Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden ten geleide van een lijst van beslispunten en de brief van de minister van Justitie houdende een reactie op de beslispunten (24072, nrs. 25 en 46)

, en van:

- de motie-Dittrich over een periodiek voortgangsverslag (24072, nr. 40);

- de motie-Schutte over het beroep op het belang van de Staat (24072, nr. 42);

- de motie-Schutte c.s. over een parlementair onderzoek naar de resultaten van de enquête (24072, nr. 43).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Hierbij is ook aan de orde de schriftelijke reactie van de enquêtecommissie op de moties die over de lijst van beslispunten zullen worden ingediend.

De voorzitter van de enquêtecommissie, de heer Van Traa, heeft mij gevraagd het woord te mogen voeren. Ik stel voor, hem daartoe de gelegenheid te geven, nadat de inbreng van de Kamer is voltooid en voorzover het gaat om zakelijke informatie.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Wij hebben deze week een strikte procedure afgesproken voor de indiening van de moties, om tijd te besparen. De moties die tijdig zijn ingediend en inmiddels zijn rondgedeeld, behoeven niet te worden voorgelezen. Alle volgende moties moeten uiteraard wél worden voorgelezen.

Er is in de loop van de voorbereiding van dit debat onduidelijkheid gerezen over de nummering van de beslispunten. Om die onduidelijkheid op te heffen, stel ik voor in paragraaf 10.7.2 de beslispunten te nummeren als 6.1 t/m 6.8. Met deze aangepaste nummering is rekening gehouden in de reeds op schrift gestelde moties.

Aldus wordt besloten.

De voorzitter:

Om te vermijden dat ruim dertig keer gevraagd moet worden of een motie voldoende wordt ondersteund en dus deel kan uitmaken van de beraadslaging, wil ik nu al voor de moties op de stukken nrs. 48 t/m 82 (24072) in afwijking van het Reglement van orde in één keer nagaan of zij voldoende worden ondersteund.

Naar mij blijkt, is dit inderdaad het geval, zodat al deze moties thans deel uitmaken van de beraadslaging.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat ook opsporingsmethoden en -handelingen die geen inbreuk maken op grondrechten van burgers, een wettelijke basis dienen te hebben;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) aan de tekst van beslispunt 6.1. dient te worden toegevoegd: "Voor opsporingsmethoden en -handelingen die geen inbreuk maken op grondrechten en ook anderszins geen overmatig risico voor de overheidsorganisatie inhouden wordt de wettelijke basis in een zogenaamd 'restartikel' neergelegd.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 48 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de genoemde fase III A moeilijk is te onderscheiden van fase III B;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25):

  • - in beslispunt 10 de zin "A. Fase waarin sprake is van duidelijke aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit." dient te vervallen;

  • - in beslispunt 10 de zinnen "Fase III A sluit aan bij de werkelijkheid dat vaak ook opsporingsactiviteiten verricht worden, zonder dat al sprake is van een verdenking of verdachte. De commissie gebruikt hiervoor de term 'duidelijke aanwijzingen van gepleegde strafbare feiten'." dienen te vervallen;

  • - in beslispunt 10 de genoemde fasen III B en C worden gewijzigd in respectievelijk fase III A, III B;

  • - de beslispunten 17, 21, 22, 23, 25i 28, 29, 31, 33, 34, 36, 50, 58, 59 en 61 eveneens in bovengenoemde zin worden aangepast,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 49 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - verschillende vormen van observatie wettelijk geregeld dienen te worden;

  • - voor een goede wettelijke regeling van observatie niet alleen tijdsduur het onderscheidend criterium dient te zijn;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25):

  • - in beslispunt 27 de zinsnede "van zes uur of minder" dient te vervallen;

  • - de beslispunten 28 en 29 worden samengevoegd tot beslispunt 28 en komt te luiden: "Observatie van langere duur kan worden toegepast in fase II en III. Welke autoriteit toestemming voor observatie dient te geven is afhankelijk van de duur en de intensiteit van de observatie.";

  • - beslispunt 30 wordt vernummerd tot 29 en na het woord "fototoestellen" wordt ingevoegd: "of apparatuur die naar bereik en werking daarmee te vergelijken is"...;

  • - beslispunt 31 wordt vernummerd tot 30;

  • - een nieuw beslispunt 31 wordt toegevoegd, waarvan de tekst luidt: "De wettelijke waarborgen rond observatie waaronder het criterium tijdsduur, komen aan de orde bij de nadere uitwerking in een wettelijke regeling.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Van Dijke, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 50 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een deal met een crimineel alleen onder toezicht van een rechter tot stand kan komen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in de tweede zin van beslispunt 45b het woord "kunnen" dient te vervallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 51 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat doorlatingen niet zijn toegestaan maar dat in een uiterste geval op deze regel een uitzondering mogelijk moet zijn mits de beslissing daartoe met de grootst mogelijke waarborg is omkleed;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 57 dient te worden vervangen door: "Ten aanzien van het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid geldt een algemeen verbod. Ten aanzien van genoemde goederen bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod door het College van procureurs-generaal, dat de beslissing tot ontheffing onmiddellijk ter kennis brengt van de minister van Justitie. Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld. De Kamer wordt periodiek gerapporteerd over eventuele doorlating.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Boogaard, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 52 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - het kabinet er terecht op wijst dat de verantwoordelijkheid van een recherche-officier betrekking heeft op de resultaten en de inhoud van de taakuitoefening van de recherche en de CID-afdeling;

  • - de verantwoordelijkheid voor de organisatie en het functioneren primair berust bij de korpsbeheerder;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25):

  • - in beslispunt 65 de tekst dient te worden vervangen door: "Onverminderd de beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder dient ten behoeve van elke politieregio een officier van justitie, ten minste van het niveau van een eersteklasser, als recherche-officier verantwoordelijk te zijn voor de organisatie en het functioneren van de recherche, inclusief CID en ondersteunende eenheden.";

  • - in beslispunt 87 de tekst dient te worden vervangen door: "Onverminderd de beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder draagt de recherche-officier ook de verantwoordelijkheid voor de organisatie en het functioneren van de CID-afdeling binnen het kernteam.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 53 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het door de commissie geformuleerde criterium voor CID-subject als te beperkt moet worden beoordeeld en dat tevens de categorie "grijze-veldsubjecten" dient te worden gehandhaafd;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 70 dient te worden vervangen door: "Het huidige criterium van CID-subject is te ruim. De CID-registers dienen een wettelijke basis te krijgen in de Wet op de politieregisters. De definitie van CID-subject dient in die wet te worden vervat en dient recht te doen aan zowel de rechtsbescherming als aan het opsporingsbelang. De huidige CID-registers dienen te worden opgeschoond hetgeen zal worden bezien in het licht van de besluitvorming over die wetgeving. De categorie 'grijze-veldsubjecten', wordt niet opgeheven. Alle CID-subjecten worden geregistreerd bij de NCID.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 54 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het geen aanbeveling verdient het aantal politiële infiltratieteams te binden aan een absoluut maximum;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 81, de tweede alinea dient te worden vervangen door: "Het beheer van politiële infiltratieteams berust bij de voor de kernteams verantwoordelijke korpsbeheerders respectievelijk bij de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken (overeenkomstig de regeling voor het LRT).",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 55 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de huidige Politiewet reeds een adequate conflictbeheersingsregeling bevat;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 106 de zinsnede "..., dient een conflictbeheersregeling, naar analogie van de regeling in de Politiewet uitkomst te bieden." wordt vervangen door: "..., dient de conflictbeslechting conform artikel 53 Politiewet plaats te vinden.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 56 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gezien de opdracht die de Kamer de parlementaire enquêtecommissie heeft verstrekt;

van oordeel, dat de commissie haar opdracht naar behoren heeft vervuld;

spreekt daarvoor haar waardering uit;

verzoekt het kabinet beleid en wetgeving te ontwikkelen op basis van het enquêterapport, de uitkomst van de debatten hierover in de Kamer en de aanbevelingen zoals vastgesteld door de Kamer,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 57 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het noodzakelijk is dat een definitie van opsporing in de wet wordt opgenomen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) aan de tekst van beslispunt 7 dient te worden toegevoegd: "Een definitie van opsporing wordt opgenomen in Titel VI, Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Korthals, Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 58 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een wetsvoorstel het geëigende middel is om de formulering van een definitie van opsporing vast te stellen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 9 dient te worden vervangen door: "Over de definitie van opsporing wordt aan de hand van een wetsvoorstel beslist. Proactieve opsporing dient te vallen onder de definitie van opsporing.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Korthals, Kalsbeek-Jasperse, Dittrich, Sipkes, Boogaard en Van Dijke.

Zij krijgt nr. 59 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het niet noodzakelijk is dat van alle relevante opsporingshandelingen ook proces-verbaal wordt opgemaakt;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 80 als volgt wordt gewijzigd: "Alle gebruikte opsporingsmethoden worden in de processen-verbaal vermeld. De in het kader van die methoden verrichte opsporingshandelingen behoeven niet noodzakelijkerwijs steeds in de vorm van een proces-verbaal te worden vastgelegd.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Korthals, Hillen en Boogaard.

Zij krijgt nr. 60 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in de beslispunten 117 t/m 123, en 125 t/m 128 aanbevelingen zijn gedaan ten aanzien van toekomstige enquêtes;

verzoekt het Presidium deze aanbevelingen in handen te stellen van de commissie voor de Werkwijze der Kamer, en haar te verzoeken binnen zes maanden voorstellen daaromtrent te doen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Korthals, Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 61 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - ook bij versterking van de positie van de rechter-commissaris het uitgangspunt dient te blijven, dat hij afstand houdt tot de opsporing;

  • - aard en omvang van mogelijke inbreuken op grondrechten aanleiding kunnen vormen om de rechter-commissaris een toetsende rol vooraf toe te kennen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 103 wordt vervangen door: "Onverminderd het uitgangspunt dat de rechter-commissaris afstand moet houden tot de opsporing, krijgt hij een belangrijker taak dan voorheen. Dit vereist een getalsmatige en inhoudelijke versterking van het rechter-commissariaat. Aan de hand van een in te dienen wetsvoorstel zal worden beslist in welke gevallen aard en omvang van een inbreuk op grondrechten een toets vooraf door de rechter-commissaris noodzakelijk maken.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Schutte, Hillen, Van der Vlies, Boogaard en Sipkes.

Zij krijgt nr. 62 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 89 de tweede volzin wordt vervangen door: "Bij de voorbereiding van deze wetgeving dient het bestaansrecht van de huidige bijzondere opsporingsdiensten te worden heroverwogen. Afhankelijk van het resultaat van deze heroverweging dient samenvoeging van genoemde diensten te worden overwogen.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Vlies en Boogaard.

Zij krijgt nr. 63 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat objectieve toetsingscriteria voor opsporingsmethoden een belangrijk algemeen uitgangspunt van opsporing zijn;

overwegende, dat hiertoe de effectiviteit van de in te zetten methode een belangrijk criterium is;

overwegende, dat tot op heden geen deugdelijk onderzoek naar de effectiviteit van in het verleden ingezette opsporingsmethoden in Nederland is gedaan;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) aan beslispunt 6.5 wordt toegevoegd, dat een uitgebreid onderzoek naar de effectiviteit van in het recente verleden ingezette opsporingsmethoden op korte termijn dient te worden verricht,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Hillen.

Zij krijgt nr. 64 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het in het belang van de opsporing kan zijn om ook de "handlangers" van de op te sporen personen af te kunnen tappen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de zin in de tekst van beslispunt 17: "Wel meent de commissie ... deelneemt (fasen III B en C)" dient te worden geschrapt,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Hillen.

Zij krijgt nr. 65 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat direct afluisteren van een persoon van wie een redelijk vermoeden bestaat dat deze een ernstig misdrijf zal plegen, mogelijk moet zijn;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de zinnen van beslispunt 21: "Direct afluisteren ... oplevert." in de tekst dienen te worden geschrapt, en dat tevens de beslispunten 22 en 23 dienen te worden geschrapt. In plaats daarvan dient te worden aangesloten bij het wetsvoorstel Opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel, zodat ook direct afluisteren in de proactieve fase van opsporing mogelijk wordt,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Hillen.

Zij krijgt nr. 66 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in de praktijk van opsporing het heimelijk betreden van afgesloten ruimten niet zijnde woonruimten om plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen, niet is te onderscheiden van het soortgelijk heimelijk betreden ter opneming van een situatie;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25):

  • - het onderscheid tussen de beslispunten 36a en 36b dient te vervallen;

  • - de beslispunten 36a en 36b worden vervangen door één beslispunt onder nr. 36, dat luidt: "Het heimelijk betreden van afgesloten ruimten zoals loodsen, erven en garages, niet zijnde woonruimten om plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen of ter opneming van de situatie, is mogelijk bij verdenking van ernstige misdrijven, gepleegd in georganiseerd verband (fasen III A en B), en op grond van verdenking van misdrijven zoals genoemd in de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De officier van justitie dient toestemming te geven en een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De rechter-commissaris kan ten aanzien van het gebruik van plaatsbepalingsapparatuur na een maand opnieuw toestemming tot gebruik verlenen voor een nader te bepalen periode. Inkijkoperaties dienen in de processtukken vermeld te worden, zoals volgt uit het vereiste van het opmaken van proces-verbaal.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Hillen, Sipkes, Boogaard en Van Dijke.

Zij krijgt nr. 67 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een informant en/of infiltrant in bepaalde gevallen als (bedreigde) getuige door het openbaar ministerie kan worden opgeroepen en daardoor het recht op getuigebescherming moet kunnen verkrijgen;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 46 de laatste alinea als volgt wordt gewijzigd: "Het getuigenbeschermingsprogramma is niet van toepassing op informanten en infiltranten tenzij zij getuigenis afleggen.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Hillen, Sipkes en Boogaard.

Zij krijgt nr. 68 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant teneinde de binnen te dringen criminele organisatie te kunnen oprollen, niet is toegestaan, maar dat in een uiterste geval op deze regel een uitzondering mogelijk moet zijn mits de beslissing daartoe met de grootst mogelijke waarborg is omkleed;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 54 dient te worden vervangen door: "Ten aanzien van de inzet van een criminele burgerinfiltrant geldt een algemeen verbod. Ten aanzien van een inzet van korte duur bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod door het College van procureurs-generaal, dat de beslissing tot ontheffing onmiddellijk ter kennis brengt van de minister van Justitie.

Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld. De Kamer wordt periodiek gerapporteerd over de eventuele inzet van een criminele burgerinfiltrant.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Hillen.

Zij krijgt nr. 69 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de beschrijving in de beslispunten 65 en 66, van de verantwoordelijkheden van de zaaksofficier en de recherche-officier aanleiding geeft te vrezen voor een onduidelijke verantwoordelijkheidstoedeling, hetgeen tot onderlinge conflicten zal kunnen leiden;

spreekt uit dat in genoemde lijst in beslispunt 66 de laatste volzin wordt vervangen door: "De functies van in het bijzonder de recherche-officier en de zaaksofficier dienen zo spoedig mogelijk een ondubbelzinnige omschrijving van taken en bevoegdheden te krijgen. Deze omschrijving dient te worden gebaseerd op een landelijke richtlijn. De zaaksofficier dient binnen de omschrijving de volledige verantwoordelijkheid voor de opsporingsactiviteiten binnen zijn zaak te kunnen dragen. En de noodzaak tot conflictbeslechting door de hoofdofficier dient te worden geminimaliseerd.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Hillen en Boogaard.

Zij krijgt nr. 70 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat onderzoek naar fenomenen die de aard en ernst van de georganiseerde criminaliteit weergeven van essentieel belang is voor de opsporing;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst in beslispunt 86 wordt vervangen door: "Het verrichten van fenomeenonderzoek is essentieel voor de uitvoering van een effectieve opsporingstaak. Indien mogelijk verrichten kernteams hun eigen fenomeenonderzoek. Onderzoeken van grotere omvang kunnen op verzoek van kernteams landelijk worden verricht door de CRI of door externe onderzoeksinstellingen.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Hillen.

Zij krijgt nr. 71 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het inzetten van burgerinfiltranten door politie en justitie grote risico's met zich meebrengt voor zowel de burgerinfiltrant als voor politie en justitie;

overwegende, dat het wenselijk is dat daar niet langer gebruik van wordt gemaakt;

overwegende, dat gezien de huidige situatie een redelijke periode gegeven moet worden om politiefunctionarissen als infiltrant te werven en op te leiden;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) de tekst van beslispunt 54 dient te worden gewijzigd: "De commissie komt tot het eindoordeel dat van criminele burgerinfiltranten niet langer gebruik moet worden gemaakt, en dat van burgerinfiltranten in het algemeen met inachtneming van een redelijke overgangsperiode niet langer gebruik moet worden gemaakt.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen.

Zij krijgt nr. 72 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat mensen die als CID-subject in een CID-register zijn opgenomen, nooit te weten komen dat zij als CID-subject zijn geregistreerd en dat de rechtmatigheid van deze registratie in de gevallen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan, niet wordt getoetst;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) aan de tekst van beslispunt 57 wordt toegevoegd: "In de relevante wettelijke bepalingen dient te worden geregeld dat mensen na een registratieperiode van vijf jaar, of zoveel eerder als het opsporingsbelang toelaat, op de hoogte worden gesteld van hun registratie als CID-subject.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Marijnissen en Sipkes.

Zij krijgt nr. 73 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het rapport van de enquêtecommissie aanduidt dat de vertrouwelijke verstrekking van informatie aan vaste commissies van de Kamer niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden;

verzoekt de commissie voor de Werkwijze der Kamer in het licht van de uitkomsten van enquêtecommissie, en in het bijzonder in het licht van de aanbevelingen onder nrs. 111 en 116, de vraag te beantwoorden of het RvO-TK voldoende mogelijkheden biedt tot vertrouwelijke informatieverschaffing aan een vaste commissie uit de Kamer niet zijnde de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, en zo nodig voorstellen ter aanvulling daartoe aan de Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 74 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in de komende tijd de aanbevelingen van de enquêtecommissie zoals vastgesteld door de Kamer, tot uitvoering zullen komen;

overwegende, dat voor alle betrokkenen bij politie en justitie van belang is te weten wat de komende tijd, terwijl wetgeving in voorbereiding zal zijn en beleid is gewijzigd, van hen wordt verwacht;

overwegende, dat de Kamer de uitvoering en effecten van de aanbevelingen van de enquêtecommissie nauwlettend wil volgen;

verzoekt het kabinet per aanbeveling aan te geven welke actie het zal ondernemen, wat van politie en justitie wordt verwacht, en welk tijdpad zal worden gevolgd;

verzoekt het Presidium aan de vaste commissie voor Justitie de bewaking van de uitvoering van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie toe te delen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Kalsbeek-Jasperse, Hillen, Korthals, Sipkes, Boogaard, Van Dijke, Schutte en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 75 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat uit de AH/Oosterbeek-zaak blijkt dat ook infiltratie plaatsvindt in niet-criminele organisaties, in casu een geloofsgemeenschap;

overwegende, dat de definitie van infiltratie van de enquêtecommissie opsporingsmethoden uitsluitend betrekking heeft op het infiltreren in een "criminele organisatie of groep" (Kamerstuk24072 , nrs. 10-11, blz. 229);

overwegende, dat tot op heden ook overigens geen volledige helderheid bestaat over de vraag welke infiltratiemethoden in welke omstandigheden toelaatbaar moeten worden geacht;

verzoekt de regering een notitie voor te bereiden waarin zij aangeeft welke standpunten zij dienaangaande inneemt;

verzoekt de regering in de genoemde notitie met name aandacht te schenken aan de volgende aspecten:

  • - de toelaatbaarheid van infiltratie in geloofsgemeenschappen;

  • - de toelaatbaarheid van infiltratie in beroepsgroepen met een publieke functie, zoals advocatuur en notariaat;

  • - de toelaatbaarheid van infiltratiemethoden waarbij de persoonlijke integriteit van de opsporingsambtenaar in het geding is, zoals het aangaan van seksuele relaties,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Dijke.

Zij krijgt nr. 76 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 50, de zinsnede "Pseudo-verkoop van illegale goederen ... met uitzondering van kleine hoeveelheden softdrugs." dient te worden vervangen door: "Pseudo-verkoop van illegale goederen is als methode niet toegestaan.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Sipkes en Marijnissen.

Zij krijgt nr. 78 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 51, de tekst "...zogeheten frontstores kunnen gebruikt worden ... accountants, financiële deskundigen, etc." geheel dient te vervallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Sipkes en Marijnissen.

Zij krijgt nr. 79 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 52:

  • - de zinsnede "De rechter-commissaris toetst alle infiltratie-acties die langer dan een maand duren." dient te worden vervangen door: "De rechter-commissaris toetst alle infiltratie-acties.";

  • - de zinsnede "Hij kan daarbij een termijn stellen ... hoofdofficier of landelijke officier van justitie" dient te vervallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Sipkes en Marijnissen.

Zij krijgt nr. 80 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) in beslispunt 57, de zinsnede "...met uitzondering van de enkele proefzending van een kleine hoeveelheid softdrugs." dient te vervallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Sipkes en Marijnissen.

Zij krijgt nr. 81 (24072).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat korpsbeheerders verantwoordelijk zijn voor de personeelszorg en de integriteit van het politieapparaat;

spreekt uit dat in de lijst van beslispunten (24072, nr. 25) aan beslispunt 106, na de zinsnede "...integriteit van het politieapparaat..." dient te worden toegevoegd: "De korpsbeheerders zijn ten aanzien van lopend opsporingsonderzoek en de in dat verband gebruikte opsporingsmethoden niet verplicht informatie te verstrekken aan de raad van de desbetreffende gemeente, indien de gang van zaken rond dat onderzoek risico's voor personen, onderzoek en veiligheid in het algemeen met zich kan brengen.",

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze motie is voorgesteld door de leden Boogaard en Hillen.

Zij krijgt nr. 82 (24072).

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is mij nogal eens overkomen dat mensen die hadden geprobeerd de debatten over het enquêterapport zo goed mogelijk te volgen, tegen mij zeiden: wat jammer toch dat het alleen maar over personen gaat. Nu weten wij natuurlijk wel beter, want er is vele uren gesproken over fasen in de opsporing, over proactief rechercheren, over de rol van de rechter-commissaris en wat al niet. Maar ja, dat schijnt minder spectaculair te zijn en dus dringt er minder van door als mensen niet in staat zijn, en wie is dat wel, om de debatten helemaal te volgen. Het is jammer dat die dingen altijd zo gaan, want ik ben er zeker van dat de impact van de enquêtecommissie buitengewoon groot zal blijken te zijn als het gaat om de inhoud.

Het allerbelangrijkste is dat de Kamer nu eindelijk eens in samenhang heeft gesproken over beleid en wetgeving met betrekking tot de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Bovendien is onze kennis vermeerderd. Er was een kloof ontstaan tussen wat er in de werkelijkheid van de opsporing plaatsvond en datgene wat hier in Den Haag aan beleid en wetgeving werd ontwikkeld. Over de oorzaken daarvan is een- en andermaal gesproken. Met dit debat moet over die kloof een brug worden geslagen. Beleid en wetgeving moeten totstandkomen op basis van het werk dat de enquêtecommissie daarvoor heeft verricht.

Er is zeer serieus over de aanbevelingen gedebatteerd. Het was menigmaal een echt debat. Al pratende, werden zaken duidelijker en opvattingen bijgesteld. De resultaten van dit proces zijn nu aan de orde. Dat er nu enige tientallen amenderende moties zijn ingediend, is een bewijs van de mate waarin wij serieus met het enquêterapport zijn omgegaan, en is dus ook een blijk van waardering. Er zijn wel dechargemoties geweest waarbij de Kamer uitsprak dat zij het werk van de enquêtecommissie waardeerde en dat zij de aanbevelingen ter kennisname toezond aan het kabinet. De PvdA-fractie meent dat het overgrote deel van de aanbevelingen van de enquêtecommissie moet worden gevolgd. Daarmee zijn die aanbevelingen een opdracht geworden aan het kabinet, richtinggevend en niet vrijblijvend. Tot het tegendeel blijkt, hadden wij het graag zo gehad willen hebben. Hierna zal blijken dat de Kamer het inderdaad op een paar punten anders wil, en dat is het dan ook. Als de amenderende moties zijn aangenomen, vormen zij tezamen met de ongewijzigde aanbevelingen de opdracht aan het kabinet. De opvattingen van het kabinet zijn nauwgezet bestudeerd, maar als zij niet in een amenderende motie zijn vervat, geldt voor de PvdA-fractie in ieder geval dat zij niet overtuigend genoeg waren.

Ik loop nu de beslispunten langs van de amenderende moties waar mijn handtekening onder staat. Allereerst kom ik dan op beslispunt 6.1. De eerste motie op stuk nr. 48 betreft het zogenaamde restartikel. Het was aanvankelijk onduidelijk in hoeverre de enquêtecommissie nu opsporingsmethoden en -handelingen limitatief in de wet geregeld wilde zien. De conclusie van het debat over dit onderwerp was dat iedere inbreuk op grondrechten in ieder geval een wettelijke regeling behoefde. Dat is overigens niets nieuws, want zo zit ons wettelijk en grondwettelijk systeem nu eenmaal in elkaar. De conclusie was ook dat voor alle andere opsporingsmethoden en -handelingen gestreefd zou moeten worden naar een wettelijke grondslag. Dat kan door een zogenaamd restartikel op te nemen. Als dit restartikel tezamen met de definitie van opsporing in het Wetboek van Strafvordering wordt opgenomen, wordt zo gegarandeerd dat de opsporing dient te geschieden op de wijze bij de wet voorzien.

De beslispunten 7 en 9 en de moties die daarover zijn ingediend, betreffen de opsporingsdefinitie. De eerste ondertekenaar is collega Korthals, omdat hij bij dit onderwerp het voortouw had. Hij zal die moties ongetwijfeld toelichten. Ik laat dat nu dus achterwege.

Daarmee kom ik op beslispunt 10 en op de vele andere die daaruit voortvloeien. De motie terzake op stuk nr. 49 heeft betrekking op de al dan niet vermeende gedetailleerdheid van de aanbevelingen. Omdat de enquêtecommissie vele fasen in de opsporing onderscheidt, zijn er ook vele uiteenlopende regelingen nodig. Die fasebenadering spreekt ons op zichzelf wel aan, maar zij is iets te gedetailleerd. Met name het onderscheid tussen fase III A en fase III B is moeilijk te maken. De motie voorziet dan ook in een samenvoeging van beide fasen. Dat vergt wijziging van de redactie van een groot aantal aanbevelingen. Ook deze wijzigingen zijn in de motie aangegeven.

De beslispunten 27 t/m 31 betreffen het wettelijk regelen van observatie als opsporingsmethode. De enquêtecommissie heeft bij de indeling van observatiemethoden en bij het aanwijzen van de bevoegde autoriteit om voor bepaalde vormen van observatie toestemming te geven, de duur van de observatie een zeer bepalende rol laten spelen. Natuurlijk is de tijdsduur van de observatie van belang bij het bepalen in welke mate de te hanteren observatiemethode een inbreuk maakt op de privacy, maar dit is niet de enige factor die de intensiteit bepaalt. Ook de wijze waarop en de plaats kunnen van belang zijn. Omdat tijd bovendien een criterium is dat in de rechtszaal nogal eens tot twist kan leiden, was in de visie van de fractie van de Partij van de Arbeid een iets betrekkelijker positie nodig voor het criterium tijd bij het bepalen van de intensiteit van de observatie. Daarom is de motie op stuk nr. 50 ingediend. Zij is medeondertekend door de collega's Van Dijke, Hillen, Korthals, Dittrich, Sipkes, Boogaard, Schutte en Van der Vlies. Deze motie is een echte coproduktie, want de zinsnede "of apparatuur die naar bereik en werking daarmee te vergelijken is", komt van de RPF-fractie. Uit de reactie van de enquêtecommissie blijkt, dat de fantasie van de enquêtecommissie over welke soort apparatuur het dan wel zou moeten wezen, tekortschiet. Ik neem aan dat de heer Van Dijke van de RPF-fractie daarop zelf zal ingaan. Ik had er niet zoveel moeite mee mij daar iets bij voor te stellen. Denk bijvoorbeeld aan de vergelijking tussen een CD-speler en een grammofoon. Zij hebben dezelfde functie, maar het zijn natuurlijk volstrekt verschillende apparaten.

Dan kom ik op beslispunt 45b. Tijdens het debat met het kabinet werd duidelijk dat eigenlijk iedereen het erover eens was of leek – misschien moet ik wat voorzichtiger zijn – dat deals met criminelen altijd aan de rechter moeten worden voorgelegd. Dat "altijd" houdt in dat het woordje "kunnen" moet worden geschrapt. Het gaat namelijk niet om een mogelijkheid waarvan gebruik gemaakt kan worden, maar om een verplichting. Hierover is de motie op stuk nr. 51 ingediend. Deze is ondertekend door dezelfde collega's als de vorige motie.

Beslispunt 57 gaat over het doorlaten. Ik meen dat men wel mag zeggen dat dit de meest spraakmakende aanbeveling van de enquêtecommissie was. Er zijn gedurende beide debatten vele woorden aan gewijd, en ik meen te kunnen vaststellen dat de standpunten steeds dichter bij elkaar kwamen te liggen. Het startschot werd door de enquêtecommissie gegeven: trek hier een streep en verklaar doorlaten verboden. Een intensieve gedachtenwisseling is gevolgd. Over welke goederen hebben wij het eigenlijk? In welk uiterste geval mag het? En wie beslist daarover? Het resultaat van deze debatten is neergelegd in de amenderende motie op stuk nr. 52. Deze motie houdt het volgende in.

Ten eerste wordt vastgesteld dat er een verbod is op het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid. Ten tweede wordt vastgesteld dat voor de bedoelde goederen een ontheffing van dit verbod mogelijk is. Ten aanzien van personen is die ontheffing niet mogelijk. Die beslissing tot ontheffing wordt genomen door het college van procureurs-generaal en onmiddellijk ter kennis gebracht van de minister. Dat de procureurs-generaal de beslissing nemen, acht ik wenselijk omdat de minister geen strafvorderlijke positie zou moeten krijgen. Dat echter de beslissing onmiddellijk moet worden meegedeeld aan de minister, is van groot belang, omdat dit de minister de mogelijkheid biedt die beslissing zo nodig via een aanwijzing te corrigeren alvorens zij wordt uitgevoerd. De eigenstandige positie van het openbaar ministerie is zo gewaarborgd, terwijl de minister tegelijkertijd voluit zijn of haar bevoegdheden kan uitoefenen. Ten derde wordt geen beleid geformuleerd inzake doorlatingen. Elke beslissing zal zo uitzonderlijk zijn, dat zij afzonderlijk moet worden beoordeeld. Ten vierde wordt gesteld dat de Kamer achteraf periodiek zal worden geïnformeerd over de doorlatingen.

In deze motie kon een zeer groot deel van de Kamer zich vinden, zoals mag blijken uit de ondertekening ervan.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Vindt mevrouw Kalsbeek de wijze waarop deze motie het "muizegaatje" invult – daarover spraken wij in het debat – toch niet min of meer een oprekking? Op dit moment laat zij dat immers over aan de vergadering van PG's.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee. Zoals mevrouw Sipkes zich ongetwijfeld zal herinneren, hebben wij daarover in het debat uitgebreid gesproken. Voorzover ik dat kan overzien – als ik mij daarin vergis, moet iemand maar mij tegenspreken – is er buitengewoon grote eenstemmigheid over, dat doorlaten, als het al moet, een buitengewoon hoge uitzondering moet zijn en dat daarvoor een zware procedure beschikbaar moet zijn. Wij weten dat het standpunt van het kabinet is verschoven. Aanvankelijk zou het college van procureurs-generaal het moeten doen, later de minister zelf. Op dat laatste, een poging om de procedure zo zwaar mogelijk te maken, kwam kritiek van de Kamer, niet alleen van mij, maar ook van anderen. Waarom? Omdat de minister daarmee een strafvorderlijke positie krijgt en de verantwoordelijkheden van OM en minister door elkaar heen gaan lopen. Ik denk dat wij het nu zuiver hebben geformuleerd: het college, het OM, neemt de beslissing, maar de minister kan – en dat is vastgelegd in de motie – die bij aanwijzing op basis van artikel 5 RO corrigeren. Het onmiddellijk in kennis stellen heeft natuurlijk tot doel de correctie feitelijk aan te brengen alvorens het besluit wordt uitgevoerd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Heeft mevrouw Kalsbeek bij de invulling die de minister hieraan gaf – toestemming van de minister met alle haken en ogen waar wij het uitvoerig over hebben gehad – niet gedacht dat daar zo veel haken en ogen aan zitten dat die toestemming daardoor zelden of nooit gegeven zal worden?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De mogelijkheid blijft natuurlijk bestaan.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Mevrouw Kalsbeek zegt dat die mogelijkheid blijft bestaan. Die mogelijkheid was er al, als je namelijk de vreemde constructie maakt dat de minister daarover praat en daardoor veel dichter bij het OM komt, terwijl zij juist afstand moet houden. Mijn vraag is of die mogelijkheid niet wordt verruimd. Pas achteraf meldt de vergadering van PG's een en ander.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Zij melden haar wel voordat de beslissing tot uitvoering komt. Dat is essentieel. Zo'n beslissing wordt onmiddellijk gemeld aan het college van procureurs-generaal. Het college is daarvoor onmiddellijk verantwoordelijk. Daarna kan de minister, als deze dat wenst, die beslissing corrigeren voordat zij tot uitvoering komt.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat staat niet in het dictum.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee, maar ik heb dat zoëven wel gezegd. Dat is overduidelijk. Wij hebben daar een- en andermaal over gesproken. Het is de bedoeling dat die beslissing gecorrigeerd wordt voordat zij tot uitvoering komt.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Verstaat de heer Hillen hetzelfde onder uw toelichting op de motie?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat zult u hem moeten vragen en niet aan mij. Ik ga daar wel van uit. Wij hebben voordat wij deze motie in elkaar timmerden, daarover gesproken. Het is mijn oprechte overtuiging dat wij dezelfde opvatting hebben over de interpretatie van deze motie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik vraag dit omdat u afwijkt van het standpunt van de CDA-fractie. U zegt dat er veel overleg is geweest. Wat is nu precies het verschil tussen uw standpunt en dat van de CDA-fractie?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik kan niet voor de heer Hillen spreken. Dat laat zich raden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik zal deze vraag ook aan de heer Hillen stellen. Ik vraag het nu aan u.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wat er gebeurd is, en dat zal u niet ontgaan zijn, is dat wij gedurende het debat met zijn allen een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Aanvankelijk had ik de positie betrokken dat iedereen die zegt dat doorlaten mogelijk moet zijn, maar moet aantonen wanneer en waar dat mogelijk is. Daarop is een debat gevolgd. Ik heb moeten vaststellen dat de heer Hillen al een eind verder was. Hij zat in de buurt van het minderheidsstandpunt van zijn collega Koekkoek. Wij debatteerden over dit vraagstuk en wij groeiden steeds dichter naar elkaar. Wij konden elkaar uiteindelijk vinden op deze tekst die inderdaad een piepklein muizegaatje openlaat. Als je alle overwegingen die in het debat gewisseld zijn, daarbij betrekt en je ervan uitgaat dat doorlaten hoegenaamd nooit meer zal voorkomen, als de minister dat heeft gegarandeerd, als wij dat kunnen checken door een rapportage achteraf en als wij deze procedure zo zuiver mogelijk regelen, wees dan op een gegeven ogenblik blij dat je kunt vaststellen dat je het over dit punt na een intens debat eens kunt worden!

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Blijft staan dat na het intense debat dat de leden van de commissie-Van Traa onderling hebben gevoerd, u toch afwijkt van hetgeen de commissie heeft aanbevolen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De commissie beval een absoluut verbod aan waarvan geen ontheffing mogelijk is. Het moge duidelijk zijn dat die ontheffing mogelijk is geworden door alle waarborgen die wij gegeven hebben en nadat wij ervan overtuigd zijn geraakt dat die waarborgen zeer scherp zijn. Dat klopt.

De enquêtecommissie heeft gereageerd op deze motie. Zij wijst op twee elementen die toegevoegd zouden kunnen worden. Het doorlaten moet voldoen aan algemene uitgangspunten van opsporing en het moet om kleine hoeveelheden gaan. Beide elementen zijn volstrekt vanzelfsprekend. Daarom vind ik ze overbodig. Wij hebben met velen deze motie opgesteld. Als een collega daar anders over denkt, hoor ik dat graag. Wat mij betreft, zijn dit overbodige elementen die niet per se in de motie behoeven te worden opgenomen.

Ik kom nu toe aan beslispunt 65 en 87. In een tweetal beslispunten was onduidelijk wat precies verstaan zou moeten worden onder de verantwoordelijkheid van de recherche-officier. In ieder geval kan het niet de bedoeling zijn dat die verantwoordelijkheden van een lid van het openbaar ministerie zo worden opgerekt dat de strijd gaat ontstaan met de beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. In de motie op stuk nr. 53 die is medeondertekend door veel collega's, is dit vastgelegd.

Beslispunt 70 handelt over de vraag wie CID-subject zou mogen c.q. moeten zijn en hoe dat geregeld moet worden. De enquêtecommissie doet daar een voorstel voor. Maar dat voorstel dient verder doordacht en beproefd te worden. Wellicht komt er later dit uit. Waarschijnlijker is dat de tekst ietsje ruimer gesteld moet worden, gehoord het debat. Deze motie op stuk nr. 54 beoogt daaraan richting te geven. De motie stelt vast dat de huidige criteria te ruim zijn. Zij moeten dus scherper worden. Bovendien moeten de CID-registers een wettelijke basis krijgen. De definitie van het CID-subject dient in de wet te worden vervat en recht te doen zowel aan de rechtsbescherming als aan het opsporingsbelang. Verder dienen de CID-registers opgeschoond te worden in het licht van de te ontwerpen wetgeving. Dat is allemaal nog in lijn met hetgeen de enquêtecommissie wil, zij het dat het iets abstracter is geformuleerd om nadere gedachtenvorming mogelijk te maken.

Wat minder of eigenlijk niet in lijn is met de parlementaire enquêtecommissie, is dat de grijze-veldsubjecten gehandhaafd moeten blijven. Uit de praktijk zijn er te veel geluiden die erop wijzen dat het verbieden van het opnemen van grijze-veldsubjecten wel heel onpraktisch is. Dat de enquêtecommissie, zoals blijkt uit haar schrijven, niet weet hoe grijzevelders ontstaan, vind ik niet zo'n vreselijk sterk argument. Daartegenover staat namelijk dat bijvoorbeeld de recherche-adviescommissie, de raad van hoofdcommissarissen, de raad van advies voor de criminele inlichtingendienst tegen opheffing van die grijze-veldcategorie zijn. Zij zien het allemaal als een grote beperking van het werk van de CID's en zij stellen – en dat komt mij dus zeer aannemelijk voor – dat zachte informatie nu eenmaal vaak het startpunt is van verder onderzoek. Ik vind dat logisch klinken.

Beslispunt 81 luidt: de parlementaire enquêtecommissie beveelt aan, het aantal politiële infiltratieteams te bepalen op zeven. Er is niet zoveel tegen zeven infiltratieteams, maar er is bij nader inzien misschien wel veel meer te zeggen voor acht of zes of vijf. Kortom, dat vastleggen van die zeven is onwenselijk. De motie op stuk nr. 55 haalt dan ook het getal zeven uit de aanbeveling van de parlementaire enquêtecommissie.

Beslispunt 106 gaat over een conflictenregeling tussen het openbaar ministerie en het korpsbeheer. Maar dat is overbodig, want zo'n conflictenregeling is er al. Twee conflictenregelingen leidt wellicht weer tot de noodzaak van een derde conflictenregeling, om namelijk te bepalen welke conflictenregeling eigenlijk voorrang heeft. Dat moeten wij dus allemaal niet hebben. Daartoe heb ik een motie op stuk nr. 56 ingediend.

De moties die ik heb medeondertekend, laat ik graag ter toelichting aan de eerstondertekenende collega, dit om des tijds wille en om te voorkomen dat wij eindeloos in herhalingen vallen. Ik wil een uitzondering maken voor een enkele motie die beoogt iets anders te regelen dan de opsporing in de meest ruime zin van het woord.

Allereerst wil ik iets zeggen over de motie die beoogt het implementatieproces te regelen. De heer Dittrich is daar de eerste ondertekenaar van. De PvdA-fractie acht het van het allergrootste belang dat de implementatie nauwgezet geschiedt. Bovendien moet de Kamer zelf een rol spelen in de bewaking daarvan. De motie vraagt daarom aan het kabinet om aan te geven op welke aanbeveling het welke actie gaat ondernemen en welk tijdpad daarvoor gepland staat. Die lijst komt dan op enig moment, liefst zo snel mogelijk natuurlijk, in een wit stuk terecht. Vanzelfsprekend kan de Kamer dan nog weer aangeven wat zij graag anders zou zien. In ieder geval ontstaat er zo een soort checklist die wij keer op keer kunnen en moeten controleren. Wat is inmiddels gebeurd? Hoe staat het daarmee? Waarom is de implementatie daarvan vertraagd?

Bij al die aanbevelingen zou bovendien aangegeven moeten worden wat dat voor politie en justitie betekent. Immers, men zit nu wel in een zeer ongewisse situatie. Op veel punten is wetgeving en zijn beleidswijzigingen voorgenomen maar nog niet geëffectueerd. Waar heeft men zich aan te houden? Ook, wat heeft men zelf te doen? Ook voor politie en justitie dient er dus optimale helderheid te zijn.

Al dan niet in combinatie met de al eerder ingediende motie van de heer Schutte, waarin de mogelijkheid wordt geopend van een parlementair onderzoek naar de implementatie, moeten zo voldoende waarborgen geschapen zijn om te voorkomen dat wij verdrinken in de zee van aanbevelingen. De motie van de heer Schutte roept overigens wel een vraag op. Acht hij het denkbaar dat alles zo vlotjes verloopt dat wij in de loop van 1997, namelijk voor 1 januari 1998, besluiten dat een parlementair onderzoek niet of nog niet zinnig is?

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! De Kamer is meester over haar eigen agenda. Als de Kamer met de wetenschap van nu aan het Presidium verzoekt om voor 1 januari 1998 daar voorstellen voor te doen en wij zouden dan allemaal tot de conclusie komen dat het zo fantastisch is gegaan dat het niet meer nodig is, dan kunnen wij uiteraard altijd een nieuw besluit nemen. Maar nu gaat het om de signaalfunctie van deze uitspraak. Misschien kan die ertoe bijdragen dat u straks de conclusie kunt trekken die u zojuist suggereerde.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Tot slot wil ik nog iets zeggen over de zogenaamde dechargemotie. Die doet, zoals te verwachten was, twee dingen: waardering uitspreken en het kabinet vragen de aanbevelingen zoals vastgesteld door de Kamer, uit te voeren. Gegeven het plechtige karakter van de motie lees ik haar voor.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, gezien de opdracht die de Kamer de parlementaire enquêtecommissie heeft verstrekt; van oordeel, dat de commissie haar opdracht naar behoren heeft vervuld; spreekt daarvoor haar waardering uit; verzoekt het kabinet beleid en wetgeving te ontwikkelen op basis van het enquêterapport, de uitkomst van de debatten hierover in de Kamer en de aanbevelingen zoals vastgesteld door de Kamer, en gaat over tot de orde van de dag.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Het is een geweldig voorstel van u geweest om bij deze gelegenheid de moties bij voorbaat in te dienen, zodat wij ook aan de hand daarvan kunnen discussiëren en zodat wij de moties niet allemaal voor hoeven te lezen. Dat betekent dat ik redelijk kort zal zijn, maar ik wil toch van de gelegenheid gebruikmaken om de enquêtecommissie zeer hartelijk te bedanken voor de wijze waarop zij haar taken heeft vervuld, omdat ik dat minder heb gedaan dan anderen. Het is integer gegaan en de commissie is in staat geweest om feiten en omstandigheden heel duidelijk naar buiten te brengen. Zij heeft er voornamelijk van afgezien om er persoonlijke noten aan toe te voegen. Het is inhoudelijk goed geweest en de enquête was in wezen niet op personen gericht. Dat zeg ik ook omdat er op het ogenblik een inflatie van onderzoeken dreigt te komen. Het gevaar zou wel eens kunnen zijn dat die onderzoeken anders uitpakken dan bij de enquêtecommissie.

Reeds in dit stadium moet ik natuurlijk ook mijn waardering uitspreken voor de regering. Het is natuurlijk een geweldige klus om mee te werken aan alles wat een enquêtecommissie doet. Ook de ambtenaren behoor ik daarbij te betrekken. Het zal niet meegevallen zijn om alles bij te houden.

Voorzitter! Er zijn 35 moties ingediend. Ik moet zeggen dat het, wat dat betreft, ook tussen de collega's onderling zeer goed is gegaan. Wij hebben daar intensief over gesproken. Over het algemeen zijn het inhoudelijke moties. Ik sluit mij aan bij collega Kalsbeek, die heeft gezegd dat er in de publiciteit misschien te veel aandacht is besteed aan personele kwesties en minder aan inhoudelijke kwesties, maar zo is het kennelijk en dat zullen wij vermoedelijk ook nooit kunnen veranderen.

Enkele van de 35 moties zijn mede door mij ondertekend. Daar gaan wij dus zonder meer mee akkoord. Er zullen enkele moties zijn waarover ik de VVD-fractie vermoedelijk zal adviseren om daar tegen te stemmen. Ook zijn er enkele moties waarbij de VVD-fractie nog vraagtekens zet en waarvan wij de toelichting gewoon afwachten.

Zelf heb ik slechts een viertal moties ingediend. De belangrijkste daarvan vind ikzelf dat de opsporing in de wet moet worden vastgelegd. Ik verwijs naar het algemene uitgangspunt van de opsporing, zoals dat is geformuleerd door de enquêtecommissie: opsporingsmethoden dienen in een democratische rechtsstaat een expliciete wettelijke basis te hebben; de opsporing moet plaatsvinden op een wijze die bij wet is voorzien. Wat is dan logischer om ook de definitie van opsporing in de wet op te nemen? Daarin steunen wij de enquêtecommissie. De bedoeling is om dat in Titel VI van het Wetboek van Strafvordering op te nemen. In reactie op deze motie heeft de enquêtecommissie gezegd: dat is wel mooi, maar wij willen eigenlijk meer; het komt erop neer dat er een paar bestanddelen zijn waarvan het belangrijk is dat zij nu worden vastgelegd. Ik denk dat dat in dit stadium bijzonder moeilijk zal zijn, omdat wij daar in goed overleg tussen de Kamer en de regering verder over moeten discussiëren. Dat neemt niet weg – dat heb ik ook in het debat al gezegd – dat mijn persoonlijke opvatting is dat de door de commissie genoemde bestanddelen inderdaad als uitgangspunt zullen worden genomen. Het is, althans voor de VVD-fractie, helemaal niet de bedoeling om ver af te wijken van de definitie die door de enquêtecommissie is gegeven.

Voorzitter! Er is een motie die zich eigenlijk op de Kamer richt. De enquêtecommissie heeft immers aanbevelingen gedaan voor de wijze waarop in de toekomst zal moeten worden gewerkt. Het Presidium wordt gevraagd om die aanbevelingen door te geleiden naar de commissie voor de Werkwijze der Kamer, met het verzoek om uiteindelijk voorstellen te doen.

De voorzitter:

De vraag wordt bevestigend beantwoord.

De heer Korthals (VVD):

Reeds nu. De motie is nog niet eens aangenomen. Ik zal de motie dus eigenlijk kunnen intrekken.

De voorzitter:

Dat is zo, want wij hebben goed geluisterd naar wat er is gezegd. Aanbevelingen vanuit de Kamer worden nauwgezet bestudeerd.

De heer Korthals (VVD):

Dan kan ik bij deze de motie intrekken. Dat werkt nog sneller.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Korthals c.s. (24072, nr. 61) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Korthals (VVD):

Wat ik een zeer verheugende motie vind, is de "doorlaatmotie" van de Kamer. Ik wil daar nog een enkel woord over zeggen. Het is op zichzelf een geweldige prestatie dat wij allemaal, vanuit verschillende invalshoeken en het belang onderkennend, kans hebben gezien om tot een gezamenlijke motie te komen. Er is nog wel enige kritiek van de enquêtecommissie. Ik denk echter dat mevrouw Kalsbeek die zojuist aardig heeft gepareerd. Wij horen wat dat betreft ook gaarne de reactie van de voorzitter van de enquêtecommissie op hetgeen mevrouw Kalsbeek heeft gezegd. Dit is overigens geen manier van mij om twist binnen de fractie van de Partij van de Arbeid te zaaien.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Als de heer Korthals dit zo zegt, betekent dit dat voor de VVD het medeondertekenen van de motie afhankelijk is van hetgeen de heer Van Traa gaat zeggen?

De heer Korthals (VVD):

Wij blijven tot het laatste moment doordenken. Ik begreep ook dat mevrouw Kalsbeek bereid is om te blijven luisteren naar de heer Van Traa. Kennelijk is die communicatie de laatste dagen wat minder geweest. Vandaag in deze zaal zal het echter ongetwijfeld lukken.

Ik kom bij de motie van de heer Boogaard, de motie op stuk nr. 82. Daar moet ik iets over zeggen.

De heer Van Traa:

Ik heb met alle fracties even goed samengewerkt, ook met de fractie van de Partij van de Arbeid, elke dag en nacht dat het nodig was.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Men moet nooit proberen om iets geestigs te zeggen, want bij de heer Van Traa valt het immers niet op dat het als zodanig is bedoeld! Voor de Handelingen is het echter goed dat dit wordt rechtgezet.

De heer Boogaard en de heer Hillen vragen in de motie op stuk nr. 82 het volgende. De motie overweegt dat de korpsbeheerders verantwoordelijk zijn voor de personeelszorg en de integriteit van het politieapparaat, et cetera, et cetera, en spreekt uit dat de korpsbeheerders ten aanzien van lopend opsporingsonderzoek en de in dat verband gebruikte opsporingsmethoden niet verplicht zijn om informatie te verstrekken aan de gemeenteraad van de desbetreffende gemeente, indien de gang van zaken rond dat onderzoek risico's voor personen, onderzoek en veiligheid in het algemeen met zich kan brengen. In beginsel ben ik het daar helemaal mee eens. De vraag is evenwel of dit in een motie moet worden vastgelegd. Ik verwijs in dezen naar artikel 180 van de Gemeentewet. Daarin staat in het tweede lid: "Hij geeft de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang." Voorts ben ik van mening dat überhaupt een gemeenteraad terughoudendheid zal moeten betrachten bij het vragen van inlichtingen over opsporingen aan de korpsbeheerder dan wel de burgemeester.

De heer Hillen (CDA):

De heer Korthals heeft gelijk dat hij dat stelt. Wij hebben het echter uitdrukkelijk willen formuleren om op dit punt misverstanden te voorkomen. Het feit dat de commissie in zijn advies over de moties uitdrukkelijk aangeeft dat zij er geen voorstander van is om op voorhand bepaalde elementen van de verantwoordingsplicht uit te sluiten, onderstreept nog eens het belang van onze motie.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Ik wil daar aan toevoegen dat de samenstelling van gemeenteraden van dien aard kan zijn dat het wellicht noodzakelijk is om de korpsbeheerder te ondersteunen in deze mogelijkheid. Vandaar dat wij deze motie graag willen handhaven.

De heer Korthals (VVD):

Dat is het goed recht van de heer Boogaard. Ik zal ook zeker nog naar de nadere toelichting luisteren. Ik heb gezegd dat ik er in beginsel sympathiek tegenover sta, maar dat de motie mij overbodig lijkt. De heer Hillen heeft daarop niet geheel ten onrechte gezegd dat de reactie van de enquêtecommissie wellicht enige reden kan inhouden om er voor te zijn. Ik wacht dat gewoon af.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het debat van vandaag dient ertoe conclusies te trekken uit bijna twee jaar onderzoek en vooronderzoek naar de praktijk van de opsporing. Die conclusies zullen vooral van beleidsinhoudelijke aard zijn. Daarvoor heeft de commissie-Van Traa de bouwstenen geleverd. Vervolgens hebben beide debatten, eerst met de commissie en daarna met de regering ertoe bijgedragen dat de contouren van de te trekken conclusies steeds duidelijker werden. Ik wil dan ook waardering uitspreken voor de wijze waarop de discussies over het algemeen gevoerd konden worden. Naast de onvermijdelijke aandacht voor de rol en de verantwoordelijkheid van personen was sprake van een breed gedragen streven naar een goed draagvlak voor de te trekken conclusies. Ook als vanuit de Kamer of de regering kritische kanttekeningen werden geplaatst bij concrete aanbevelingen uit het rapport, gebeurde dat met het kennelijk oogmerk de bedoelingen van het rapport zo goed mogelijk om te zetten in maatregelen van beleid en wetgeving. In die geest is ook het debat van vandaag voorbereid. Over vele zaken bleek overeenstemming tussen velen mogelijk waardoor het debat tot hoofdzaken en tot nog resterende punten van geschil of onduidelijkheid kan worden beperkt.

Nu vandaag tientallen moties zijn ingediend waarvan het merendeel ertoe strekt de ons door de commissie voorgelegde beslispunten te wijzigen, is het goed een enkele algemene opmerking te maken over de betekenis ervan. Vormt het grote aantal moties misschien een aanwijzing dat de Kamer op belangrijke onderdelen kritiek heeft op het werk van de commissie? Die conclusie mag wat mij betreft niet worden getrokken. De waardering voor het werk van de commissie is ook na de debatten van de afgelopen weken onverminderd groot. De commissie heeft hiermee de basis gelegd voor maatregelen op een breed terrein welke basis zonder het werk van de commissie grotendeels zou hebben ontbroken. Aantal en karakter van de meeste moties vestigen echter de aandacht op een aspect van het werk van de commissie, waarvoor ik vanaf de instelling van de commissie aandacht heb gevraagd, namelijk dat van de advisering over wetswijziging. Een commissie die tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar onder meer de rechtmatigheid en de effectiviteit van de toegepaste opsporingsmethoden zou wel ernstig tekortschieten als zij daaraan geen conclusies zou verbinden over noodzakelijke wetswijziging. Als zij daartoe overgaat, zal zij juist op dat terrein snel stuiten op de grenzen van de mogelijkheden, omdat zij niet de plaats kan innemen van de wetgevende macht. Dat is haar taak ook niet. Daarvoor heeft zij veelal ook niet de mogelijkheid. Advisering over wetswijziging zal dus altijd staan onder de spanning tussen de wens zo concreet mogelijk te zijn en de opdracht de primaire verantwoordelijkheid van regering en Staten-Generaal bij de wetgeving te respecteren. Als onder die omstandigheden met name in het debat tussen regering en Kamer de overtuiging groeit dat de voorgelegde beslispunten op enkele onderdelen aanpassing behoeven, is dat geenszins verwonderlijk. Het is eigen aan de staatsrechtelijke verhoudingen tussen regering en Staten-Generaal, tussen de Kamer en een kamercommissie. Er zou op dit punt pas echt reden tot zorg zijn, als de Kamer het inhoudelijke debat zou mijden of blokkeren door zich te verschuilen achter een doorwrocht rapport van een commissie uit haar midden.

Een van de vruchten van het debat tot nu toe is mijns inziens dat de Kamer op een aantal punten voorlopig wat terughoudender wil zijn dan de commissie. Een mooi voorbeeld daarvan vind ik de discussie over de definitie van opsporing. Er zijn heel wat gedachten gewisseld over de inhoud van de voorgestelde definitie zonder dat al sprake bleek te zijn van brede overeenstemming. Maar wel was het gevoelen algemeen dat een definitie van opsporing in het Wetboek van Strafvordering dient te worden opgenomen. Hoe die definitie dan precies zal komen te luiden, kan gerust beslist worden bij het in te dienen wetsvoorstel. Zo'n wetsvoorstel kan dan op een behoorlijke wijze worden voorbereid. Bij de behandeling ervan kunnen alle argumenten pro en contra van een bepaalde definitie worden uitgewisseld. Door zo'n amendering van een beslispunt van de commissie wordt het voorstel van de commissie niet afgewezen, maar wordt de essentie ervan nu overgenomen en wordt vervolgens ruimte gecreëerd om over de concretisering verder na te denken en later te beslissen.

Een ander opmerkelijk winstpunt van de debatten heeft betrekking op een van de meest besproken aanbevelingen, namelijk die over doorlating van illegale goederen. Ik heb deze aanbeveling steeds bestempeld als een zeker compromis tussen principe en praktijk. Ook de commissie heeft erkend dat de uitzondering van een enkele lijntest ingegeven was door de wens ruimte te laten voor een specifiek praktijkgeval. Ook het minderheidsstandpunt van collega Koekkoek dat iets meer ruimte biedt, draagt uiteraard de sporen van een compromis.

De debatten hebben ertoe geleid dat de Kamer geen keuze tussen beide standpunten behoeft te maken maar een eigen lijn kan aangeven, die principieel duidelijk is en de verantwoordelijkheid voor een eventuele inbreuk op de regel ook duidelijk vastlegt. De daartoe strekkende motie van mevrouw Kalsbeek heb ik medeondertekend.

Een thema dat in de discussie regelmatig aan de orde kwam, was de mogelijke versterking van de rol van de rechter-commissaris. De commissie doet daar duidelijke voorstellen voor en vindt dat de rechter-commissaris bereid moet zijn een actievere toetsende rol op zich te nemen dan tot op heden het geval was. Van veel kanten is hiertegenover gesteld dat de rechter-commissaris wel afstand moet houden tot de opsporing. Ook de regering wees daarop. Zij vindt een toets vooraf door de rechter-commissaris alleen aangewezen als de inzet van bijzondere opsporingsmethoden gepaard gaat met een fundamentele inbreuk op grondrechten. Onder deze omstandigheden is het goed beslispunt 103 van de commissie niet ongewijzigd te aanvaarden. Daarin komt immers de noodzakelijke afstand tot de opsporing niet echt tot uitdrukking. Anderzijds schieten wij er ook niet veel mee op de formulering van de regering over te nemen, omdat het criterium "fundamentele inbreuk op de grondrechten" nog voor allerlei invullingen vatbaar is. Daarom meen ik dat de Kamer er goed aan doet, niet nu al aan te geven in welke gevallen een rechterlijke toets vooraf nodig zal zijn, maar hierover te beslissen aan de hand van een in te dienen wetsvoorstel waarbij aard en omvang van een inbreuk op grondrechten uiteraard het criterium zullen vormen. Een motie van deze strekking heb ik mede namens de collega's Hillen, Van der Vlies en Boogaard ingediend. Op stuk nr. 62 staat ten onrechte ook de naam van collega Sipkes vermeld, zo meld ik hier op haar verzoek.

Voorzitter! Voor de goede orde herinner ik eraan dat ik eerder, op stuk nr. 42, een motie heb ingediend naar aanleiding van beslispunt 124 over het beroep op het belang van de Staat. De regering verwijst in haar reactie met instemming naar deze motie. Ten overvloede voeg ik hieraan toe dat ik met deze motie niets wil afdoen aan de door de commissie gesignaleerde moeite rond het beroep op het belang van de Staat. Ik sta volledig achter de volhardende wijze waarop de commissie in een concrete situatie het beroep van de regering op het belang van de Staat afwees. Waar het mij echter om gaat, is dat zulke moeiten eigen zijn aan het uitzonderlijke karakter van het recht en soms ook de plicht van de regering om zich op het belang van de Staat te beroepen. Alleen in de concrete situatie kan dit beroep worden gedaan en getoetst. Geen afspraak of uitspraak over de uitleg van het grondwetsartikel kan daaraan iets veranderen. Daarom geloof ik dat het goed is deze motie te handhaven.

Een belangrijke vraag is uiteraard hoe het nu verder zal gaan, na dit debat. Een groot aantal door de Kamer aanvaarde beslispunten vraagt om actie van de regering. Voor een deel is zij daarmee al begonnen, veel andere zaken moeten nog op de rails worden gezet. Wat er precies zal gaan gebeuren, blijkt niet zonder meer duidelijk uit de tekst van de beslispunten. Het is essentieel dat tegenover alle betrokkenen snel duidelijkheid wordt geboden. Daarom stem ik van harte in met de motie van de heer Dittrich waarin hij van het kabinet vraagt per aanbeveling aan te geven welke actie zij zal ondernemen, wat van politie en justitie wordt verwacht en welk tijdpad zal worden gevolgd. Intussen zal, volgens deze motie, de commissie voor Justitie de uitvoering van de aanbevelingen moeten bewaken. Als deze motie wordt uitgevoerd, zal op korte termijn de duidelijkheid naar buiten en naar binnen kunnen toenemen.

Aansluitend bij deze motie vraag ik aandacht voor mijn eerder ingediende motie op stuk nr. 43. Daarin wordt vooruitgekeken door nu al vast te leggen dat er een vervolgonderzoek in enigerlei vorm zal komen teneinde te kunnen vaststellen hoe het staat met de uitvoering van de aanbevelingen en de effecten daarvan op de opsporing. Door nu al uit te spreken dat zo'n onderzoek er voor 1 januari 1998 zal komen, kunnen alle betrokkenen nu al weten dat hun inzet bij de uitvoering van de aanbevelingen dan uitdrukkelijk aan de orde kan komen. Zoals bekend is, heb ik in de motie opengelaten welk soort parlementair onderzoek zal worden gekozen en wanneer daarmee precies zal worden gestart. Door het Presidium te vragen tijdig de voorstellen te doen, kunnen die vragen later concreter worden beantwoord.

Overigens, wij kunnen nog zoveel uitspraken doen en afspraken maken, of de noodzakelijke veranderingen werkelijkheid zullen worden, is van heel andere factoren afhankelijk. Ik noem er enkele. Er zal veel gereorganiseerd moeten worden. Om dat te kunnen realiseren, zal op tal van punten sprake moeten zijn van capaciteits- en/of budgetvergroting. Op dit punt heeft de regering verwachtingen gewekt die ze nog zal moeten waarmaken. Nog belangrijker dan formele veranderingen in de organisatie zijn noodzakelijke veranderingen in cultuur en mentaliteit binnen de organisatie. Deze kunnen niet worden afgedwongen, maar in het bijzonder deze ministers staan wél voor de taak om daarvoor optimale voorwaarden te scheppen. Hiervan kan niet los worden gezien welke conclusies in de personele sfeer zij uiteindelijk zullen trekken. Geloofwaardig handelen en vertrouwenwekkend handelen zullen hierbij hand in hand moeten gaan. Het is nu te vroeg om hierover door te spreken, maar wat terzake in de komende maanden besloten wordt, kan wel eens essentieel zijn voor het welslagen van de hele operatie.

Ik sluit af met een kritische vraag in onze eigen richting. Op 16 november 1994 viel het besluit tot instelling van de enquêtecommissie. Wij zijn nu ruim anderhalf jaar verder en veel kennis rijker. Wat heeft dit onderzoek nu betekend en kan het nog betekenen voor de uitoefening van een kerntaak van de overheid, te weten de opsporing en vervolging van criminaliteit?

Bij de instelling van de commissie leefde bij velen de zorg dat het werk van de commissie de voortgang van de opsporing zou belemmeren. Het is moeilijk vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre dit feitelijk is gebeurd. Ik vind dit aspect van de vraag ook niet het belangrijkste. Het gaat hierbij immers hooguit om een probleem van beperkte duur.

Veel belangrijker is de vraag welke structurele gevolgen de ingestelde enquête zal hebben voor de opsporing. Populair gezegd: wiens positie in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit is nu versterkt, die van de overheid of die van de criminelen? Wij moeten deze vraag niet willen afdoen met algemeenheden in de trant van "het doel heiligt nu eenmaal niet alle middelen". Dat is zeker waar, maar de regering en de Kamer staan wel voor de taak zorg te dragen voor de handhaving van de rechtsorde. Hierin neemt de strijd tegen georganiseerde criminaliteit niet de onbelangrijkste plaats in. Als blijkt dat al onze aandacht voor rechtmatigheid en kwaliteit van de opsporing uiteindelijk heeft geleid tot grotere problemen en minder resultaten in de strijd tegen de criminaliteit, zijn wij, alle lofwaardige inzet ten spijt, toch verkeerd bezig geweest. Wie echter kennisneemt van het rapport, kan duidelijk maken dat dit geenszins het gevolg behoeft te zijn en dat het dus onze verantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat de criminaliteit niet de lachende derde zal zijn. Ik noem enkele punten.

De ernstige gebreken in de opsporing raken niet alleen de rechtsstatelijke kwaliteit van de opsporing, maar wel degelijk ook de effectiviteit ervan. Beide zijn in de praktijk nauw aan elkaar verbonden. Geruchtmakende zaken zijn stukgelopen, doordat de rechter consequenties verbond aan evidente fouten in de opsporing. Verbetering van de rechtsstatelijke kwaliteit van de opsporing zal zodoende een directe bijdrage kunnen leveren aan de effectiviteit ervan. Te vaak is de criminaliteit de lachende derde doordat de opsporing niet aan de gestelde eisen voldeed.

Het rapport van de commissie heeft de aandacht ook gevestigd op de kwetsbaarheid van het opsporingsapparaat zelf. De grens tussen opsporing van criminelen en betrokkenheid bij crimineel handelen bleek soms onaanvaardbaar vaag. Het rapport heeft ertoe bijdragen dat er zicht is ontstaan op de vele zwakke punten in de organisatie en de normering van de opsporing.

Deze en andere factoren rechtvaardigen mijns inziens de conclusie dat de parlementaire enquête goede mogelijkheden biedt om de georganiseerde criminaliteit effectiever te bestrijden op een wijze die bij een rechtsstaat past. Of deze mogelijkheden ook daadwerkelijk worden benut, is de volgende vraag. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt na dit debat primair bij de regering. Het zal goed zijn als de Kamer hierbij de vinger aan de pols houdt en aan het eind van deze kabinetsperiode de balans opmaakt, want de Kamer heeft met het instellen van deze enquête veel verantwoordelijkheid op zich genomen en hoge verwachtingen gewekt. Deze verantwoordelijkheid is na vandaag niet voorbij.

De heer Hendriks:

Mijn bijdrage aan het slotdebat over het rapport van de enquêtecommissie opsporingsmethoden is zeer kort.

Voorzitter! Als justitie en politie aan politiek Nederland het volledige vertrouwen willen teruggeven, moet de regering zelf de betrokken ministeries en de bijbehorende instellingen op een bekwame wijze van boven naar beneden grondig schoonvegen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Wij ronden, althans voor dit moment en in dit stadium, een belangrijk debat af. Zo heeft de SGP-fractie dat ervaren. Het is ook een goed debat geweest, zeer inhoudelijk en goed voorbereid door de enquêtecommissie. Ook de bereidheid om niet alleen naar elkaar te luisteren maar om elkaar te verstaan, was met name onder de woordvoerders meer dan gemiddeld groot. Dat blijkt ook uit de gezamenlijk ingediende moties.

Voorzitter! Het gaat om de fundamenten van de handhaving van de rechtsstaat, voorwaar een uiterst aangelegen punt. De minister van Justitie heeft haar beschouwing in tweede termijn afgesloten met nog eens uitdrukkelijk te zeggen dat het gaat om herstel van vertrouwen in de overheid. Daarvoor is een gezaghebbende en overtuigende aanpak nodig, evenals een nieuwe start. Dat is waar, maar die start mag niet mislukken. Je moet er toch niet aan denken dat in het traject dat wij nog met elkaar te gaan hebben, opnieuw de geloofwaardigheid van de overheid en van de politiek een deuk zou oplopen. Dan is er echt een probleem.

Voorzitter! Er zijn diverse aanbevelingen gedaan door de enquêtecommissie. Daarover is inhoudelijk gesproken en vandaag wordt duidelijk welke aanbevelingen en beslispunten ongewijzigd geaccordeerd worden door de Kamer dan wel welke nog worden geamendeerd, aangescherpt en sommige ook veranderd. Ik ga nu geen inhoudelijke bespreking houden van de moties die ik heb medeondertekend. De eerste indieners zullen een toelichting geven en het is niet nodig dat ik daar nog allerlei accenten bij zet. Wel wil ikzelf nog een enkele opmerking maken.

De eerste motie gaat over beslispunt 89. Naar het oordeel van mijn fractie was de redactie van dat beslispunt, zoals het ons werd aangereikt, minder gelukkig. De motie op stuk nr. 63, medeondertekend door collega Boogaard, beoogt een redactionele tekst voor te leggen die helder is. Deze motie beoogt niet een inhoudelijke wijziging aan te brengen van het beslispunt zelf en de daaronder liggende paragraaf.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Wat verduidelijkt de heer Van der Vlies nu precies? Het is mij namelijk nog niet helemaal helder.

De heer Van der Vlies (SGP):

In beslispunt 89, onder paragraaf 10.12.6 bijzondere opsporingsdiensten, wordt vastgesteld dat wetgeving tot stand dient te komen die de organisatie-inrichting en taken van de bijzondere opsporingsdiensten regelt. In de tweede volzin van dat beslispunt staat expliciet dat de bijzondere opsporingsdiensten moeten worden heroverwogen, evenals de samenvoeging ervan. Het een gaat vooraf aan het volgende en dat is door de tekst verduidelijkt. Redactioneel klopt het gewoon niet. De amenderende motie op stuk nr. 63 maakt helder wat beoogd wordt.

Voorzitter! De beslispunten 13 en 80 handelen over de processen-verbaal. Van alle relevante opsporingshandelingen dient proces-verbaal te worden opgemaakt. Wij hebben daarover in onze fractie nog verder nagedacht en uiteraard onze contacten op dit punt onderhouden. Over alle opsporingshandelingen moeten processen-verbaal worden opgemaakt. Dat is heel erg helder. Dat is ook uiterst noodzakelijk. Daaromheen hebben mensen die in dienst zijn van de opsporingsdienst allerlei contacten: vluchtige, indringende, per telefoon, op een ontmoetingsplaats, et cetera. Lettend op artikel 2.2 van het CID-reglement zou het nodig zijn daarvan nauwkeurig boek te houden. Daaraan schort het nogal eens. Vandaar dat ik de volgende motie aan de Kamer wil voorleggen. Als mij dat toen zo scherp voor de geest had gestaan, had ik die motie natuurlijk ingebracht in het woordvoerdersoverleg. Het is mij echter daarna nog aangereikt en ik neem de vrijheid de Kamer daarover nu nog een motie voor te leggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een reden van de "ontsporing van de opsporing" was gelegen in de wijze waarop de informatiehuishouding door betrokkenen werd gevoerd;

overwegende, dat toetsing en verantwoording achteraf gehinderd worden door ontoereikende verslaglegging van contacten, overleggen en dergelijke;

overwegende, dat artikel 2, lid 2, van het CID-reglement kennelijk te vrijblijvend kan worden opgevat;

nodigt de regering uit het daarheen te leiden dat op alle voor de opsporing relevante aspecten en activiteiten voor betrokken functionarissen over de hele breedte van hun werk een "journaalplicht" is geregeld;

verzoekt de regering wettelijk vast te leggen dat de verantwoordelijkheid voor de informatiehuishouding terzake van de opsporingsactiviteiten eenduidig bij de officier van justitie wordt gelegd, zodat deze alle informatie kent en kan toetsen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 84 (24072).

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik ben heel benieuwd hoe deze motie zich verhoudt tot de motie-Korthals c.s. op stuk nr. 60. Daarin staat: "Alle gebruikte opsporingsmethoden worden in de processen-verbaal vermeld."

De heer Van der Vlies (SGP):

Precies, dat betreft inderdaad beslispunt 80. Dat noemde ik ook. De beslispunten 13 en 80 handelen over processen-verbaal. Beslispunt 80 gaat expliciet over de processen-verbaal die moeten worden opgemaakt van alle relevante opsporingshandelingen. Daarin moeten de gebruikte opsporingsmethoden worden genoemd. Mijn motie betreft alle bezigheden eromheen. Een opsporingshandeling en een telefoontje zijn twee te onderscheiden zaken. Het telefoontje staat hoogstwaarschijnlijk in dienst van de opsporingshandeling. Er is echter méér dan dat alleen. Dat bedoel ik aan te geven.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De motie-Korthals c.s. spreekt ook over alle relevante opsporingshandelingen: "overwegende, dat het niet noodzakelijk is dat van alle relevante opsporingshandelingen ook proces-verbaal wordt opgemaakt".

Dat is volgens mij dezelfde intentie. Men moet het wel noteren, maar het hoeft niet allemaal in proces-verbaalvorm te gebeuren. Ik zoek naar het verschil tussen uw motie en die van de heer Korthals.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wanneer je aan je bureau zit, bezig bent met je taakuitoefening en die taak staat in dienst van een opsporingshandeling die jou is opgedragen, moet er proces-verbaal opgemaakt worden over de belangrijke stadia en verrichtingen daarin. Er kan echter ook een telefoontje komen, je kunt iets waarnemen, et cetera, en daarvan wordt nu eenmaal niet alles vastgelegd. Dat is trouwens ook wel gebleken bij de enquête. Dat wordt gevangen onder het begrip "journaalplicht" of "logboek". Er bestaan een paar woorden voor. Ik heb gekozen voor "journaalplicht". Zo heb ik u dat voorgelegd om dat mee te nemen, als aan de beslispunten 13 en 80 uitwerking wordt gegeven.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voor mijzelf trek ik de conclusie dat ik uw motie en die van de heer Korthals heel nauwgezet moet vergelijken om het verschil precies te zien. Het is mij nog niet helemaal duidelijk.

De heer Van der Vlies (SGP):

Akkoord.

Voorzitter! De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken hebben een plan van aanpak in het vooruitzicht gesteld, met een bijbehorend tijdschema. Zij hebben daarbij data genoemd. Voor de minister van Justitie komt er in juli aanstaande een beslissend moment en voor de minister van Binnenlandse Zaken in september aanstaande. Dat wachten wij uiteraard met belangstelling af.

Hoe nu verder? De intenties van de SGP-fractie vinden wij onder meer verwoord in een drietal moties. In de motie op stuk nr. 74 van de heer Dittrich gaat het om de vertrouwelijke informatie. Goed bezien moet worden hoe de informatie bij de Kamer kan worden gebracht onder de best mogelijke waarborgen van vertrouwelijkheid. Daarvoor is onderzoek nodig. Door de medeondertekening van de motie op stuk nr. 75 is duidelijk dat ik mij aansluit bij de wensen daarin verwoord door collega Dittrich. Wij moeten een indringend, intensief traject gaan in de samenspraak tussen regering en parlement met verslagleggingsverplichting etc. Daar hoort bij de motie van collega Schutte over een parlementair onderzoek. Deze motie heeft onze sympathie, waarbij aangetekend moet worden dat wij er als Kamer natuurlijk zelf bij zijn. Wij kunnen zelf bezien of het voorziene traject haalbaar is. Als blijkt dat dat niet het geval is, zullen wij er zelf een wending aan geven, niet qua intentie, maar in de tijd gezien.

Het is een goed inhoudelijk debat geweest, dat in de toekomst een vervolg moet krijgen. De implementatie van alle aanbevelingen vergt veel tijd. Inspanningsverplichtingen zijn over en weer aangegaan. Sommige inschattingen van de tijd die nodig is om alle aanbevelingen ook werkelijk te implementeren, wijzen op een periode van vele jaren. Tot dat moment is nog sprake van een "ongeregelde" situatie. Wij manen de regering om de vinger goed aan de pols te houden.

Het zal vooral een kwestie zijn van mentaliteit. Op onderscheiden punten is een cultuuromslag nodig. Daarvoor is een goede mentaliteit, maar ook een goede instrumentering en budgettering vanuit de politiek vereist. De Staten-Generaal heeft hierbij de begrotingswetgevende taak. Het gaat om het Van der Vliescreëren van randvoorwaarden die nodig zijn om het proces optimaal te doen zijn. Daarmee is deze Kamer en daarmee voelt ook mijn fractie zich verantwoordelijk.

Het gaat om het handhaven van recht en gerechtigheid, een authentieke overheidstaak. Daaronder hoort vanzelfsprekend een effectieve bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Wij hopen dat het perspectief ontstaat dat er meer publiciteit komt over duidelijke successen van het opsporings- en vervolgingsapparaat dan er nu is geweest over de mislukkingen.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Vandaag vindt het afrondende debat plaats over het enquêterapport inzake opsporing. Allereerst wil ik een woord van erkentelijkheid uitspreken jegens mijn collega's. Normaal bedank ik het kabinet of iets anders belangrijks, maar vandaag wil ik met nadruk mijn waardering uitspreken voor de wijze waarop wij in de Kamer het debat met elkaar hebben kunnen voeren. Van stond af aan was er de instelling om elkaar niet te veel vliegen af te vangen; hoogstens een paar. Er is vooral gewerkt aan een zo breed mogelijk draagvlak voor het te voeren beleid om als politiek een eensluidend antwoord te kunnen geven op de zorglijke ontwikkelingen in onze rechtsstaat, zoals deze door de commissie-Van Traa zijn beschreven. De CDA-fractie heeft de gedachtenwisseling als constructief ervaren en wijst op het pakket amenderende moties dat is ingediend. Vele daarvan zullen op ruime steun kunnen rekenen.

Na vandaag zal het in hoofdzaak de taak van het kabinet zijn om te komen met gerichte wetsvoorstellen die aan de wensen van de Kamer voldoen. Een van die wensen, die de CDA-fractie reeds in april van dit jaar naar voren bracht, is die van een goedgevulde gereedschapskist voor politie en justitie. Wij menen dat dit een harde voorwaarde is voor het herstel van vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. Dat is onze hoofddoelstelling. Daarnaast telt natuurlijk de integriteit van het politie- en justitieapparaat. Ook daarvoor zijn goede en verstandige regels nodig en goede, verstandige en zeker ook vertrouwenwekkende mensen. Maar de personele consequenties van Van Traa bespreken wij in het debat in september. Je hoort hier en daar wel dat de discussies over Van Traa bijna alleen maar over mensen zijn gegaan. Dat doet geen recht aan de debatten in de Kamer. Ik denk dat bij iedereen de inhoud een heel belangrijke plaats heeft ingenomen. Alleen is die meestal wat technischer en wat saaier, zoals morgen ook ongetwijfeld in de krant zal blijken als wij de verslagen van het debat van vandaag lezen. Ik voorspel althans niet al te omvangrijke berichten, maar misschien dat de heer Dijkstal iets over de heer Wiarda kan zeggen. Dan krijgen wij alsnog een groot bericht.

Na het debat van vandaag moeten wij tegen elkaar kunnen zeggen: met deze aanbevelingen kan het kabinet aan het werk en kan het begin van het herstel van vertrouwen worden gemaakt. De commissie-Van Traa heeft veel en vaak heel goede aanbevelingen gedaan. De meeste nemen wij over. Door een achttal eigen moties, aangevuld met de steun aan een aantal moties van andere fracties, wil de CDA-fractie op wezenlijke onderdelen de aanbevelingen van de commissie-Van Traa verbeteren, verduidelijken of aanscherpen. Hier en daar zijn de aanbevelingen vaag, soms zijn zij praktisch onuitvoerbaar. Bij de behandeling in de Kamer van het enquêterapport tijdens het meidebat met het kabinet kwam een aantal essentiële zaken naar voren. Laat mij die aan de hand van de thema's nog eens doorlopen.

Ik begin dan met de definitie, de fasering van de opsporing en het Wetboek van Strafvordering. De CDA-fractie voegt zich naar het standpunt dat het voordelen kan hebben een definitie van opsporing op te nemen in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. Met het kabinet menen wij echter dat de zogenaamde proactieve fase niet per definitie in de wet behoeft te worden beschreven. Ik verwijs daarbij, net zoals het kabinet dat heeft gedaan, naar het arrest-Zwolsman van de Hoge Raad, dat ook na toetsing aan de Grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens wel degelijk ruimte laat voor opsporingsactiviteiten die als uitvloeisel van de politietaak kunnen worden beschouwd. Niet elke handeling behoeft apart te worden benoemd in de wet. Een motie van het lid Kalsbeek hierover zal onze fractie daarom niet steunen. Is de proactieve fase misschien in een restartikel onder te brengen, zo vraag ik de minister van Justitie. Wel steunen wij de motie-Kalsbeek-Jasperse c.s. die uitspreekt dat ook in een restartikel opsporingsmethoden kunnen worden geformuleerd die geen inbreuk maken op grondrechten van burgers.

De CDA-fractie is er tevreden over dat het onderscheid tussen fasen III A en III B kamerbreed niet wordt gesteund. Het was, wat ons betreft, een kunstmatig onderscheid dat niets toevoegde.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U heeft alle moties trouwhartig medeondertekend die ik als eerste heb ondertekend en ingediend. Als u daarin wijziging wilt aanbrengen, dan kan dat. Ik wil dan wel graag precies horen welke motie dat betreft.

De heer Korthals (VVD):

Ik denk dat de heer Hillen de motie op stuk nr. 59 bedoelde.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Die motie, die als eerste is ondertekend door de heer Korthals, gaat inderdaad over de opsporing. Deze motie is niet medeondertekend door de heer Hillen.

De heer Hillen (CDA):

Sorry, ik bedoelde inderdaad die motie op stuk nr. 59.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U maakte trouwens nog een vergissing. U zei dat de definitie van opsporing in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering moet worden opgenomen, maar dat staat in geen enkele motie.

De heer Hillen (CDA):

Ja, dat klopt.

Om tot een goede analyse te komen van criminele plannen, kan het nodig zijn dat de politie zich niet alleen beperkt tot het observeren, in welke vorm dan ook, van de hoofdpersoon. Ook mogelijke handlangers kunnen een bron zijn van belangrijke informatie. De aanbevelingen van de commissie-Van Traa beperken zich bij het tappen van telefoons, printers, enzovoorts tot de hoofdpersoon. De CDA-fractie vindt dat te eng geredeneerd en wil die mogelijkheden breder hebben. Daarom hebben wij een motie ingediend die ook het tappen van telefoons, printers, enzovoorts van mogelijke handlangers mogelijk moet maken.

Tappen is sowieso een goed middel om misdaad op te sporen en te bestrijden. Het is veelgebruikt en vaak ook heel effectief. Om de gereedschapskist van de politie goed gevuld te houden, acht de CDA-fractie het gebruik van allerlei tapmethoden logisch en verdedigbaar. Het direct afluisteren moet, wat ons betreft, ook kunnen in de proactieve fase. Verder sluiten wij ons in dit verband graag aan bij het reeds aanhangige wetsvoorstel over het opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel. Collega Koekkoek heeft als lid van de commissie-Van Traa bij de conclusies op dit punt een voorbehoud gemaakt. Het was een verstandig voorbehoud dat de CDA-fractie overneemt.

Over de specificaties van de observatie is de commissie erg in detail gegaan. Laten wij alsjeblieft een beetje praktisch blijven en de politie niet op voorhand binden aan allerlei urentermijnen. Niet alleen is dat belemmerend; het vergroot ook de kans op vormfouten. Gelukkig vond bijna iedereen in dit huis dat ook, zodat onze handtekening onder de motie van collega Kalsbeek zich in groot gezelschap bevindt.

Voorzitter! Er is niet zoveel verschil tussen het binnengaan van een ruimte om ofwel de situatie op te nemen ofwel er een zender te plaatsen. Binnen is binnen en wat men dan ziet is ook gezien. Stel, de politie gaat een loods binnen om een zender te plaatsen en er staan toevallig een paar gestolen Van Gogh's, die de politie ook ziet staan. Zonder binnentreden om die zender te plaatsen waren de schilderijen nooit ontdekt. Het zou toch heel vreemd zijn als de politie nu net moest doen alsof men niets heeft gezien. Het onderscheid tussen de beslispunten 36a en 36b kan wat ons betreft verdwijnen. Daarom is een motie ingediend, die ik de "Van Gogh-motie" zal noemen. Overigens hebben wij de neiging het voorbehoud van het kabinet te volgen om deze inkijkoperaties ook mogelijk te maken in fase II als het gaat om georganiseerde criminaliteit. Wij wachten de wetsvoorstellen van het kabinet daaromtrent af.

De heer Van Traa:

Nu de heer Hillen de motie "Van Gogh" noemt, zou ik van hem willen weten of hij bekend is met het leerstuk van de voortgezette toepassing.

De heer Hillen (CDA):

Ja. Wat wilt u daarmee zeggen?

De heer Van Traa:

Het gaat mij om het volgende. Als een opsporingsambtenaar met een bepaalde bevoegdheid en met een bepaald doel een lijk tegenkomt, dan zegt het leerstuk van de voortgezette toepassing dat hij zich dan natuurlijk ook met dat lijk moet bezighouden. Hetzelfde is natuurlijk het geval als die opsporingsambtenaar de serie Hillen/Van Gogh aantreft in een loods. Maar goed, wij kunnen het er straks nog over hebben.

De voorzitter:

Ik zou wel graag zien dat de voorzitter van de commissie het woord voerde nadat alle sprekers hun bijdrage geleverd hebben. Ik weet dat de voorzitter af en toe springt van verlangen om opmerkingen te maken, maar daartoe krijgt hij aan het eind volop de gelegenheid.

De heer Hillen:

Het gaat mij erom dat er bij het binnentreden om iets te installeren of bij het binnentreden om rond te kijken iets gemeenschappelijks speelt, namelijk: binnen is binnen. Je kunt een ruimte binnengaan omdat je er iets wilt aanbrengen of je kunt een ruimte binnengaan om iets te onderzoeken. Het één en het ander kan wat mijn fractie betreft best samengaan.

Voorzitter! De CDA-fractie is het met de commissie-Van Traa eens dat er in Nederland geen behoefte is aan het werken met een kroongetuige in ruil voor een volledige kwijtschelding van straf. De voorstellen die de commissie doet voor afspraken met getuigende criminelen geven voldoende handvatten om mee uit de voeten te kunnen, om het maar eens in krom Nederlands te verwoorden. Vreemd vinden wij het dat de commissie zichzelf tegenspreekt als het gaat om de bescherming van de bedreigde getuige. Deze bescherming zou niet kunnen worden gegeven aan een infiltrant of een informant omdat, zo zegt Van Traa, deze geen getuigenis aflegt. Maar op pagina 460 schrijft de commissie dat de mogelijkheid bestaat dat de informant als bedreigde getuige wordt opgeroepen. Dan heeft zo iemand juist behoefte aan extra bescherming. Wij hebben dan ook een motie ingediend die deze inconsequentie moet wegnemen. Inmiddels heb ik trouwens uit het antwoord van de commissie begrepen dat men dat misverstand ook gesignaleerd heeft. Dus ik neem aan dat wij het daarover eens kunnen worden.

Voorzitter! Het gebruik vanHillen criminele burgerinfiltranten moet niet worden aangemoedigd. Juist de affaire Kennemerland heeft laten zien dat het gevaar veel te groot is dat de politie speelbal wordt van de crimineel, dat de politie wordt gestuurd in plaats van zelf te sturen. Anderzijds mag het gebruiken van een crimineel als infiltrant niet helemaal worden uitgesloten. Het kan zijn dat er echt geen andere keuze is. Ik wijs op het binnendringen van criminele groepen allochtonen. Zij bestaan en groeien in aantal. Prof. Fijnaut waarschuwt ons er indringend voor. Daarvoor heeft de politie onmogelijk steeds de juiste man of vrouw in het eigen korps beschikbaar. Het gebruiken van criminele infiltranten is uiteraard een uiterste middel. Maar daarom wil het CDA het gebruik van criminele infiltranten niet voor honderd procent uitsluiten. Wij begrijpen best de bezwaren van de collega's die in de debatten naar voren zijn gebracht. Ik heb ze zelf trouwens ook genoemd. Daarom stel ik voor, aan de inzet van zo iemand dezelfde voorwaarden te verbinden als aan de "doorlaatmotie" die door collega Kalsbeek c.s. is ingediend. Dan ligt er toch een heel behoorlijk slot op, maar er is tegelijkertijd een heel controleerbare sleutel. Graag hoor ik het oordeel van het kabinet daarover.

Over doorlating is de Kamer het uiteindelijk redelijk met elkaar eens geworden: niet doen, maar ook niet helemaal uitsluiten. Collega Koekkoek had ook hier een voorbehoud gemaakt, dat ook hier meteen kon rekenen op de steun van het kabinet en op die van ons. Toch zijn wij uiteindelijk allemaal wat naar elkaar toe geschoven, sommigen van nul naar een muizegaatje en het CDA van een katteluikje naar een muizegaatje. Ik vind daarom juist deze motie van collega Kalsbeek het symbool van de goede verhoudingen waarbinnen dit debat heeft kunnen plaatsvinden. "Nee" staat voor de zuiverheid van ons rechtsstelsel, een hoogst enkele keer voor de bittere realiteit dat het bestrijden van misdaad soms om vuile handen vraagt. Niemand maakt graag die vuile handen. Laten wij het toezicht daarop maximaal houden. Maar de ogen sluiten voor de werkelijkheid is een ongewenst alternatief als de nood hoog is. Ik heb mijn handtekening als tweede gezet onder die van mevrouw Kalsbeek en daarna kwamen er gelukkig nog vele.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat is ook het problematische van deze motie. De heer Hillen zegt dat het CDA van een katteluikje naar een muizegaatje is gegaan. Hoe groot is dat muizegaatje nu volgens de heer Hillen?

De heer Hillen (CDA):

Ik denk dat minister Sorgdrager in het vorige debat de grootte van dat muizegaatje goed heeft aangegeven in haar antwoord. Daarin gaf zij onder meer aan dat zij verwachtte dat zoiets ten hoogste twee keer in een ambtstermijn zou voorkomen. Daarbij gaat zij er dan van uit dat zij haar ambtstermijn volledig uitzit.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Vervolgens hebben wij geconcludeerd dat het dan in ieder geval de komende jaren niet meer zal gebeuren. Het punt is echter, dat het in de formulering van de minister zo'n grote uitzondering was, dat uitsluitend de minister toestemming mocht geven. Deze motie gaat uit van toestemming van de vergadering van PG's.

Dient het ter kennis brengen door de vergadering van PG's aan de minister op een dergelijke termijn te gebeuren dat het besluit nog kan worden teruggedraaid?

De heer Hillen (CDA):

Ja, op basis van dat uitgangspunt hebben wij elkaar kunnen vinden. Op het moment dat de PG's een besluit daarover hebben genomen, wordt dit volgens de motie onverwijld ter kennis van de minister gebracht en dan kan de minister een aanwijzing geven. Dat wil zeggen dat de minister kan ingrijpen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Is het in uw visie nog steeds zo dat het doorlaten van semtex ook moet kunnen? Ik spreek nu over de motie op stuk nr. 52.

Voorzitter: Weisglas

De heer Hillen (CDA):

Ik zal de motie er even bij nemen.

Er staat: "Ten aanzien van het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid geldt een algemeen verbod. Ten aanzien van genoemde goederen" – dus alleen goederen – "bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod door het college van procureurs-generaal". Die goederen hebben wij niet nader benoemd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Goederen en hoeveelheden zijn niet nader benoemd.

De heer Hillen (CDA):

Die heb ik niet nader benoemd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Wat is volgens de mening van de CDA-fractie "niet nader benoemd"? Wat had of heeft de heer Hillen daarbij in het achterhoofd?

De heer Hillen (CDA):

In het vorige debat heb ik met collega Kalsbeek een interruptiedebatje gevoerd. Daarin deed zij de suggestie om een lijst op te stellen van goederen die niet doorgelaten zouden kunnen worden. Toen heb ik haar erop gewezen dat het volgens mij onmogelijk is een lijst op te maken die limitatief is. Op de dag dat de lijst is geschreven, zullen de uitzonderingen immers mogelijk blijken. Ik voel er dus niets voor om welk goed dan ook te benoemen. Naar ik meen, hebben wij onze opvatting hierover in het debat gegeven. De regering weet wat de beperkingen zijn en dat het echt om uitzonderingen gaat. Ik heb er dan geen behoefte aan op dit moment welk middel dan ook te benoemen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Betekent dit dat u over die middelen nog hetzelfde denkt als in het debat van toen?

De heer Hillen (CDA):

Ja.

Voorzitter! De commissie is niet helemaal duidelijk over de verhoudingen tussen de zaaksofficier en de recherche-officier. Wij vragen in een motie om een spoedige taakomschrijving door het kabinet. Uiteraard verwijst de commissie in haar nader antwoord op de verantwoordelijkheid van de hoofdofficier, maar gezien de aanbevelingen die de commissie doet, willen wij toch dat het van stond af aan duidelijk is dat er tussen die twee geen verschillen van inzicht kunnen bestaan over hun diverse en onderscheiden taken. Voorts dient de verantwoordelijkheid van korpsbeheer, korpsleiding en justitie goed te worden geformuleerd, bijvoorbeeld volgens de motie van mevrouw Kalsbeek op stuk nr. 53.

Collega Boogaard heeft een interessante en goede motie ingediend over de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder ten opzichte van de gemeenteraad. Uiteraard zijn korpsbeheerders ten aanzien van lopend opsporingsonderzoek en de in dat verband gebruikte opsporingsmethode niet verplicht informatie te verstrekken aan de gemeenteraad, indien de gang van zaken rond dit onderzoek risico's voor personen, onderzoek en veiligheid in het algemeen met zich kan brengen. De CDA-fractie heeft deze motie graag medeondertekend.

De heer Korthals wees erop dat artikel 180 van de Gemeentewet daarvoor eigenlijk al dient. Maar in artikel 180 gaat het met name over de strijd met het openbaar belang. Dat begrip is ruim interpretabel. Wij willen het nader toespitsen. Bovendien gaat het ons erom dat je het artikel niet omgekeerd kunt gebruiken, dat wil zeggen dat de gemeenteraad toujours naar de voortgang kan vragen van lopende onderzoeken. Uiteraard moet op elk niveau waarop democratische verantwoording moet worden afgelegd, dit kunnen plaatsvinden. Juist als het gaat om zaken die staan in de motie van het dictum, willen wij de motie graag ondersteunen. Ik hoop dat collega Korthals tot dat standpunt kan worden overgehaald.

De heer Dittrich (D66):

Mag ik de heer Hillen vragen of hij daarmee afstand neemt van het standpunt van de CDA-fractie in de gemeenteraad van Amsterdam, die namelijk aan de korpsbeheerder had gevraagd, bij opsporingsmethoden betrokken te zijn en informatie te krijgen?

De heer Hillen (CDA):

Ik ken dat standpunt niet. Zoals de heer Dittrich het verwoordt, zou ik daarvan afstand nemen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik zit met iets anders. Ik geloof dat er geen twijfel bestaat over artikel 180 van de Gemeentewet, namelijk dat op grond van dat artikel de korpsbeheerder/burgemeester kan zeggen bepaalde informatie niet te geven. Ik ben bang dat door de motie van de heer Hillen een schimmige situatie zal ontstaan. Er wordt iets benoemd dat al geregeld is in artikel 180 van de Gemeentewet. De motie lijkt mij overbodig, omdat zij de onduidelijkheid vergroot.

De heer Hillen (CDA):

Misschien, maar in het rapport van de commissie-Van Traa en in de discussie sindsdien is het afleggen van verantwoording aan de gemeenteraad sterker naar voren gekomen dan tot nu toe het geval was. Het gaat mij om democratische toetsing op elk niveau. Door de korpsbeheerders is ons tijdens de hoorzitting gezegd, dat zij beslist van mening waren dat zij op dat punt meer moesten gaan doen. Wij zijn bang dat als je de gemeenteraad ruimere mogelijkheden geeft, je een conflict krijgt tussen belangen van lopend onderzoek en personen. Wij willen met de motie onderstrepen dat wij dat niet wensen.

Voorzitter! Het is goed dat beter wordt geformuleerd wat het criterium is voor CID-subjecten. Ook dient de categorie grijze-veldsubjecten te worden gehandhaafd. De motie terzake wordt door de fractie van het CDA gesteund.

Collega Korthals heeft als goede advocaat een verstandige motie gemaakt over de proces-verbaalvorm bij het registreren van opsporingshandelingen. De CDA-fractie steunt altijd verstandige moties, zeker als deze van collega Korthals komen.

Van de zijde van de politie bereiken ons signalen dat juist het fenomeenonderzoek van wezenlijke betekenis is voor de opsporing. Om voor ons onduidelijke redenen ziet de commissie-Van Traa dat anders. De CDA-fractie heeft goed naar het advies van de mensen uit de praktijk geluisterd. Zij heeft daarom een motie ingediend die recht doet aan en ruimte biedt voor dat type onderzoek.

Voorzitter! Graag vraag ik uw aandacht voor een motie van de CDA-fractie die ingaat op een van de uitgangspunten van de opsporing die door de commissie zijn onderscheiden, namelijk objectieve toetsingscriteria. Er zijn nogal wat moties ingediend die handelen over nader onderzoek en evaluatie. Deze motie gaat over de effectiviteit van de methoden. In beslispunt 6 onder 5 wordt door de commissie zelf de effectiviteit als een wezenlijk criterium genoemd. Maar nergens wordt geformuleerd hoe de effectiviteit van opsporingsmethoden kon of kan worden gemeten. Om daarmee een begin te maken, stellen wij voor een onderzoek naar de effectiviteit van in het recente verleden ingezette opsporingsmethoden te doen verrichten.

Tot slot merk ik op dat ik niet alle moties genoemd heb. Er is sowieso nog veel te zeggen over dit onderwerp. Je kunt er bij wijze van spreken elke dag schriftelijke vragen over stellen, zoveel komt er nog los. Vandaag is dus het laatste woord nog niet gezegd. Wij ontmoeten het kabinet in ieder geval nog na de zomer, als wij gaan praten over de personele consequenties. Wij kunnen de nodige wetgeving tegemoetzien. Deze zal ook voor de nodige discussie zorgen. De commissie-Van Traa heeft veel los gemaakt.

Ze zeggen dat de Kamer te veel onderzoekt. Misschien zijn ze bang voor ons. Het onderzoek van de commissie-Van Traa is de moeite waard gebleken. In ieder geval passen waardering en dank. Graag geeft de CDA-fractie haar steun aan de motie daarover die door de grootse partij is ingediend, die door ons allen wordt gesteund en die ook nog plechtig is voorgelezen. Er is veel werk verzet. Nog meer werk wacht ons. De criminelen zitten intussen ook niet stil.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Vandaag houden wij de derde termijn van het debat met het kabinet over de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie. Je kunt wel zeggen dat er inmiddels al veel duidelijk is geworden. Het is daarom dan ook tijd dat er nu snel beslissingen worden genomen door de Kamer, zodat beide ministers ook daadwerkelijk aan de slag kunnen.

In de eerdere debatten heb ik al in grote lijnen mijn instemming betuigd met de beslispunten van het enquêterapport. Ik wil mij ook vanaf deze plaats graag aansluiten bij de andere kamerleden die hun complimenten hebben uitgesproken aan het adres van de enquêtecommissie. In dit verband is het wellicht goed om even een misverstand weg te nemen. Sommigen is het misschien opgevallen dat de SP geen enkele motie heeft medeondertekend. De oorzaak daarvan is niet dat wij tegen al die moties zouden zijn, maar die is gelegen in een kleine communicatiestoornis in onze fractie. Bij de stemmingen zal men wel merken dat wij de meeste suggesties van de Kamer ondersteunen, inclusief natuurlijk de motie waarin de waardering wordt uitgesproken aan het adres van de enquêtecommissie.

Ik wil op een enkel punt nog even ingaan. In de twee debatten is gebleken dat de toetsing van de effectiviteit van de verschillende opsporingsmethoden een moeilijk probleem blijft. Noch de enquêtecommissie noch de minister kon daar eigenlijk enige duidelijkheid over geven. Wel gaf de enquêtecommissie aan dat technische opsporingsmethoden meer succes boeken dan opsporingsmethoden als infiltratie en doorlating. Infiltratie en doorlating hebben tegelijkertijd allerlei grote nadelen. Ook die zijn reeds ruim uitgemeten. Er zijn grote risico's aan verbonden en het tast, indien niet goed gebruikt, de geloofwaardigheid van de overheid ten opzichte van de burger aan. De SP-fractie is dan ook van mening dat wij niet voor een ruime toepassing van infiltratie en doorlating moeten kiezen. Het is dan ook om die reden dat ik de moties van mevrouw Sipkes heb medeondertekend.

Wat infiltratie betreft wil ik verdergaan dan de aanbeveling van de enquêtecommissie. Het gebruikmaken van burgerinfiltranten, crimineel of niet, is naar mijn mening ongewenst. De voorzitter van de enquêtecommissie gaf in het debat al aan dat hij zich niet kon voorstellen dat er een burgerinfiltrant zou zijn die al zijn winsten zou afdragen. Maar er zijn niet alleen risico's voor de overheid, er zijn wel degelijk ook risico's voor de burgerinfiltrant zelf. In het enquêterapport worden ook daar voorbeelden van gegeven. Deze risico's zijn er weliswaar ook bij een politie-infiltrant, maar controle en begeleiding kunnen daar toch beter verricht worden. Het is al eerder gezegd: de overheid moet vaart maken met een juiste werving en selectie van politiefunctionarissen, zodat uiteindelijk alleen nog politie-infiltranten hoeven te worden ingezet. Ik heb daarom op dat punt een motie ingediend.

Mijnheer de voorzitter! Ik heb ook een motie ingediend over de CID-subjecten. Zojuist zei iemand mij dat er een foutje is geslopen in de tekst. Er staat namelijk abusievelijk dat de motie betrekking zou hebben op beslispunt 57, maar dat moet natuurlijk beslispunt 70 zijn. In de twee eerdere debatten ben ik reeds ingegaan op de beperkte mogelijkheden om te weten te komen dat men als CID-subject geregistreerd staat, behalve indien tot vervolging wordt overgegaan. Ik begreep van de minister van Justitie dat zij wel enig begrip had voor mijn opmerkingen, maar toch heb ik gemeend mijn suggestie in een motie te moeten omzetten, die overigens ook door mevrouw Sipkes wordt ondersteund. Die mag de minister dan opvatten als een steun in de rug in dezen.

Voor het overige ben ik het, wat de definiëring van CID-subjecten en de opheffing van de grijze-veldsubjecten betreft, volledig eens met de parlementaire enquêtecommissie. Ik vind het, na alles wat wij hebben gelezen en gehoord, wel zorgelijk dat de minister toch pleit voor verruiming van de definitie van CID-subjecten en behoud van de grijze-veldsubjecten. De voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie heeft in het eerste debat aangegeven dat uit haar onderzoek niet is gebleken dat de grijzevelders nu zoveel hebben toegevoegd aan het systeem van de CID-subjecten.

Mijnheer de voorzitter! Wij zijn nu inderdaad aangekomen op het moment dat de Kamer zal beslissen over datgene wat de parlementaire enquêtecommissie te berde gebracht heeft, al of niet in gewijzigde vorm. Dat betekent ook het startsein voor dit kabinet om de wetgeving zeer snel ter hand te nemen. Ik heb echter al bij eerdere gelegenheden gezegd dat het, waar het gaat om het herstel van het vertrouwen van de burger in politie en justitie en in de overheid als geheel, niet kan blijven bij nieuwe wetgeving. Er zal wel degelijk ook in meer organisatorische en personele zin moeten worden gekeken naar politie en justitie. Daarover hebben wij in deze Kamer al de nodige woorden gewisseld, maar tot op heden is de SP-fractie nog niet buitengewoon optimistisch over de uitkomsten. In dit verband verwijs ik bijvoorbeeld naar de brief van 31 mei van de minister van Justitie, waarin zij de Kamer meedeelt dat de heer Ten Kate geconcludeerd heeft dat er ten aanzien van de drie bewuste PG's geen personele wijzigingen hoeven te worden verwacht. Ook het debat met de minister van Binnenlandse Zaken hebben wij al gehad. Als wij een finaal debat willen voeren over hoe het verder moet met de conclusies van de commissie-Van Traa, vrees ik dat dat pas definitief kan gebeuren na het reces, wanneer wij van deze twee bewindslieden horen wat zij in personele zin precies willen.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! In dit afrondende debat ga ik kort op een aantal onderwerpen in die voor de fractie van D66 in de voorgaande twee debatten van belang waren. Voorop wil ik stellen dat de fractie van D66 altijd heeft gepleit voor een wetgevingsenquête. Met name het debat van vandaag, dat heel erg op de inhoud is gericht, is wat dat betreft voor ons een goed debat. Uit de voorgaande besprekingen is overigens gebleken dat er veel meer over de inhoud is gesproken dan naar buiten toe duidelijk is gemaakt.

De enquêtecommissie heeft een voorstel gedaan voor een indeling in fasen van de opsporing. Dat voorstel vonden wij nogal verwarrend. In de motie op stuk nr. 49 wordt fase III A dan ook terecht geschrapt. Ik heb die motie medeondertekend.

De door de enquêtecommissie voorgestelde regeling omtrent het observeren en het volgen vond ik te gedetailleerd. De praktijk zou er niet goed mee uit de voeten kunnen. Daarom heeft de fractie van D66 de motie op stuk nr. 50 medeondertekend. Daardoor vervalt het onderscheid tussen observatie van zes uur of korter, observatie van een week en langer en andere observaties. De wettelijke waarborgen worden door de motie op stuk nr. 50 naar de komende regeling getild.

De fractie van D66 wil dat grote terughoudendheid wordt betracht met deals met criminelen. Toch zal het af en toe noodzakelijk blijken te zijn om een pact met een crimineel te sluiten om succesvol tegen de georganiseerde criminaliteit te kunnen optreden. Om de inzichtelijkheid van de afspraken te vergroten, vinden wij het echter noodzakelijk dat dergelijke afspraken aan de rechter worden voorgelegd. Daarom hebben wij de motie op stuk nr. 51 medeondertekend.

In beslispunt 9 had de enquêtecommissie een definitie van opsporing opgenomen die kritiek ontmoette. De fractie van D66 vindt dat aan de hand van een wetsvoorstel moet worden beslist over die concrete definitie. Wel onderschrijven wij dat duidelijke grenzen aan die toekomstige opsporing moeten worden gesteld. Daarom hebben wij de motie op stuk nr. 58 medeondertekend. Ik teken daarbij aan dat wij het in elk geval belangrijk vinden dat die definitie in de tekst van de wet komt te staan. Dat is overigens ook door de enquêtecommissie bepleit.

Over het doorlaten van personen en met name over het doorlaten van goederen is veel gesproken. De motie op stuk nr. 52 vervangt beslispunt 57 in zijn geheel en volgt het standpunt van het kabinet. Wij hebben die motie medeondertekend, omdat wij die benadering logischer vinden dan het oorspronkelijke voorstel van de enquêtecommissie. Wel hechten wij er belang aan dat er een duidelijke periodieke rapportage over eventuele doorlatingen komt, zodat de Kamer goed kan volgen hoe hier in de praktijk mee moet worden omgegaan. Dat is dus rapportage achteraf. Voor alle duidelijkheid: de ontheffing die de procureurs-generaal kunnen verlenen en het aan de minister van Justitie voorleggen van de beslissing moeten natuurlijk plaatsvinden voordat het tot eventuele doorlating komt. De enquêtecommissie stelt voor welke categorieën verdachten als CID-subject kunnen gelden. Dat beperkt zich tot mensen die met de georganiseerde criminaliteit in verband kunnen worden gebracht. Dat nu lijkt D66 wat te stringent geformuleerd. Wij hebben dan ook begrip voor de reactie van de regering op het betreffende beslispunt.

Wij hebben ook begrip voor de motie op stuk nr. 54. In die motie staat echter ook dat de categorie grijze-veldsubjecten niet moet worden opgeheven. Ik weet niet of dat wel zo verstandig is. Wat ons betreft mag de categorie grijze-veldsubjecten niet geregistreerd worden. Dat houdt niet in dat een agent die bijvoorbeeld een opschrijfboekje in zijn borstzak heeft, dat boekje niet meer zou kunnen hanteren. Dat staat immers niet gelijk aan registratie. Wij vinden dat als er geregistreerd gaat worden, en dus ook andere mensen in het opsporingsapparaat in de registratie kunnen kijken wie er is opgenomen, het echt moet gaan om mensen die verdachten zijn.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is nu juist wat ik zo onhandig vind. Natuurlijk mag een politieagent iets in zijn notitieboekje opschrijven. Het is ontzettend veel handiger als je geautomatiseerde bestanden tot je beschikking hebt, als je het ook daarin kunt noteren en je het één met het ander kunt vergelijken. Ik vind het een buitengewoon onpraktische maatregel om nu al te zeggen van: grijze-veldsubjecten nooit meer. Wij kunnen kijken naar hoe groot de categorie is. Nu al beslissen om het niet meer te doen, gaat mij echt iets te ver.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb in de motie gelezen dat wij rekening moeten houden met de rechtsbescherming. Als nu geregeld wordt dat alles wat in een opschrijfboekje terecht kan komen, direct geregistreerd gaat worden, dus alles wat een agent op straat ziet of gehoord heeft, zonder dat er sprake is van een concrete verdachte of van iemand die verdacht wordt van het hebben of zullen plegen van een strafbaar feit, kunnen er tienduizenden burgers in Nederland geregistreerd gaan worden. Dat lijkt ons geen goede zaak. Wij hebben, ook in de rapportage van de enquêtecommissie, juist kunnen zien dat het gedoe rond de grijze velden heel onduidelijk is. Daarom denken wij dat het belangrijk is dat je alleen diegenen registreert waarvan je kunt zeggen dat zij concreet iets met misdrijven te maken hebben. Zomaar een grijze-veldsubject gaan registreren, dat gaat ons te ver. Ik ben het wat de motie betreft heel erg eens met het eerste onderdeel. Ik ben het niet eens met het onderdeel over de grijzevelders. Als mevrouw Kalsbeek met een voorstel wil komen om de motie te splitsten, kan zij ons voor wat betreft het eerste deel gewoon meekrijgen. Ik denk trouwens dat dit overbodig is, omdat iedereen het daar wel mee eens is. Het registreren van grijzevelders gaat ons op dit moment echter te ver.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Goed. Ik doe nog één poging. Het is niet voor niets dat alle professionals op dit punt bezwaar hebben aangetekend. Voor het bepalen van de vraag of iemand al dan niet een CID-subject is, moet je al vrij veel van iemand weten. Het is nu eenmaal zo dat vóórdat je veel van iemand weet, je weinig van iemand weet. Er zit een fase voor. Dat is niet anders. Men kan zeggen dat de politieagent het maar in zijn notitieboekje moet schrijven en niet in de computer moet zetten. Dat vind ik echter heel onpraktisch. Als men het in een notitieboekje opschrijft, is het immers niet te vergelijken met bijvoorbeeld andere bestanden. Ik geef een voorbeeld. Men vertrouwt een zekere mijnheer niet. Wat er precies mee is, dat weet men niet. Als dat ook uit een ander bestand blijkt, is dat typisch en maakt dat die mijnheer iets interessanter. Waarom zou je die mogelijkheid nu wegnemen?

De heer Dittrich (D66):

Omdat het hier niet alleen om praktische zaken gaat, maar ook om een beginsel van rechtsbescherming voor burgers. Stel je voor dat je zomaar in een opschrijfboekje terechtkomt en dus in een computer en dat anderen je kunnen gaan vergelijken met andere bestanden. Dat gaat ons te ver.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De enquêtecommissie zegt zelf dat zij niet weet hoe die grijzevelders in de bestanden komen. Het is dus allemaal diffuus. Ik vind het prima om erover na te denken. Om nu al te zeggen dat alleen de mensen die in een overigens nog nader te definiëren categorie van CID-subjecten vallen in de computer mogen en anderen niet, dat is mij nu net een brug te ver.

De heer Dittrich (D66):

Mij dus niet. Vandaar dat wij van mening verschillen. Ik denk dat het echt belangrijk is dat burgers in Nederland weten dat zij niet zomaar in een computerbestand terechtkomen om vergeleken te worden met mensen uit andere bestanden. Dat zou toch echt een slechte zaak zijn.

De fractie van D66 is het eens met de gedachte achter de motie op stuk nr. 62, waarin nog eens expliciet wordt vastgelegd dat de rechter-commissaris afstand houdt van de opsporing. Deze motie vervangt beslispunt 103. Toch vind ik het jammer dat de motie niet opneemt dat de rechter-commissaris actiever dan voorheen zou moeten zijn in zijn toetsende rol. Dat vond D66 nu juist een belangrijke constatering uit het rapport van de enquête. In onze ogen dient die enquête dan ook te leiden tot een aangepaste wijze van werken, ook door rechters. Kritischer doorvragen, zich af en toe ook wat actiever betonen, zonder uiteraard op te stoel van het opsporingsapparaat te gaan zitten. Dat onderdeel staat niet in de motie op stuk nr. 62. Voor het overige kunnen wij ons daarachter scharen.

Voorzitter! Ik kom over de criminele burgerinfiltranten te spreken. Die problematiek heeft aan de wieg gestaan van de enquête. Mijn fractie staat gereserveerd en kritisch tegenover deze infiltratiemethode. De enquêtecommissie heeft in beslispunt 54 als eindoordeel opgenomen, dat er geen gebruik van criminele burgerinfiltranten mag worden gemaakt die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen. De heer Hillen heeft een motie ingediend op stuk nr. 69 en stelt voor dat beslispunt te wijzigen conform het regeringsstandpunt, zoals ook is gebeurd terzake van het doorlaten. D66 leest in de formulering van beslispunt 54 toch nog enige ruimte voor die criminele burgerinfiltrant die geen strafbare feiten onder regie van politie en justitie pleegt maar wel infiltreert en de criminele burgerinfiltrant die al begonnen was met strafbare handelingen te verrichten. Die handelingen zou hij als infiltrant onder omstandigheden kunnen voortzetten, terwijl dat niet gebeurt onder regie van politie of justitie. Daarom is er voor D66 op dit moment geen aanleiding de motie van de heer Hillen te ondersteunen, ook al begrijp ik de gedachtengang heel goed. Wij denken dat het regeringsstandpunt gelezen kan worden als een verdere detaillering van het standpunt van de enquêtecommissie. Wij geven er dan ook de voorkeur aan om bij de precieze wettelijke uitwerking daarop terug te komen.

De heer Hillen (CDA):

De heer Van Traa zal direct reageren. Stel, dat de heer Van Traa uw opvatting niet deelt, namelijk dat het niet in het enquêterapport staat en ook niet in de aanbevelingen kan worden gelezen. Handhaaft u dan uw standpunt?

De heer Dittrich (D66):

De formulering van beslispunt 54 is duidelijk. Er staat: De criminele burgerinfiltrant die onder regie van politie en justitie handelt. Dat laat enige ruimte over. Als de heer Van Traa daarover iets anders gaat zeggen, is dat voor mij misschien aanleiding daarop in een vierde termijn terug te komen. Het lijkt erop dat er een grote tegenstelling is, maar volgens mij is dat helemaal niet het geval. Ik geef er de voorkeur aan bij de nadere wettelijke regeling daarop terug te komen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Dittrich ziet het standpunt van de regering over beslispunt 54 als een nadere precisering. Het kabinet zegt dat het dit niet wil. Dat kan dus niet.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het daarmee niet eens. Het eindoordeel van de commissie is: geen gebruik maken van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen. De motie-Hillen zegt dat het onder zeer bijzondere omstandigheden moet kunnen. Ik zie hier geen grote tegenstelling. De enquêtecommissie heeft in de formulering van beslispunt 54 enige ruimte gelaten. Ik zie daarin een nadere detaillering van het standpunt van de regering. Als dat niet het geval is, hoor ik dat graag van de regering en van de heer Van Traa. Het is beter daarop terug te komen bij de nadere wettelijke regeling.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee, ik ben het niet eens met de heer Dittrich. Beslispunt 54 zegt gewoon: nee.

De heer Dittrich (D66):

Nee.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het kabinet is van mening dat niet met criminele burgerinfiltranten behoort te worden gewerkt, maar is van oordeel dat het in zeer uitzonderlijke gevallen wel kan. Het muizegaatje is er. Het is óf niet óf wel, ook als het maar een klein beetje is.

De heer Dittrich (D66):

In beslispunt 54 staat niet: nooit mag er een criminele burgerinfiltrant worden ingeschakeld. Er staat: die onder regie van politie en justitie... Die zin staat er niet voor niets. Zo heb ik het hele enquêterapport gelezen. Als waar is wat u zegt, had de enquêtecommissie een andere formulering voor beslispunt 54 moeten kiezen, maar dat heeft zij niet gedaan.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Er is maar op één manier achter te komen, namelijk door te horen wat het kabinet vindt van uw interpretatie.

De heer Dittrich (D66):

Niet alleen de visie van het kabinet, ook die van de heer Van Traa is hierbij van belang.

De heer Hillen (CDA):

De consequentie van uw opvatting zou kunnen zijn dat u een ruimere mogelijkheid ziet voor het toepassen van de criminele burgerinfiltrant dan de fractie van het CDA.

De heer Dittrich (D66):

Dat moet u nader uitwerken. Daar zou ik op voorhand al "neen" tegen zeggen...

De heer Hillen (CDA):

Dat hoeft niet; Pavlov is vandaag niet aanwezig. Het punt is dat wij zeer stringente voorwaarden formuleren conform de doorlatingsmotie. Wij zeggen: doe het liever niet maar als het écht moet, dan alleen onder voorwaarden. U bent blijkbaar van mening dat het zodanig is beschreven dat het best kan. Dan is er geen sprake van beperking.

De heer Dittrich (D66):

Juist daarom zeg ik dat ik het kabinetsstandpunt zie als een nadere detaillering van beslispunt 54.

De heer Hillen (CDA):

Zelfs dat is ruimer dan het muizegaatje zoals wij het hebben geformuleerd.

De heer Dittrich (D66):

Natuurlijk niet.

Voorzitter! De gang van zaken rond het Wierenga-rapport heeft ons geleerd dat vertrouwelijke informatie niet bij de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten thuishoort. Daarom heb ik, samen met veel collega's, een motie ingediend op stuk nr. 74, waarin de commissie voor de Werkwijze van de Kamer wordt gevraagd te onderzoeken of het Reglement van orde van de Tweede Kamer voldoende mogelijkheden biedt tot het verschaffen van vertrouwelijke informatie aan een vaste kamercommissie, uiteraard niet die voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Wij denken dat dit belangrijk is om in de toekomst situaties te voorkomen zoals die zich rond het Wierenga-rapport hebben voorgedaan.

Er is veel gewijzigd in de beslispunten van de enquêtecommissie. De meeste veranderingen zijn in lijn met de opvattingen van de regering. Ondanks deze aanpassingen kan de enquêtecommissie bijzonder tevreden zijn over het eindresultaat. Mede namens vele collega's wil ik een motie indienen die kan worden gezien als een hommage aan de grote man achter deze enquête, de heer Van Traa. Uit diverse interviews heb ik opgemaakt dat hij een verzamelaar en bestudeerder is van spoorboekjes. Daarom dien ik motie op stuk nr. 75 in, waarin het kabinet wordt verzocht om precies aan te geven welke actie zij zal ondernemen per aanbeveling, wat van politie en justitie wordt verwacht en om welke termijn het gaat. Het stuk dat het kabinet naar aanleiding hiervan zal moeten maken, zal beslist veel op een spoorboekje lijken. Het is aan de heer Van Traa wel toevertrouwd om uit zijn hoofd te leren wanneer de regering wetsvoorstellen op het perron van de Tweede Kamer moet laten binnenrijden. In deze motie vragen wij het Presidium, de vaste commissie voor Justitie de bewaking van de uitvoering van de aanbevelingen van de enquêtecommissie toe te vertrouwen. De motie die ik op 9 mei op stuk nr. 40 heb ingediend, trek ik in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Dittrich (24072, nr. 40) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De heer Schutte heeft op 9 mei een motie ingediend die mij tot de volgende opmerkingen brengt. Ik denk dat het niet zinvol is om nu al in een kameruitspraak vast te leggen wat wij over ongeveer anderhalf jaar zullen gaan doen. Met aanvaarding van de motie op stuk nr. 75 komt de genoemde vaste commissie heel duidelijk de bewaking toe van de voortgang van alle werkzaamheden. Stel nu eens dat de Kamer over anderhalf jaar ontevreden is over die voortgang, dan kan op dat moment worden nagegaan wat er moet gebeuren. Het lijkt mij geen goede zaak om dit nu al vast te leggen.

Sommige sprekers hebben het al gezegd: het gaat natuurlijk niet alleen om datgene wat wij in wetsvoorstellen en moties vastleggen, maar ook om de houding van degenen die met opsporingsmethoden moeten gaan werken. Dit heeft ook te maken met de geloofwaardigheid van de rechtsstaat. In september zal de regering met een plan van aanpak komen; deze betreft de personele sfeer. D66 denkt dat het belangrijk is dat wij dan zichtbare resultaten gepresenteerd krijgen, want ook dat komt het herstel van het vertrouwen in de rechtsstaat zeer ten goede.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Namens mijn fractie geef ik een korte bijdrage aan dit afrondende debat over het rapport van de enquêtecommissie.

Ik heb nog enkele punten, allereerst het doorlaten. Namens het kabinet is het voorstel gedaan de deur niet helemaal dicht te doen, maar het college van PG's c.q. de minister uiteindelijk te laten beslissen. Er is ook een motie met een soortgelijke strekking ingediend, zij het dat de minister hierin weer wat meer op afstand is geplaatst. Het criterium is overigens dat de door te laten goederen niet schadelijk of gevaarlijk zijn. Ik heb mijn twijfels over deze oplossing. Elementen uit eerdere discussies keren niet of nauwelijks terug. Moeten het proefzendingen betreffen? Hoeveel mag er worden doorgelaten? Wat is schadelijk? Naar onze mening zijn ook softdrugs schadelijk. Zo bezien lijkt de deur eerder iets meer open te gaan dan dicht te gaan. Ik had mij in aanvang kunnen voorstellen dat ik, zij het met enige aarzelingen, per saldo het commissiestandpunt had gevolgd, maar nu de zaak op deze manier weer verder wordt opgerekt, heb ik er grote problemen mee. Gelet op deze vaagheden en de absolute onduidelijkheid over de gevolgen, zeker op wat langere termijn, heb ik meer sympathie voor de gedachte om maar helemaal te kappen met het doorlaten.

Van de overige moties heb ik een aantal medeondertekend. Ik meen dat deze moties onduidelijkheden in het rapport kunnen wegnemen en hier en daar een meer te verkiezen route aangeven.

De commissie beperkt in haar definitie infiltratie tot criminele organisaties. Toch blijkt uit de AH/Oosterbeek-zaak dat ook infiltraties in andere organisaties en gemeenschappen plaatsvinden, in casu geloofsgemeenschappen. Dat plaatst ons voor de vraag of dit zomaar kan. Is dit een toelaatbare methode als de gemeenschap zelf niet crimineel is? Is iedere methode dan aanvaardbaar? Hoe zit het als de persoonlijke integriteit van de infiltrant in het geding is? Mag je advocatenkantoren en notariskantoren infiltreren? Over deze kwestie is nog onvoldoende gediscussieerd. Mijn fractie wil op dit moment dan ook niet pretenderen hier het laatste woord erover te zeggen. Dit punt komt niet in de aanbevelingen van het rapport van de commissie-Van Traa terug, maar er moet wel duidelijkheid over komen. Ik heb daarom op stuk nr. 76 een motie hierover ingediend.

Ik heb bij deze motie een probleem met de organisatorische gang van zaken. De moties die bij het stapeltje zijn gevoegd, heb ik zo niet ingediend. Ik heb met de griffie geprobeerd te achterhalen hoe dit kwam. Intussen is er een herdruk van de motie op stuk nr. 76 gekomen, waarin een overweging uit de motie op stuk nr. 77 is opgenomen. De motie op stuk nr. 77 hoort er niet te zijn, maar ik weet niet of ik deze nu moet intrekken.

De voorzitter:

Voor de goede orde deel ik mede dat de motie die aan de orde is, die op stuk nr. 76 herdruk is.

De heer Van Dijke (RPF):

Met deze constatering kunnen wij leven, voorzitter.

In de motie vraag ik de regering het terrein van de infiltratiemethoden te verkennen en in een notitie de uitkomsten van haar gedachten op dit punt aan de Kamer toe te zenden, zodat wij nader erover kunnen discussiëren.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Dit debat, of eigenlijk de derde termijn van het wekenlang durende debat over het rapport-Van Traa "Opsporing verzocht", is misschien een anticlimax. Ik denk altijd maar: zorgvuldigheid kent over het algemeen enige saaiheid. Ik wil mij aansluiten bij degenen die ook uit de media iets proefden als "het gaat alleen maar over de koppen". Ook ik heb dat de afgelopen weken gehoord, maar toen ik in het weekend alles nalas, bekroop mij de vraag of dat nu het debat was waar ik bij was. Er is inderdaad zeer uitvoerig gesproken en uiteraard ook over personen, maar dan zeer in het algemeen en het was slechts een klein onderdeel van het geheel. Wat dat betreft, is deze verslaggeving jammer.

Voorzitter! Er is wekenlang gedebatteerd en dat was het waard. Ik kan niet anders zeggen dan dat de commissie-Van Traa het kleine zinnetje in de motie op stuk nr. 57 – "spreekt daarvoor haar waardering uit" – meer dan verdient. Ik heb dat ook in eerdere debatten al naar voren gebracht.

Voorzitter! Op een enkele na zal ik de moties niet toelichten en mij beperken tot mijn eigen moties, met uitzondering van de motie op stuk nr. 67, van de heer Hillen. Hij heeft deze motie zojuist verheven tot de Van Gogh-motie. De reden waarom mijn fractie deze motie heeft medeondertekend, is dat wij helder willen maken dat ieder binnentreden, waar dan ook, aandacht verdient en dat wij daarvan verslag moeten hebben. Het gaat dus niet zozeer om de voortgezette toepassing maar om al het binnentreden. Wat dat betreft, was het voor ons een noodzakelijke aanscherping.

Dan ligt er helaas de motie op stuk nr. 52 – misschien kan de voorzitter van de commissie er nog iets aan veranderen – inderdaad ondertekend door een meerderheid in deze Kamer. Het verschil is een katteluikje: het enige wat ik hieruit kan zien, is dat toch de harde aanbeveling van de commissie om het te verbieden, is verlaten en dat het kabinetsstandpunt gevolgd wordt. Dat stemt mij nu niet echt hoopvol voor de toekomst. Ik ben ook benieuwd naar de reactie van de regering, of zij inderdaad verstaat dat er tussen het moment waarop de vergadering van PG's tot ontheffing overgaat en het moment waarop de ontheffing in praktijk wordt gebracht, nog een moment zit waarop de minister een en ander kan terugdraaien. Ik vind het optimistisch om te zeggen dat deze methode aan het oordeel van de vergadering van PG's kan worden overgelaten.

Voorzitter! Ik heb twee moties ingediend en wel op de stukken nrs. 81 en 78. De inhoud zal niemand verbazen, omdat ik van mening ben dat de uitzondering die de commissie voor de enkele proefzending van kleine hoeveelheden softdrugs maakte, toch weg moet. Dat muizegaatje moet wat ons betreft volledig dicht. Doorlaten en pseudo-verkoop mogen geen doorgang vinden. Dat is helder en het zal ons voor excessen behoeden. Een overheid mag haar eigen wetten niet overtreden. Dat is een principieel punt en bovendien is op geen enkele manier in het verleden gebleken dat een kleine proefzending op de een of andere manier effectiever is dan andere methoden die we wel hebben.

Voorzitter! De motie op stuk nr. 79 over de frontstores ligt in lijn van de vorige motie. Mijn fractie is van mening dat wij daarvan geen gebruik moeten maken. Het verweer van de regering daarop heeft ons helaas niet kunnen overtuigen.

De heer Korthals (VVD):

Ik heb ter ondersteuning van het betoog van mevrouw Sipkes een orkest gevraagd buiten te spelen. Het wordt echter wel erg luidruchtig.

De voorzitter:

Ik zal mijn best doen. Het is overigens goed dat u dit zegt, opdat er geen misverstand ontstaat dat dit orkest op kosten van de Kamer gevraagd is. Het is van u afkomstig!

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Waarvoor mijn hartelijke dank, collega Korthals. Dit is mij niet vaak overkomen.

De motie op stuk nr. 80 wil niets meer en niets minder doen dan aanscherpen. Infiltratie-acties zijn zeer vergaand. Ik vind dat de rechter-commissaris de verplichting moet hebben alle infiltratie-acties te toetsen en niet alleen acties die langer dan een maand duren.

De voorzitter:

Dan is nu het woord aan de heer Boogaard, uit wiens provincie dit orkest echt afkomstig is.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Dank u, voorzitter, ik stel een muzikale omlijsting altijd erg op prijs.

Voorzitter! Namens mijn fractie en Senioren 2000 spreek ik nogmaals grote waardering uit voor het werk van de enquêtecommissie. Ook de collegialiteit tijdens de woordvoerdersdebatten heeft mijn fractie, en ik in het bijzonder, erg gewaardeerd.

In essentie steunen wij de overgrote meerderheid van de aanbevelingen van de enquêtecommissie, met uitzondering van die aanbevelingen in het rapport opsporingsmethoden, waarvoor mijn fractie mede-indiener of medeondertekenaar is van amenderende moties. Ik verwijs kortheidshalve naar die moties.

Op enkele moties wil ik nog wel even ingaan. Dat betreft allereerst de motie op stuk nr. 54 inzake beslispunt 70, waarin de categorie grijze-veldsubjecten niet wordt opgeheven. In dit opzicht deelt mijn fractie de aanbeveling van de commissie en wachten wij de reactie af van het kabinet. Ik steun dus ook de andere collega's die voorstanders zijn van opheffing van de grijze-veldsubjecten.

Op de tweede plaats de motie op stuk nr. 58 over beslispunt 7, de definitie van opsporing. Mijn fractie heeft deze motie medeondertekend. Wij hebben een lichte voorkeur voor de definitie van het OM boven die van de commissie. Wij wachten op dit punt graag de reactie van het kabinet af.

Op de derde plaats de motie op stuk nr. 68 over beslispunt 46. Mijn fractie is de commissie erkentelijk voor de verduidelijking. Ik vraag in het bijzonder de heer Hillen, of deze motie nog zin heeft indien de verduidelijking van de commissie door het kabinet wordt overgenomen.

De heer Hillen (CDA):

Ja, in zoverre dat wij in deze motie de tekst formuleren. De desbetreffende motie-Kalsbeek-Jasperse c.s. spreekt uit dat straks het rapport van de commissie, de aanbevelingen en de amenderingen van ons daarop de uitgangspunten zijn. Op het moment dat dit niet vastgelegd is, zou je kunnen zeggen dat er sprake is van een "smetje". Deze amenderende motie heeft tot doel dat smetje weg te nemen. Als iets overbodig is, hoeven wij het niet meer te handhaven. De heer Van Traa heeft in de schriftelijke beantwoording al erkend dat, op het moment dat de tekst terzake gewijzigd kan worden, het probleem opgelost is. Maar de tekst van het enquêterapport wordt niet meer gewijzigd. Het kan alleen in onze conclusies worden gewijzigd.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Akkoord. Hartelijk dank voor deze toelichting. Ik kan die onderschrijven.

Ten slotte de motie op stuk nr. 82 over beslispunt 106. Collega Hillen heeft al een goede toelichting gegeven waarom deze motie is ingediend. Die steun ik uiteraard van harte. Artikel 180, lid 2, van de Gemeentewet is niet voldoende. Daaraan voeg ik nog toe dat ook de samenstelling van de gemeenteraad het beoogde voorbehoud terzake van de opsporingsgang noodzakelijk kan maken. Wij bevelen deze motie van harte aan. Er is natuurlijk nog veel te zeggen over een eventuele wijziging van de Gemeentewet op dit punt.

Mijn fractie zal zich nader beraden op de andere moties. Wij gaan ervan uit dat het kabinet zich in principe kan vinden in de voorgestelde aanpassingen. Wij zien de reactie met vertrouwen tegemoet. Wij verwachten dat de uiteindelijke aanbevelingen voortvarend en zorgvuldig zullen worden uitgevoerd. Er is nog veel wetgevingswerk te verrichten, voordat de rust binnen justitie en politie zal zijn teruggekeerd. Mijn fractie wenst alle betrokkenen wijsheid, inzicht en vooral geduld toe.

Voorzitter! Met het oog op de zeer verontrustende berichten, hoopt mijn fractie niet dat wij in de toekomst zullen worden geconfronteerd met een crisis in de opsporing op Aruba.

De voorzitter:

Ik geef thans het woord aan de heer Van Traa, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de enquêtecommissie.

De heer Van Traa:

Voorzitter! Wij hebben langdurig kunnen spreken over de conclusies en aanbevelingen van de enquêtecommissie. Daarna is er het debat geweest tussen Kamer en regering. Deze methode van werken is goed geweest. Het werk van de commissie is niet voor kennisgeving aangenomen. In samenspraak tussen commissie en Kamer, met ieders verantwoordelijkheden, waarbij de commissie uiteindelijk niet meer is dan de opdrachtnemer van de Kamer, en tussen Kamer en kabinet, is gekomen tot een lijst aanbevelingen, die per punt zijn behandeld. De enquêtecommissie kan daarover alleen maar verheugd zijn. Ik dank de leden die waarderende woorden hebben gesproken over het werk van de commissie.

Nadat het rapport was gepubliceerd, leek het er even op dat de zaak een vroege dood zou sterven. De aandacht ging uit naar slechts enkele punten van de aanbevelingen en conclusies. Misschien daarom heeft de commissie in de maanden die voorafgingen aan de debatten met de Kamer de nadruk gelegd op het punt van het doorlaten. Het was bij wijze van spreken, misschien ten onrechte, een symbool geworden voor de vraag: gaat er wat gebeuren of niet? De debatten in de Kamer hebben duidelijk gemaakt dat ook de Kamer van mening is dat er een crisis geconstateerd kan worden, dat er iets moet gebeuren. De wijze waarop met de aanbevelingen moet worden omgegaan is helder aangegeven. Als voorzitter van de commissie neem ik graag de opmerkingen van de heer Schutte over toekomstige enquêtes ter harte. Een enquête kan nooit de wetgevende taak van regering en Staten-Generaal vervangen.

Hoe de crisis te overwinnen? Voor een belangrijk deel is dit een kwestie van gezag uitoefenen en dat is bijzonder lastig in een moderne, democratische tijd. In de commissie hebben wij hierover gesproken. Het gaat erom dat regering, openbaar ministerie, het college van procureurs-generaal, voorgezeten door de heer Docters van Leeuwen, en korpsbeheerders tezamen het beeld kunnen geven dat er anders gewerkt wordt. Dat zal niet een, twee, drie zijn resultaten afwerpen, maar dat zal volgens ons wel de boodschap moeten zijn. Zo'n omslag komt namelijk niet een, twee, drie tot stand.

Gisteren nog heeft de heer Hillen mij enige floppy's ter hand gesteld met betrekking tot onderzoek van de heer Valente. Wij hebben die floppy's nog bekeken. Zij veranderen verder niets aan de conclusies die wij hebben getrokken. Wij doen ze bij het archief, ook omdat de enquêtecommissie zoveel mogelijk verantwoording wil afleggen van alles wat zij heeft gedaan.

Ons is ook duidelijk dat er, zoals dat heet, rafels blijven. Er blijven zaken waar verder over gesproken wordt, niet meer door de enquêtecommissie maar wel degelijk in het verkeer tussen Kamer en de regering. Ik denk aan zaken rond de cargoconnectie; de heer Boogaard wees al op Aruba. Ook de moord op de informant in Amsterdam is nog helemaal in onderzoek. Ik wil daarover nog het volgende zeggen. Juist ook als vervolg op het rijksrechercheonderzoek zal het gezag moeten gelden, opdat duidelijk wordt hoe Justitie mogelijk gebleken strafbare feiten gaat onderzoeken en oplossen om daarmee in de eerste plaats justitie en politie zelf en ook Nederland in het algemeen het idee te geven dat nu anders met deze zaken wordt omgegaan. In dat verband is het noodzakelijk dat het OM leiding geeft aan deze onderzoeken en dat er een duidelijk plan ligt van hoe hier verder mee wordt omgegaan. Nu dat nog kan, vraag ik namens de commissie aan de regering om duidelijk te maken hoe zij deze punten, die in het land zeer gevoelig liggen en die absoluut opheldering verdienen, verder tezamen met het openbaar ministerie aanpakt. Ik denk dat iedereen daar recht op heeft. Over die onderzoeken kan natuurlijk nu inhoudelijk niet alles gezegd worden, maar het moet wel duidelijk worden dat zij voortvarend gebeuren. Wij mogen dit debat niet afsluiten, terwijl de door ons opgevoerde groei-informanten toch in hun vuistje blijven lachen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Dat wil ik er graag namens de commissie nog van zeggen. Dat zou wel eens verloren kunnen gaan in alle discussie, hoe begrijpelijk ook, over de personele consequenties. Het past mij nu niet meer om daar nog iets over te zeggen.

De commissie is zeer verheugd dat de Kamer duidelijke standpunten wil innemen. Als voorzitter mag ik eraan toevoegen: wij zijn zeer tevreden en ik ben zeer tevreden. Dat laatste heb ik nog weinig in de Kamer gezegd in de tien jaar dat ik hier nu zit. Het is goed, zoals ik al zei, dat aan de hand van de lijst van aanbevelingen beslist wordt. Hoewel wij het er soms mee eens zijn dat aanbevelingen na de discussie in de Kamer worden verbeterd, verheugt het ons dat het totaalpakket vrij ongeschonden de eindstreep haalt. Dan hebben wij ons werk niet voor niets gedaan. Het is ook belangrijk dat de Kamer haar eigen oordeel geeft op basis van de enquêteresultaten, voordat met wetgevingsvoorstellen kan worden gekomen. Ook wij begrijpen dat het altijd mogelijk zal blijven dat de regering de Kamer op een later tijdstip tot andere gedachten weet te brengen in het normale wetgevingsverkeer. Maar het is goed dat nu misschien een beetje een traditie doorbroken is die in de Kamer gewoonte leek te worden, namelijk dat elk standpunt als het ware pas werd ingenomen nadat het helemaal afgeregeld was met de regering. Wij zijn daar blij om.

Voorzitter! Ik ga nog graag in op de belangrijkste punten die in de moties naar voren zijn gebracht. Ik begin met de definitie van opsporing. Ik begrijp dat de meerderheid van de Kamer wat dat betreft op dit moment afwachtend is. De enquêtecommissie zou graag zien dat de Kamer besluit onder hetzelfde proviso dat zij voor de andere aanbevelingen hanteert, namelijk: later kan de regering de Kamer altijd nog tot andere gedachten brengen. Wij hebben een kristalheldere definitie gegeven voor opsporing. Kort gezegd is opsporen het verzamelen van allerlei gegevens met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie. Daarvoor geeft de wet allerlei bevoegdheden. Voordat met het verzamelen van die gegevens begonnen kan worden, moet er echter eerst al iets op tafel liggen, omdat je daarmee als overheid ten aanzien van burgers meer doet dan je normaal doet. Dat is de essentie van de zaak. Ik begrijp dat de meerderheid van de Kamer een andere kant op wil. Maar als je die twee elementen uit elkaar haalt, is onze definitie echt niet gek. Ik tart iedereen om met een betere te komen. De Kamer zit nu ook zo goed in de materie, dat het argument om alles nog eens te bekijken, zeker bij deze ingevoerde collega's, mij persoonlijk iets minder overtuigt.

De heer Korthals (VVD):

Ik weet niet of een meerderheid een andere opsporingsdefinitie wil dan de enquêtecommissie heeft gegeven, maar ik stel wel vast dat de regering met een andere definitie gekomen is en dat het juridisch te diep en te ver gaat om even en passant te zeggen of wij de definitie wel of niet aanvaarden. Je kunt alleen in beginsel uitgaan van de definitie van de enquêtecommissie in het rapport, maar zonder haar daarmee als vaststaand te willen overnemen in dit stadium.

De heer Van Traa:

Ik begrijp wat de heer Korthals zegt, maar op een bepaald moment moet er gewoon besloten worden welke definitie er in de wet wordt opgenomen. Dat is uiteindelijk ook de functie van de wetgever. De enquêtecommissie heeft langdurig over de formulering van de definitie nagedacht, met raadpleging van vele strafrechtelijke deskundigen. Wij zijn hierop uitgekomen. In de praktijk zal het verschil waarschijnlijk niet zo groot zijn. Zoals ik al zei, valt de definitie als het ware in twee delen uiteen. Aan de ene kant is opsporen het verzamelen van gegevens met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie. Aan de andere kant kan het gebruik van de bevoegdheden die daarbij behoren niet zomaar gebeuren. Daar is iets anders voor noodzakelijk. Daarop aansluitend wijs ik op de hele discussie over de fases. Ik zal niet het juridische debat herhalen over het nut om te werken met een voorfase III A van duidelijke aanwijzingen. Er is ook heel goed te werken met een faseringssysteem I, II en III, waarbij III dan alleen in A en B uiteenvalt. De commissie zou het prettig vinden als de Kamer daarmee het fase-idee op zichzelf overeind houdt, zij het dat het eenvoudiger wordt. Dat is ook zeer goed te verdedigen. De commissie zou niet graag zien dat de Kamer de weg kiest die de regering aanduidt, waarbij het faseverschil in feite wordt opgeheven. Dat is verreweg het belangrijkste. Dus in die zin zijn wij ervan overtuigd dat het ook anders kan.

Dan kom ik bij de kwestie van het doorlaten, aangekaart in de motie op stuk nr. 52. Wij hebben mevrouw Kalsbeek, die namens een meerderheid van de Kamer sprak, er niet van kunnen overtuigen dat die motie misschien nog een aanvulling behoeft. In de discussie die hier is gevoerd, is duidelijk geworden dat de verschillende standpunten zeer dicht bij elkaar zijn gekomen. Daar is een heftige discussie aan voorafgegaan. Dat kan men constateren. De minister van Justitie heeft gezegd dat zoiets nog twee keer per ambtsperiode zal voorkomen. Daarmee is men elkaar natuurlijk zeer dicht genaderd. Het is alleen de vraag of de juridische vertaling hiervan in een richtlijn dat gegeven ook goed weerspiegelt. Dat is altijd moeilijk, maar dat wordt volgens mij moeilijker als in de motie op stuk nr. 52 expliciet wordt gezegd dat geen criteria worden geformuleerd. Dat is vreemd. Ook voor bevoegdheden waarvan zeer spaarzaam gebruik wordt gemaakt, worden immers wel degelijk criteria ontwikkeld.

Als voorbeeld geef ik de schietinstructie. Het toestaan in zeer bijzondere gevallen van het gebruik maken van semi-automatische wapens, et cetera – dat komt bijna nooit voor – is in die schietinstructie wel aan allerlei criteria gebonden. Dat verbod is duidelijk de norm. Daar zijn wij blij om. Dat is in feite hetzelfde als wat de enquêtecommissie zegt. Wij maken alleen een uitzondering voor een proefzending softdrugs. Kan het nu duidelijk gemaakt worden a. dat het hier gaat om een proefzending en b. dat de algemene criteria wel degelijk moeten gelden? Ik denk hierbij zeker aan het criterium dat niets anders meer mogelijk was. Dat hebben wij aan de indieners in ons commentaar gevraagd. Mevrouw Kalsbeek heeft gezegd dat zij daarvan niet overtuigd is.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik vind dat de heer Van Traa nu een iets andere interpretatie geeft. Zo heb ik het stuk niet begrepen. De passage "geen criteria" doelde op de discussie die wij in de Kamer hebben gevoerd. Telkenmale vielen wij in de val: wanneer wel en wanneer niet? Dat moet je niet doen. Als je namelijk gaat omschrijven wanneer het wel kan, wanneer uitzonderingen op het algemene verbod mogelijk zijn, dan zal dat in no time gaan uitgroeien. Dat zal je zien. Daarom kiezen wij in dit specifieke geval voor geen criteria. Natuurlijk moeten opsporingsmethoden aan de algemene criteria voldoen. Dat acht ik zeer vanzelfsprekend. Zo mag je de motie niet lezen.

De heer Van Traa:

Wij zijn hier eindeloos mee bezig geweest. Het is niet voor niks dat de heer Koekkoek uiteindelijk toch een minderheidsstandpunt heeft geformuleerd. Het is heel mooi om, zoals de heer Hillen, hier te zeggen dat niet wordt gezegd waarom het gaat. Maar in de praktische afweging gaat het daar natuurlijk wel om. In de praktische afweging zal het gaan om de vraag of een minister spreekt over semtex, harddrugs of softdrugs. Dat is niet te vermijden in de beslissing die dan moet worden genomen, eerst door het college van procureurs-generaal en later door de minister. Het probleem met de eerdere richtlijnen over infiltratie is juist ook geweest dat zij niet duidelijk genoeg waren. Blijkbaar vonden veel mensen dat zij daarmee hun eigen gang konden gaan. Conclusie: de politieke conclusie is hier helder geweest. Men is elkaar zeer dicht genaderd. De vertaling daarvan in de aanbeve ling zou met het behoud van "het recht van boedelbeschrijving van de enquêtecommissie" – dat wil zeggen dat wij hetgeen de meesten van ons hebben voorgesteld, waarschijnlijk toch ietsje beter vinden – in ieder geval ook verbeterd kunnen worden, door de zin eruit te halen dat voor deze beslissing geen criteria worden geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt. Mevrouw Kalsbeek heeft mij duidelijk gemaakt dat het bij die criteria bijvoorbeeld om de aard gaat. Maar je kunt er wel degelijk iets bij zetten over de omvang. Dat laten wij aan de regering over. Wij kunnen op basis van een nieuwe richtlijn immers toch niet weer beginnen met het doorlaten van containers.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het gekke is dat ik denk dat het pleidooi van de heer Van Traa nu juist de afstand tussen zijn eigen standpunt en het standpunt dat in de motie is neergelegd, vergroot.

Je spreekt af dat je iets niet meer gaat doen. Stoppen met doorlaten. Hierop is uitzondering mogelijk. Dan is het toch mal dat je voor de uitzondering criteria gaat ontwikkelen? Het moet een hoge uitzondering zijn. Daar hebben wij een- en andermaal over gedebatteerd. Het moet een extreme situatie zijn. Noodtoestand willen wij nog net niet. Je wilt voor die situatie geen criteria, omdat er een algeheel verbod geldt en zij zeer uitzonderlijk is. Ik ben ervan overtuigd dat als je daarvoor criteria ontwikkelt, van die uitzondering meer gebruik gemaakt zal worden.

De heer Van Traa:

Maar mijn vraag aan u zou zijn, of u bereid bent de zin "Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt" eruit te halen en het te laten bij "elke beslissing kan aan de hand van het concrete voorliggende geval worden beoordeeld".

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat kunt u toch bijna niet aan mij vragen als u mijn motivatie hoort? Hoe reageert u dan op mijn motivatie?

De heer Van Traa:

De moeilijkheid is – de heer Dittrich heeft daarin enigszins gelijk, ik kom daarop terug bij de burgerinfiltrant – dat wat telt, is wat er staat in de aanbevelingen. Wat in de aanbevelingen staat, moet zo helder mogelijk zijn. In onze aanbeveling staat: "Het gebeurt niet, met uitzondering van de proefzending softdrugs, waarbij gedacht moet worden in termen van tientallen kilo's." In uw formulering staat: het gebeurt niet, met uitzondering van. Daarna stopt het.

Laat ik het nog een keer anders proberen. Kan in uw formulering misschien staan: met uitzondering van proefzendingen? U hebt dan in ieder geval een precisering aangebracht, waarmee iedereen in deze Kamer het eens was.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik blijf uw opvatting echt bestrijden. Ik kan het niet helpen. Het zou mooi zijn als wij het op het laatste moment, zelfs hierover nog eens konden worden, maar het lukt mij echt niet. De essentie is nu juist dat wij de waarborgen hebben gezocht in de procedure. Voor het overige zijn wij het erover eens dat de hoofdregel is dat doorlatingen niet zijn toegestaan. Niet uitgesloten moet echter worden dat het bestuurlijk onverantwoord kan zijn om nooit, nimmer, never een openingetje te laten. Dat openingetje is er, met de meest mogelijke waarborgen omkleed. Wij willen dat het uitzonderingetje klein blijft. Om die reden willen wij die uitzondering niet omschrijven.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Wat de heer Van Traa vraagt, doet geen recht aan de inhoud van de debatten die wij met de regering hebben gevoerd. Wij hebben in die debatten heel duidelijk gezegd dat de hoofdregel is dat doorleveringen niet zijn toegestaan. Er is vervolgens een heel zware procedure ontworpen om te kijken of in een zeer uitzonderlijk geval, misschien twee keer in een ambtsperiode, iets nog wel kan. Het zou raar zijn daarvoor weer allerlei criteria te ontwikkelen.

De heer Van Traa:

Dat staat er niet. Dat kan er ook niet staan. Ik heb het debat toch heel goed gevolgd? Ik weet toch heel goed wat hier gezegd is? Ik weet toch ook heel goed dat deze minister gezegd heeft: dat zal ik maar twee keer per ambtsperiode doen? Dus twee keer in de vier jaar. Dat neemt toch niet weg dat de tekst van de richtlijn niet alleen voor deze ministers geschreven is, maar ook voor een andere? Dat is toch logisch? Dan is het toch zo, dat over zes jaar niet meer teruggegrepen zal worden op de inhoud van dit debat? Die richtlijn gaat een eigen leven leiden. Wij hebben dat ook gezien bij wat indertijd, tien jaar of langer geleden, gezegd is over infiltratie. Dat is mijn enige opmerking. Het is bijna een opmerking voor het debat dat zal volgen, indien u de tekst terug krijgt van de richtlijn c.q. wetgeving. Je kunt dan niet alleen afgaan op de conclusies uit het debat. Je zult ook een handvat moeten hebben in de tekst van een richtlijn of norm.

De voorzitter:

De heer Hillen mag bij dit onderwerp nog interrumperen. Mij dunkt dat de gedachten over deze motie voldoende zijn uitgewisseld.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Vertoont de heer Van Traa op dit moment niet een zucht naar perfectionisme die, gezien hetgeen in het debat gewisseld is, waarschijnlijk niet nodig is en die misschien zelfs misplaatst is? Wij hebben te maken met doorlating, een fenomeen dat door uw commissie voor het eerst goed beschreven is en goed aan het licht is gebracht. Wij hebben daarop vervolgens ieder op zijn manier gereageerd. Uiteindelijk hebben wij elkaar gevonden in formuleringen waarmee wij goed kunnen leven en waarmee het kabinet kan leven. Allemaal weten wij wat met die formuleringen bedoeld wordt. Als wij daar nou eens mee starten? Geleidelijk aan, op het moment dat er wetgeving komt, kunnen wij tot uitkristallisering komen.

De heer Van Traa:

Ik hoop dat u gelijk krijgt. Dat hoop ik werkelijk. Een zucht naar te veel perfectionisme is contraproduktief. Ik lijd er soms aan, dat is waar. Ik zal nu stoppen, absoluut, maar ik vond dat het mijn taak was om u dit nog even onder ogen te brengen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de kwestie van de criminele burgerinfiltrant. De heer Dittrich leest onze aanbeveling toch op een manier zoals wij die niet lezen. Wat is namelijk het geval? Het begrip "infiltrant" zoals wij dat definiëren, vooronderstelt een zeer actieve andere rol van die persoon binnen de organisatie, al dan niet onder een valse naam, om bewijs te verzamelen voor strafbare feiten. Dat zal in de meeste gevallen ook gepaard gaan met strafbare feiten. Ik vraag de heer Dittrich om te kijken naar de wijze waarop wij de gestuurde informant definiëren. Daar ligt de grens. De grens ligt bij de gestuurde informant, dat wil zeggen: iemand die al in zo'n circuit zat en die eventueel nog mag doorgaan met iets waarmee hij al begonnen was. Wij hebben het voorbeeld genoemd van het chaufferen. Hij moet daarover de kaarten bij de politie op tafel leggen en die informatie kan verder gebruikt worden. Daar ligt dus ongeveer de grens.

De zin hebben wij dus niet zo willen zien, dat criminele burgerinfiltranten geen strafbare feiten plegen. Dat is dus anders dan de heer Dittrich de zin leest. Die zijn dus wel door ons voorzien. Alle criminele burgerinfiltranten die wij zijn tegengekomen, plegen immers strafbare feiten. Dat hebben zij gedaan. Zoals mevrouw Kalsbeek al heeft gezegd – en hier zijn wij het roerend over eens – het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord "crimineel" doet minstens vooronderstellen dat zij dat vaker doen. Als je perfectionistisch bent, dan is het moeilijk om het woord "crimineel" in het Wetboek van Strafvordering te zetten. Daarvan ben ik mij goed bewust.

De heer Dittrich (D66):

Mag ik dan aan u vragen wat de waarde is van de bijzin: die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen? U zegt: wij zijn nooit criminele burgerinfiltranten tegengekomen die geen strafbare feiten plegen. Ik leid daaruit af dat je nog verschil kunt maken tussen "onder regie van politie en justitie" of niet. Als u zegt dat dit niet zo is, dan is het volgens mij een formulering als een "witte schimmel". Dan had u kunnen volstaan met te zeggen: wij komen tot het eindoordeel dat van criminele burgerinfiltranten geen gebruik moet worden gemaakt.

De heer Van Traa:

Het is een verduidelijking. Die verduidelijking zou in de Nederlandse taal wellicht nog iets beter zijn geweest als daar een komma was geplaatst. Maar dat heeft in de Nederlandse taal een iets andere betekenis. Het is ook duidelijk dat er een schemergebied zal bestaan, hopelijk zo klein mogelijk, tussen de criminele burgerinfiltrant en de informant die in onze optiek wel naar het Victoria Hotel gestuurd mag worden maar die niet gestuurd mag worden om allerlei strafbare feiten te plegen. Daar willen wij de grens leggen. Voorts moet het naar onze mening voor de politiepraktijk duidelijk zijn dat daar de grens ook ligt.

De heer Dittrich (D66):

Maar als u het over het woord "grens" heeft, dan zegt u in een eerdere reactie: ongeveer de grens. Dat betekent al dat die grens nooit duidelijk te trekken is. Als je nu het beslispunt hebt dat een criminele burgerinfiltrant nooit toegestaan is, dan betekent dat in mijn ogen dat de praktijk naar wegen gaat zoeken om al die mensen die eigenlijk een criminele burgerinfiltrant zijn, te laten worden tot criminele burgerinformanten.

De heer Van Traa:

Volgens de definiëring zijn de essentiële kenmerken van infiltratie dat onder regie van het openbaar ministerie en de politie allerlei andere dingen gebeuren, ook binnen een criminele organisatie, dat je daar poogt binnen te dringen, dat je poogt er deel van uit te maken, dat je onder regie van politie allerlei dingen doet waarbij het al dan niet plegen van een strafbaar feit zeer moeilijk te onderscheiden is. Dat is echt waar. Ik noem bijvoorbeeld het eerste strafbare feit, het deelnemen aan een criminele organisatie. Dat zal dus zeer lastig zijn. En die categorie van actief sturen, ook strafbare feiten plegend onder de actieve regie van politie en justitie voor criminele burgers, willen uitsluiten. Dat wilden wij nog niet uitsluiten voor de niet-criminele burgerinfiltrant. Daarbij moet worden gedacht aan de helikopterpiloot, de accountant, de zeeduiker en allerlei types waar men bij de politie aan denkt als men het heeft over het opzetten van een frontstore. Waar in het verleden juist door het gebrek aan afbakening tussen wat een informant kon doen en wat een infiltrant kon doen en door het door elkaar gebruiken van die begrippen zoveel ongelukken zijn gebeurd, hebben wij gezegd: leg daar dan nu de grens. Gelet op de reactie van de regering op deze aanbeveling, is er op dat punt een verschil. Ik denk dat dat verschil blijft bestaan en dan moet de Kamer gewoon kiezen.

De heer Dittrich (D66):

Mag ik dan nog één vraag stellen? Hoe moet ik iemand duiden die als lijfwacht van een grote crimineel gaat functioneren, die al uit dat criminele milieu komt en die gestuurd wordt door politie en justitie, maar die verder geen criminele activiteiten pleegt? Is dat in uw optie dan een criminele burgerinformant of een criminele burgerinfiltrant?

De heer Van Traa:

Ik zou kunnen antwoorden met het antwoord van de heer Hillen over semtex – namelijk dat deze definitie hier niets over zegt – maar dat zal ik niet doen. Ik neem aan dat degene die lijfwacht wordt, in dat milieu zo nu en dan ook een klap uitdeelt c.q. over straat gaat met vuurwapens. Zijn jas is toch wat boller dan de mijne en hij pleegt dus al strafbare feiten. Als een lijfwacht binnenkomt en zegt dat het slecht met hem gaat, dat hij opening van zaken wil geven en dat hij bepaalde zaken doet en als de politie zegt dat hij daarmee een bepaalde periode moet doorgaan, is hij nog een informant. Daarnaast is er de situatie dat iemand bij de politie binnenkomt en vraagt of hij dit of dat zal doen, waarna de politie zegt dat hij dat bij een ander moet doen over wie zij meer informatie heeft; dat kan niet en daar ligt de grens. Wat is de zin van die grens? De zin van die grens is dat het risico van de afhankelijkheid van dergelijke personen in het totale onderzoek op een bepaald moment te groot wordt. Wij hebben die grens bij de gestuurde informant gelegd. Je kunt de grens ook daar leggen waar de regering haar legt of waar de heer Dittrich haar wil leggen; je kunt alleen niet onze standpunten helemaal gelijk maken.

De heer Dittrich (D66):

Nee, maar...

De voorzitter:

Nee, u hebt zelf gezegd dat het uw laatste vraag was en u hebt daarop antwoord gekregen.

De heer Van Traa:

Dan hebben wij nog de kwestie van de definitie van het CID-subject en het grijze veld. Ik begin met het makkelijkste. De heer Dittrich zegt dat een opschrijfboekje ook bestaat. Een opschrijfboekje bestaat inderdaad en het zou op zichzelf ook zinledig zijn om elke opsporingsambtenaar te verbieden om een opschrijfboekje te hebben. Dat zou een beetje gek zijn, maar een opschrijfboekje is geen grijze-veldregister. Dat is iets anders. In de praktijk kun je, wanneer de eerste vage tip binnenkomt, iemand in het grijze-veldregister parkeren en als het twee keer gebeurt, maak je er een CID-subject van. Zo werkt het. Als de heer Dittrich wil dat het anders werkt, zou hij duidelijk...

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Om even een misverstand uit de weg te ruimen: de motie pleit niet voor het automatisme dat u inderdaad bloot hebt gelegd: na zoveel keer als grijze-veldsubject "gehit" te zijn, wordt men automatisch een gewoon CID-subject.

De heer Van Traa:

Om het geheugen op te frissen zal ik de praktijk schetsen. Bij CID-subjecten gaat het niet alleen om verdachten, maar ook om personen die dat niet zijn. Daarbij staat in dat register zeer directe, privacygevoelige informatie, niet alleen over die personen zelf, maar ook over iedereen die met hen te maken heeft: vrouwtje zus, auto zo, patatkraam X, broer Y en ga zo maar door. Al de mensen die aan zo'n persoon gekoppeld worden, worden dat omdat de persoon voldoet aan bepaalde criteria. Hij kan er vijf jaar in blijven staan. Het is dan de vraag, net als bij de criminele burgerinfiltrant, waar men de grens legt. Wij zijn het er met z'n allen over eens dat het aantal mensen dat als zodanig geregistreerd is veel te groot is. Het gaat dan om 60.000 mensen. Er komen echter een heleboel meer mensen in voor. Zij zijn gekoppeld of staan vermeld als contacten. Op zichzelf zijn wij uiteindelijk overtuigd geraakt van de noodzaak van zo'n register, zij het dan directer gedefinieerd op a. georganiseerde criminelen en b. organisatiecriminaliteit. Wij zijn ervan overtuigd geraakt dat over andere mensen, die eventueel ook zware misdrijven plegen, in gewone politieregisters informatie moet worden verzameld. De CID heeft op dit moment de handen al vol aan het bewerken van bepaalde informatie in het kader van onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit. Dat zal in de toekomst zo blijven. Ik heb een tipje van de sluier kunnen oplichten, bijvoorbeeld bij het onderzoek in Utrecht naar de verkrachter, de aanrander. Daar vindt een heel groot onderzoek plaats. Dat is een heel andere manier, een ander type van onderzoeken. Het is veel beter en veel praktischer als dit gewoon gebeurt onder regie van de tactische recherche. Zo gebeurt het daar ook. Om dat nu allemaal duidelijk te maken, hebben wij de definitie gegeven die wij hebben gegeven. De vraag is nu niet alleen wat vindt de raad van hoofdcommissarissen ervan of wat vindt de raad van toezicht voor de CID ervan, maar wat vindt men zelf. Wil men de keuze maken of niet? Zo simpel ligt het. Wij zeggen ook dat het uiteindelijk verstandiger is om één zo'n register te maken, met een iets hoger "toelatingsexamen" dan voor het grijze-veldregister. De toepassing van het grijze-veldregister in de praktijk heeft ons in die overtuiging gesterkt. Daarbij mag ik overigens nog zeggen dat ook in het landelijk bureau openbaar ministerie eerst gepleit is voor het opheffen van het grijze-veldregister, omdat men daar ook niet zo goed mee kon werken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Maar het gaat om onze mening.

De heer Van Traa:

Absoluut!

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Goed. Ik heb nog een vraag over de grijze-veldsubjecten. De heer Van Traa motiveert een en ander op twee manieren. Ten eerste ten principale. Je kunt immers mensen niet al te lichtvaardig opnemen in de registers vanwege de privacy. Ten tweede heel pragmatisch. De CID's komen er immers verder niet aan toe. Ik vraag mij elke keer af wat het nu schaadt. Het kan zijn dat er keer op keer moeilijkheden zijn met grijze-veldsubjecten en dat mensen zich in hun privacy aangetast voelen en dat er consequenties uit voortvloeien die ongewenst zijn, maar daar is mij niets van bekend. Ik heb het in het enquêterapport ook niet kunnen lezen. Ik sluit niet uit dat ik iets van de 5000 pagina's niet goed tot mij heb genomen, maar ik heb geen onderbouwing gezien van de praktijk van de grijze-veldsubjecten waardoor ik zou zeggen dat het niet meer moet. Ik zie echter wel de voordelen. Daarbij moeten wij overigens niet overdrijven.

De heer Van Traa:

Als wij het erover eens zijn dat het aanleggen van CID-registers en het verzamelen van informatie daarvoor, dat ten aanzien van bepaalde personen noodzakelijk en gewenst is, een grote inbreuk betekent, blijft de vraag over waar men ongeveer de grens legt. Ik zou het niet graag hebben voor mijn eigen persoon. Ik heb de verleiding kunnen weerstaan om te kijken of ik er zelf in stond. Ook het maken van het grijze-veldregister is natuurlijk een inbreuk op de privacy.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Met permissie! De heer Van Traa zegt dat hij het niet prettig zou vinden, en zegt dus, bij implicatie, dat een heleboel mensen het wel niet prettig zullen vinden. Dat zou best kunnen. Dat weet de heer Van Traa niet, ik weet dat niet en een heleboel mensen weten dat niet. De vraag is echter of mensen er last van hebben. Als mensen door koppeling van bestanden of weet ik veel wat geconfronteerd worden met gevolgen die gebaseerd zijn op heel weinig of te weinig, dan is er een reëel probleem. Ik ken dat fenomeen niet. Ik weet wel dat wij de toegangsinformatie nodig hebben.

De heer Van Traa:

De subjecten worden ook bij het NCID aangemeld en zijn dus in het hele land opvraagbaar. Men kan dus gewoon kijken of het een grijze-veldsubject is. Die mijnheer of mevrouw krijgt dan een stip achter zijn naam. Het debat dient er toch toe om het evenwicht te vinden tussen noodzakelijke bestrijding van de criminaliteit en de mate van inbreuk die dit met zich brengt. Het aanleggen van een register is vaak – niet in alle gevallen – als inbreuk aan te merken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nog een laatste poging. Het feit dat je in een register staat met een stip erachter, kan ik niet ervaren als een inbreuk op de privacy.

De heer Van Traa:

Wel in het grijze-veldregister. Dan is er iets aan de hand.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee, dat kan ik alleen maar als ik – of mijn omgeving – daarvan consequenties ondervind. U toont dat niet aan.

De heer Van Traa:

Stel, dat er bij de BVD een register is van kamerleden die grijzevelders zijn vanwege de integriteit van de Staat. Het is niet het geval overigens. Zij hebben daar geen last van, maar het is wel een inbreuk op de privacy.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is buitengewoon vreemd, maar ik zou er absoluut niet mee zitten.

De heer Dittrich (D66):

Ik zou aan mevrouw Kalsbeek willen vragen wat de waarde is van het woord "rechtsbescherming". De definitie CID-subject dient in de wet te worden vervat en dient recht te doen aan zowel de rechtsbescherming als aan het opsporingsbelang. Wij moeten ons hier niet de vraag stellen hoeveel last mensen ervan hebben. Het gaat om het recht op privacy en het feit dat je je beschermd weet tegen zomaar in een register terechtkomen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Je hoeft toch niet beschermd te worden tegen iets waar je überhaupt geen last van hebt? Als de enquêtecommissie zou aantonen dat, als je de status van grijze-veldsubject verwerft – hoor de ondertoon – je daarvan last hebt, dan heeft zij een punt. Dat toont zij mij niet aan.

De voorzitter:

Ik aarzel of er nu een uitgebreide discussie tussen de leden moet komen. Men heeft in vele termijnen met elkaar gesproken. Ik heb verder de indruk dat men elkaar de afgelopen weken ook gezien en gesproken heeft.

De heer Van Traa:

Voorzitter! Ik hoop dat ik de meerderheid van de Kamer kan overtuigend van de gefundeerdheid van onze argumenten.

In onze schriftelijke reactie hebben wij al genoeg gezegd over de overige moties.

Voorzitter! De heer Hillen heeft zich afgevraagd of de proactieve opsporing in het Wetboek van Strafvordering moet worden opgenomen. Als ik de meerderheid beluister, hoort het in het Wetboek van Strafvordering thuis. Dat is ook het gevoelen van de commissie. Hier bestaat een niet onbelangrijk verschil van mening met de regering. Een andere zaak is dat het arrest-Zwolsman een onderscheid maakt tussen bevoegdheden die in de nieuwe systematiek vallen onder een rechtsartikel en nu volgens het geldend recht gebracht kunnen blijven worden onder artikel 2 van de Politiewet en andere methoden die wel inbreuk maken en een expliciete wettelijke basis verdienen.

Voorzitter! Ik kom over de inkijkoperaties te spreken. Tot mevrouw Sipkes en de heren Hillen, Boogaard en Van Dijke kan ik zeggen dat in het klassieke strafrecht elke bevoegdheid een specifiek doel heeft en dat er be- en binnentredingsbepalingen zijn die op verschillende voorwaarden – zij hebben een verschillende doelstelling – diep of minder diep kunnen ingrijpen. Als opsporingsambtenaar mag ik bij heterdaad veel meer dan in een ander geval. Het voorbeeld van Van Gogh is geen goed voorbeeld. De doelstelling is niet om die Van Gogh te vinden. Het is niet in overeenstemming met de systematiek van het Wetboek van Strafvordering als wordt gezegd: binnen is binnen. Dan zou ik een betredingsartikel willen opnemen, het zogenaamde Hillen-artikel, met de korte omschrijving: binnen is binnen als de rechter-commissaris het goedvindt. Zo zal het niet gaan.

De heer Hillen (CDA):

Als men een loods binnentreedt, gebeurt dat niet voor niks. Kennelijk zijn daar criminele activiteiten aan de hand. Je bent dan op zoek naar dingen. Het is niet mijn garage waar géén criminele activiteiten plaatsvinden. Dat wil zeggen dat, als je daar toch al voor een bepaald doel bent, je kunt aannemen dat je ook andere zaken zou kunnen aantreffen. Verder merk ik op dat met betrekking tot de aanbevelingen 36a en 36b het punt van de georganiseerde misdaad in het ene onderdeel wél en in het andere niet wordt genoemd.

De heer Van Traa:

In principe zijn wij ervan uitgegaan dat men pas heimelijk kan betreden als er een verdenking is. Het gaat niet om een betredingsbevoegdheid op zichzelf; die zijn er te over in het Wetboek van Strafvordering en ook in de wetgeving zoals die wordt aangepast. Het gaat erom dat je heimelijk iets doet om na te gaan of je later huiszoeking dient te vragen. Dat is iets nieuws; dat kenden wij nog niet. Bij het plakken, het aanbrengen van een peilzender, weet je precies wat het doel is, namelijk het aanbrengen van die zender. Zo'n auto kan op straat staan – dan is het gemakkelijker – maar ook in een garage of op een terrein waar een hek omheen staat. Voor het laatste heb je een aparte bevoegdheid nodig omdat je anders een strafrechtelijke bepaling overtreedt. Welnu, om dit alles te regelen hebben wij gezegd: wij maken een uitzondering op de regel dat een verdenking noodzakelijk is om een loods of een terrein te betreden. Dat heeft niet betrekking op controlebevoegdheden; daar spreken wij nu niet over.

Dit alles mag bij u heel pietluttig overkomen maar er zijn pagina's juridische literatuur aan de inkijkoperaties gewijd, en gebleken is dat juist de doelstelling zeer belangrijk is. Overigens – en daarmee is wellicht verklaard waarom ook mevrouw Sipkes heeft getekend – dient u nu een amendement in waarmee de mogelijkheden van de politie worden beperkt vergeleken met onze voorstellen. Ik weet niet of u dat bij uw overwegingen hebt betrokken. Op dit punt is de gereedschapskist voor de politie bij ons wat meer gevuld dan bij u.

De heer Hillen (CDA):

Heeft u er bezwaar tegen wanneer de genoemde punten 36a en 36b in elkaar worden geschoven?

De heer Van Traa:

Ja, omdat het uit een oogpunt van juridische systematiek minder gewenst lijkt, aangezien tegen die achtergrond een bevoegdheid altijd is gekoppeld aan een bepaalde doelstelling. Een bevoegdheid die de politie wordt gegeven, heeft een doelstelling ofwel in de strafvorderlijke sfeer ofwel in de sfeer van de openbare orde. Als er wat dit betreft preciezer kan worden gedefinieerd, doe dat dan. Verder zit er niet veel achter.

Voorzitter! Ten slotte richt ik mij op de motie van de heren Boogaard en Hillen over de verantwoordingsplicht van de korpsbeheerder. Deze is in de eerste plaats verantwoording verschuldigd in het regionaal college. Echter, in de gemeenteraad kan hem worden gevraagd wat hij daar gaat inbrengen; dat is evident. Het enige wat wij willen aangeven, is dat men niet op voorhand extra elementen moet toevoegen waarover hij of zij het nooit zou kunnen hebben, zelfs als dat noodzakelijk is. In uitzonderingsgevallen kan dat noodzakelijk zijn. Als de burgemeester om hem of haar moverende redenen vindt dat de gemeenteraad niet kan worden geïnformeerd – ook niet over het standpunt, in te nemen in het regionaal college, dat overigens in openbaarheid vergadert – zijn daarvoor op dit moment al voldoende middelen beschikbaar. Daar heeft men deze motie niet voor nodig. Het vreemde van de situatie is dat, als dit zou worden ingevoerd en er een grote calamiteit zou optreden, er sprake zou moeten zijn van een overtreding om de noodzakelijke verantwoording af te leggen op grond van de beheersverantwoordelijkheid. Dat lijkt mij toch niet gewenst.

De voorzitter:

Mijnheer Boogaard, heel kort alstublieft.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Ik wil graag heel kort even reageren.

Niet iedere burgemeester is korpsbeheerder. Korpsbeheerders zijn burgemeesters van centrumgemeenten en hebben als burgemeester met hun gemeenteraad te maken. Aan die gemeenteraad moeten zij antwoord geven, maar zij kunnen ook een beroep doen op de ontsnappingsclausule in artikel 180, lid 2, van de Gemeentewet. Er ontstaan dus in feite twee soorten burgemeesters in een en dezelfde politieregio. Wij willen toch geen gezagscrisis in de opsporing oplossen door een gezagscrisis in het openbaar bestuur te bevorderen? Dat is de achtergrond van de indiende motie.

De voorzitter:

Uw punt is duidelijk. De heer Van Traa.

De heer Van Traa:

Ik begrijp het, voorzitter, maar ik zou de heer Boogaard nog willen zeggen dat elke burgemeester lid is van een regionaal college. Elke burgemeester treedt dus ook in dat regionale college op. Dit is een gevolg van de Politiewet. In die zin heeft dus ook elke burgemeester een verantwoordelijkheid. Ik laat het oordeel verder graag aan de Kamer over.

Onze functie als enquêtecommissie is nu afgelopen, op de afhandeling van het archief na. Wij zijn er verheugd over het tot een redelijk goed einde te kunnen brengen. Wat er ook moge zijn van de motie-Schutte en de motie-Dittrich, moge deze enquête niet al begin volgend jaar door een nieuwe gevolgd worden. Dit is echter een zaak van de Kamer en de regering.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.10 uur tot 13.55 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven