlijk. Graag krijg ik een reactie van de minister op dit punt. In wezen is er sprake van een breuk met de huidige praktijk.
Het uitgangspunt van de regering is dat verstekzaken zoveel mogelijk moeten worden teruggedrongen. D66 steunt die lijn. In het voorstel heeft het optreden van de advocaat ter terechtzitting rechtsgevolgen voor zijn afwezige cliënt. Van de kant van de overheid is dat begrijpelijk, maar voor de advocatuur kan dat bezwaarlijk zijn. Het kan de verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt onder druk zetten. Hoe vaak komt het niet voor dat cliënten teleurgesteld zijn door het verloop van een strafzaak, door hetgeen er op een zitting naar voren wordt gebracht en hun teleurstelling op hun eigen advocaat afwentelen? Zeker als de verdachte zelf niet op de zitting aanwezig is geweest, is die verleiding groot.
D66 voorziet dat veel advocaten het zekere voor het onzekere zullen nemen uit angst voor conflicten met hun cliënt, en zelf ook niet ter zitting zullen verschijnen. Als deze vrees bewaarheid wordt, kan het uitgangspunt van de regering worden ondergraven, dat het aantal verstekzaken behoort te worden teruggebracht. De Nederlandse orde van advocaten heeft eveneens gewaarschuwd voor een terughoudende benadering van de advocaten. Graag een reactie van de minister op dit punt.
D66 is het met de minister eens dat de advocaat ter zitting in moet kunnen stemmen met een wijziging van de tenlastelegging, ook al is de verdachte niet Dittrichaanwezig. In de praktijk laat een verdachte dit oordeel altijd aan zijn advocaat over, want het gaat om een juridische beoordeling. Door dit voorstel vindt dus geen bekorting van de rechten van een verdachte plaats. Ik denk dan ook dat de minister in de nota naar aanleiding van het nader verslag terecht zegt: als er een geval van twijfel is, moet het natuurlijk mogelijk zijn dat een zitting kort geschorst wordt, zodat de advocaat met zijn cliënt kan bellen om die wijziging nog even door te nemen. Ik denk dat het voldoende is voor de praktijk om daarmee uit de voeten te kunnen.
Voorzitter! D66 heeft meer moeite met het punt dat collega Rabbae bij interruptie al aan de orde stelde, namelijk dat de advocaat ter zitting uit naam van zijn cliënt kan verklaren dat deze bereid is in plaats van een gevangenisstraf dienstverlening te verrichten. Als de verdachte er niet is en er ligt geen schriftelijk aanbod tot dienstverlening, kan de rechter ook niet toetsen of de verdachte dat zelf wel wil. Wellicht was bijvoorbeeld de advocaat er niet op voorbereid dat de officier van justitie op de zitting bij het formuleren van de eis melding maakte er geen bezwaar tegen te hebben dat eventueel een dienstverlening verricht zou kunnen worden. Als die advocaat daarmee instemt en de verdachte blijkt toch ongemotiveerd te zijn om die dienstverlening te verrichten, vrees ik dat die dienstverlening tot mislukken gedoemd is. Dwangarbeid is niet mogelijk. Is het niet verstandiger, ook voor het draagvlak van het opleggen van taakstraffen, een schriftelijk aanbod van de verdachte te verlangen? Dit dient dan door de advocaat ter zitting te worden overgelegd.
Ik moet hier wel bij zeggen dat ik denk dat het ook een kwestie van organisatorische afweging is in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt. Een slimme advocaat is natuurlijk op zijn zaak voorbereid en zal al gauw aan zijn eigen cliënt een schriftelijke verklaring voorleggen. Dat kan een standaardformuliertje zijn waar alleen een handtekening op gezet hoeft te worden. Je weet dan in elk geval dat dat punt in de relatie advocaat-cliënt besproken is. Ik heb gezien dat collega Schutte op dit punt een amendement heeft ingediend, waar overigens ook iets anders in staat waar ik het niet mee eens ben. Ik wil op dit punt toch graag een reactie van de minister horen.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Maar hier geldt toch, vergelijkbaar aan de vraag die u zojuist stelde aan de heer Rabbae, dat het aan de verdachte zelf is? Hij neemt zelf het risico om niet te verschijnen. Het is elke keer een afweging van belangen. Hier heeft de verdachte dus zijn rechten, maar hij verkiest er geen gebruik van te maken. Dan loopt hij dus een zeker risico. Ik heb daar niet zoveel bezwaren tegen.
De heer Dittrich (D66):
Ik vind aan de ene kant dat de verdachte, als hij het risico neemt door alleen zijn advocaat naar de zitting te laten gaan, erop bedacht moet zijn dat er dingen gebeuren die hij niet van tevoren had voorzien, misschien ook niet in de gesprekken met zijn raadsman. Aan de andere kant kan het ook slecht zijn voor het draagvlak van tenuitvoerlegging van taakstraffen. Stel dat een raadsman ter plekke zegt: mijn cliënt wil wel gaan werken in plaats van in de gevangenis te zitten. De rechter legt dan zo'n straf op, maar vervolgens wil de man of vrouw die hiertoe veroordeeld is, die straf niet. Wij erkennen in Nederland het systeem van dwangarbeid niet. Zo'n straf in het kader van dienstverlening is dan dus gedoemd te mislukken. In ons systeem moet de officier van justitie dan weer een omzetting van de taakstraf naar gevangenisstraf vorderen. Wij zijn dan weer met een nieuwe procedure bezig. Om dat te voorkomen, vraag ik aan de minister of het niet wenselijk is dat de advocaat een schriftelijke bereidverklaring ter zitting overlegt. Ik heb op dit punt zelf geen amendement ingediend. Dit is het onderdeel uit het amendement van collega Schutte, waar ik op zich sympathie voor heb. De vraag is alleen of het ook echt in de wetstekst moet.
De heer Koekkoek (CDA):
Is het niet een onnodige formalisering wanneer je zo'n schriftelijke machtiging gaat vragen? In het normale verkeer moet toch duidelijk zijn wat een advocaat wel en niet kan voorstellen namens zijn cliënt? Verder doet u het voorkomen alsof een advocaat op eigen houtje dat aanbod van dienstverlening gaat doen. Dat lijkt mij nauwelijks voorstelbaar.
De heer Dittrich (D66):
Ik ben het in de meeste gevallen met u eens, maar in dit geval kunnen er uitzonderingen zijn. Een advocaat kan de zaak hebben voorbesproken met zijn cliënt, die niet op de zitting verschijnt. Daarop verschijnt dus alleen zijn advocaat, die de zaak wellicht wat anders heeft ingeschat dan de officier van justitie. Hij wordt dan ter zitting verrast door de opmerking van de officier dat hij geen bezwaar heeft tegen dienstverlening, die hij dan ook zal aanvragen. Een slimme advocaat moet op zijn zaak zijn voorbereid. De advocaat kan vragen – de minister stelt dit in de stukken voor – om een korte schorsing waarin hij kan bellen. Als de cliënt niet bereikbaar is, kan ik mij voorstellen dat het lastig is dat de advocaat tijdens de zitting iets verklaart wat hij niet kan hardmaken. Daarvoor is dan wel weer de tuchtrechtspraak, dus er zijn mogelijkheden om dat te redresseren, maar om allerlei wellicht onnodige procedures te voorkomen, kan ik mij voorstellen dat een schriftelijke verklaring zinvol is. Er zou anders sprake zijn van dwangarbeid. Ik vraag de minister om dit punt nog eens toe te lichten. Ik heb aarzelingen. Het desbetreffende onderdeel van het amendement van collega Schutte sprak mij aan.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Is het door de heer Dittrich genoemde gevaar dat taakstraffen worden ondergraven omdat zij niet ten uitvoer gelegd kunnen worden, reëel? Een rechter kan – voor de advocaat onverwacht – geconfronteerd worden met het aanbod van de officier tot werkstraf. De advocaat gaat daarop in. Bij het opleggen van een werkstraf is de motivatie van de verdachte altijd buitengewoon belangrijk. Is er sprake van een reëel gevaar? Je moet geen oplossing willen bedenken, waarvoor allerlei procedurele waarborgen geboden moeten worden, voor een probleem dat wellicht niet reëel is.
De heer Dittrich (D66):
Als een advocaat spontaan "ja" zegt ten behoeve van zijn cliënt op het aanbod dienstverlening, kan een rechter niet weten dat dit niet goed is doorgesproken met de verdachte, als de advocaat daarvan geen melding maakt. Wellicht komt dit in een minderheid van de gevallen voor, maar omdat wij een verbod op dwangarbeid hebben – dat is opgenomen in het Verdrag van Rome – is het te overwegen om een schriftelijke verklaring te verlangen. Ik heb daarover geen amendement ingediend, omdat deze discussie in het kader van de wetsgeschiedenis ook al van belang is. Ik moet zeggen dat ik het geen gekke gedachte vind.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Er wordt toch vrij nauwkeurig gelet op de motivatie voor de werkstraf. De organisatie waarbij de werkstraf ten uitvoer gelegd wordt, mag niet belast worden met iemand die absoluut niet wil. Ik heb enigszins het idee dat het een papieren kwestie is.
De heer Dittrich (D66):
Als een rechter een werkstraf oplegt en iemand begint er al niet aan, moet de officier van justitie die straf weer omzetten. Daarvoor geldt een aparte procedure. Ik wil dat voorkomen, want dat is nogal bureaucratisch. Je kunt ook meer zekerheid in de voorfase verlangen.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Dittrich voorstelt dat als er tijdens de zitting een taakstraf wordt opgelegd, de advocaat zijn cliënt kan raadplegen in een schorsing, om alsnog een machtiging te krijgen. Stemt dat overeen met de gedachte om het verzoek om taakstraffen gemakkelijker te honoreren? Komt er door het voorstel van de heer Dittrich geen drempel die de toepassing van taakstraffen bemoeilijkt?
De heer Dittrich (D66):
Ik denk dat dit geen extra drempel is. Ik heb het over het geval waarin in de eerste plaats de verdachte niet op de zitting is en de advocaat wel, en in de tweede plaats de advocaat een en ander niet met zijn cliënt heeft doorgesproken. Het is dan zinvol dat de advocaat probeert contact op te nemen tijdens een korte onderbreking van de zitting om dit punt met zijn cliënt door te spreken. Als dat niet lukt en hij gaat op de zitting akkoord met een taakstraf, dan kan dat een risico zijn dat uiteindelijk kan uitmonden in een omzettingsprocedure door de officier van justitie.
De heer Vos (VVD):
Deelt de heer Dittrich mijn inschatting dat uitbreiding van de taakstraffen met name uit de verstekzaken moet komen?
De heer Dittrich (D66):
Nee, die inschatting deel ik niet. Ik vind dat de wettelijke mogelijkheden voor het opleggen van taakstraffen verruimd moeten worden. D66 is in beginsel absoluut niet enthousiast over gevangenisstraffen. Zij wil wel graag verruiming van de mogelijkheden van een taakstraf, maar dat moet liefst wel met instemming van de verdachte. Nogmaals, het heeft geen enkele zin om iemand te veroordelen om te gaan werken, als hij dat van tevoren niet wil.
De heer Vos (VVD):
U kent de richtlijn die door de procureurs-generaal is uitgevaardigd, dat voor alle straffen waarvoor een halfjaar gevangenisstraf kan worden toegepast, in beginsel een taakstraf moet worden gevraagd. Deze wordt ook uitgevoerd. Als wij daarnaast de taakstraffen zouden willen uitbreiden, moeten wij dat halen uit gevallen waarbij de verdachte niet op de zitting aanwezig is geweest, dus toch uit de verstekzaken.
De heer Dittrich (D66):
Het verschil tussen het voorstel van de regering en de huidige praktijk is dat een schriftelijk aanbod van de verdachte in de huidige praktijk noodzakelijk wordt geacht. In het voorstel kan het zijn dat een advocaat op de zitting, zonder dat er een schriftelijk voorstel is, in het belang van zijn cliënt denkt te moeten zeggen dat hem een taakstraf moet worden gegeven. Dat is het verschil. Als je een verruiming van taakstraffen krijgt, zal het vaker voorkomen dat iemand wordt veroordeeld om te gaan werken, terwijl hij dat zelf niet wil. Dat is het kernpunt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik onderschrijf datgene wat collega Dittrich heeft gezegd en het amendement van collega Schutte, maar ik wil mevrouw Kalsbeek iets vragen. Zij vindt dat de instemming van de verdachte bij zo'n dienstverlenende taak van groot belang is. Er is toch niemand bij gebaat dat er een spanning is tussen de verdachte en zijn raadsman? Het is toch veel beter dat een uitspraak is gebaseerd op een verdachte en een advocaat die op één lijn zitten?
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Inderdaad is niemand gebaat bij die spanning, maar de vraag is wie de verantwoordelijkheid moet dragen voor het voorkómen van die spanning. Is dat de samenleving, door een dure procedure en door meer tijd van de officier te vragen? Of is dat de verdachte zelf? De verdachte heeft zijn volle rechten, maar hij verkiest zelf om daar geen gebruik van te maken, al dan niet bewust, want misschien is hij een junk en is hij daar niet toe in staat. Daarmee neemt hij een risico. Dat is zijn eigen afweging. Ik wens dat het risico dat hij neemt dan ook bij hem ligt, en niet bij de samenleving, want je mag toch wel stellen dat het OM uiteindelijk optreedt namens de samenleving. Dat is mijn achterliggende redenering.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Daar kan ik in meegaan. De samenleving is gebaat bij een efficiënte gang van zaken. Als er uiteindelijk een tweede procedure gestart moet worden, zoals collega Dittrich zegt, dan gaan wij weer terug naar af.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Mijn inschatting is ook anders dan die van de heer Dittrich. Mijn inschatting is dat de rechter dat niet zal doen als de verdachte niet aanwezig is zodat de rechter niet kan toetsen of er enige bereidheid is bij de verdachte om een werkstraf op zich te nemen. Als dat allemaal anders uitpakt, zien wij wel verder, maar ik denk dat niet. Ik zou nog verder willen gaan. Ik heb zo mijn bedenkingen bij een officier die een werkstraf vraagt terwijl hij de verdachte niet kent. Ik denk dat dit niet verstandig is.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! D66 vindt het logisch dat een advocaat afstand kan doen van appèl, nadat hij daarover met zijn cliënt contact heeft gehad. Mocht de cliënt later ontkennen dat hij een dergelijke machtiging aan zijn advocaat heeft verstrekt, dan is dat een probleem dat niet zozeer de Staat regardeert. D66 verwacht dat advocaten zeer spaarzaam namens hun cliënt een dergelijke afstandsverklaring zullen ondertekenen op de griffie, want wat is voor hen het voordeel? Ik vraag dat ook aan de minister.
Wat betreft het probleem van de machtiging van de advocaat en de cliënt wil ik meteen even reageren op het uitgedeelde amendement van collega Vos. Ik ben er geen groot voorstander van om het woord "uitdrukkelijk" te vervangen door "schriftelijk", want dan zal de zin luiden dat de advocaat ter zitting verklaart schriftelijk gemachtigd te zijn. Je kunt wel zeggen: toon aan dat je schriftelijk gemachtigd bent, dus laat die schriftelijke machtiging zien, maar ik vind het raar om te verklaren dat je schriftelijk gemachtigd bent. Een advocaat kan ook verklaren dat hij mondeling gemachtigd is. Ik zie daar geen winstpunt in.
Voor D66 is het van belang om te bekijken of de nieuwe regeling in de praktijk voldoet. Ik vraag de regering of zij bereid is te onderzoeken wat de effecten van deze nieuwe regeling in de praktijk zullen zijn, bijvoorbeeld door een onderzoek na drie jaar om te kijken hoe zij in de praktijk werkt en wat de ervaringen van de advocatuur hiermee zijn. Bij het bespreken van dat evaluatierapport kunnen wij wellicht kijken of het noodzakelijk is bepaalde aspecten te veranderen.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Ik heb, in vergelijking met mijn collega's, een relatief korte bijdrage. De PvdA-fractie vindt dat het wetsvoorstel gedegen is voorbereid, niet alleen hier, maar daarvoor al in de commissie-Moons. Ik heb nog wel enkele kanttekeningen.
Dit wetsvoorstel wordt nu geïsoleerd behandeld van een aantal andere wetsvoorstellen die op het terrein van strafvordering aan de orde zijn. Er zijn al een paar voorbeelden genoemd, zoals het wetsvoorstel met betrekking tot verzet. Ook de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek is straks aan de orde. De minister zegt daarvan dat zij na de parlementaire enquêtecommissie geen ingrijpende wijzigingen verwacht. Ik heb moeite om mij dat voor te stellen, maar dat kan aan mij liggen. In ieder geval krijgen wij nu dus verschillende trajecten achter elkaar. Voor de rechtspraktijk vind ik dat eerlijk gezegd niet zo vreselijk gelukkig: je moet je elke keer weer instellen op een nieuw regeltje, een afwijkende procedure of een iets andere vormvereiste. Ik had eigenlijk veel liever gezien dat het hele pakket samen de Kamer had bereikt, hoezeer wij onszelf daarmee – dat onderschat ik geenszins – ongetwijfeld ook belast zouden hebben. Dit is voor mij geen reden om het wetsvoorstel nu tegen te houden of de stemming op te houden, maar ik wil dit hier wel gezegd hebben, opdat wij de volgende keer proberen om dit te voorkomen.
In de inbreng voor het verslag heeft de PvdA-fractie vragen gesteld naar aanleiding van de kritiek die op dit wetsvoorstel is gekomen van De Hullu en Plaisier in "Delict en delinquent". Zij vinden het te ver gaan om de zaak in alle gevallen waarin de raadsman is opgetreden terwijl de verdachte zelf afwezig is, als contradictoir aan te merken. Er bestaat geen bezwaar als er een goed contact is geweest en als de verdachte in overleg met de advocaat niet verschijnt. Het kan echter ook zijn dat er, weliswaar summier, contact is geweest met de advocaat, maar dat de advocaat toch verrast is door de afwezigheid van de verdachte. De junks zijn al een paar keer ten tonele gevoerd, want bij die groep van veel voorkomende zaken kun je je dat inderdaad voorstellen. Het kan dan natuurlijk zinvol zijn dat de advocaat opmerkingen maakt. Dat mag nu niet meer; althans: zodra hij zijn mond opendoet, is de zaak contradictoir geworden en is het een zaak op tegenspraak. De advocaat zou daar nu dus sneller van kunnen afzien, omdat hij weet dat dit vergaande consequentie heeft voor de appèltermijnen.
De winst van het wetsvoorstel lijkt dus eerlijk gezegd tamelijk beperkt. De minister geeft de efficiencywinst aan als een van de motieven voor dit wetsvoorstel. Er is echter alleen efficiencywinst te boeken als advocaten zich niet al te terughoudend opstellen in het stellen dat zij zijn gemachtigd. Het risico dat zij zich wel terughoudend opstellen, acht ik eerlijk gezegd niet eens zo klein. De conflictregeling tussen advocaat en verdachte is immers niet anders dan dat de cliënt, de verdachte, zich gewoon tot de Orde van advocaten kan wenden, een beroep kan doen op het tuchtrecht of misschien een civiele actie kan beginnen. Dat is natuurlijk niet een heel snelle en adequate procedure en een advocaat zal al gauw willen voorkomen dat hij met het tuchtrecht wordt geconfronteerd. Het zou mij dus niet verbazen als de terughoudendheid van de advocaten zou toenemen en als er meer zaken met verstek zullen zijn. Wij weten dat niet; wij moeten zien hoe dat uitpakt.
Ik ben het wel met de minister eens dat voorkomen moet worden dat de situatie ontstaat dat de verdachte geheel vrijblijvend de uitkomst van de behandeling van zijn zaak, waar zijn advocaat het woord heeft gevoerd, afwacht en al naar gelang het tempo waarin het openbaar ministerie erin slaagt de zaak te betekenen, bedenkt of hij wel of niet in hoger beroep gaat.
Een andere casus betreft de gevallen waarin er op zichzelf wel goed overleg is tussen de advocaat en zijn cliënt. Dan is de betekening op zichzelf geen probleem en valt er niet zoveel tijdwinst te behalen. Dat hebben wij al vastgesteld. Ook daar is de efficiency dus geen overwegend argument. In de gevallen waarin het contact tussen advocaat en cliënt summier is geweest, de verdachte onverwacht – ook voor de advocaat onverwacht – niet ter zitting verschijnt en de advocaat vanwege de vergaande consequenties afziet van het doen van zinvolle mededelingen over die zaak – hij weet immers niet of hij zijn cliënt nog kan bereiken – kan, gelet op de arresten van het EHRM in de zaken Lala en Pelladoah, alsnog een schending van artikel 6 van het EVRM worden aangenomen. In hoeverre acht de minister dat laatste aspect een reëel probleem?
Voorzitter! Ten slotte heb ik een vraag aan de heer Vos. Hij wil "uitdrukkelijk" vervangen door "schriftelijk". Hoe dan als men niet schrijven kan of geen Nederlands schrijven kan? Moet het dan worden vertaald?
De heer Vos (VVD):
Dan zet men maar een kruisje.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Dat vind ik minder uitdrukkelijk dan gewoon uitdrukkelijk.
De heer Vos (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel is al grondig schriftelijk voorbereid. Ik wil volstaan met het aansnijden van drie onderwerpen.
In eerste instantie artikel 279 betreffende de rol van de advocaat bij afwezigheid van de cliënt oftewel de verdachte. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister dat bij afwezigheid van een verdachte het aan de prudentie, de verantwoordelijkheid van de advocaat wordt overgelaten om te bepalen of hij zich in staat acht de verdediging te voeren. Graag zou ik drie situaties willen bespreken waarin dit probleem zich kan voordoen. A. In eerste instantie het geval waarbij de cliënt niet bereid is of geïnteresseerd is ter zitting zijn zegje te doen en zijn advocaat opdracht heeft gegeven het voor hem te doen. Bij de economische politierechter en bij de meervoudige economische kamer komt dit al vaak voor en mag het ook al. B. De cliënt of de verdachte is verhinderd ter zitting te verschijnen en zijn advocaat probeert op de zitting alsnog uitstel te vragen. C. De cliënt of de verdachte blijft zonder enige vooraankondiging weg op de zitting.
In situatie A zal zich geen probleem voordoen. Het doet zich al voor bij de economische politierechter en de meervoudige economische kamer. In situatie B en C wordt het voor de advocaat in beginsel mogelijk om op tegenspraak het woord te voeren. Met name in geval C waarin de advocaat verwacht dat de verdachte komt en de verdachte weg blijft, zal de keuze moeilijk worden om te besluiten wat in dat geval prudent is. De advocaat zal het in dat geval niet snel verantwoord achten zijn cliënt zomaar te binden zonder daartoe expliciet gemachtigd te zijn. De efficiency van het strafproces kan er evenwel ook bij gediend zijn dat in geval C de zitting toch doorgang vindt. Het belang van de verdachte hoeft er niet door te worden geschaad, omdat immers de advocaat verondersteld wordt de zaak te hebben voorbereid.
Nu zegt artikel 279: "De verdediging is mogelijk als de advocaat uitdrukkelijk is gemachtigd." Nu klinkt uitdrukkelijk heel erg krachtig. Toch wordt er nauwelijks een inhoudelijke betekenis aan gegeven. De verwachting kan worden uitgesproken dat in de praktijk de advocaat een schriftelijke machtiging van zijn cliënt zal vragen. Het is verstandig als in de wet het begrip "uitdrukkelijk" wordt vervangen door "schriftelijk". Wij willen dat iets bijzonders wordt gedaan. Er moet een uitdrukkelijke machtiging zijn.
De heer Dittrich (D66):
Dan komt artikel 279, lid 1, te luiden: "De verdachte die niet is verschenen kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe schriftelijk te zijn gemachtigd." Moet die advocaat die schriftelijke machtiging aan de rechtbank laten zien?
De heer Vos (VVD):
De advocaat kan die schriftelijke machtiging aan de rechtbank laten zien als de rechtbank het vraagt. Het Europese Hof vraagt, niet te veel beletsels te creëren om de advocaat in staat te stellen zijn zegje te doen. De wettelijke waarborg is dat de advocaat een machtiging behoort te hebben. Het is aan de rechtbank om in incidentele gevallen te controleren of die schriftelijke machtiging er is.
De heer Dittrich (D66):
Maar dan is er toch helemaal geen winst bij het vervangen van het woord "uitdrukkelijk" door "schriftelijk"?
De heer Vos (VVD):
Er is wel winst. Als de wet een schriftelijke machtiging eist, dan stimuleren wij de advocatuur in kwestie om meer ruimte te krijgen om de zaak ter zitting af te handelen.
De heer Dittrich (D66):
Is dat niet een organisatorische kwestie die geldt tussen de advocaat of de advocatuur en zijn cliënten? Daarin hoeft de wetgever zich toch niet te mengen?
De heer Vos (VVD):
Het is ten dele een organisatorische kwestie tussen de cliënt en de advocaat. Het is ook een zaak die de wetgever aangaat, omdat wij als wetgever willen dat ook in verstekzaken de zaak doorgang kan vinden. Wij willen geen weifelende advocaten die mogelijk bij de zaak weg zullen blijven.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Verdachten die niet schrijven kunnen... Ach, dat is wat flauw, maar in de kern heeft het er wel mee te maken. De vraag is of schriftelijk wel zo veel uitdrukkelijker is. Hoe zal het gaan? Er zal natuurlijk een soort standaardpapier worden ontwikkeld op advocatenkantoren en men wordt geacht zijn handtekening c.q. een kruisje te zetten. Ik vraag mij af of dat type machtiging uitdrukkelijker is dan wat er nú staat; nu is de vorm vrij.
De heer Vos (VVD):
Het zou een eenvoudige machtiging kunnen zijn, waarin wordt gesteld dat de advocaat of raadsman vrij is al datgene te doen en na te laten wat hij ter zitting nodig acht ten behoeve van zijn cliënt. Interessant is natuurlijk dat in het wetsvoorstel al het woord "uitdrukkelijk" is gehanteerd. De wetgever wil dus al iets bijzonders. Het enige wat ik doe, is het woord "uitdrukkelijk" praktisch invullen door het woord "schriftelijk" te introduceren.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Hoe moet het dan bij onverwacht niet verschijnen van de verdachte? In de huidige situatie stelt de advocaat dan: ik ben uitdrukkelijk gemachtigd, punt. Wij hopen dan maar dat dat inderdaad zo is. Echter, als de eis "schriftelijk" wordt gesteld, kan de advocaat zo niet meer handelen.
De heer Vos (VVD):
Als de verdachte niet op de zitting verschijnt en de advocaat zo'n machtiging heeft, weet de advocaat zeker dat de zaak doorgang kan vinden. Daarmee is de efficiency van het strafproces gediend omdat de voorbereide advocaat zijn zegje kan doen.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Maar nu de andere kant. De cliënt komt ook voor de advocaat onverwacht niet opdraven. De advocaat heeft dan geen schriftelijke machtiging bij zich. Daarop had hij immers niet gerekend.
De heer Vos (VVD):
Ik verwijs naar de inbreng van de Orde van advocaten. Daarin wordt de verwachting uitgesproken dat de advocaat zeer snel geneigd zal zijn zich dan niet gemachtigd te achten.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Dat is juist mijn punt. Daarmee wordt die al dan niet vermeende efficiencywinst geringer. Dan zal een advocaat inderdaad het risico niet kunnen nemen.
De heer Vos (VVD):
Ik begrijp niet goed wat u bedoelt.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Toch is het simpel. Voor de advocaat verschijnt onverwacht zijn cliënt niet. Hij wist dat niet en had erop gerekend dat zijn cliënt er wél zou zijn. Hij staat vervolgens op basis van het onderhavige wetsvoorstel voor de vraag: wat zal ik doen, zal ik wel of niet het woord nemen? Die keuze is aan hem. Echter, als gebeurt wat u wilt en de advocaat geen schriftelijke machtiging op zak heeft, heeft hij in de geschetste situatie geen keuze meer. Daarmee is de efficiency niet gediend.
De heer Vos (VVD):
Ik speel juist in op de situatie waarin de verdachte zonder enige mededeling niet verschijnt. Als de advocaat in die situatie toch de zaak wil doen en geanticipeerd wil zijn om zonder enige bezwaar de zaak te doen, is het verstandig dat hij zich laat machtigen.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Als alle advocaten verstandig anticiperen, heeft u gelijk. Dat klopt, maar als ze het niet zo doen, werkt het omgekeerd.
De heer Vos (VVD):
Als het niet gebeurt, ontstaat de situatie waarin de advocaat ter zitting aanwezig is, de rechtbank zaken wil doen, maar de verdediging niet kan plaatsvinden. Immers, wat is er aan de hand? Waarom is de verdachte niet aanwezig?
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Dit is natuurlijk wel een extra "blokkadetje" als je het afzet tegen de Europese rechtspraak.
De heer Vos (VVD):
Het raffinement is natuurlijk dat het géén blokkade is.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Een "blokkadetje". Uitdrukkelijk wordt gesteld dat geen eisen mogen worden gesteld aan de manier waarop de verdediging handelt, de kwaliteit van de verdediging, machtigingen enz.
De heer Vos (VVD):
Dat doe ik ook niet.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
U introduceert het begrip "schriftelijk".
De heer Vos (VVD):
De advocaat moet nu verklaren dat hij "uitdrukkelijk" gemachtigd is.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Ik vind "schriftelijk" een strenger vormvereiste.
De heer Vos (VVD):
Wat blijft is dat de advocaat iets verklaart. Hem wordt gevraagd: heeft u een schriftelijke machtiging, ja of neen? Als het antwoord "ja" is, kan de zaak doorgang vinden.
De heer Koekkoek (CDA):
Het Europese Hof voor de rechten van de mens heeft in de zaken Lala en Pelladoah gesteld dat er geen onnodige formaliteiten mogen worden voorgeschreven. Valt uw amendement nu niet in de categorie van "onnodige formaliteiten"? Men kan zelfs de vraag stellen of men met de term "uitdrukkelijke machtiging" niet te ver gaat en of niet ook een stilzwijgende machtiging voldoende is.
De heer Vos (VVD):
Ik denk dat het geen onnodige formaliteit is, maar ik vraag ook u om nog eens goed over deze zaak na te denken. Ik heb u horen zeggen dat u de efficiency van het strafproces wenst te bevorderen. Uit de inbreng van de mannen en vrouwen om wie het in dezen gaat, blijkt dat men daar niet onvoorbereid gaat staan, zonder schriftelijke machtiging. Het voorstel dat ik nu doe, formaliseert dus wat in de praktijk waarschijnlijk nodig geacht zal worden. Het bevordert juist ook de efficiency.
Ik kom nog even op het verdrag terug. Ik heb al tegen mevrouw Kalsbeek gezegd: als het alleen maar bij een verklaring blijft, is het naar mijn mening geen onnodig beletsel.
De heer Koekkoek (CDA):
Wij zullen het antwoord van de minister afwachten, maar ik vrees dat deze wetgeving het niet lang zal houden in het licht van de rechtspraak.
De heer Vos (VVD):
Ik vrees dat u, als u mij niet steunt, wellicht moet ervaren dat de efficiency van het strafproces niet gediend wordt.
De heer Koekkoek (CDA):
Ik bedoel: als ik uw amendement steun, zal de wet het niet houden.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik vraag ook de aandacht van de minister voor artikel 314, tweede lid. Daarbij gaat het om een wijziging van de tenlastelegging op de zitting. Daarin staat nu dat na enige onderbreking, ook ten aanzien van de raadsman die op grond van artikel 279 de zaak behartigen mag, de procedure kan worden voortgezet. Waaraan moet gedacht worden als het gaat om een korte onderbreking? Acht de minister dit niet in strijd met de basisgedachte om de aanwezige advocaat die stelt dat hij gemachtigd is en volledig gemachtigd is, alsnog de mogelijkheid te bieden om een schorsing te vragen? Hij is gemachtigd en hij kan zaken doen, dus hij heeft geen beperkte onderbreking nodig. Dat opent de deur voor creatief gebruik. Als er namelijk onwelgevallige wijzigingen in de tenlastelegging komen, vraagt men uitstel of onderbreking om met de man of de vrouw op de achtergrond te gaan praten. Dat past dat niet bij de basisgedachte: is iemand gemachtigd, dan mag hij doen wat hij wil.
De heer Dittrich (D66):
De rechter kan het gevoel hebben dat de advocaat traineert bij een vrij duidelijke wijziging in de tenlastelegging. Als die wijziging in een oogopslag beoordeeld kan worden en als de advocaat toch zijn cliënt wil bellen, daarvoor uitstel nodig heeft en vraagt om het een paar uur later te behandelen, kan de rechter dat verzoek van de advocaat toch afwijzen en mededelen dat zij gewoon doorgaan?
De heer Vos (VVD):
Ik denk dat de rechter de zaken heel zorgvuldig en rustig zal overwegen en wellicht snel geneigd is om een verzoek voor een korte onderbreking te honoreren. Ik wil alleen maar anticiperen op mogelijk creatief gebruik van het recht om een onderbreking te vragen, als er al van uit wordt gegaan dat de man of de vrouw die daar staat het recht heeft om te besluiten en gemachtigd is. Dan heb je het niet nodig.
De heer Dittrich (D66):
Als u creatief gebruik wilt voorkomen, gaat u ervan uit dat dit een slechte zaak zou zijn. Mijn stelling is de volgende. Als de advocaat zo'n verzoek doet dat onredelijk is, kan de rechter gewoon zeggen: dat doen wij niet; wij gaan gewoon door.
De heer Vos (VVD):
Ik verwacht dat de rechter niet altijd in staat is om de precieze achtergrond te bevroeden en dat hij daarom vrij snel geneigd zal zijn om enige onderbreking en daarmee vertraging, misschien wel voor onbepaalde tijd, van de procedure mogelijk te maken.
De heer Dittrich (D66):
Maar de advocaat moet zijn verzoek voor een korte onderbreking toch motiveren? Hij moet toch redenen aangeven waarom hij met zijn cliënt contact wil hebben?
De heer Vos (VVD):
De volgende situatie kan zich voordoen. De man of de vrouw staat daar en zegt: u wijzigt de tenlastelegging en ik heb net gezegd dat ik gemachtigd ben. Direct daarna wordt de tenlastelegging gepresenteerd. Vervolgens zegt hij of zij, waarschijnlijk aan het begin van de procedure: nu moet ik even bellen. Dat is toch volstrekt onlogisch?
De heer Dittrich (D66):
Dat hangt af van de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging.
De heer Vos (VVD):
U weet toch wanneer de tenlastelegging gewijzigd moet worden? Dat geschiedt namelijk voordat de zaak aangebracht wordt. Dus de rechter heeft gezegd: u staat hier en is het allemaal goed? Hij krijgt als antwoord: ja, ik ben gemachtigd. Vervolgens zegt de officier: de man moet terechtstaan, maar ik wil vooraf nog even de tenlastelegging wijzigen. De vraag die daar direct op volgt, is: mag ik even bellen of mag ik even om schorsing vragen?
De heer Dittrich (D66):
De rechter kan dan het volgende zeggen: het is hetzelfde feit en het is zo duidelijk; er worden enkele kennelijke schrijffouten of wat dan ook gewijzigd, dus uw verzoek is niet nodig, want u bent gemachtigd. Maar als het om een iets substantiëlere wijziging gaat, lijkt het mij niet onredelijk dat de advocaat met zijn cliënt contact zoekt. Dat is toch aan het oordeel van de rechter over te laten?
De heer Vos (VVD):
Wij worden het hier helaas niet over eens. Hij kan drie zinnen daarvoor gezegd hebben: ik ben hier gemachtigd. Hij kan drie zinnen daarna zeggen: maar ik ben toch niet helemaal gemachtigd. Ik vind dat onlogisch en afbreuk doen aan de goede gang van zaken bij het proces.
Minister Sorgdrager:
De discussie lijkt nu de verkeerde kant uit te gaan, uitgaande van een verkeerde veronderstelling. De heer Vos denkt dat een wijziging van de tenlastelegging vóór de terechtzitting moet worden aangebracht. Dat is echter een misverstand. Het kan juist tijdens de zitting gebeuren. Dan is er voor een advocaat natuurlijk een reden om dat te willen bestuderen, afgezien van de vraag of hij met zijn cliënt wil overleggen. Daar moet de discussie zich op toespitsen.
De heer Vos (VVD):
Ik ga er niet van uit dat het voor de terechtzitting plaatsvindt, maar dat het in de zeer prille aanloopfase van de zitting plaatsvindt. Laat dit een terechte aanscherping zijn. Het is dus niet halverwege dat er gewijzigd wordt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wil de heer Vos hiermee zeggen dat hij uitsluit dat een wijziging van de tenlastelegging optreedt gaandeweg?
De heer Vos (VVD):
Hoe komt u nu op een dergelijke vraag?
De heer Rabbae (GroenLinks):
U wilt dat het aan het prille begin van een procedure plaatsvindt. Stel dat dit niet kan.
De heer Vos (VVD):
Dat is een ander onderwerp. Ik wil daar graag eens met u over praten, maar op dit moment vind ik het niet relevant om daarop in te gaan.
Wij praten nu over een raadsman die gemachtigd is. Wij mogen ervan uitgaan dat die in staat is om zaken te doen. Daarmee vind ik het innerlijk tegenstrijdig om toch een achterdeurtje open te houden om even te bellen met "centraal beheer".
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Vos wil creatief gebruik vermijden, maar ik ben bang dat hij toch terechtkomt in een onzorgvuldige procedure. Dat moeten wij echt niet hebben. De vraag is waarom hij de rechter zelf niet in staat acht om al dan niet in te gaan op de al dan niet legitieme motieven van de advocaat om op een gegeven moment met zijn cliënt contact op te nemen. De rechter als onafhankelijk persoon is daartoe toch in staat? Waarom is hij daartegen?
De heer Vos (VVD):
Ik acht de rechter tot veel in staat en ik acht de rechter ook tot veel zorgvuldigheid in staat. Als hem een redelijk ogend verzoek bereikt, zal de rechter toch vrij snel de neiging hebben om het verzoek tot een korte onderbreking van een week, enige weken of enige periode te honoreren. Wij praten niet vanuit de rechterskant of vanuit de advocatenkant, maar vanuit de wetgevende kant. Dan vind ik het wettelijk onnodig om als een volledig gemachtigd iemand ter zitting staat, alsnog de mogelijkheid te bieden om te schorsen om redenen zijn machtiging aangaande.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik heb steeds willen begrijpen dat de VVD toch staat voor een zorgvuldige rechtsprocedure. Dit is geen bewijs daarvan.
De heer Vos (VVD):
Ik denk dat u het gewoon niet begrijpt, maar ik wil het u graag nog eens uitleggen.
Artikel 264 betreft het probleem wanneer de officier mag weigeren om getuigen op te roepen. Anticiperend op een eventuele visactie, stel dat er een tipgever of informant is in een zaak en dat er van de kant van de raadsman een belang is of een wens bestaat om te ontdekken wie de informant of tipgever is. Dan kan het feit zich voordoen – je ziet het zich ook steeds meer voordoen – dat een grote ballon van getuigen wordt opgeroepen, zonder dat precies duidelijk is wat de rol van die getuigen is. Het zijn allemaal mensen die in de omgeving van de verdachten een mogelijke rol hebben gespeeld. De achterliggende gedachte kan zijn om uit te vinden wie de tipgever of de informant is. Ik heb de minister gevraagd wat er in zo'n geval kan gebeuren. Het schriftelijke antwoord dat is gegeven, luidt dat het vermoeden dat de verdediging andere motieven heeft bij de oproeping – bijvoorbeeld een visexpeditie – niet als weigeringsgrond kan dienen. Ik wil de minister vragen dat antwoord te spiegelen aan de aanbevelingen van de enquêtecommissie. Daar is de mogelijkheid geopend dat wellicht de officier besluit bepaalde processtukken met instemming van de rechter-commissaris buiten het geding te houden als er een zwaarwegend opsporingsbelang is. Dit is slechts een aanbeveling en geen wetgeving. Maar de mogelijkheid wordt geopend dat stukken, waar bijvoorbeeld aansturingsinformatie en dergelijke in kunnen staan, tijdelijk of langdurig op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang even buitenboord blijven. Uit die stukken kan ook de identiteit van de tipgever blijken.
Voorzitter! De laatste vraag die ik aan de minister wil stellen, luidt als volgt. Stel nu dat de officier met de tipgever een afspraak gemaakt heeft en de tipgever wordt toch in zo'n visexpeditie, in zo'n grote groep van getuigen gehoord, wat is dan de rol van de officier?
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De minister zal morgenmiddag antwoorden.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-4423-4434.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.