Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het rapport van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (24072) (debat met de commissie).

(Zie vergadering van 16 april 1996.)

De beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Eindelijk stond het er dan, die eerste februari, 's morgens vroeg om zes uur: het rapport-Van Traa, het eindrapport inzake opsporing. Na meer dan een jaar bijna letterlijk ondergedoken te zijn geweest aan de overkant, in het gebouw van de senaat, kwam de commissie weer tevoorschijn en verscheen in het daglicht.

Ik herinner mij nog heel goed de sfeer die toen in dit gebouw heerste; een beetje sinterklaas-achtig vond ik die. Lang vol verwachting geweest, nu het resultaat, dat iedereen toch nog verbijsterde. Er heerste een sfeer van wat zenuwachtig lacherig ongeloof. Van onze zo hoog geachte rechtsstaat bleef immers weinig heel. Wij hoeven weliswaar niet bang te zijn voor een goed geoliede maffia, maar daar houdt het dan ook wel zo'n beetje mee op. Kamerleden, ministers, burgemeesters, PG's, officieren van justitie, rechercheurs, korpschefs, douanebeambten; zo'n beetje iedereen maakte fouten. Collectieve schuld, waardoor niemand schuldig is of wordt.

De eerste reacties waren bijna unaniem lovend. Men zei dat er een historisch rapport lag, een schokkend, een hard oordeel. Alom ook heerste het besef dat er iets echt grondig moest veranderen. Die sfeer is inmiddels veranderd. Nu geen lof meer, maar soms zelfs slecht verhulde hoon. Ik lees dat Van Traa en de zijnen worden afgedaan als studeerkamergeleerden, als wereldvreemden. "Van Traa" is slecht voor de opsporing, "Van Traa" haalt de positie van politiechefs onderuit. Eén krant, het Nieuwsblad van het Noorden, kopte zelfs met: Het rapport-Van Traa is pure volksverlakkerij. Een ander stelde dat het rapport-Fijnaut het niveau van het Jeugdjournaal nauwelijks ontstijgt.

De heer Van Traa:

Voorzitter! Voor de Handelingen: het citaat dat mevrouw Sipkes gaf, kwam uit de mond van een advocaat, mr. Doedens. Dat zegt nog niets over de krant.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik heb geleerd dat het over het algemeen de krant is, die de koppen maakt. De heer Van Traa heeft gelijk dat het citaat uit de mond van deze advocaat kwam; dat heb ik gezien. Maar het maken van de kop is toch voorbehouden aan de eindredactie; dat kwam van de krant. Ik dank de heer Van Traa overigens voor de aanvulling.

Voorzitter! Het lijkt erop dat van alle betrokken groeperingen slechts de orde van advocaten vierkant achter de door de commissie gedane voorstellen staat. Bij de anderen dreigt de kritiek te overheersen. Dat is onbegrijpelijk voor onze fractie. De drievoudige crisis die de commissie schetst, en die meer dan bevestigd wordt in het rijksrechercherapport, schreeuwt eenvoudig om strenge maatregelen, om een strakke politieke regie. Dit geldt zeker gezien de heersende cultuur binnen politie en OM, door de rijksrecherche omschreven als non-interventie. Bemoei je niet met een ander, zo schijnt het hoofdmotto te zijn. "See no evil, hear no evil, know no evil." Of in gewoon Hollands, wat niet weet, deert niet. In een dergelijk klimaat konden er duizenden kilo's softdrugs met behulp van politie en justitie op de markt gebracht worden, exporteerde Nederland zo'n kleine 1,5 miljoen XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk, betaalde de politie dienstauto's en dergelijke met crimineel geld etcetera.

Voorzitter! Die sfeer, dat klimaat vormden een cultuur die niet van de ene op de andere dag te veranderen valt. De verzekering vanuit het veld dat er reeds treffende maatregelen genomen zijn, dat er meer en betere controle is, kortom, die min of meer bezwerende formules delen wij niet. Wij geloven niet direct in een dergelijke, echte revolutie van denken en handelen, welke goede bedoelingen er ook zullen bestaan.

Voorzitter! Voordat ik op een aantal voorstellen nader inga, wil ik een algemene vraag aan de commissie stellen over de beschrijving c.q. de analyse die gemaakt is van opsporingsland. Vrij snel na het verschijnen van het rapport-Van Traa, maar ook na dat van de rijksrecherche, hoorde je geluiden als "jullie weten nog lang niet alles; Van Traa legt slechts het topje van de ijsberg bloot". Is dat zo? Welke beeld zouden wij krijgen, indien de rijksrecherche naast Kennemerland andere regio's onder de loep neemt? Wat als zij de FIOD en de AID doorlicht? Gisteravond is gezegd dat de AID onderbelicht is gebleven. Er komt een volgend onderzoek. Wat als de rijksrecherche eens echt naar de sigarettensmokkel gaat kijken? Nederland exporteerde naar Engeland. Hoe opereren andere landen? Het BKA? De DAE? De commissie liep zoals gezegd tegen een muur op. Moet die muur bestormd worden of laten wij het slechts bij die ene constatering?

De commissievoorzitter stelde dat het onderzoek nog wel drie jaar langer had kunnen duren. Hieraan voegde hij de oproep toe om het bij dit rapport niet te laten. "Ideaal zou zijn als het parlement een of twee vertegenwoordigers aanwijst die permanent controle uitoefenen op dit gebied. Een stevige boven de partijen verheven figuur, die als speciale controleur toezicht houdt en de Kamer daarover informeert", stelde hij vorige week in de Groene Amsterdammer. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Is het geen verkapte motie van wantrouwen tegen de direct betrokken bewindslieden? Die zorgen toch voor de uitvoering, dienen in eerste instantie oog te houden en te hebben voor waarden die onze rechtsstaat aangaan? Het is nu eenmaal aan de Kamer om achteraf te controleren. Of werd op kamerleden zelf geduid? De term "vertegenwoordigers" duidt daarop. Maar die kunnen per definitie nooit partij-onafhankelijk zijn. Of stelt de heer Van Traa een soort supergriffier voor? Deze vragen heb ik gisteren ook aan mevrouw Kalsbeek gesteld en ik heb haar beloofd te zeggen hoe ik erover denk.

Op zichzelf is het idee van het blijven volgen en het doen van nader onderzoek niet zo vreemd. Dat heeft mijn volledige sympathie. Zij noemde gisteren een aantal andere landen die dat middel kunnen inzetten. Ik weet dat het Europees Parlement het kan, maar ik vind de positie van een rapporteur van het Europees Parlement, gegeven de bevoegdheden en de mogelijkheden van het Europees Parlement, een andere dan die van een rapporteur van deze Kamer. Mijn fractie is er altijd voor geweest, het enquêterecht, het onderzoeksrecht meer in te zetten. Ik weet dat het tot nu toe alleen bij incident gebeurt. Het is een heel zwaar middel waar altijd een motie van de Kamer bij te pas moet komen. Dat is jammer, maar zo is het nu eenmaal. Dit middel wordt te weinig gebruikt.

Het uit het midden van de Kamer aanwijzen van een super iemand vind ik niet juist. Ik heb gisteravond al gezegd: dat kan een excuus-Truus worden. Welke garantie hebben wij dat betrokkene lang blijft, echt de zaak blijvend kan overzien en partij-onafhankelijk is? Ik kan mij voorstellen dat gezegd wordt: men laat iets te veel lopen. Ik heb gezegd: dan moet je als kamerlid zelf actiever zijn. Maar ook dat kan om partijpolitieke redenen, coalitieverhoudingen, etc. wel eens de mist ingaan.

Ik kan mij de situatie voorstellen waarin een commissie zegt: "dit is afgesproken, wij willen daar gedurende een jaar een onderzoek op richten", en dat vanuit die commissie op een bepaald moment een aantal personen aangewezen worden. Daarbij teken ik aan dat ik hoop dat, als een minderheid van zo'n commissie op een gegeven ogenblik van mening is dat een dergelijke onderzoek belangrijk is, daartoe ook wordt besloten. Ik vind het dus niet zo'n gek idee als bijvoorbeeld de commissie voor de Werkwijze of het Presidium zoiets zou uitzoeken.

De voorzitter:

Het lijkt mij juist om tijdens dit debat enige terughoudendheid te betrachten bij het maken van opmerkingen over de werkwijze van de Kamer en het debat te concentreren op het rapport van de commissie-Van Traa.

De heer Hillen (CDA):

Ik wil mevrouw Sipkes vragen, zoals ik gisteren mevrouw Kalsbeek heb gevraagd, of zij denkt aan een college vergelijkbaar met de Algemene Rekenkamer. Of denkt zij aan uitbreiding van de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer? Er is namelijk al het een en ander wat aan factfinding kan doen. Het vinden van een nieuwe vorm lijkt mij het opnieuw uitvinden van het wiel. Ik zeg dit los van wat ik gisteren heb gezegd over het onder toezicht van de regering functioneren van het Centraal planbureau en het Sociaal en cultureel planbureau.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik weet dat er van alles en nog wat is om zaken te evalueren, etc. Ik zoek naar een tussenvorm, een wat lichtere vorm dan een onderzoeks- of een enquêtecommissie, omdat die nu eenmaal in de Kamer als iets heel zwaars wordt gezien. Het zijn dus collega's van ons. Een vaste kamercommissie stelt vast wat er indertijd is afgesproken en dat eens bekeken moet worden wat het effect is. Analyses en rapporten van de Rekenkamer, stukken van de regering, de gesprekken met het veld waar de heer Hillen zo op hamert, enz. kunnen daarvan onderwerp zijn.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Over het laatste zijn wij het snel eens.

U zei dat de Kamer controle achteraf pleegt. Dat is ook zo, maar wat is er tegen om dat eens wat beter te organiseren? De kern van mijn opmerking van gisteren was, dat bij politie en justitie nu is gebleken, maar ook algemener geldt, dat controle achteraf veel te vaak plaatsvindt naar aanleiding van incidenten. Ik pleit er daarom voor om dat wat structureler te doen. In tweede termijn reageer ik graag nog op andere opmerkingen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat is prima, maar begrijpt u het verschil tussen mijn voorstel om het in commissieverband te doen in plaats van vast in een...

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Er is helemaal niets op tegen om het in commissieverband te doen. Ik vind wel dat u niet moet overdrijven als u zegt, dat een rapporteur altijd een partijpoliticus zal zijn. Dat corrigeert zichzelf. Wij weten dat een ieder die lid is van de Kamer met een bepaalde politieke blik naar problemen kijkt. Dat laat partijpolitieke verschillen onverlet, maar je hebt een bepaalde manier van analyseren, een bepaalde manier van kijken aangeleerd. Iemand die als rapporteur is aangewezen – wat mij betreft hoeft het er overigens niet per se één te zijn – zal zich er natuurlijk voor hoeden om partijpolitieke standpunten in te nemen. Dan is meteen zijn hele rapportage ongeloofwaardig.

De voorzitter:

Dit is nu het type uitdieping dat zeker aan de orde kan zijn, maar het kan beter buiten het debat over de opsporingsmethoden worden gelaten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wanneer dan wel?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Uiteraard bepaalt u de orde, maar dit is wel een van de aanbevelingen.

De voorzitter:

Ik doel alleen op de uitdieping. Ik begrijp wel dat er opmerkingen over gemaakt moeten worden, maar voordat wij het weten hebben wij het daarover en niet over de zaak zelf.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik ga verder met de zaak zelf.

Zoals de heer Van Traa zei, had het onderzoek nog wel drie jaar kunnen duren. Bij mij kwam de volgende gedachte op. Stel dat Wierenga niet slechts bij de heren Van Mierlo, Bolkestein, Wöltgens en Brinkman bekend was geweest, maar breed in de Kamer behandeld had kunnen worden. Had dit onderzoek dan niet plaatsgevonden?

Echt gemeende complimenten overigens voor de inzet in de discussie over het al dan niet openbaar maken van het rijksrechercherapport! Hopelijk blijven in de toekomst verdere pogingen tot geheimhouding door de regering achterwege.

Het onderzoek heeft dus gelukkig wel plaatsgevonden. Ik vraag mij af of wij ook als wij het rapport-Wierenga helemaal gehad hadden zo'n stevig en breed rapport hadden gehad. Conform de opdracht is het gericht geweest op het in kaart brengen van de georganiseerde criminaliteit, met – ik zei het al eerder – het verheugende resultaat dat er geen sprake is van een Nederlandse maffia, maar wel van zeer diverse organisaties, met helaas met name onder allochtone groeperingen ernstige vormen van gewelddadige en internationaal georganiseerde criminaliteit.

De commissie is er in haar aanbevelingen en uitlatingen in geslaagd stigmatisering te voorkomen. Hoe dat in de toekomst uit zal pakken, moeten wij verder afwachten. De reacties tot nu toe vanuit de minderhedenorganisaties stemmen ons in ieder geval hoopvol: niet ontkennen, maar juist benadrukken hoe groot het gevaar is, gezien de achterstandsposities Sipkeswaarin vele allochtonen verkeren, dat mensen ongewild meegezogen gaan worden. Slechts met een zorgvuldige gezamenlijke preventieve aanpak kunnen wij dit voorkomen.

Spreek ik over een preventieve aanpak ten aanzien van allochtonen, dan kom ik tegelijkertijd op het bredere werkveld van politie en justitie, het andere deel ook van het werk van de commissie. De hoofdmoot daarvan is het in kaart brengen van de opsporingsmethoden. Dit leidt ertoe dat thans alle aandacht uitgaat naar het echte, het spannende werk, het Miami-vice-gedeelte, zoals wij dat noemen. Daardoor dreigt het belangrijkste, zo niet het allerbelangrijkste politiewerk, namelijk dat van preventie, onderbelicht te worden. Waar past dit in het gehele voorgestelde schema? Deelt de commissie de mening, dat dit eigenlijk onderbelicht is en moest worden vanwege haar opdracht, maar dat het in de toekomst meer naar voren moet?

Dan nu de voorstellen die door de commissie zijn gedaan. Wij kunnen ons vinden in de centrale stelling: geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid. Wij kunnen ons ook vinden in de stelling van de commissie dat iedere opsporingsmethode wettelijk verankerd moet zijn, of dat nu de actieve of de pro-actieve fase betreft.

In het verleden is te veel ruimte voor interpretatie open gelaten. "Werkenderwijze" komen tot beleid gaat niet op in gevallen waarbij zo duidelijk fundamentele waarden in het geding zijn. Duidelijkheid, met name van de kant van de wetgever over wat wel en niet mag, is noodzakelijk. Deze benadering staat wat de GroenLinks-fractie betreft een effectieve bestrijding van de georganiseerde criminaliteit niet in de weg. Integendeel, wij denken dat met heldere regels opsporing beter kan en controleerbaarder is.

Uit het veld is veel kritiek. Van Traa schiet door, heeft geen oog voor technologische ontwikkelingen, zo luidt het; we hebben meer behoefte aan raamwetgeving dan aan deze gedetailleerde voorstellen. Hoe kijkt de commissie daar tegenaan, gehoord al deze reacties van de mensen die er in de toekomst mee moeten werken?

Gezien het schema komt er heel veel op je af. Als je echter ieder voorstel op zich bekijkt, is het alleen maar logisch wat de commissie voorstelt. Maar wat vindt de commissie als zij het geheel ziet? Wat vindt zij van de reactie tot nu toe? Dat het te gedetailleerd zou zijn? Vreest de commissie wat gisteravond onder andere uit de bijdrage van mevrouw Kalsbeek naar voren kwam, dat er steeds meer grensgevallen ontstaan en daardoor nog onduidelijker situaties? Ik denk van niet, maar ik verneem graag de reactie van de commissie.

De meeste reacties tot nu toe hebben naar mijn stellige mening een heel hoog "beetjes"-gehalte. De regering meent dat niet alle inbreuken op grondrechten van tevoren gemeld hoeven te worden. Een "beetje" blijkt wel te mogen. Een "beetje" wapentuig, een "beetje" semtex moet je toch wel door kunnen laten, zo stelt het OM. Gelukkig blijft een "beetje" kind of een "beetje" mens achterwege. Maar de rest vind ik al ernstig genoeg. Deelt de commissie die mening? Waar legt zij precies haar grens?

De grens is in ieder geval ook bij de commissie niet duidelijk als het gaat om doorleveren. Gecontroleerde doorlevering ziet zij overigens terecht als versluierd taalgebruik voor het bewust op de markt brengen van grote partijen drugs. Ik heb het nu over softdrugs. Zij wijst dit weliswaar af, maar is daar niet echt principieel in. Aan de ene kant wordt gesteld: de overheid mag niet aanzetten tot c.q. mag zelf geen strafbare feiten plegen. Aan de andere kant mag dat wel weer "een beetje". Hoe groot dat "beetje" is, wordt niet duidelijk. Commissielid De Graaf spreekt van een paar honderd kilo softdrugs, voorzitter Van Traa en de commissie in haar geheel hebben het over enkele kilo's. Nemen wij nu de uitspraak van de commissie serieus dat de overheid geen strafbare feiten mag plegen, dan komen wij bij het drugsbeleid op enkele grammen uit.

Welke weegschaal gaan wij in de toekomst precies hanteren? Wat is de directe meerwaarde van dit beperkt doorlaten? Het is om de top van de organisatie aan te pakken, zo heet het. Maar tegelijkertijd wordt in een andere aanbeveling gezegd dat men zich niet zo op de top moet concentreren en dat men vooral het lagere en het middenniveau niet moet vergeten, omdat die de top van de toekomst zijn. Graag enige verheldering.

Maar gesteld dat wij overgaan op vastlegging in de wet en als wij duidelijk maken dat het enkele tientallen kilo's worden, wordt het dan nooit meer dan 90, 95 of 98 kilo? Immers, met 100 kilo is al een honderdtal bereikt. Gesteld dat op een moment de organisatie de infiltrant wil testen. De infiltrant biedt 90 kilo aan. Maar de organisatie wil alleen maar 150 of 200 kilo. Valt de infiltrant dan niet door de mand? Het lijkt mij heel moeilijk om in dezen een juiste en heldere lijn te kiezen.

Doorlating van harddrugs is voor de commissie op één lid na onaanvaardbaar. Maar minister Sorgdrager vindt dat die mogelijkheid een "beetje" opengelaten moet worden. In heel bijzondere omstandigheden, aldus de minister, zou het wellicht in een enkel geval onder heel strikte procedures mogelijk kunnen zijn dat er beslissingen worden genomen om een hoeveelheid illegale goederen, lees harddrugs, niet in beslag te nemen. Dit standpunt heeft de heer Hillen ook. Ik vind deze uitspraak onbegrijpelijk na alles wat er inmiddels verschenen is. De minister deed deze uitspraak zelfs na het verschijnen van het rijksrechercherapport. Maar goed, de minister komt uit het veld, is op het ogenblik direct verantwoordelijk voor de uitvoering, dus misschien zal zij het wel weten. Hoe denkt de commissie daarover? De deur naar doorlating wil de minister niet definitief dicht doen. Als die deur nu een "beetje" open blijft staan, welk "beetje" van het werk en van de analyses blijft dan nog overeind?

Dan kom ik toe aan de frontstores. De commissie wijst het gebruik hiervan niet af, ondanks alle ellende die wij gezien hebben rond de sapman. Frontstores zijn toegestaan, mits alleen gebruik gemaakt wordt van politie-infiltranten en niet-criminele burgerinfiltranten. Ik plaats ook daar nog wat vraagtekens bij. Er wordt immers een "fake" rechtspersoon in het leven geroepen. Inschrijving vindt plaats bij de kamer van koophandel, wat toch ook een beetje valsheid in geschrifte is. Van deze frontstores zullen niet alleen criminelen gebruik maken, maar ook, zo neem ik aan, argeloze burgers. Wordt hun belang niet geschonden? Zullen er afspraken gemaakt worden met de FIOD, teneinde aan belastingcontrole te ontkomen? Ik krijg hierop graag een reactie.

Dan ga ik in op de criminele infiltrant. Kennemerland en meer in het bijzonder de heren Langendoen en Van Vondel hebben duidelijk gemaakt welke gevaren er kleven aan het werken met zogenaamde groei-infiltranten. Deze methode wordt dan ook door nagenoeg iedereen afgewezen. Er is meer discussie over het al dan niet inzetten van de criminele burgerinfiltrant. De commissie wijst dit mijns inziens terecht af. Daar staat echter iemand als prof. Fijnaut tegenover. Hij noemt afwijzing irreëel, met name gezien het geschakeerde beeld dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland vertoont. Buitenlandse groeperingen zijn nauwelijks te infiltreren, zo stelt hij. Hij noemt dan Chinese, Ghanese en Italiaanse organisaties. Fijnaut staat daarin niet alleen. Ook van politiezijde wordt erop gewezen dat men te weinig personeel van allochtone afkomst voor mogelijke infiltratie-operaties heeft.

Ziet de commissie in deze kritiek aanleiding om haar eerder genoemde standpunt te verlaten of ziet zij eerder een aanleiding om de politie aan te sporen om meer allochtonen in dienst te nemen, of meent zij toch ook dat de gevaren die aan deze methode kleven, dermate groot zijn dat zij nooit opwegen tegen de voordelen? Meent zij dat de middelen die nu ter beschikking staan, in het verleden onvoldoende gebruikt zijn en dat men dreigt door te schieten naar de andere kant, dus dat men direct beschikking wil hebben over de zwaarste methode? Bij deze drie middelen wil ik het laten. De overige voorstellen zullen wij te zijner tijd op hun merites beoordelen. Voor een al te strenge normering, ik zei het al, zijn wij niet bang. Integendeel, wij juichen dat toe.

Bij de voorstellen plaatsen wij overigens nog de volgende kanttekeningen. Een onzes inziens terecht verwijt aan de Kamer luidde dat wetgeving min of meer op ad-hoc-basis heeft plaatsgevonden. De misdaad diende bestreden te worden en voor gehanteerde methoden moest er normering zijn. Zou het geen aanbeveling verdienen om eerst een totaaloverzicht te krijgen van hetgeen er ligt, welke lacunes er zijn en hoe, na eventuele aanvaarding van alles wat er in die matrix staat, het totaalplaatje eruitziet, voordat wij tot nieuwe wetgeving overgaan?

Dan blijven wij nog zitten met die Bosio-geschiedenis.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb een vraag over de normering. Ik begrijp uit uw pleidooi dat u er op het punt van de normering op z'n minst toe neigt om de conclusies en de aanbevelingen van de commissie-Van Traa te onderschrijven. Daar is natuurlijk op zichzelf niets op tegen, maar ik relateer dat aan de opstelling die GroenLinks tot enige tijd geleden had. Ik kan mij namelijk niet herinneren dat GroenLinks ooit steun heeft gegeven aan een wetsvoorstel waarin werd gepoogd om normering aan te brengen in de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit. Hoe is dat te verklaren?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ten eerste staat niets altijd voor eeuwig vast. Ten tweede zei ik al dat wij de voorstellen te zijner tijd op hun merites zullen beoordelen. U zegt terecht dat wij alle wetsvoorstellen over richtmicrofoons en dergelijke altijd hebben afgewezen. Dat deden wij ook omdat wij bang waren dat niet helder was of dit verder zou gaan. Wat de commissie op dit moment doet, is het echt strak regelen. Dan vragen wij ons af of wij niet moeten kijken of het op deze wijze kan, omdat ook wij ons richten op een effectieve misdaadbestrijding. Ik geef toe dat u mag zeggen dat GroenLinks daarin is opgeschoven.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is ook helemaal geen schande. U bent dus van mening veranderd. Het is waar dat GroenLinks altijd consequent tegen voorbereidingshandelingen, getuigenbescherming, anonieme verdachten en richtmicrofoons is geweest. GroenLinks is nu kennelijk toch geschrokken van de ernst van de georganiseerde criminaliteit en tot het inzicht gekomen dat er iets genormeerd moet worden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik zeg nog steeds niet dat wij alles overnemen. Ik zeg nadrukkelijk dat wij het te zijner tijd in samenhang zullen bekijken. Dan zullen wij vooral bekijken welke rechtsbescherming voor personen er is. Wij moeten ook nog afwachten wat eruit komt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De grondhouding is dus wezenlijk veranderd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik denk dat de grondhouding opgeschoven is.

Ik was bij Bosio gebleven. De commissie heeft deze affaire bij haar gehele onderzoek niet betrokken. Tegelijkertijd twijfelt zij wel over de afhandeling ervan die indertijd heeft plaatsgevonden. Vindt de commissie dat eerherstel moet plaatsvinden?

De heer Van Traa:

Voor wie?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voor de betrokken persoon.

Ik ga over naar de bevoegdheden en de organisatie. Iedereen was verantwoordelijk en dus dreigt niemand verantwoordelijk te zijn. Ik begin bij de positie van de korpsbeheerder en de korpschef.

De commissie schrijft dat korpsbeheerders medeverantwoordelijkheid dragen voor het gebruik van opsporingsmethoden door het politiepersoneel. Dit is een logische en terechte conclusie. Immers, je bent niet alleen verantwoordelijk voor de inzet van je personeel, maar ook voor hetgeen zij doen. De Raad van korpsbeheerders wijst dit echter af. Zij geven er de voorkeur aan, te blijven bij de vrij strikte scheiding die in het verleden is gehanteerd: de beheerder is verantwoordelijk voor het beheer en het OM voor de opsporingsmethode. Medeverantwoordelijkheid, zo stellen zij, leidt tot de onwenselijke situatie van twee kapiteins op een schip. Ook de regering stelt dat de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder van een andere orde is dan die van het OM. De korpsbeheerder richt zich primair op risico's van blootstelling van personeel aan fysieke en psychische bedreigingen, aan corruptie en dergelijke. Deelt de commissie deze mening? Denkt zij werkelijk dat dit onderscheid te maken is? Ik betwijfel het, maar hoor graag een reactie.

Er bestaan weerstanden tegen invoering van een recherchechef, die als onderdeel van de korpsleiding leiding geeft en op de hoogte is van alle recherche-activiteiten. De korpschefs vrezen dat deze nieuwe persoon hun positie onderuithaalt en afbreuk doet aan hun managementkwaliteiten. Is hun vrees terecht? Wat vindt de commissie overigens van de kritiek dat invoering van een recherchechef naast de bestaande recherche-officier en de zaaksofficier onnodig complicerend werkt?

Meer wetgeving, meer of minder bevoegdheden, meer openheid en democratische controle, over al dit soort zaken heeft de commissie zich uitgesproken en is haar mening duidelijk. Je kunt de commissie overal van beschuldigen, maar niet dat zij dingen heeft laten liggen. Zij heeft zich met bijna alles beziggehouden, behalve met het snellen van koppen. "Wie wat anders moet gaan doen, is niet aan ons. Dat is voor de politiek. Maar het is heel duidelijk dat er in de persoonlijke bezetting iets moet gaan veranderen", meldt Van Traa in de media. Uiteraard is dat aan de politiek en is het deels ook aan ons, de Kamer, om hierover een oordeel te vellen. Om dit te kunnen doen heb ik een vraag aan mijn collega-kamerleden die door hun onderzoek meer en beter geïnformeerd zijn dan ik.

Commissie-Van Traa, welke wijzigingen in de persoonlijke bezetting zijn volgens u absoluut noodzakelijk? U schrijft dat korpschefs zich onvoldoende gelegen hebben laten liggen aan het gezag van het OM. Welke zijn dat en welke in die mate dat zij niet handhaafbaar zijn? Het OM heeft op tal van niveaus gefaald. Ik heb zelfs in reacties gelezen dat de helft van het OM maar moet opstappen; dan kunnen wij nog even bezig blijven. Welke PG's zijn voor u onaanvaardbaar, en welke officieren van justitie?

Ik vind het overigens te prijzen in de commissie dat zij het koppenrollen niet primair heeft gesteld. Tegelijkertijd is het echter duidelijk dat het tegen ieder rechtsgevoel ingaat indien er geen verandering in personen plaatsvindt. Enige uitspraken van de commissie hierover op dit tijdstip lijken mij dan ook voor de hand liggend.

De heer Schutte (GPV):

Waartoe dient deze vraag aan de commissie? Met andere woorden: wat wilt u doen met een eventueel antwoord? Of dat er komt, moet ik nog zien. Wilt u straks met die kennis gewapend tegen de regering zeggen dat de fractie van GroenLinks tot de conclusie is gekomen dat in ieder geval die en die functionarissen niet gehandhaafd kunnen worden; minister, wilt u daarvoor zorgen?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Als wij straks het debat met de regering voeren, krijgen wij ook voorstellen van de regering over de personele bezetting. Daar hebben wij dan een bepaald oordeel over. Uiteindelijk gaan wij daar niet over. In dit debat moet ook aan de regering duidelijk worden gemaakt wat er moet gebeuren. Tot nu toe is het mij onduidelijk wat er precies moet gebeuren en welke veranderingen er moeten plaatsvinden. Mijn opmerking is niet meer en niet minder dan de vraag aan collega's die er anderhalf jaar mee bezig zijn geweest, wat zij ervan vinden. Uiteindelijk is het de fractie van GroenLinks zelf, die straks een oordeel velt in het debat met de regering.

De heer Schutte (GPV):

U stelt die vraag toch om er iets mee te kunnen doen? Ik neem aan, dat u daarna met meer gezag denkt te kunnen zeggen welke functionaris ook naar uw mening eigenlijk niet kan worden gehandhaafd. Is dat niet een manier van discussiëren, die zeker in dit stadium niet aan de orde is?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het gezag van de commissie is bij alles in het geding en ik torn daar ook niet aan. Zij heeft er op dit moment meer weet van. Op basis van de rapporten heb ik ook mijn gedachten over wat wel kan en wat niet. Straks komt het oordeel. Ik geef de heer Schutte gelijk: het is niet meer dan een steuntje in de rug. Als de commissie een dergelijke mening heeft, heb je natuurlijk extra argumenten als het een bevestiging is van je eigen opvattingen.

Voorzitter! Het beeld dat de commissie in haar rapport schetst, is schokkend. Tegelijkertijd is zij er goed in geslaagd duidelijk te maken dat, zonder afbreuk te doen aan de effectiviteit van het werk, bestrijding van de criminaliteit in de toekomst mogelijk is. Hulde daarvoor! Hulde ook voor deze collega's en hun medewerkers die maandenlang keihard gewerkt hebben, soms zelfs zeven dagen in de week en daarbij, waarschijnlijk uniek in de parlementaire geschiedenis, erin geslaagd zijn niet te lekken maar echt zonder last of ruggespraak – op enkele uitlatingen na – gewerkt hebben. Namens de fractie van GroenLinks: heel hartelijk dank voor het werk dat u tot nu toe hebt gedaan!

De heer Van Wingerden (AOV):

Voorzitter! Ik wil allereerst mijn waardering uitspreken voor de buitengewoon heldere en inzichtelijke manier waarop de commissie het beeld van de opsporing in Nederland heeft geschilderd. De fractie van het AOV is het met de commissie eens, dat de opsporing van de zware criminaliteit in een ernstige crisis verkeert en dat betere wetgeving noodzakelijk is. In grote lijnen is mijn fractie het ook eens met de aanbevelingen van de commissie.

Voorzitter! Wat echt voor alles nodig is, is dat binnen het apparaat van justitie en politie een cultuuromslag plaatsvindt. Uit het rapport komt duidelijk naar voren dat er een enorme kloof is tussen de denk- en handelwijze van OM en justitie en van OM en politie. Wellicht is dit wel het voornaamste punt van de crisis. Officieren van justitie weten niets of weinig af van de politiepraktijk of willen zich juist helemaal niet bemoeien met de politie en politiemensen ergeren zich aan de academische cultuur op justitie. Hetzelfde komen wij ook in het bedrijfsleven tegen en deze toestand is fnuikend voor het goed functioneren van elke organisatie. De oplossing is het kweken van begrip over en weer, een juiste taakafbakening en bovenal een goede leiding, die de coördinatie en afstemming verzorgt en zaken regelt voordat er conflicten over ontstaan. Graag hoor ik van de commissie hoe zij de oplossing van dit immense probleem ziet.

Voorzitter! Als uitgangspunt voor gezag en toezicht geldt voor de commissie geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid en geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording. Voor mij betekent het dragen van verantwoordelijkheid ook het kunnen nemen van risico's. Met andere woorden: het hebben van voldoende handelingsvrijheid. Ik ben het met de commissie eens als zij zegt, dat het in een rechtsstaat absoluut noodzakelijk is dat de minister van Justitie bepaalt en dat de rechterlijke macht niet achteraf hoeft te bepalen wat wel of niet kan. Waar het naar onze mening niet in mag ontaarden, is een overmatige regelzucht en gedetailleerdheid die een enorme werklast met zich brengen, waardoor vormfouten een groter risico zullen vormen. Ik hoop dat de commissie dan ook in dit debat in staat zal blijken om mijn ongerustheid op dit punt weg te nemen.

Voorzitter! De commissie heeft heel helder aan de hand van vele voorbeelden aangetoond hoe het ontbreken van regelgeving ten aanzien van opsporingsmethoden heeft geleid tot excessen. Mijn fractie twijfelt niet aan de noodzaak van normen, maar vraagt zich af waar bij de opsporingsmethoden de grens moet liggen. Ik hoor de commissie als zij zegt dat vóór alles de grondrechten van het individu moeten worden beschermd. De vraag is of de voorzitter van de commissie niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is. Werkt de scherpe indeling in opsporingsfasen en de hieraan gekoppelde toegestane methode geen onverantwoorde overbelasting en vormfouten in de hand? De vraag is of je je wel zoveel moet bemoeien met de uitwerking van de normen. Is het niet zo, dat welk onderzoek dan ook, gekenmerkt wordt door veelvuldige sprongetjes tussen de verschillende fasen en veel minder door een mooie theoretisch te vatten lijn? Is het juist niet veel belangrijker dat de betrokkenheid van het OM bij het werk van de recherche veel nauwer wordt? Is het niet zo dat, als er een harmonieuze samenwerking bestaat tussen politie en justitie, zo'n scherpe scheiding overbodig is?

Voorzitter! Mijn fractie is het gloeiend eens met de aanbeveling van de commissie om geen drugs door te laten, geen harddrugs en ook geen softdrugs. Zelfs die enkele tientallen kilo's softdrugs, die de commissie in bepaalde gevallen nog wil toestaan, zijn voor mijn fractie overbodig.

Voor goed opgeleide en goed functionerende vertegenwoordigers van OM en politie moet het, net als in de ons omringende landen, mogelijk zijn criminelen te vangen zonder zelf op het criminele pad te gaan. Daaronder versta ik ook het doorlaten van drugs. Degenen die geneigd zijn het doorlaten van drugs wèl te accepteren, nemen ook de verantwoordelijkheid voor een grotere corruptiemogelijkheid bij de politie.

Een ander heikel onderwerp is het sluiten van deals met criminelen in ruil voor informatie. Mijn fractie is het met de commissie eens, dat uiterste terughoudendheid moet worden betracht bij het toestaan van dit soort deals. Ik vrees echter, dat het al dan niet toestaan van zo'n deal door het college van procureur-generaals heel moeilijk is te vangen in richtlijnen.

Ik ben het met de commissie eens, als zij zich uitspreekt tegen de invoering van de kroongetuige. Het gebruik van criminele burgerinfiltranten is ook voor mijn fractie onaanvaardbaar, aangezien de IRT-affaire heeft bewezen dat de afhankelijkheid te veel doorslaat naar de infiltrant. Runners worden dan gestuurd door infiltranten en niet omgekeerd.

Voorzitter! Een voor ons erg belangrijk punt in de discussie is de organisatie van de opsporing. Wij kunnen geen duidelijkheid krijgen in de argumentatie die de commissie gebruikt om de kernteams toch het voordeel van de twijfel te geven. Het hele rapport ademt de integratiegedachte en het feedbackprincipe uit, maar heeft geen oordeel als het om de kernteams gaat. Het integreren van de CID en ondersteunende diensten vanuit de integratiegedachte, vind ik een eerste vereiste. De argumenten om de kernteams apart te houden, vind ik echter niet terug in de antwoorden. Zijn de problemen binnen de opsporing geen rechtstreeks gevolg van het gebrek aan samenhang binnen de organisatie? De commissie zegt dat grote regionale teams nodig zijn. Ik heb echter geen argumenten gezien die ingaan op het gevaar van vereilanding.

Ongemeen kritisch is de commissie ten aanzien van de politie. De commissie spreekt van een politie met een zwevende positie, met een gebrek aan democratische controle. Naar haar mening heeft de politie zich te veel onttrokken aan het gezag van het OM. Tegelijkertijd benadrukt de commissie de eigen rol en verantwoordelijkheid van de korpsleiding. De korpsleiding staat garant voor de kwaliteit en het functioneren van de politie in het algemeen en in dit geval van de recherche in het bijzonder. Het IRT-debâcle in Amsterdam heeft echter bewezen, hoe het wettelijk gezag van het OM en de verantwoordelijkheid van de korpsleiding voor het eigen personeel met elkaar kunnen botsen. Als ik de redenering van de commissie moet volgen, zou hierop een ingreep vanuit ministersniveau moeten volgen. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat ieder conflict op die manier kan worden opgelost. Mijn vraag aan de commissie is, of zij meer inzicht wil geven in de manier waarop dit soort conflicten dienen te worden opgelost.

Een ander probleem dat door de commissie wordt aangestipt, is het gebrek aan aandacht van de politietop voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad. Is de conclusie gerechtvaardigd, dat het OM weinig affiniteit heeft getoond met dagelijkse praktijk van de politie? Is het met andere woorden niet net zo terecht, het OM te verwijten dat het er wel heel weinig aan heeft gedaan om de opsporing binnen praktisch en juridisch haalbare banen te houden? Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat dit niet alleen maar te wijten is aan het gebrek aan wettelijke legitimatie voor opsporingsmethoden. De onduidelijke afbakening van taken en ook het simpelweg niet toegesneden zijn op de eigen taak zijn ook in het rapport te lezen. De commissie doet een poging om de bevoegdheden van recherche-officieren van justitie, kernofficieren, officieren voor de CID en zaaksofficieren aan te geven op een complementaire manier. Zij geeft echter even later aan dat het hard nodig is om de taken en bevoegdheden van de verschillende soorten officieren van justitie wettelijk te regelen. Is het dan heel vreemd dat de korpsleiding haar eigen lijn trekt en het versnipperde en onvoldoende toegeruste OM het nakijken geeft? Ik denk van niet.

Voorzitter! Je kunt normeren, maar als er geen goede samenwerking komt tussen politie en justitie, dan blijven wij met hetzelfde probleem zitten. Ik denk dat het lang niet zo dramatisch is als wij besluiten de wetgeving rond de opsporing wat losser te houden dan dat er geen betere samenwerking en taakafbakening komen tussen politie en justitie.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Allereerst dank ik de leden van de parlementaire enquêtecommissie inzake opsporingsmethoden voor het vele werk dat zij gedurende een vol jaar aan onderzoek en verhoor hebben verricht. Helaas zijn nagenoeg niet de nieuwe feiten aan het daglicht gekomen die wij zo graag gewenst hadden. Daarvoor is uiteindelijk een enquête ingesteld.

Zoals bekend, heeft de commissie onderzoek gedaan naar de opsporingsmethoden in Nederland en eveneens naar de controle daarop. Ik wijs erop dat de Hoge Raad zich op 19 december 1995 in de strafzaak tegen Charles Z. reeds over bijna alle discutabele opsporingsmethoden heeft uitgesproken. Ondanks dit, merkt de commissie in haar rapport terecht op dat door politie en justitie opsporingsmethoden zijn gehanteerd die geen wettelijke basis hadden. Politie en justitie hebben zich niet aan de wet gehouden. De controle op de instanties die belast waren met de opsporing van strafbare feiten, heeft gefaald. Dat is de enige ernstige conclusie.

De wettelijke normen zijn bij de opsporingsmethoden niet in acht genomen en zelfs overschreden. De vraag of daarvoor betere normen moeten worden ontwikkeld, kan alleen worden beantwoord als is komen vast te staan dat de huidige wettelijke normen ontoereikend zijn. Als men deze normen voor het opsporen van strafbare feiten niet handhaaft – ik denk daarbij onder andere aan het toegepaste gedoogbeleid ten aanzien van drugs, aan het sepotbeleid, aan het heenzenden van verdachten en veroordeelden – dan heeft het geen enkel nut om nieuwe normen te ontwikkelen. Overigens is het de vraag of nieuw te formuleren normen ook betere normen zullen zijn.

Bij de controle op de instanties die belast zijn met het opsporen, en het toezicht op het gevoerde overheidsbeleid ten aanzien van de criminaliteitsbestrijding zijn door de commissie grote hiaten opgemerkt. Maar laat ons daarbij toch altijd bedenken dat het parlement niet alleen ten aanzien van justitiële aangelegenheden te kort is geschoten. Ik verwijs naar de onderzoeken naar de RSV, de bouw, de paspoorten, de sociale zekerheid en gaat u maar door.

Reeds voor het verschijnen van het rapport van de commissie kon een ieder uit onder andere de media kennis nemen van het falen bij de opsporing van strafbare feiten en de criminaliteitsbestrijding in Nederland. Bijna iedereen was ervan op de hoogte. In dat opzicht is deze parlementaire enquête mijns inziens min of meer overbodig geweest, evenals de uitgaven van verschillende miljoenen guldens voor het dekken van de gemaakte kosten. Eerlijk gezegd, vind ik de journalistieke opsporingsmethoden veel beter en veel goedkoper.

Ik deel de mening dat een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de rechterlijke macht noodzakelijk is. Ook zal een vermindering van het huidige aantal magistraten van een en dezelfde politieke signatuur mogelijk tot een betere handhaving van algemene normen en waarden leiden.

De heer Van Traa:

"Magistraten van een en dezelfde politieke signatuur", waar heeft de heer Hendriks het dan over?

De heer Hendriks:

Het zal u bekend zijn dat op dat punt een onderzoek is verricht. Daaruit bleek dat een overgrote meerderheid binnen deze magistratuur afkomstig was van één politieke partij.

De heer Van Traa:

Het is mij duidelijk.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Ik deel ook de mening van de commissie dat de rechter-commissaris beter zou moeten worden toegerust voor een goede en meer effectieve taakuitvoering. Met de door de commissie voorgestelde taakverruiming van de rechter-commissaris moet mijns inziens voorzichtig worden omgegaan. Ik deel daarin de mening van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, namelijk dat het nauwer betrekken van de rechter-commissaris bij de opsporingsfase van een strafrechtelijk onderzoek, gevolgen kan hebben voor de gerechtelijke onpartijdigheid en afstandelijkheid. Ik ben het met de commissie eens dat het gezag over de opsporing volledig moet worden uitgeoefend door het openbaar ministerie en dat de politieke verantwoordelijkheid daarvoor bij de minister van Justitie thuishoort.

Ook deel ik de mening van de commissie dat geen nieuwe reorganisatie van het politiebestel moet worden nagestreefd. Overigens betwijfel ik of de laatste reorganisatie van het politiebestel meer veiligheid voor de burger heeft opgeleverd. Afgezien van het soort opsporingsmethoden dat wordt gehanteerd, is er ten aanzien van de criminaliteitsbestrijding sprake van dweilen met de kraan open. Het heenzenden van verdachten en veroordeelden wegens cellentekort is voor het politiewerk uiterst demotiverend en frustrerend. Niet in de laatste plaats is dit voor de slachtoffers van strafbare feiten ontoelaatbaar. Het is voor handhaving van de rechtsorde van groot belang dat als verdachten van strafbare feiten doelmatig en rechtmatig zijn opgespoord, zij voor de rechter moeten verschijnen en na veroordeling ook daadwerkelijk hun straf volledig moeten ondergaan.

Waarom heeft de enquêtecommissie nagelaten meer over de internationale verwikkelingen aangaande drugshandel en georganiseerde criminaliteit in een apart hoofdstuk van hun onderzoek aan de orde te stellen? Met name de rol van buitenlandse diensten in Nederland had de enquêtecommissie aan een onderzoek kunnen onderwerpen. Ook zou meer onderzoek moeten worden verricht naar de wijze waarop door Nederlandse autoriteiten, althans met hun medeweten, de soevereiniteit van andere staten is geschonden. In dit verband wil de commissie nog een vraag stellen. Heeft zij inmiddels kennis genomen van het Franse regeringsrapport-Masson, inclusief de vele bijlagen? Vijf minuten geleden is dat rapport bij de infobalie openbaar gemaakt voor alle kamerleden. Is de commissie bereid de conclusies te betrekken bij haar eindoordeel over de in ons land toegepaste opsporingsmethoden?

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil beginnen met de enquêtecommissie te bedanken voor de tomeloze inzet die zij zo'n anderhalf jaar ten toon heeft gespreid en het vele werk dat zij heeft verzet. Iedereen die in Nederland met het strafrecht te maken heeft, zou "Inzake opsporing" in de boekenkast hebben moeten staan. De fractie van D66 vindt het een heel goed rapport.

Waarom wilde D66 een parlementaire enquête? In november 1994 spraken wij met de werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden over de vraag of die enquête er nu wel of niet moest komen. Wij waren daar een voorstander van. De jaren daarvoor was er onvrede ontstaan tijdens de behandeling van diverse wetsvoorstellen die ten doel hadden het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering aan te passen in het kader van de georganiseerde misdaad. D66 vond dat er een gebrek aan samenhang was tussen enerzijds de overvloed aan wetsvoorstellen, terwijl anderzijds de zorg voor het politie- en justitie-apparaat onderbelicht bleef. Er verschenen in de media berichten over het optreden van de politie en de Kamer werd zich ervan bewust dat de in de praktijk toegepaste opsporingsmethoden niet altijd door de wet gedekt werden. Er was onduidelijkheid over de vraag hoe ernstig de georganiseerde criminaliteit de rechtsstaat bedreigde. Het IRT-debat van begin 1994 was eigenlijk de druppel die de emmer deed overlopen.

D66 wilde een enquête die op de toekomst was gericht. Er zou een onderzoek moeten worden gedaan naar de ins en outs rondom de opsporingsmethoden, niet zozeer met de bedoeling om de regering te bekritiseren, om beleid af te keuren of om koppen te laten rollen, maar om normering, om wetgeving voor te bereiden. Door de bevindingen van de enquêtecommissie zou de Kamer in de ogen van D66 haar taak als medewetgever veel beter kunnen verrichten. Wij wilden dus een wetgevingsenquête.

Eind 1994 bestonden er toch nogal wat weerstanden tegen het houden van een enquête. Erop terugkijkend moet ik zeggen dat D66 echt blij is dat die enquête er gekomen is, want tijdens de enquête is de opsporing gewoon doorgegaan en er zijn nog nooit zoveel drugs in beslag genomen. Het materiaal dat de enquêtecommissie presenteert is helder. De toekomstige wetsvoorstellen zullen dan ook in een vruchtbare bodem kunnen vallen. Door alle kennis die de Kamer met dit rapport vergaart, zal ook de schriftelijke voorbereidingsfase van wetsvoorstellen, naar ik hoop, korter dan normaal kunnen zijn.

Tegengeworpen werd ook wel dat door een enquête het imago van justitie en politie te grabbel zou worden gegooid. Openbare verhoren zouden schade toebrengen. Inderdaad hebben wij live op de televisie af en toe ontluisterende ontboezemingen kunnen zien. Niet door de enquête, maar door de wijze waarop er in Nederland soms werd opgespoord zijn wij geschokt geraakt. De problemen rond de opsporing in Nederland zijn door die openbare verhoren voor een breed publiek toegankelijk geworden. Er is een maatschappelijke discussie ontstaan en D66 vindt dat een groot pluspunt.

Maar toch moeten wij niet vergeten dat politie en justitie meer doen dan alleen maar georganiseerde criminaliteit opsporen. In verreweg de meeste gevallen wordt er door politie en justitie uitstekend werk verricht en dat in een tijd waarin er binnen de politie-organisatie dramatisch gereorganiseerd is, terwijl nu de organisatie van het openbaar ministerie wezenlijke veranderingen ondergaat. Ik zou ook graag expliciet van de enquêtecommissie horen of door het concentreren op de gang van zaken rondom de opsporing van de georganiseerde criminaliteit er niet toch een wat vertekend beeld ontstaat van het gehele werk van justitie en politie.

Voorzitter! Op 1 februari kwam het lang verwachte rapport uit. In de eerste reacties van sommige mensen klonk een gevoel van teleurstelling door dat de enquêtecommissie niet als een soort bloedraad was opgetreden, dat er niet een fiks aantal zondebokken met naam en toenaam werden aangewezen die voor het oog van de natie hun boeltje konden pakken. Terecht heeft de enquêtecommissie niet aan die roep gehoor gegeven. Een parlementaire enquêtecommissie is er niet om ambtenaren te ontslaan of daar adviezen over te geven. Het personeelsbeleid is een taak van de regering. De Kamer behoort erop toe te zien dat de regering adequate maatregelen neemt. Vindt de Kamer dat de regering dat nalaat, dan kan de Kamer de regering daarover natuurlijk ter verantwoording roepen. Het debat met de enquêtecommissie leent zich daar niet voor. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat de bevindingen van de enquêtecommissie pijnlijk zijn. Ik denk aan de kritiek van de enquêtecommissie op de leiding van sommige korpsen, waar men verzuimd heeft op de juiste momenten leiding te geven of waar men, na het verschijnen van het rapport-Wierenga, meer inspanningen had kunnen plegen om te proberen de IRT-strijdbijl te begraven en om hernieuwde samenwerking met andere regio's in het ressort mogelijk te maken. Ook denk ik aan de kritiek op bijvoorbeeld het openbaar ministerie. Die was ook niet mals. In het debat met de regering zal ik daar uitgebreid op terugkomen.

Blijkens de aanbiedingsbrief bij het rapport van de rijksrecherche over de CID Kennemerland, een brief van procureur-generaal Docters van Leeuwen, is er nog het nodige werk aan de winkel om het basale wantrouwen binnen het ressort Amsterdam weg te werken en weer goede werkverhoudingen te creëren. Ik wil toch wel van de enquêtecommissie weten hoe zij dat ziet. De deltamethode werd toch in eerste instantie in de verhoren meegenomen om dat IRT-boek te sluiten?

Voorzitter! Dan ga ik in op de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit. Er is geen compleet beeld gepresenteerd van de georganiseerde misdaad waar beleidsmakers nu meteen mee aan de slag kunnen. De onderzoeksgroep-Fijnaut zegt dat zelf ook. Veel zaken verdienen het om nog nader onderzocht of uitgezocht te worden. Er was noch door de CRI noch door de politie bijvoorbeeld een systematisch onderzoek gedaan naar allochtone groepen. De kennis over de verschillende groepen die zijn onderzocht, is ongelijk. Dat heeft als oorzaak dat de hoofdbron bestond uit politiële gegevens. Is de uitslag van het onderzoek dan ook niet veel anders dan een soort weerspiegeling van de prioriteitenstelling van de politie? Als dat zo is, hebben wij dan eigenlijk geen beeld gekregen van het verschijnsel georganiseerde criminaliteit bezien door de bril van de politie? Daarmee is dan meteen gegeven dat de onderzoeksgroep geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag wat de omvang van de georganiseerde criminaliteit is en hoe die zich ontwikkelt. Vindt de enquêtecommissie dat geen gemis?

Eigenlijk geldt dat ook voor de lokale onderzoeken. Een paar steden zijn uitgekozen. Signaleert de enquêtecommissie dat hierdoor moeilijk goede algemene conclusie te trekken zijn over het algehele beeld van de georganiseerde misdaad?

Ondanks deze kanttekeningen – dat wil ik er natuurlijk meteen bij zeggen – is het gepresenteerde materiaal een grote stap voorwaarts in hetgeen wij weten over de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

Kijk ik naar de autochtone organisaties, dan zie ik dat de onderzoeksgroep er zeven onder de loep heeft genomen, omdat die tot de top leken te behoren en omdat er materiaal over hen beschikbaar was. Wij kunnen eigenlijk niet beoordelen of die zeven organisaties exemplarisch zijn voor de andere autochtone groepen. Ik kan mij herinneren dat prof. Fijnaut het in zijn verhoor over iets van dertig tot veertig autochtone organisaties had. Ik lees in het rapport dat de enquêtecommissie die schatting reëel vindt. Ik wil dan ook horen waarom de commissie denkt dat die reëel is. Kan zij dat nader toelichten?

Het is begrijpelijk dat de onderzoeksgroep niet de vinger achter de onderlinge relaties tussen diverse misdaadgroeperingen heeft gekregen, nu elk korps en IRT zijn onderzoekssubject territoriaal afbakent. Dat kunnen wij lezen. Het overzicht over het geheel ontbreekt. Door de enquêtecommissie wordt geconstateerd, dat de CRI het kennisgat niet heeft kunnen vullen, onder andere omdat de verschillende CID's maar heel moeizaam informatie afstonden. Denkt de enquêtecommissie dat met haar voorstellen om die CID-informatie toegankelijker te maken, dergelijke dwarsverbanden nu makkelijker te maken zullen zijn? Zitten er volgens de enquêtecommissie ook risico's aan de voorstellen op dit punt? Ik hoop daarop een toelichting te krijgen.

D66 heeft er behoefte aan, de bevindingen over de etnische criminele groepen explicieter te bespreken. De enquêtecommissie heeft hier een bijzonder belangrijk maatschappelijk probleem bij de kop gepakt. D66 wil dat graag serieus nemen. Er was nogal wat beroering ontstaan over de beweringen die prof. Bovenkerk in zijn eerste verhoor had gedaan. Hij zei toen dat ongeveer 40% van de Turken in Amsterdam op de een of andere manier aan heroïnehandel gelieerd zou zijn. Ik vond het dan ook een goed idee van de enquêtecommissie om de heer Bovenkerk voor een tweede gesprek uit te nodigen en nog eens specifiek naar zijn bronnen te vragen. In dat verhoor werden de scherpe kantjes er wat van afgehaald.

Als ik nu lees wat er in het rapport staat over de allochtone groepen, dan is de schets over hen en over de connecties in de landen van herkomst nogal literair van karakter. Het leest makkelijk – dat is natuurlijk altijd prettig – maar het munt niet uit door heel exacte gegevens. Hoe komt dat nu? De enquêtecommissie beschrijft een aantal neutraliseringstechnieken. Sommige allochtonen hanteren die om te rechtvaardigen dat zij bij drugshandel betrokken zijn. Dat toont aan dat het integratieproces bij lange na nog niet voltooid is.

Er zal dan ook gewerkt moeten worden aan een gevoel van saamhorigheid. Maar ja, hoe doen wij dat naast de al in gang gezette maatregelen, zoals het bevorderen van werkgelegenheid, het verminderen van schooluitval en meer algemene beleidsdoelstellingen, zoals bijvoorbeeld verwoord in het beleid van het kabinet over de grote steden of in de armoedenota? Hoe voorkomen wij nu dat mensen in een zwakke positie geen weerstand kunnen bieden aan lucratieve aanbiedingen uit de georganiseerde criminaliteit? In dat verband vond ik het voorbeeld schokkend dat is ontleend uit telefoontaps en waaruit is gebleken dat Turkse werknemers zich maanden na hun ontslag in arren moede maar gingen wenden tot de georganiseerde criminaliteit. Dat was, geloof ik, in het oosten van het land. Ik zou graag het oordeel van de enquêtecommissie hierover horen.

D66 kan zich overigens vinden in de conclusie van de enquêtecommissie, dat de politie meer prioriteit moet geven aan onderzoek naar allochtone en buitenlandse criminele groepen en dat er ruime aandacht moet zijn voor preventie van betrokkenheid van die etnische gemeenschap bij de georganiseerde criminaliteit.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! Naar de mening van de CD trapt de heer Dittrich hier een open deur in. Waarom vervallen nu zoveel mensen uit allochtone groepen in de criminaliteit? Dat komt simpelweg doordat het beleid van onder andere zijn partij die mensen totaal niet in staat stelt om hier een gewoon leven te leiden. Daarom vallen zij erin. Dat weet de heer Dittrich ook. Dat mag de commissie dus nog een keer bevestigen, maar hij had in zijn antwoord daarop moeten aangeven dat er heel andere beleidsmaatregelen nodig zijn. En die kunnen wij niet nemen, omdat er geen geld is.

De heer Dittrich (D66):

Ik constateer, ook het rapport van de enquêtecommissie lezend, dat er heel veel gedaan moet worden om de saamhorigheid echt tot stand te brengen. Ik constateer tegelijkertijd dat het kabinet diverse beleidsdoelstellingen heeft, zoals bijvoorbeeld het grote-stedenbeleid waarin echt geprobeerd wordt om de tweedeling die sommigen aan zien komen, tegen te gaan. Dat is bijzonder belangrijk. Ik kan voorts constateren dat ik van de heer Janmaat hier in de Kamer nooit enig constructief voorstel gehoord heb om de gemeenschappen in Nederland op een constructieve manier te laten samenleven.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! De woorden van de heer Dittrich nu en die van de heer Den Uyl in 1982 hebben ongeveer dezelfde strekking, toen de fractie van de CD haar intrede deed in het parlement. Sinds die tijd is de regering dus machteloos door haar eigen beleid. Als wij voorstellen tot beleid aangeven, dan wil de regering die niet invoeren. Dan gaat deze ontwikkeling dus door. Dan moet de heer Dittrich niet zeggen dat wij het niet weten. De regering wil of kan het niet.

De heer Dittrich (D66):

Ik constateer dat ik zelf een grote bewondering heb voor de heer Den Uyl en dat er hard gewerkt wordt aan een heleboel beleidsdoelstellingen die al in die periode in gang zijn gezet. Ik constateer voorts dat een heleboel mensen uit allochtone groepen hier prima samenleven en een heel goede bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het beeld van de georganiseerde misdaad. Het totaalbeeld dat de enquêtecommissie over de georganiseerde criminaliteit schetst, is ernstig. Er is echter geen reden voor paniek of overdrijving. Nederland dreigt niet overgenomen te worden door criminele organisaties. Er is geen verstrengeling tussen onder- en bovenwereld. Deze conclusies zijn belangrijk voor onze taxatie, hoever de bevoegdheden van politie en justitie moeten reiken om georganiseerde criminaliteit op te sporen.

Indertijd heeft minister Dales een integriteitscampagne gestart om corruptie binnen het overheidsapparaat tegen te gaan. De fractie van D66 was daar toen enthousiast over. Wij vonden het een goede zaak, maar het lijkt erop alsof het in deze kabinetsperiode stil is geworden rond die integriteitscampagne. Wij zullen daar in het debat met de regering verder op terugkomen. De fractie van D66 vindt dat die weer opgepakt moet worden. Ik hoor graag het oordeel van de enquêtecommissie op dit punt. Vindt ook de enquêtecommissie niet, gelezen en gezien hebbend wat er allemaal aan de hand is, dat deze campagne nieuw leven moet worden ingeblazen?

Het beeld van de georganiseerde criminaliteit dat opdoemt uit de beschrijvingen, is dat de handel in drugs echt dominant is. Hollandse netwerken hebben de produktie van amfetaminen en XTC in handen. Voor de D66-fractie is dat absoluut ontoelaatbaar, maar wij moeten niet uit het oog verliezen dat er ook andere vormen van georganiseerde criminaliteit zijn dan drugshandel, en ook die moeten echt bestreden worden. Ik denk aan mensenhandel en wapenhandel, om enkele voorbeelden te noemen. Heeft de enquêtecommissie in al haar gesprekken met politie- en justitiefunctionarissen gemerkt dat zij de wil en de inzet hebben om ook die andere vormen van georganiseerde misdaad flink aan te pakken? Of is Nederland heel erg op de drugs gericht?

Voorzitter! Een heel belangrijk punt in het rapport is dat rond de financiële recherche. Uit het onderzoek blijkt dat financieel-economische criminaliteit een belangrijk onderdeel uitmaakt van het scala aan activiteiten van criminele organisaties. De D66-fractie vindt het wezenlijk dat de activiteiten van politie en justitie zich niet alleen moeten richten op het witwassen van drugsgeld maar ook op andere vormen van financieel-economische criminaliteit. Die zijn ook ernstig en de schade voor de maatschappij is enorm. Voor de fractie van D66 is het onaanvaardbaar dat vormen van zeer professionele fraude en witwasconstructies grotendeels onbekend terrein zijn voor politie en justitie, en dat er blijkbaar ook een capaciteitstekort is, waardoor dit probleem niet adequaat kan worden aangepakt. Deze achterstand moet wat ons betreft zo snel mogelijk worden weggewerkt. Ik hoor dan ook graag om hoeveel extra mensen het volgens de enquêtecommissie gaat.

Bij de financiële recherche is een belangrijke rol weggelegd voor de kernteams en het landelijk rechercheteam. De enquêtecommissie stelt een centrale financiering van die kernteams voor, nu de financiële recherche vaak bovenregionaal van karakter is. Dat centrale budget zou volgens de voorstellen van de enquêtecommissie onttrokken moeten worden aan de regionale budgetten. Op het eerste gezicht lijkt daar heel veel voor te zeggen, maar in de hoorzitting waar het korpsbeheerdersberaad werd gehoord, lieten de burgemeesters weten dat zij daar niet veel voor voelen. Ik heb ook de antwoorden erop nageslagen die de regering indertijd heeft gegeven op desbetreffende vragen, en daarin bespeur ik een zekere afstandelijkheid. Ik hoor graag nog eens van de enquêtecommissie wat volgens haar het belang van centrale financiering is. Wil de commissie dat nog eens uiteenzetten?

Wat vindt de enquêtecommissie van de stelling van de regering, dat niet alleen gekeken moet worden naar versterking van forensische financiële deskundigheid door het aanboren van de juiste bronnen en het onderwijs, maar ook naar de ontwikkelingen op het gebied van informatie-inwinning en analyse van geld en geldstromen? Welke belemmeringen bij het verkrijgen en uitwisselen van opsporingsinformatie van financiële aard ziet de enquêtecommissie hierbij? Als die belemmeringen groot zijn, welke suggesties heeft de enquêtecommissie dan om die belemmeringen weg te werken?

Voorzitter! Het baart zorgen dat investeringen van crimineel verdiend geld worden gedaan in onder meer de horeca en de onroerend-goedmarkt. Zoals wij in de analyse over Amsterdam kunnen lezen, komt een deel van de stad sluipenderwijze in verkeerde handen. Dat proces moet gestopt worden. Is de enquêtecommissie het met de D66-fractie eens dat het gemeentebestuur meer bevoegdheden zou moeten krijgen om bijvoorbeeld een horecavergunning te kunnen weigeren? Ingevolge artikel 5 van de Drank- en horecawet kan een horecavergunning alleen geweigerd worden als tegen de aanvrager daarvan proces-verbaal is opgemaakt, bijvoorbeeld ter zake van diefstal. Louter op grond van CID-informatie, die niet echt hard is, kan een vergunning niet geweigerd of ingetrokken worden. Als er bijvoorbeeld een openbare aanbesteding wordt gedaan, moet het voor het gemeentebestuur makkelijker worden gemaakt om een keuze te maken en niet per definitie de laagste inschrijven te nemen. Hoe denkt de enquêtecommissie hierover? Heeft zij bepaalde suggesties om de rol van in dit geval het gemeentebestuur te versterken?

Voorzitter! Ik wil het vervolgens hebben over de vrije beroepsbeoefenaren. Advocaten stonden aan de wieg van de discussie over de al dan niet toelaatbaarheid van opsporingsmethoden, en indirect dus enigszins aan de wieg van deze parlementaire enquête. Binnen de advocatuur was enige commotie ontstaan, omdat er een zwarte lijst met de namen van advocaten zou bestaan. In het rapport van de commissie-Van Traa staat dat uit onderzoek blijkt dat er van de 8000 advocaten in Nederland 29 zijn aangetroffen die verwijtbaar betrokken zijn bij criminele organisaties, aldus prof. Van der Bunt. Het betreft hier de periode 1990 t/m 1995. De bronnen waaruit geput is voor het onderzoek, zijn nogal eenzijdig, namelijk het bestand van de financiële politie, CRI-informatie, CID-informatie, jurisprudentie van het hof van discipline alsmede overige politiële bronnen. De 29 gevallen betreffen bijna geen zaken waarin een advocaat werd veroordeeld. Op een aantal van de 29 gememoreerde zaken valt heel wat af te dingen. Ik zal dat nu niet doen, maar ik wil wel weten of dit de reden is geweest voor de enquêtecommissie om hierop in haar aanbevelingen slechts mondjesmaat in te gaan.

Niet te plaatsen vind ik de stelling van de enquêtecommissie dat "de commercialisering van de advocatuur veroorzaakt dat de traditionele professionele normering aan kracht inboet". Ik begrijp dit niet. Waar baseert de commissie dit op? D66 onderschrijft overigens de beoordeling van de enquêtecommissie dat verwijtbare betrokkenheid van vrije beroepsbeoefenaren, zoals advocaten, notarissen en accountants, bij criminele organisaties incidenten lijken te zijn. Hoe staat de commissie tegenover een meldingsplicht voor accountants van ongebruikelijke activiteiten, analoog aan de plicht voor banken om ongebruikelijke transacties te melden?

Voorzitter! Ik kom tot de crisis in de opsporing. Het scharnierpunt in de rapportage is de conclusie van de enquêtecommissie dat er sprake is van een drieledige crisis in de opsporing: een normeringscrisis, een organisatiecrisis en een gezagscrisis. Het materiaal dat de enquêtecommissie heeft aangedragen, kan maar tot één conclusie leiden: op de drie genoemde terreinen zullen fundamentele veranderingen moeten plaatsvinden, wil er inderdaad een keer ten goede komen. D66 neemt dan ook afstand van diegenen die nog onlangs hebben gezegd dat het rapport een aardig discussiestuk is en echt niet veel meer. Voor D66 is het rapport een leidraad hoe verder te handelen.

De enquêtecommissie constateert dat er in de eerste plaats door de wetgever, maar ook door de rechter te veel ruimte is gelaten aan politie en justitie. Door het gebrek aan regelgeving is onzekerheid ontstaan. De politieman die bijvoorbeeld een inkijkoperatie moest ondergaan – ik bedoel natuurlijk moest doen...

De heer Van Traa:

Heeft u aanwijzingen dat dat is voorgekomen?

De heer Dittrich (D66):

Er zijn veel inkijkoperaties op de TV geweest, maar die speelden zich meer in de medische wereld af en dat verwarde ik even hiermee. Overigens kan je je voorstellen dat als iemand cocaïnebolletjes heeft ingeslikt, onder bepaalde omstandigheden in diens lichaam gekeken zou moeten worden, maar ik stel voor om daarop nu niet in te gaan.

De politieman die bijvoorbeeld een inkijkoperatie moest doen, wist niet of hij legaal of illegaal handelde. Ik vond het mooi dat prof. Corstens dat noemde "inbreken in de rechtsstaat". De jurisprudentie heeft hierbij een steeds belangrijker plaats ingenomen. Misschien is de rechter hierbij wel te veel als vuilnisvat van de politiek gebruikt. Wat de wetgever niet regelde kwam op het bordje van de rechter terecht.

Rechtszaken met verdachten uit de georganiseerde misdaad nemen dan ook steeds meer tijd in beslag. In al die megazaken komen steeds meer ingewikkelde juridische kwesties aan de orde. Alhoewel de jurisprudentie van onschatbare waarde is, is het natuurlijk uiteindelijk toch de taak van de wetgever om in een rechtsstaat normen te stellen waarbinnen mag worden opgespoord. Dat is een taak van de wetgever en niet van de rechter.

Dat is dan ook wat D66 voor ogen staat. Normeren, ja! Goede controle vooraf, in geval iets niet fijnmazig te regelen valt, ja! In essentie hoort de wetgever vooraf die regels te stellen en toetst de rechter achteraf of in strijd met de wet gehandeld is. Goede wetgeving zal absoluut ook een ontlasting kunnen betekenen voor de zittende magistratuur. Wij worden dan wellicht verlost van de taaie rechtsstrijd of een opsporingsmethode nu rechtmatig is of niet, van de stoeten getuigen in de rechtszaal, die de rechter komen vertellen wat er al dan niet gebeurd is, gek genoeg dan ook nog niet over wat de verdachte heeft gedaan, maar over wat de politie heeft gedaan. Laat de strafzaak in de toekomst nu toch weer gaan over de verdachte en niet over de politie. Men moet het wetboek open kunnen slaan en de opvatting van de wetgever kunnen lezen: dit mag wel en dat mag niet. Die duidelijkheid is voor alle betrokkenen en niet in de laatste plaats voor de burger van groot belang. De wetgever moet echt het initiatief weer naar zich toe trekken.

De heer Hendriks:

U seint ons over de normering een en ander zo duidelijk toe. Deelt u mijn mening dat wanneer de magistratuur tot de conclusie komt dat de normering voor beoordeling en toetsing niet te handhaven is of dat er een andere normering moet komen, zij zich sneller tot het parlement moet wenden?

De heer Dittrich (D66):

De magistratuur?

De heer Hendriks:

De magistratuur! Ik weet niet of het kan, maar wij zijn medewetgever en wij zijn volksvertegenwoordigers. Als wij iets ontdekken of iets beluisteren, kan dat alleen maar door een stethoscoop te gebruiken of doordat de betrokken instantie zich tot ons wendt. Ik heb dat in die twee jaar nog niet meegemaakt, maar is dat een mogelijkheid? Kan dat een verheldering geven, zodat dan sneller naar een normering wordt gewerkt die wel bruikbaar is? Ik wil niet zeggen dat een nieuwe normering een betere normering is. Dat weet ik niet.

De heer Dittrich (D66):

Wanneer een wetsvoorstel gemaakt wordt, is de normale procedure dat dit ook wordt gestuurd aan bijvoorbeeld de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten. Dat soort organisaties kijken ernaar en geven vanuit hun professionele betrokkenheid adviezen, die worden verwerkt in het wetsvoorstel. Dat komt op een gegeven moment bij de Kamer terecht. Als een kamerlid zijn werk goed doet, gaat hij met mensen uit de praktijk praten om na te gaan hoe zij het wetsvoorstel zien. Dat neemt het kamerlid mee in de eigen beoordeling. Zo kunnen geluiden vanuit de praktijk in de tekst van een wet terechtkomen.

Er wordt natuurlijk weleens een wet aangenomen waarbij compromissen worden gesloten, bijvoorbeeld op grond van coalitie-overwegingen. Op het laatste moment komt soms een amendement in een wetsvoorstel terecht waar onduidelijkheid over gaat ontstaan in de praktijk. Dat zie je dan ten eerste terug in de jurisprudentie. De rechter moet zich erover buigen. Hij moet proberen dat uit te leggen en een weg te vinden. Je kunt je heel goed voorstellen dat er dan aan de bel getrokken wordt. De wetgever kan vaststellen dat hij het toch niet zo goed geregeld had en dat bijvoorbeeld reparatiewetgeving moet worden toegepast. Dat gebeurt.

De heer Hendriks:

Ik ben zeer erkentelijk voor dit antwoord. Ik begrijp het, maar ik duid nu even op het gedogen, het criterium dat heel goed is verwoord bij monde van de voorzitter van de commissie. Gedogen kan niet. De wet dwingt. De norm is de stelling. In dat kader heb ik mijn vraag gesteld.

De heer Dittrich (D66):

Gedogen kan niet! Ik weet niet of u daarmee verwijst naar het drugsdebat of dat u als hoofdaanbeveling ziet, dat wij als wetgever zo duidelijk mogelijk moeten normeren, zodat de praktijk zoveel mogelijkheid helderheid heeft. Als u dat bedoelt, zijn wij het helemaal met elkaar eens.

De heer Hendriks:

Ik duid niet op het hele drugsdebat. Ik duid op de zuivere opsporing van ontoelaatbare praktijken en van verboden waren, artikelen, waarover de minister zich zo diplomatiek heeft uitgelaten. Dat is de essentie waar wij als Kamer mee te maken hebben.

De heer Dittrich (D66):

Dank u wel.

Voorzitter! Ik wil nu graag de acht algemene uitgangspunten van opsporing bespreken die de enquêtecommissie geformuleerd heeft. Die vinden wij van wezenlijk belang. Opsporing moet bij de wet voorzien zijn. Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet te worden vastgelegd. Wordt een opsporingsmethode gebruikt, dan moet dat worden vastgelegd in een proces-verbaal dat goed getoetst moet kunnen worden.

Ook onderschrijft D66 dat bij meer ingrijpende opsporingsmethoden hogere autoriteiten dan politiefunctionarissen vooraf hun toestemming daaraan moeten verlenen. Daarbij staat voor ons echter niet vast dat de rechter-commissaris daarbij betrokken moet worden. Wij vragen ons namelijk af of de rechter-commissaris niet het gevaar loopt om misschien te dicht bij de opsporing betrokken te worden, hetgeen in het vervolg van het onderzoek een handicap kan zijn voor zijn neutraliteit. Is het niet beter om die toetsing vooraf bij de rechter-commissaris weg te halen en bijvoorbeeld neer te leggen bij de raadkamer? Dit is onder andere geadviseerd door de Nederlandse vereniging voor rechtspraak. Ik meen dat ook het openbaar ministerie zich daar in die zin over heeft uitgelaten. Ik wil graag van de enquêtecommissie weten of zij bereid is om die aanbeveling op dit punt opnieuw te overwegen.

De heer Van Traa:

Als de heer Dittrich de raadkamer een grotere rol wil geven, betekent dit dat ook de raadkamer in het voortraject toetst, eventueel voordat ingrijpende dwangmiddelen zijn ingezet?

De heer Dittrich (D66):

Ja, ik heb het over de toetsing vooraf. Het gaat niet over het geheime traject; daar kom ik nog op. Bij die toetsing vooraf heeft de enquêtecommissie bij sommige opsporingsmethoden gezegd: als die inbreuk zo diepgaand is, moet een rechter dat van tevoren toetsen. U legt die toetsing in uw voorstellen bij de rechter-commissaris. Ik denk dat het verstandiger is om dat bij de raadkamer te leggen. Dat zou een meervoudige raadkamer kunnen zijn en misschien zelfs een enkelvoudige raadkamer. Die is namelijk wat verder weg van het gerechtelijk vooronderzoek dan een rechter-commissaris. Dat lijkt mij op zich een goed punt. Ik vraag de enquêtecommissie om daar nog eens goed naar te kijken, zeker met het oog op de bezwaren uit de praktijk.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De kritiek op deze aanbeveling van de enquêtecommissie is dat de rechter-commissaris als het ware in de opsporing gezogen wordt. Hij wordt medeverantwoordelijk, omdat hij zich op de hoogte moet houden. Maar geldt dat niet ook voor de raadkamer? Ik begrijp dat het uw bedoeling is om de raadkamer in de plaats van de rechter-commissaris te zetten.

De heer Dittrich (D66):

Nee, de rechter-commissaris heeft een rol in het opsporingsonderzoek. De officier van justitie legt namelijk allerlei vragen aan de rechter-commissaris voor. Dat kan ook de advocaat doen. Het gaat ook om getuigen horen, voordat de zaak op de zitting komt. Als het specifieke onderdeel van de toetsing vooraf bij de rechter-commissaris wordt weggehaald en bij de raadkamer wordt gelegd, blijft de rechter-commissaris natuurlijk gewoon het aanspreekpunt voor al die andere activiteiten. Dan voorkom je dat de rechter-commissaris als het ware een soort speelbal wordt in de strijd die verder kan ontstaan.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat begrijp ik niet. De officier van justitie moet ergens toestemming voor hebben, bijvoorbeeld telefoontap. Volgens de voorstellen van de commissie zou hij daarvoor nu naar de rechter-commissaris moeten gaan. Maar u zegt: nee, laat dat de raadkamer worden. Maar dat verandert toch niets aan de situatie? Dan loopt de raadkamer toch precies dezelfde risico's als de rechter-commissaris? Dat wordt pas ondervangen als je een tegenwicht biedt aan het pleidooi van de officier van justitie voor een bepaald dwangmiddel.

De heer Dittrich (D66):

Ik denk niet dat dit gevaar er is. De rechter-commissaris houdt verder namelijk zijn rol, alleen niet over dit specifieke onderwerp. Dit betekent dat de raadkamer bijvoorbeeld beslist dat in een bepaald geval een opsporingsmethode toegepast mag worden. Maar bij verdere verwikkelingen zit de rechter-commissaris weer als spil. Als dus de advocaat van de verdachte het ergens niet mee eens is, moet hij gewoon naar de rechter-commissaris. Die is dan af van het feit dat hij de beslissing heeft genomen dat de opsporingsmethode in dat geval toegepast had mogen worden.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het betekent dat de raadkamer zich niet op de hoogte hoeft te stellen van de opsporingsmethoden – ik bedoel dan in zijn algemeenheid over de gang van het opsporingsonderzoek – maar wel de beslissing neemt over dat speciale dwangmiddel.

De heer Dittrich (D66):

Over dit speciale dwangmiddel moet de officier van justitie bijvoorbeeld in het voorstel vanuit de praktijk naar de raadkamer gaan om de rechter-commissaris geen speelbal te laten zijn. Ik vind het een interessant geluid vanuit de praktijk en vraag de enquêtecommissie of zij de voorstellen nog eens goed wil bekijken. Wij zullen ook de regering in het debat met de regering nog eens vragen om te kijken wat de beste oplossing is. Wij vinden het heel belangrijk dat er een toetsing vooraf plaatsvindt. Dat is ook een goed punt van de enquêtecommissie. Wij moeten alleen nog wat verder praten over de vraag of je dat bij de rechter-commissaris, de raadkamer of bij de officier van justitie moet laten.

Voorzitter! Er is van verschillende kanten kritiek gekomen op de normeringsvoorstellen van de enquêtecommissie. Er ontstond de laatste weken ook een beeld dat de enquêtecommissie alle aspecten rond de opsporingsmethoden bijzonder gedetailleerd, tot achter de komma, in de wet geregeld wilde hebben. De politie zou het werken bijna onmogelijk worden gemaakt en zij zou horendol worden van de zogenaamde letterknechterij. Dat lijkt ons echt overdreven.

De enquêtecommissie stelt een viertal criteria aan de inzet van een opsporingsmethode. Op zichzelf lijken die vier criteria redelijk: de fasen van opsporing, de ernst van het strafbare feit, de toestemming en toetsing alsmede de termijn van de opsporingsmethode. Maar met de critici vraagt D66 de enquêtecommissie of het onderscheid in fasen van opsporing niet te fijnmazig is geworden. Volgens D66 is de kern van het fasenonderscheid dat er een opsporingsfase is bij enerzijds een redelijk vermoeden van een in de toekomst te plegen strafbaar feit en anderzijds een fase, waarbij het strafbare feit al gepleegd is. Ik heb het dus over een toekomstig feit en een gepleegd feit. Als de enquêtecommissie het ermee eens is dat dit eigenlijk de kern is, bestaat er dan niet de mogelijkheid om die fasenopbouw, zoals die in het rapport staat vermeld, te vereenvoudigen?

Bij de termijn van de methode vraagt D66 de enquêtecommissie of zij zich niet te veel in haar enthousiasme heeft laten meeslepen. Bij observatie van maximaal zes uur, één week, één maand, is er telkens een andere autoriteit die toestemming moet geven. Je kunt je afvragen welke gevolgen het heeft als een drugspand niet vijfenhalf uur, maar zesenhalf uur wordt geobserveerd en er geen beslissing is gekomen van een hulpofficier. Kunnen hier dan zaken op stuk gaan? Ontstaat er dan niet een vreselijke rechtsstrijd in de rechtszaal? Wordt dan niet gezegd dat een andere autoriteit de beslissing had moeten nemen en leidt het dan tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting? Is dat niet uiteindelijk een reden om ook eens naar de termijnen te kijken en die wat te vereenvoudigen? Ik hoor graag vanavond van de enquêtecommissie hoe zij reageert op de kritiek van de verschillende organisaties.

Voorzitter! De enquêtecommissie stelt voor om een aantal opsporingsmethoden expliciet te verbieden. Ik kom daar later nog op terug. Het gaat mij nu om de vraag of een dergelijk expliciet verbod wel in het systeem van ons Wetboek van Strafvordering past. Past het in het systeem om bijvoorbeeld op te nemen dat het doorlaten van harddrugs onder elke omstandigheid verboden is? Of is de enquêtecommissie van mening dat een dergelijk verbod ook bijvoorbeeld in een richtlijn kan worden uitgevaardigd? Ook de keerzijde doet zich voor. Een expliciet gebod om illegale goederen altijd in beslag te nemen, komt haast in strijd met het opportuniteitsbeginsel. Ik vraag de enquêtecommissie om nog eens helder uitleggen hoe haar dit voor ogen staat.

Overigens onderstrepen wij het belang dat gehecht wordt aan het proces-verbaal, waarin alle relevante opsporingshandelingen moeten zijn opgetekend. De enquêtecommissie stelt in dat kader voor dat een officier van justitie die bepaalde relevante informatie buiten het strafdossier wil houden, de rechter-commissaris daarvan "in kennis moet stellen". Bedoelt de enquêtecommissie hiermee het vragen van toestemming? De rechter-commissaris kan zo'n verzoek afwijzen en de officier kan dan in beroep gaan bij de raadkamer of besluiten de zaak niet te laten voorkomen.

Als in deze fase een verdachte en een advocaat bekend zijn, kunnen zij zich ternauwernood tegen deze gang van zaken verdedigen. Zij kennen de inhoud van de informatie, die geheim moet blijven, niet. Maakt de enquêtecommissie het verweer zo niet tot een onmogelijke opgave?

Ook de zittingsrechter kent de inhoud van de informatie niet. Maakt de advocaat ter zitting bezwaar, dan acht ik de kans groot dat de rechter-commissaris als getuige wordt opgeroepen om ter zitting te worden ondervraagd. Dit lijkt mij geen aanbevelenswaardige ontwikkeling. Heeft de enquêtecommissie ook andere oplossingen onderzocht om een eind te maken aan de geheime trajecten?

De heer Van Traa:

Ter verduidelijking, en niet om in debat te gaan, heb ik een vraag aan de heer Dittrich. Hij wil de raadkamer een rol geven om een geheim traject of een gedeelte dat geheim blijft, te beoordelen. Hoe doet de raadkamer hier verslag van?

De heer Dittrich (D66):

Bijvoorbeeld aan de advocaat van de verdachte of aan de zittingsrechter?

De heer Van Traa:

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Dat is inderdaad een heel belangrijk punt; hetzelfde geldt natuurlijk voor de rechter-commissaris. Hij kent de inhoudelijke informatie en neemt de beslissing dat informatie geheim moet blijven. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat vrijwel elke advocaat in Nederland ten behoeve van zijn cliënt bezwaar hiertegen zal maken, want hij wil natuurlijk zoveel mogelijk informatie hebben om te beoordelen of het allemaal goed is gegaan. Dat komt dus op de zitting en dan zal daar een discussie plaatsvinden. In het voorstel van de enquêtecommissie heeft de rechter-commissaris dan een, naar ik aanneem, schriftelijke beschikking gemaakt waarin precies staat waarom hij tot zijn beslissing is gekomen. Dit kan tot vragen aanleiding geven. De rechter-commissaris wordt dan op de zitting als getuige opgeroepen.

Als je dit traject via de raadkamer laat lopen, houd je het probleem dat de raadkamer inhoudelijk helemaal op de hoogte is en de rest van de actoren niet. Dan zal de zittingsrechter die nog vragen heeft op de zitting, bijvoorbeeld de voorzitter van de raadkamer moeten vragen.

Dit zijn problemen die een oplossing behoeven. Ik denk dat wij er heel goed over moeten nadenken hoe de praktijk het beste hiermee uit de voeten kan. Het lijkt mij een belasting voor de openbare zitting als getuigen zoals de rechter-commissaris zich op de zitting hiervoor moeten verantwoorden. Ik zeg er meteen bij dat er ook een rare situatie ontstaat als je het niet regelt. Ik begrijp daarom heel goed dat de enquêtecommissie komt met het standpunt dat er voor de vraag of iets geheim mag blijven of niet, een onafhankelijke toets moet zijn. Nogmaals, ik aarzel erover of de rechter-commissaris deze toets moet doen. Ik hoop dat de enquêtecommissie hierop zal willen ingaan.

Ik wil nu de voorstellen tot normering van enkele opsporingsmethoden bespreken. Kroongetuigen wijst de enquêtecommissie met stelligheid af. Ik denk dat zij dit terecht doet, voor zover de beloning van een kroongetuige is dat hij van elke strafvervolging wordt ontslagen, terwijl hij toch ernstige strafbare feiten kan hebben gepleegd.

Hiermee kom ik meteen bij de deals met criminelen. Het onderscheid met de kroongetuige kan flinterdun zijn. De officier van justitie kan immers slechts een marginaal strafbaar feit in de tenlastelegging opnemen en ernstige strafbare feiten buiten de dagvaarding houden. Materieel komt dit toch heel dicht bij de amnestie voor de kroongetuige? Ik hoor daarom graag duidelijk van de enquêtecommissie waarom zij het een wil verbieden en het ander niet.

Uit actuele berichten in de media rond de strafzaak tegen de man die ook wel de Hakkelaar wordt genoemd, blijkt dat er volgens de pers een kroongetuige is ingeschakeld. Hieruit blijkt wel dat wij hier nu geen wetenschappelijke discussie voeren over kroongetuigen versus deals met criminelen. Bedoelt de pers, waar zij over een "kroongetuige" schrijft, dat er een deal met een heel belangrijke getuige is gesloten, maar dat deze wel vervolgd zal worden voor strafbare feiten die door hem gepleegd zijn, of is hier in de praktijk toch al de figuur van de kroongetuige geïntroduceerd?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Is het dan niet logischer om het aan de betreffende journalist te vragen?

De heer Dittrich (D66):

Dat is op zichzelf ook logisch, maar het feit wil dat de journalist de mededelingen van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam heeft opgetekend, namelijk dat hij in die zaak een kroongetuige heeft. Ik kan ook aan de hoofdofficier vragen wat hij daarmee bedoelt, maar hier spreken we over het instituut kroongetuige. Daarvan zeggen we bijna allemaal, dat we dat niet moeten hebben. Het is dan toch vreemd als je berichten uit de praktijk krijgt, dat er een kroongetuige is. Loopt de praktijk daarop vooruit of is het een andere omschrijving voor – nogmaals – een deal met een crimineel? Ik hoor dat graag van de enquêtecommissie.

Voorzitter! We kennen ook de criminele burgerinfiltrant, die onder regie van politie en justitie strafbare feiten pleegt. Daar is veel discussie over. De enquêtecommissie wenst een verbod op het inzetten ervan met als hoofdargument, dat de criminele burgerinfiltrant niet te vertrouwen en niet deugdelijk te controleren is. De kans dat de zaak uit de hand loopt, is levensgroot aanwezig. De deltamethode – die eigenlijk helemaal geen methode is maar een samenraapsel van activiteiten – toont absoluut aan dat je de criminele burgerinfiltrant moet wantrouwen: met boeven vang je niet altijd boeven. Met boeven loop je als overheid de kans zelf een boef te worden. Oppassen dus!

Vanuit de gedachte van bescherming van de rechtsstaat is er volgens D66 zeer veel voor te zeggen om deze methode niet toe te passen. Maar moet je dat in een totaalverbod dichtspijkeren? Prof. Fijnaut meent dat, op basis van zijn onderzoek naar de ernst van de georganiseerde criminaliteit, een totale afwijzing niet redelijk zou zijn. Hij ziet de inzet van een criminele burgerinfiltrant als een noodzakelijk kwaad, dat in elk geval nog een tijd lang nodig is, wil de overheid in criminele, allochtone en buitenlandse groepen kunnen binnendringen om met succes aan hun activiteiten een halt te kunnen toeroepen, zoals drugshandel, liquidaties, afpersingen, etc. Hij zegt er ook bij, dat er daarvoor nu veel te weinig politiële infiltranten zijn opgeleid. Diverse organisaties, zoals het OM, de NVVR, de Raad van hoofdcommissarissen en het korpsbeheerdersberaad, hebben er in de hoorzitting bij de Kamer op aangedrongen om die deur toch op een kier te houden. Als glanzend voorbeeld halen zij de zaak van de Rotterdamse brigadier van politie aan, die in februari is opgepakt, uiteindelijk via de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Een andere opsporingsmethode zou nooit hetzelfde resultaat hebben gehad, zo zeggen deze organisaties. De vraag is eigenlijk of we het hier over een criminele burgerinfiltrant hebben of was het misschien een informant? Ik hoor graag de reactie van de enquêtecommissie daarop.

D66 is van mening, dat een totaalverbod om van deze opsporingsmethode gebruik te maken heel erg duidelijk is, maar of het ook wijs is om het aldus te normeren, is vers twee. In dit verband vind ik het interessant om te zien dat de enquêtecommissie het gebruik van de criminele burgerinfiltrant ook zelf niet onder alle omstandigheden afwijst. In geval van een noodtoestand vindt de enquêtecommissie dat dit ook mogelijk moet zijn. Is de enquêtecommissie daarmee eigenlijk ook niet een beetje afgedwaald van haar eigen principe, dat "nooit" daadwerkelijk "nooit" is? Welke omstandigheden vallen nu eigenlijk allemaal onder de noodtoestand? Ik zou graag wat uitleg van de enquêtecommissie op dat punt willen krijgen. Waarom is zij tot dat standpunt gekomen?

De regering wijst het verbod overigens af. Na het debat met de regering zullen wij definitief ons standpunt bepalen. Mocht blijken dat de regering onvoldoende waarborgen kan geven onder welke voorwaarden en omstandigheden qua begeleiding en controle van die criminele infiltrant gebruik mag worden gemaakt, dan ligt het voor D66 in de rede om de enquêtecommissie te steunen en inderdaad met een totaalverbod te komen.

De heer Hillen (CDA):

De heer Dittrich spreekt over een totaalverbod. Hij zegt dat de fractie van D66 haar standpunt later zal bepalen. Als het om criminele minderheidsorganisaties gaat waarbij het moeilijk is om er achter te komen wat er precies gaande is, welke andere middelen ziet de heer Dittrich dan om daar een vinger achter te krijgen?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb zojuist prof. Fijnaut aangehaald. Die zegt dat die middelen er op het ogenblik niet zijn. In het oosten van het land is bijvoorbeeld een Turkse organisatie opgerold. Er zijn arrestaties geweest en men heeft drugs in beslag genomen. Wij hebben dat allemaal kunnen lezen. Dat is gebeurd via een Turkse politie-infiltrant. Daarvan zijn er slechts enkelen in heel Nederland. Die zijn inmiddels bekend in het Turkse criminele milieu. Daaraan heb je dus niet veel meer.

Prof. Fijnaut stelt dat er veel meer politie-infiltranten opgeleid zouden moeten worden, zodat er een groter reservoir ontstaat. Dan kun je van de criminele burgerinfiltrant af. Ik vind dat een heel goed punt. Ik vind echter het punt van de enquêtecommissie ook zeer belangrijk. De enquêtecommissie vraagt zich namelijk af, of een criminele burgerinfiltrant, die zelf ook strafbare feiten pleegt, goed kan worden gecontroleerd en in de hand kan worden gehouden, of dat er een situatie ontstaat dat de overheid in de houdgreep wordt genomen. Met die laatste situatie hebben wij helaas te maken gehad. Dat is een heel belangrijk punt. Daarom denken wij, mèt de enquêtecommissie, dat als de regering niet duidelijk kan aangeven onder welke zeer specifieke voorwaarden een criminele burgerinfiltrant misschien gebruikt kan worden totdat er politie-infiltranten zijn, wij er echt niet aan moeten beginnen. De heer Hillen vraagt mij wat ik dan doe met bijvoorbeeld de etnische groeperingen. Ik denk toch dat wij daar andere opsporingsmethoden op los moeten laten, want het gevaar is tè groot dat de criminele burgerinfiltrant met de overheid op de loop gaat.

De heer Hillen (CDA):

Welke andere mogelijkheden wil de heer Dittrich dan gaan gebruiken?

De heer Dittrich (D66):

Wij zullen moeten terugvallen op meer traditionele opsporingsmethoden. Als wij ervan uitgaan dat de politie-infiltranten nog niet zijn opgeleid en dus nog niet kunnen infiltreren in de desbetreffende groepering, zullen wij gewoon andere opsporingsmethoden moeten toepassen. Dan zal men de meer klassieke methoden van observatie, snel in beslag nemen, etcetera, moeten hanteren.

De heer Hillen (CDA):

Dat mag nu al. Daarover doet niemand moeilijk. Dat zou dus nu al kunnen!

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dat de heer Hillen nogal lichtvaardig voorbijgaat aan het feit dat er zo'n corruptie-effect kan optreden. De criminele burgerinfiltrant kan bijvoorbeeld de runners die hem begeleiden, allerlei dingen op de mouw spelden. Wij hebben daarvan de voorbeelden gezien. Ik snap werkelijk niet dat het CDA zo enthousiast is over deze methode.

De heer Hillen (CDA):

Ik ben nergens enthousiast over, mijnheer Dittrich. U heeft mij dat ook helemaal niet horen zeggen. U signaleert dat de criminaliteit met name onder allochtone groeperingen verontrustend groot is en dat het moeilijk is daartussen te komen. Ik constateer vervolgens dat de fractie van D66 erg aarzelt over het middel dat er daarvoor is – geen ideaal middel – en het misschien zelfs terzijde wil schuiven. Als ik vraag welke alternatieven u heeft, komt u niet verder dan het noemen van klassieke methoden die ook nu al ingezet kunnen worden. Met andere woorden: bent u bereid het risico te nemen dat wij voorlopig onvoldoende middelen hebben om bij criminele allochtone groeperingen op de een of andere manier een vinger te kunnen krijgen achter hetgeen daar speelt?

De heer Dittrich (D66):

Ik ben niet bereid het risico te nemen met een criminele infiltrant in zee te gaan, als niet heel goed geregeld kan worden hoe dat gecontroleerd en begeleid moet worden. Het standpunt van de regering is: liever helemaal niet gebruiken, maar in hele bijzondere situaties misschien toch wel, mits heel goed gecontroleerd. Ik zou dan ook met name de regering willen vragen, hoe zij zich dat voorstelt. Stel dat daarop geen overtuigend antwoord komt, dan willen wij niet met zo'n criminele burgerinfiltrant in zee, want die gaat met de rechtsstaat op de loop.

De heer Hillen (CDA):

Akkoord! Welk alternatief heeft u dan?

De heer Dittrich (D66):

Uw enig alternatief is om in een situatie waarin het niet goed geregeld is, toch met de criminele burgerinfiltrant in zee te gaan. Dan kunnen wij misschien over drie jaar een rijksrecherche-onderzoek over een CID ergens in het land verwachten, dus een deel 2! Dat moet u toch ook zien!

De heer Hillen (CDA):

Wij delen tot nu toe het standpunt van uw minister van Justitie. Wat dat betreft zit daar geen licht tussen. Wij vinden ook dat het in uiterste gevallen inderdaad moet kunnen. U wijst dat af, tenzij de regering met duidelijke argumenten komt. Vervolgens heeft u geen alternatieven. Dat wil zeggen, dat D66 op het punt van de criminaliteit bij allochtonen bewust witte vlekken gaat laten ontstaan.

De heer Dittrich (D66):

Dat is onjuist, want wij zetten ook zwaar in op het opleiden en uitbreiden van politiële infiltranten. Dat gaat natuurlijk een tijd duren en dat kost ook veel geld, maar wij vinden dit erg belangrijk. Overigens moet je ook daar zeer voorzichtig mee zijn. Bovendien doet u net alsof er verder helemaal geen opsporingsmethoden meer zijn, maar dat is niet zo. Er zijn ook nog andere opsporingsmethoden. Deze zijn misschien in dit geval wat minder effectief, maar zij waarborgen wel dat de rechtsstaat overeind blijft. Dat vindt D66 bijzonder belangrijk.

De heer Hillen (CDA):

Die klassieke methoden bestaan al; daar doet niemand moeilijk over. Fijnaut signaleert dat hier een groot probleem ligt. U zegt dan dat wij meer infiltranten moeten aantrekken, maar u weet ook dat dit jaren gaat duren. Daar zijn wij voorlopig niet uit. En dan nog is het de vraag of je daarmee al die minderheidsgroepen kunt dekken. Als u dan routes afwijst, accepteert u bewust witte vlekken.

De heer Dittrich (D66):

U accepteert de inzet van een criminele burgerinfiltrant die niet goed in de hand kan worden gehouden als het om etnische groeperingen gaat. Ik denk dat dat een heel slechte zaak is.

De heer Hillen (CDA):

In dat geval bevind ik mij dus in het gezelschap van uw minister van Justitie.

De heer Dittrich (D66):

De minister van Justitie heeft dat niet zo gezegd. Zij is ervoor om heel goed te regelen wat er met de criminele burgerinfiltrant moet gebeuren. Ik vraag de regering wel hoe dat precies moet worden geregeld. Deze afweging moeten wij niet zomaar eventjes uit de losse pols maken. Wij moeten de voor- en nadelen nog eens heel zorgvuldig tegenover elkaar zetten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Is de gestuurde informant, zoals de commissie dat heeft opgerekt, geen goed alternatief voor de criminele burgerinfiltrant?

De heer Dittrich (D66):

Daar heeft prof. Fijnaut zich ook over uitgelaten. De vraag is of je het bij heel gesloten criminele groeperingen redt met de gestuurde informant. Als je de criminele burgerinfiltrant afwijst, is dit wel de meest nabij gelegen opsporingsmethode die dan wellicht in aanmerking komt. Het is echter nog maar de vraag of dat dan effectief zal zijn.

Ik kom dan op het doorlaten van soft- en harddrugs. Diezelfde delta-operaties, waarbij grote hoeveelheden drugs op de markt zijn gekomen zonder dat politie en justitie ingrepen en zonder dat de top van de bendes die men wilde oprollen, in de kraag is gegrepen, lijken het beantwoorden van de vraag of harddrugs mogen worden doorgelaten voor een belangrijk deel in te kleuren. En terecht. De affaire rond het koningskoppel van de CID Kennemerland toont aan hoe zaken uit de hand kunnen lopen. Dat nooit meer. Doorlaten om te proberen criminele organisaties in beeld te krijgen, is in strijd met het doel van de criminaliteitsbestrijding. Met de enquêtecommissie wijst D66 dat af. Gaat het om een zogenaamde lijntester, dan ligt de zaak iets genuanceerder. De bewijslast dat het zinvol en effectief kan zijn om een geringe hoeveelheid harddrugs wel door te laten, ligt wel bij diegenen die dat middel wel willen. Tijdens de hoorzitting bleek dat alle organisaties, behalve de Nederlandse orde van advocaten, daarvan voorstander zijn. Allemaal zeggen zij er wel bij: uiteraard bij hoge uitzondering, mits er goede afspraken zijn, mits voldaan is aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, mits er praktisch zekerheid is dat er door het doorlaten van de geringe hoeveelheid harddrugs vervolgens een grote partij kan worden onderschept en, als het even kan, arrestaties kunnen worden verricht. D66 wil in het debat met de regering horen hoe die nadere voorwaarden kunnen worden vastgelegd. Gebeurt dat op een overtuigende manier, dan overwegen wij de regering daarin te steunen. De deur blijft dan, wat ons betreft, dus op een goed gecontroleerde kier. Ik wil echter graag nog eens van de enquêtecommissie een reactie op de kritiek uit de praktijk horen.

Ik kom dan op de organisatie- en gezagscrisis in de opsporing. Bij de opsporing zijn bijzonder veel actoren betrokken. Soms overlappen hun bevoegdheden elkaar, soms concurreren zij met elkaar. Deze lappendeken heeft in de praktijk voor veel onduidelijkheid gezorgd. Er is langs elkaar heen gewerkt. De onduidelijke afbakening heeft veel frustraties met zich gebracht. Bovendien is het een van de oorzaken geweest waarom sommige actoren hun verantwoordelijkheid niet namen, waardoor er een vacuüm ontstond waarin sommigen hun kans schoon zagen om activiteiten te ontplooien die in een rechtsstaat ontoelaatbaar zijn. De door de enquêtecommissie benoemde crisis heeft zich niet beperkt tot Kennemerland. Elke politieregio had een gerede kans om in een soortgelijk moeras terecht te komen. Is dat ook niet wat de voorzitter van de enquêtecommissie in enkele interviews ter verdediging van het rapport heeft gesteld?

Over de hele linie is sprake geweest van een gebrekkige organisatie van belangrijke recherche-onderdelen, een onvoldoende georganiseerd toezicht van de politieleiding, onvoldoende gezagsuitoefening door het openbaar ministerie en ten slotte een grote leegte in de wettelijke normering van wat wel en niet kan en mag. Er is in heel Nederland sprake geweest van een collectieve veronachtzaming van een cruciaal deel van onze rechtshandhaving. Van de kant van de regering was er veel aandacht voor wetgeving, maar veel minder voor de apparaatszorg.

Collectief falen is niet minder erg dan wanneer één onderdeel in opsporingsland gefaald heeft. Maar is ook niet een deel van de verklaring van de crisis te vinden in het gegeven dat de opsporingsorganisaties niet berekend waren op de internationale criminaliteit die in Nederland zijn intrede deed, zo'n tien jaar geleden? Dat was een dynamisch proces, waardoor wij in Nederland wellicht wat overvallen zijn. Met het instellen van de parlementaire enquête en met de uitwerking van de voorstellen die daaruit voortvloeien, maken we een inhaalslag. Hoe ziet de enquêtecommissie dat?

Tot slot wil ik enkele mensen en organisaties uit het veld langslopen. Zo is er veel te zeggen over de CID's. De vermenging van hun recherchetaak en hun taak van het inwinnen van inlichtingen over misdrijven, is bepaald een ongelukkige geweest. Over de geheimhoudingscultuur is al veel te doen geweest. D66 ondersteunt de enquêtecommissie in haar voorstellen om het CID-werk, de controle erop en de sturing een wettelijke grondslag te geven. De gesloten trajecten van de CID's moeten opengebroken worden. Om dat te vergemakkelijken moet de CID ondergebracht worden in de recherche onder leiding van de recherchechef. Verwacht de enquêtecommissie dat de CID's bij een betere organisatiestructuur daadwerkelijk anders te werk zullen gaan bij het vergaren van hun informaties?

De recherchechefs wisten in de praktijk niet exact wat er gaande was en hebben daar ook niet altijd hun best voor gedaan. Bij de organisatie van de opsporing is het voor D66 van groot belang dat vanuit één punt binnen een regiokorps, de recherchechef, en vanuit één punt binnen het arrondissementsparket, de recherche-officier, en het OM als geheel, het college van procureurs-generaal, invloed kan worden uitgeoefend op het gebruik van de methoden, zodat een zo uniform mogelijk gebruik ervan ontstaat. Door de voorstellen van de enquêtecommissie, waarin de recherchechef met zijn pendant, de recherche-officier, contact moet onderhouden, worden zij gedwongen tot integratie van kennis over de opsporingsmethoden.

De kernteams moeten zich niet alleen richten op het opsporen van drugsdelicten, maar dienen eveneens bovenregionaal op te sporen. Volgens de enquêtecommissie hanteren zij alle opsporingsmethoden die er maar zijn. Dat betekent dat de korpsbeheerder zich actiever moet gaan opstellen om de beheersverantwoordelijkheid voor de inzet en het gebruik van de opsporingsmethoden uit te oefenen. Die methoden raken immers de personeelszorg en de integriteit van het politie-apparaat. Een korpsbeheerder zal goed moeten worden geïnformeerd door zijn korpschef. Hij zal aan de hoofdofficier moeten vragen welke risico's er kleven aan de inzet van een bepaalde opsporingsmethode. Uit het rapport van de enquêtecommissie blijkt dat korpsbeheerders zich in het verleden veel te afstandelijk hebben opgesteld. Zij gingen ervan uit dat overwegingen rond opsporingsmethoden enkel en alleen een zaak waren van OM en korpschefs.

Ziet de enquêtecommissie geen conflictstof weggelegd door het accent in de voorstellen te leggen op versterking van de rol van openbaar ministerie en de korpsbeheerder, waar het gaat om toepassing van opsporingsmethoden? Zal door het versterken van twee van de drie hoeken uit de driehoek geen strijd ontstaan over de inzet van opsporingsmethoden? Wie moet dat conflict dan beslechten? De korpsbeheerders hebben ons laten weten dat zij er veel voor voelen, meteen maar naar de minister te stappen. Is de enquêtecommissie het met ons eens dat dit niet een echt werkbare oplossing is? Moet de minister wat deze conflictoplossing betreft niet veel meer op afstand van partijen worden gezet? Is het niet veel verstandiger dat het geschil wordt voorgelegd aan de hogere echelons, dus de commissarissen van de koningin en de procureurs-generaal?

In de opsomming van actoren die een rol hebben gespeeld in de crisis in de opsporing kunnen de korpschefs natuurlijk niet ontbreken. Terecht stelt de enquêtecommissie dat zij zich intensief moeten gaan bemoeien met de kwaliteit van de recherche. Zij zullen de recherchechefs dan ook regelmatig moeten vragen welke methoden er worden gebruikt, of zij alle relevante gegevens kennen en of zij zelf wel alles weten. Kortom, er moet veel meer gevraagd en doorgevraagd worden. Controle moet dan ook niet gezien worden als een vorm van wantrouwen, maar als het nemen van verantwoordelijkheid. Het openbaar ministerie dient haar gezag meer te laten gelden over de politie. Officieren zullen op een geringere afstand van de politie moeten gaan werken, maar dat vergt zowel kwantitatief als kwalitatief een aanmerkelijke versterking. De enquêtecommissie heeft uitgerekend dat er zo'n 440 officieren van justitie zijn in Nederland. Met hoeveel officieren zou dat bestand moeten worden uitgebreid? Kan de enquêtecommissie daar iets over zeggen? Wordt er door de introductie van de recherche-officier niet toch een competentiestrijd in de kiem neergelegd met de recherchechef?

De vergadering van procureurs-generaal komt er in het rapport in de periode van de woelige tijden na het losbranden van de IRT-affaire niet goed van af. Wel moet geconstateerd worden dat er inmiddels ontzettend veel in gang is gezet. Door instelling van de centrale toetsingscommissie is er nu meer kennis over de toegepaste methode bekend geworden. Het plan van aanpak voor de veranderingen van het openbaar ministerie wordt inmiddels ten uitvoer gelegd. Hoeveel meer organisatorische veranderingen kun je eigenlijk van een organisatie verlangen? Tijdens de verbouwing moet het werk natuurlijk wel gewoon doorgaan. Zie ik het goed dat de enquêtecommissie al die reeds in gang gezette veranderingen ondersteunt? Wat de zittende magistratuur betreft moeten wij een uitbreiding absoluut niet vergeten. Is de enquêtecommissie het met ons eens dat daar zeer grote knelpunten liggen?

En dan de rol van de Tweede Kamer. Er is vandaag en gisteren al veel over gezegd. Het signaal dat de enquêtecommissie over de rol van de Kamer heeft gegeven is goed overgekomen. Dat de Kamer aanvoelde dat er in de praktijk van de opsporing het nodige aan schortte, blijkt wel uit het feit dat er een meerderheidsbeslissing was om een parlementaire enquête te gaan houden. Ik ben het er helemaal mee eens dat de Kamer in het vervolg veel meer oog zal moeten hebben voor de wijze waarop de Haagse regels in de praktijk zullen uitpakken.

Voorzitter! Tot slot nog het volgende. Nieuwe regels en nieuwe bevoegdheden, met daaraan gekoppeld een adequaat controlesysteem zullen niet zonder meer een einde aan de geconstateerde crisis kunnen maken. Daarvoor is ook een cultuuromslag nodig. Zij die in opsporingsland werkzaam zijn, zullen weer goed met elkaar moeten gaan communiceren. Zij zullen elkaar gevraagd maar ook ongevraagd loyaal informatie moeten verstrekken. Zij zullen moeten doorvragen als er iets onduidelijk is en zij zullen het besef moeten krijgen dat zij gezamenlijk aan dezelfde zaak werken. Dat is het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit. Men zal af moeten van het idee dat men elkaars concurrent is. Het betekent dat ook zij zich zullen moeten realiseren dat er hiërarchische verhoudingen zijn en dat die er ook niet voor niets zijn, maar dat deze doelbewust zo door de wetgever zijn gecreëerd. Zo zal bijvoorbeeld de korpschef het gezag van de hoofdofficier van justitie in ondergeschiktheid moeten aanvaarden.

Voorzitter! D66 is ervan overtuigd dat de crisis in de opsporing beëindigd kan worden als alle betrokkenen zich inderdaad gezamenlijk zullen inzetten, want eendracht maakt macht.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Laat ik maar beginnen met de retorische vraag: wie wist een jaar geleden ook maar iets over doorlevering, aflevering, diepte-infiltratie, frontstores, CID-subjecten en saptrajecten?

De overheid sprak in die tijd van de calculerende burger, van vervaging van normen en waarden en van handhaving van rechtsregels. Maar nu weten wij dat diezelfde overheid op datzelfde moment een straat verderop een drugstransportje uitvoerde voor de misdaad om, zoals wij hebben kunnen lezen, zo het vertrouwen te winnen bij de criminelen. Maar wie is er dan nog over verbaasd dat het cynisme van de mensen over de rol van de overheid en de rechtsstaat het laatste jaar sterk is toegenomen? Met verbijstering hebben velen, waaronder ik zelf, kunnen aanschouwen wat het betekent wanneer er geen duidelijke regels zijn voor de opsporing, wanneer verantwoordelijken steevast de andere kant uitkijken op momenten dat ze eigenlijk hun bril zouden moeten opzetten en er een gebrek is aan duidelijke gezagslijnen. Alom verbijstering dus, niet in de laatste plaats over het gebrek aan successen in de opsporing en de vervolging van criminelen.

In de drugsnota lees ik dat de strafrechtelijke aanpak van handel in drugs er ook in Nederland niet toe heeft geleid dat de aanvoer en het aanbod van harddrugs blijvend zijn teruggedrongen. Dat gedurende zoveel jaren zo vergaande opsporingsmethoden werden toegepast, is – het kan niet vaak genoeg worden gezegd – onacceptabel. Dat het openbaar ministerie, de rechterlijke macht, de politieleiding, de korpsbeheerders en de ministeries dit hebben toegestaan, is verbijsterend. Veel verantwoordelijken waren in veel gevallen geheel niet op de hoogte van hetgeen zich in hun regio of ressort afspeelde. De enquêtecommissie wijst alle betrokkenen als schuldigen aan en daarmee dreigt niemand schuldig te zijn. Wij weten allemaal dat gewone werknemers bij zulke grove fouten erop kunnen rekenen dat maatregelen worden genomen: overplaatsing of ontslag, en met het strengere beleid van de bedrijfsverenigingen, een fikse sanctie op de uitkering.

Deze week spreken wij niet over de personele gevolgen van de rapporten van de commissie-Van Traa. Ik heb er begrip voor dat de commissie het niet als haar taak ziet om op dit punt aanbevelingen te doen. Over een aantal weken zal de Kamer spreken met de bewindslieden. Dan zal duidelijk moeten worden welke conclusies het kabinet trekt. Ook zal dan duidelijk moeten worden hoe het staat met de geloofwaardigheid van de bewindslieden. Een ding is zeker: het vertrouwen van de bevolking zal opnieuw gewonnen moeten worden en de geloofwaardigheid zal moeten worden hersteld. Daarvoor is meer nodig dat alleen maar maatregelen tegen het koningskoppel. Ik herinner aan het gezegde: een trap schoonvegen doe je van boven naar beneden.

Deze week bespreken wij dus de conclusies en de aanbevelingen van de enquêtecommissie. Allereerst wil ik het hebben over de normeringscrisis. Het lijkt mij niet meer dan logisch dat in de wet gevallen waarin van bijzondere opsporingsmethoden gebruik mag worden gemaakt, de gronden waarop een methode mag worden toegepast, de autoriteiten die bevoegd zijn om er opdracht toe te geven en de termijn waarbinnen een en ander moet plaatshebben, systematisch worden aangegeven. Ik stem dan ook in grote lijnen in met dit onderdeel van het voorstel van de enquêtecommissie. Ik wil bijna zeggen dat ik erover verheugd ben dat is gekozen voor deze wijze van normering in plaats van een algemene regeling, waarbij de verdere toepassing wordt overgelaten aan politie en openbaar ministerie of aan de rechterlijke macht. Ik ben het in dezen ook eens met collega Korthals, die in zijn eerste termijn vrij expliciet sprak over het primaat van de wetgever en vrij uitdrukkelijk zei dat een en ander niet kan worden overgelaten aan de rechter en de jurisprudentie. Hij benadrukte vooral het subjectieve element van de jurisprudentie. Hieraan wil ik nog een aspect toevoegen: de democratische controle. De Tweede Kamer is niet voor niks als medewetgever in het leven geroepen. Zij moet in dezen dus haar werk doen.

De meeste kritiek op dit onderdeel van het voorstel van de enquêtecommissie kan ik dus ook niet delen, bijvoorbeeld dat een wettelijke normering geen rekening zou houden met de technische ontwikkelingen. Dat is immers niet aan de orde wanneer de methode in de wet wordt opgenomen, maar niet expliciet ook de middelen. Ik bedoel daarmee dat bijvoorbeeld als methode observatie wordt genormeerd, zonder dat daarbij gedetailleerd wordt aangegeven welke middelen er worden gebruikt.

Mijnheer de voorzitter! Op enkele specifieke onderdelen wil ik nader ingaan. In de eerste plaats noem ik de fasering. Daar ben ik op zichzelf voor. Immers, niet alle methoden moeten in alle fasen worden toegestaan. Echter, ik moet eerlijk bekennen dat ik bij het voorstel van de enquêtecommissie het spoor al snel bijster raakte. Onder meer het subtiele onderscheid in de derde fase lijkt mij niet werkbaar. Wat is het verschil tussen een duidelijke aanwijzing en een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit? Leidt een duidelijke aanwijzing niet al heel snel tot een redelijk vermoeden? Dan heb ik het nog niet eens over de concrete uitwerking als het gaat om de observatie van zes uur, een week, een maand en langer dan een maand. Ook de heer Dittrich sprak daarover.

In de tweede plaats noem ik de verschillende opsporingsmethoden. Kan de enquêtecommissie aangeven welke opsporingsmethoden zij ontraadt, maar die al wel eerder door de Hoge Raad zijn aanvaard? Zo die voorbeelden er zijn, wat is daarvan dan het gevolg?

Mijnheer de voorzitter! De SP is tegenstander van doorlating als opsporingsmethode, of dit nu gebeurt in het kader van infiltratie of om een lijn te testen. Onze fractie heeft daar drie redenen voor. De eerste is dat het ongewenst is, omdat de geloofwaardigheid van de overheid daarbij in het geding komt. De overheid helpt immers mee om drugs, die om allerlei redenen niet gewenst zijn, op de markt te brengen en draagt dus ook bij aan gezondheidsschade. Bovendien kun je je afvragen wat nog crimineel is als de overheid zelf een aantal criminele handelingen gedoogt. Het is dus ongewenst. De tweede reden is dat de effectiviteit dubieus is. De derde reden, en dat vind ik persoonlijk nog het gevaarlijkste, is dat een en ander toch duidelijk heeft aangetoond dat er een soort autonoom proces ontstaat waarbij de overheid min of meer in de fuik van de criminaliteit belandt en de normen eigenlijk onder invloed komen van een soort vrije val. Toch pleit de enquêtecommissie voor de mogelijkheid van doorlating van kleine hoeveelheden softdrugs. Mijn vraag is dan ook: wat is nu precies de achtergrond van de afwijking van de principiële stellingname van de enquêtecommissie? Is het niet zo dat door dat te gedogen of toe te staan, er een verkeerd signaal gegeven wordt aan een apparaat dat eigenlijk gedisciplineerd moet worden?

Andere ontoelaatbare methoden zijn naar mijn mening de infiltratie door burgers en de frontstores. Allereerst wil ik ingaan op de infiltratie door criminele burgers. Ik stem vanzelfsprekend volledig in met de aanbeveling van de enquêtecommissie. Het argument dat criminele burgerinfiltranten moeten kunnen worden gebruikt om te infiltreren in gesloten allochtone organisaties, snijdt voor mij geen hout. De overheid doet er in plaats daarvan goed aan, voldoende allochtone politie-infiltranten op te leiden. Ook het gebruik van niet-criminele burgerinfiltranten wijs ik af. Ik wijk daarmee af van de aanbevelingen van de commissie. Infiltratie moet te allen tijde voorbehouden blijven aan politiefunctionarissen die daarvoor een speciale opleiding moeten krijgen. Het gevaar dat een burgerinfiltrant zwicht voor het criminele milieu en de verlokkingen van het grote geld, blijft groot, al wordt hij nog zo goed gerund. En er zijn gevaren verbonden aan het werk van infiltratie, waar burgers naar mijn idee niet aan moeten worden blootgesteld. Dit alles weegt naar mijn overtuiging niet op tegen het doel van de opsporing, zeker gezien het alternatief van de politie-infiltrant dat voldoende voorhanden zou moeten zijn.

Ik kom te spreken over de argumentatie van de enquêtecommissie om kroongetuigen niet toe te staan en deals met criminelen wel. Dat verschil is voor mij heel klein. Ik wil de commissie vragen om dat nog eens uit te leggen. Ik heb het allemaal zorgvuldig bestudeerd, dus ik begrijp het allemaal wel, maar het gaat mij om de principiële vraag of het gewenst is dat met criminelen wat voor deal dan ook gesloten wordt ten behoeve van wat voor doel dan ook.

Het verbaast mij dat de enquêtecommissie de frontstores wil toestaan. Ik plaats dat op een lijn met de doorlevering.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom dan aan de organisatiecrisis. Het is verbazingwekkend dat zoveel verschillende organisaties betrokken zijn bij de opsporing, waarbij de ene organisatie bovendien vaak niet weet wat de andere doet, of sterker nog, de andere tegenwerkt. Maar ronduit schokkend, althans voor de SP-fractie, was de onthulling dat de CID maar liefst 70.000 "files" erop nahoudt van CID-subjecten, zoals dat dan heet. Ik heb gelezen dat er dubbeltellingen bleken te zijn en dat het aantal files maar 61.000 is, maar ik blijf toch bij mijn conclusie dat de CID zich ontwikkeld heeft tot een soort moderne geheime dienst. Ik vraag dan ook in gemoede aan de commissie, hoe het ten enenmale te rechtvaardigen is dat 1 op de 250 burgers in dit land – gemakshalve tel ik de kleuters en de ouden van dagen ook nog mee – op enigerlei wijze is geregistreerd bij een CID, als waren zij een soort zware criminelen of in ieder geval potentiële criminelen? Voor mij blijft in dit verband veel onduidelijk en daarom stel ik de volgende vragen.

Kan de commissie aangeven hoeveel CID-subjecten precies staan geregistreerd? Het gaat dus om die 61.000, maar zijn daarin de mensen begrepen die bijvoorbeeld staan geregistreerd bij de AID of bij de Economische controledienst, of moet ik hen er nog bij optellen? En zo ja, hoeveel zijn het er dan? Kan de enquêtecommissie er een schatting van geven hoeveel CID-subjecten uiteindelijk overblijven, als slechts de mensen geregistreerd worden die vallen onder de in het rapport voorgestelde definitie van CID-subject? Krijgen wij er dan substantieel minder? Ik vermoed dat, maar ik wil graag weten hoeveel er dan overblijven. Wat bedoelt de enquêtecommissie precies, als ze voorstelt dat de CID wordt geïntegreerd in de recherche? Zou dit niet als bijkomend effect kunnen hebben dat nog meer mensen op de hoogte raken van de inhoud van die verschillende files? Wat betekent het nu precies dat de korpsbeheerder verantwoordelijk is voor het beheer van het CID-register en de recherche-officier voor het gezag? Ligt het niet meer voor de hand dat er één persoon of organisatie verantwoordelijk is?

Tot slot stel ik in dit verband een vraag over de rechten van het CID-subject. Als ik het allemaal goed begrepen heb, is het zo dat de commissie aanbeveelt dat er een proces-verbaal wordt bijgehouden van alle opsporingsactiviteiten, dat dit ter zitting wordt voorgelegd en dat de rechtmatigheid ervan getoetst wordt. Als gevolg daarvan kan de persoon in kwestie kennis nemen van al hetgeen er tegen hem is ondernomen. Maar wat nu in het geval dat er geen vervolging plaatsvindt en er ook geen rechtszitting is? Dan toetst de rechter vanzelfsprekend ook niet de rechtmatigheid, maar dat laat ik even liggen. Komt het CID-subject dan op enigerlei wijze nog ooit op de hoogte van het feit dat hij CID-subject is geweest? Hoe gaat een en ander dan? Welke gegevens zijn dan voor de persoon in kwestie beschikbaar?

Mijnheer de voorzitter! De enquêtecommissie spreekt in de derde plaats van een gezagscrisis. Het rapport van de enquêtecommissie geeft een onthutsend beeld van de verhoudingen binnen politie en justitie. Het gezag van het openbaar ministerie over de politie is, zoals de enquêtecommissie aangeeft, in de praktijk van de opsporing niet vanzelfsprekend gebleken. Het is de vraag of al die aanbevelingen, zoals dat korpschefs ondergeschiktheid in gezag moeten aanvaarden en dat het openbaar ministerie zijn verantwoordelijkheid moet nemen, zullen leiden tot enige verandering. Het feit alleen al dat de enquêtecommissie dit soort aanbevelingen moet doen, terwijl ieder mens toch zal zeggen dat ze logisch zijn, zegt op zichzelf genoeg over de cultuur binnen deze organisaties en hun onderlinge relaties. De vraag is dus: zal een cultuur veranderen alleen door enkele duidelijke gezagsregels? Graag hoor ik van de commissie wat haar ideeën zijn over de mogelijkheden voor die cultuurverandering.

Het is duidelijk dat de officieren van justitie grote moeite hebben hun gezag daadwerkelijk te laten gelden. Het openbaar ministerie is links en rechts ingehaald. De enquêtecommissie doet een belangwekkend voorstel om het gezag te herstellen, bijvoorbeeld door het instellen van een recherche-officier naast de zaaksofficier. Over die zaaksofficier heb ik enkele vragen, die ik ook in een debat van twee jaar geleden al eens heb gesteld. Is het de bedoeling dat die zaaksofficier ook een soort werkplek op het politiebureau krijgt? Is het dus de bedoeling dat hij van tijd tot tijd fysiek aanwezig is en actief nagaat hoe het onderzoek verloopt? Wordt het op die manier niet beter mogelijk dat hij directe leiding geeft aan de politie in het opsporingsonderzoek? De recherche-officier kan dan meer op enige afstand het overzicht houden en draagt vanzelfsprekend de eindverantwoordelijkheid.

Mijnheer de voorzitter! Naar de opvatting van de enquêtecommissie is de gezagscrisis versterkt door onduidelijkheden in de relatie tussen gezag en beheer. Ik ben het daarmee eens. Ik vraag mij echter af of alle aanbevelingen van de enquêtecommissie een verbetering zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de aanbevelingen van de enquêtecommissie met betrekking tot de medeverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de inzet van de opsporingsmethoden. Natuurlijk moet een korpsbeheerder geïnformeerd worden, al was het maar in verband met de veiligheid van zijn eigen personeel, en op de hoogte zijn van wat er in zijn regio aan de orde is. Ik vraag mij echter af, gezien de overige taken van de korpsbeheerder, die vaak ook nog burgemeester van een grote stad is – het hangt misschien samen met mijn achtergrond; ik ben ooit raadslid geweest en ik weet waar burgemeesters over het algemeen mee bezig zijn – of het voor zo iemand überhaupt mogelijk is om in dit opzicht nog een controletaak te vervullen. Bovendien is hij niet geselecteerd op dit soort kwaliteiten toen hij destijds is aangezocht als burgemeester en is benoemd door de Kroon. Ik meen dat hij eerder is geselecteerd op bestuurlijke kwaliteiten.

De heer Van Traa:

Betekent dit dat u ervoor pleit dat de korpsbeheerder in feite geen directe verantwoordelijkheid meer heeft voor al dit soort trajecten?

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Ik moet eerlijk zeggen dat ik er nog niet helemaal uit ben. Volgens mij moet de eerste verantwoordelijkheid voor opsporingsmethoden worden gezocht in de lijn van openbaar ministerie en justitie. Het is welhaast onmogelijk – ik leg dit aan de commissie voor – om van de korpsbeheerder te verlangen dat hij zich ook echt inhoudelijk bezighoudt met het al of niet geoorloofd zijn van bepaalde opsporingsmethoden. Die mensen zijn er volgens mij niet op geselecteerd. Als ik bovendien hoor wat de burgemeesters van grote gemeenten allemaal aan het hoofd hebben, waarbij ik niet alleen doel op de openbare orde en de veiligheid, maar ook op alle andere zaken die in die sfeer een rol spelen, vraag ik mij af of de enquêtecommissie een echt serieuze oplossing aandraagt voor het ook door mij erkende probleem.

Een laatste onderdeel van de gezagscrisis vormt de verhouding tussen ministerie van Justitie en het openbaar ministerie. De vraag is: hoever mag de verantwoordelijkheid van de ministerie van Justitie over het openbaar ministerie reiken? Daarover zijn verschillende opvattingen. Naar mijn mening dient de minister volledige verantwoordelijkheid te dragen over het opsporings- en vervolgingsbeleid. Het beleid van het OM is onderdeel van de politiek en heeft ook duidelijk politieke gevolgen. Wij willen als het nodig is de minister daarover immers ter verantwoording kunnen roepen.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom langzamerhand aan het slot van mijn bijdrage. In de Groene Amsterdammer van afgelopen week geeft de voorzitter van de commissie aan dat het rapport op onderdelen niet ver genoeg gaat. Ik ben benieuwd op welke onderwerpen dat slaat. De commissievoorzitter is van mening dat ook op andere punten dan op het punt van het reeds genoemde onderzoek naar buitenlandse inlichtingendiensten nader onderzoek noodzakelijk is. Ik zou in dat verband denken aan een onderzoek naar de effectiviteit van de verschillende opsporingsmethoden en naar de praktijken van de bijzondere opsporingsdiensten, zoals de FIOD en de AID. Wat zijn de ideeën van de commissievoorzitter op dit punt?

Voorzitter! Ik wil het ook nog even hebben over het idee van de commissievoorzitter om een of twee kamerleden aan te wijzen als een soort vertegenwoordigers van de Kamer – anderen hebben hierover al gesproken – die permanent controle uitoefenen op alle mogelijke zaken die hier gisteren en vandaag aan de orde zijn geweest. Deze speciale controleurs, zoals de commissievoorzitter ze noemt, houden de Kamer daarvan op de hoogte. Zo'n parlementaire controleur interesseert mij in het bijzonder, omdat de voorzitter van de commissie denkt dat, als deze er eerder was geweest, de hele CTSV-rel ons bespaard zou zijn gebleven. Ik vraag mij af hoe deze controleur zicht verhoudt tot de Kamer, en vooral ook tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Kan de voorzitter van de commissie dit uitleggen?

Tot slot, mijnheer de voorzitter, wil ik iets zeggen naar aanleiding van een aantal opmerkingen van collega's in eerste termijn. De heren Korthals en Kalsbeek en mevrouw Sipkes hebben over deze zaak gesproken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Kalsbeek?

De heer Marijnissen (SP):

Nee, mevrouw toch? U hebt toch geen mutatie ondergaan, hoop ik? De heer Korthals, mevrouw Kalsbeek en mevrouw Sipkes.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat zei u niet, maar het is u vergeven.

De heer Marijnissen (SP):

Dank u.

Mijnheer de voorzitter! Ik ben het eens met degenen die zeggen dat deze Kamer zich misschien te vaak bezighoudt met de waan van de dag, zich te veel bezighoudt met incidenten en te weinig met de lange termijn – dat heb ik hier al vaker verkondigd – dat er te weinig oog is voor de gevolgen van het beleid en zeker voor de samenhang der dingen en dat daar een structureel probleem zit voor deze Kamer. Ik zou welhaast de eerste willen zijn om dat te onderschrijven.

Volgens mij is daar het volgende over te zeggen. Om te beginnen is het de verantwoordelijkheid van elk individueel kamerlid om daaraan weerwerk te bieden. Het is ook de verantwoordelijkheid van iedere fractie wat zij doet op dat punt. De heer Hillen zegt dat wij misschien te weinig de polsslag van de samenleving, zoals hij het zo beeldend noemt, in de gaten houden. Die kritiek lijkt mij juist. Om heel eerlijk te zijn, heb ik het idee dat hij dat ook in zijn eigen fractie wel eens mag zeggen. Hij kan wel zeggen dat het geldt voor de hele Kamer, maar hij zou het ook eens in zijn eigen fractie moeten zeggen. Ik ga daar nu verder niet op in.

Voor de Kamer als zodanig is natuurlijk in het licht van het dualisme een bepaalde taak weggelegd, boven de partijen. Ik denk niet dat het aanstellen van een vertegenwoordiger, een individu, of dat er nu een of twee zijn, een oplossing is. Immers, wij hebben het nu over politiek werk. Er zijn voldoende instellingen voor alleen het onderzoeken van feiten. Het gaat met name om de interpretatie van de feiten die worden aangetroffen. Ik denk dat die interpretatie niet los gezien kan worden van de partijpolitieke achtergrond van de persoon in kwestie en van de politieke belangen die een rol spelen, zoals coalitiebelangen. Ik denk dat zo iemand juist snel zal bijdragen aan een depolitisering van het probleem, terwijl de meeste problemen juist een politieke inslag hebben.

Strikt genomen zal de Kamer de infrastructuur al hebben, in de vorm van de vaste kamercommissies, voor het opvullen van de lacune die hier is gesignaleerd. Je kunt je alleen afvragen of de vaste kamercommissies zich niet meer moeten bezighouden met de zaken die hier zijn gesignaleerd. Met andere woorden, als het erom gaat preventief onderzoek te doen, waarom besluit de Kamer dan niet tot het instellen van een parlementair onderzoek naar de armoede in ons land? Waarom besluit de Kamer niet tot het instellen van een parlementair onderzoek naar bijvoorbeeld de sociaal-economische gezondheidsverschillen in ons land, naar de gevolgen van de brutering voor de sociale volkshuisvesting, maar ook – dat heeft de commissie enigszins laten liggen, zoals anderen ook hebben gezegd – naar de reden van het toenemen van de criminaliteit in ons land? De Kamer kan daar zelf ook onderzoek naar doen en met aanbevelingen komen. Als wij het hebben over preventie, over de samenhang der dingen en over de essentie waar het in de politiek om gaat, dan vind ik de geluiden die ik gisteren en vanmorgen heb gehoord buitengewoon hoopgevend. Ik hoop dat het debat dat min of meer als een spin-off van de discussie met de parlementaire enquêtecommissie is geëntameerd, zeer snel een vervolg kan krijgen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik ben het bijna geheel met de heer Marijnissen eens, maar tegelijk wekt hij de indruk alsof hij het niet met mij eens zou zijn. De verantwoordelijkheid van het individuele kamerlid: ja. De inschatting van feiten en politieke opvattingen die meespelen: ja. Op een bepaald moment kan er onderzoek worden gedaan. Waarom verzet hij zich echter tegen een onderzoek dat wordt gestart vanuit een vaste kamercommissie? De vaste kamercommissie is een optelsom, een vergadering van de verschillende politieke partijen. Wat is er mis mee om die groep iets te laten onderzoeken dat de heer Marijnissen noemt en dat niet aan de Kamer over te laten? Anders krijg je moties, afwegingen, etc.

De heer Marijnissen (SP):

Daar is helemaal niets mis mee. Het parlementair onderzoek kan gebeuren door bijvoorbeeld een deel van de leden van een vaste kamercommissie. Zij kunnen ook tijdelijk worden ingeschakeld, vanwege disciplines of achtergronden. Gaat het over een integraal onderzoek naar het armoedevraagstuk in ons land, dan kan ik mij voorstellen dat je daarbij mensen betrekt uit bijvoorbeeld de vaste commissie voor Volksgezondheid. Je kunt ook denken aan mensen die actief zijn in de volkshuisvesting of te maken hebben met sociale zaken.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dan bent u het dus min of meer eens met het voorstel dat ik vanmorgen heb gedaan?

De heer Marijnissen (SP):

Hoe meer wij het eens zijn, hoe beter, dacht ik.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U wekte even de indruk dat u het er helemaal niet mee eens was; vandaar.

De heer Marijnissen (SP):

Nee, ik heb juist gezegd dat de infrastructuur er al is in de Kamer, namelijk in de vorm van vaste kamercommissies. Ik heb er alleen maar voor willen pleiten dat de Kamer als zodanig op veel meer terreinen preventief, vooruitziend, onderzoek doet naar problemen die zich misschien alleen nog in rudimentaire vorm aan de samenleving voordoen. Ik ben zeer graag bereid om daaraan mee te werken. Dat moet al in een heel vroeg stadium. Er moet niet, zoals mevrouw Kalsbeek zei, altijd maar gewacht worden totdat de problemen zo groot zijn geworden, dat er een parlementaire enquête op losgelaten moet worden. Dat moet in een veel eerder stadium worden gedaan.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U bent het dus eens met de analyse, dat wij te weinig oog hebben voor de gevolgen van het beleid?

De heer Marijnissen (SP):

Dat kun je wel zeggen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Vervolgens gaat het erom welk instrument je daarbij kunt inzetten. Daarover hoor ik u nu zeggen, dat er een bestaand instrumentarium voor is. Uw stelling is dat wij daarbij niets nieuws nodig is. Waarom wordt het dan niet gebruikt? Daar ben ik wel benieuwd naar. Als die analyse juist is, wat ik ook denk, is het toch verbazingwekkend dat wij dat niet doen?

De heer Marijnissen (SP):

Eerlijk gezegd, kunt u die vraag beter beantwoorden dan ik. U weet ook wel waarom. Ik denk ook wel dat politieke belangen een beetje een rol spelen. Laten wij elkaar daarover niets wijs maken. Natuurlijk spelen in dit soort zaken coalitiebelangen heel vaak een rol. Anders gezegd: partijpolitieke belangen spelen een rol.

Voorzitter! Bij het plenaire debat over de volkshuisvesting heeft collega Poppe het voorstel gedaan om een parlementair onderzoek te starten naar de gevolgen van de brutering en de introductie van meer marktwerking in de sociale volkshuisvesting. Het is onze vaste overtuiging dat wij hier over niet al te lange tijd misschien wel tot een parlementaire enquête besluiten voor de beantwoording van de vraag hoe het mogelijk is geweest dat wij in ons land de sociale volkshuisvesting om zeep hebben geholpen.

Het antwoord op de vraag hoe de reacties van de andere fracties in de Kamer waren, is dat die, als die er al waren, zeer terughoudend of afwijzend waren. De vraag is: wanneer besluit je tot zo'n preventief onderzoek? Wacht je inderdaad totdat de problemen ons tot de lippen staan of doe je dat eerder? Daar gaat het volgens mij om.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U brengt het terug tot de bekende steel: coalitie versus oppositie. Daar gaat het volgens mij echt niet om. Bij de opvlammende, incidentele onderwerpen zijn partijpolitieke belangen veel eerder in het geding dan bij algemene onderwerpen. Als lid van de Tweede Kamer heb je niet alleen een politieke verantwoordelijkheid, maar ook een democratische: controleren of hetgeen je wilde, alsook wat het kabinet wilde, inderdaad gerealiseerd is. Natuurlijk zal de keuze van een onderwerp partijpolitieke aspecten hebben. Eerlijk gezegd, is dat veel minder het geval dan wanneer je het hebt over de enquête-achtige, incident-achtige dingen. Ik stel vast dat desalniettemin de onderzoeken naar de effecten van beleid en wetgeving niet door ons geëntameerd worden, zonder dat er een incident is. Alleen als er een incident is, gebeurt het.

De heer Marijnissen (SP):

Dit kan een van de gevolgen van dit debat zijn. Dat zal door mij zeer toegejuicht worden. Zo heeft de heer Hillen hierover gesproken, alsook de heer Korthals. Ook u hebt erover gesproken. Bijna alle fracties hebben erover gesproken. Misschien wordt hier wel iets nieuws geboren. Misschien groeit er langzamerhand consensus in deze Kamer over dat er behalve de taken wetgeving en controle van de regering nog een taak voor ons is, en wel om ons als Kamer veel meer met beleid bezig te houden. De kans neemt toe op een parlementair onderzoek naar bijvoorbeeld de precieze achtergrond van de groeiende armoede in ons land met een eigen rol voor deze Kamer. Ik zou dat buitengewoon toejuichen. Ik denk dat de kwaliteit van zowel wetgeving als andere beslissingen die hier genomen worden alleen maar zal toenemen.

Mijnheer de voorzitter! De enquêtecommissie heeft zeer belangwekkend werk verricht. De sceptici vooraf hebben ongelijk gekregen. Ik zal niet meer opsommen wat er indertijd aan scepsis is gedebiteerd.

In volle omvang is duidelijk geworden waartoe de mythe rond de zware georganiseerde misdaad in ons land en de daaruit voortvloeiende war on drugs geleid hebben. De drugscriminaliteit dient met harde hand bestreden te worden. Er zijn echter wel degelijk grenzen aan de methoden waarvan de opsporingsinstanties zich mogen bedienen. De enquêtecommissie heeft dat nog eens heel erg duidelijk gemaakt. Zo heeft zij ook de organisatie en de gezagsproblemen binnen de opsporing aan het licht gebracht en dat niet alleen. Zij heeft ook belangrijke voorstellen gedaan om een en ander te verbeteren. En namens de gehele SP-fractie: hartelijk dank!

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! De Nederlandse samenleving stikt van de problemen. De CD-fractie moet bekennen dat de oorzaken daarvan zijn terug te voeren tot het politieke beleid.

In de tijd dat ik in deze Kamer namens vele kiezers heb mogen zitten, heb ik nauwelijks of nooit kunnen constateren dat er een politiek besluit of een wetsvoorstel de revue is gepasseerd dat een verbetering inhield van de maatschappelijke situatie. En zoals gezegd, de oorzaken liggen bij de politici. Bij die vele grote maatschappelijke problemen is bij het einde van het derde kabinet-Lubbers naar buiten gekomen dat onze overheid zich, zogenaamd bij bestrijding van criminelen, bezighield met import van drugs en mogelijk ook handel in drugs. Een schokkende openbaring, omdat toch veel vooral gewone burgers en ook een aantal Tweede-Kamerleden in hun oprechtheid nooit hadden gedacht dat de Nederlandse overheid, onder verantwoording van politici tot in het kabinet toe, zich tot deze praktijken zou laten verleiden.

Maar er kwamen bij de val van de ministers Hirsch Ballin en Van Thijn feiten naar voren die niet onbesproken konden blijven en achteraf – daar heeft zo'n politicus eigenlijk weinig aan – had de heer Van Thijn meer gelijk dan wij toen dachten. Dat is een kwalificatie van de CD-fractie aan het adres van die minister, waar wij het met die minister zelden eens zijn vanwege zijn politieke stellingname op andere terreinen, maar dit moet over hem worden gezegd. Die eer moet hem worden gegund. Hij had veel meer gelijk en heeft uiteindelijk als een van de eersten de knuppel in het hoenderhok gegooid.

Mijnheer de voorzitter! De CD-fractie is niet voor geweest voor het instellen van de parlementaire enquêtecommissie. Of wij daar achteraf gelijk in hadden, valt te betwijfelen, maar er zijn toch een aantal kritische punten die zijn blijven staan. Ook van haar voorzitter kan worden gezegd dat hij in dit opzicht gelukkig een landelijk bekend politicus is. Want de commissie moet, zeker waar zij een van de belangrijke organisaties – waar ik nog op kom – beticht van het ontbreken van gezag, dat zelf in hoge mate hebben. Het laatste vindt de CD de vraag. Ik heb dat ook gezegd bij de stemverklaring inzake haar voorzitter. Daar zijn zoveel vragen bij, ook levend bij het grote publiek, over andere politieke opvattingen, dat daar mogelijk vraagtekens zijn te plaatsen bij de diening van het algemeen nationale belang. Tot mijn spijt moet ik constateren dat die vraagtekens niet zijn weggenomen.

De CD-fractie heeft hoge waardering voor het optreden van de heer Koekkoek. Wij vinden ook dat hij, zeker vanuit zijn functie en zijn inzicht, aan gezag in de commissie heeft bijgedragen, maar dan houdt het bijna op. De anderen zijn nauwelijks bekende politici, waarvan de vraag is of zij voldoende politiek inzicht hebben. In ieder geval wist de voorzitter zich gesteund door soms modieus links denkende politici, wat bij het bestrijden van de problemen en het aandragen van oplossingen misschien van invloed zou kunnen zijn. Ik wil niet ontkennen dat de voorzitter zelf daarvan soms dankbaar gebruik heeft gemaakt en boven die scheiding is gaan staan. Maar waar dat modieuze toe kan leiden, dat hebben wij gisteren toch bij twee moties duidelijk kunnen zien.

Mijnheer de voorzitter! Er is een andere zaak waarom de commissie nauwelijks kon voldoen aan een opdracht inzake herstel van politiek gezag. Weliswaar niet door de leden individueel, maar wel door de politiek in haar geheel is met het te onderzoeken onderwerp veel schade toegebracht aan de geloofwaardigheid van Nederlandse politici. Laat ik er gelijk bij zeggen: niet in het binnenland, want dat kan bijna niet lager. Doordat deze commissie in het openbaar de grote wanorde en criminele activiteiten aan het licht heeft gesteld, is er voorlopig grote schade aan het Nederlandse politieke systeem toegebracht in het ons omringende buitenland. Eigenlijk is het de vraag hoe de regering dit denkt te herstellen, want die schade werkt, keihard. Wij zien in toenemende mate hoe bekende Nederlandse politici voor internationale posten worden geweigerd.

In haar onderzoek heeft de commissie niet de indruk kunnen wegnemen dat zij soms partijpolitieke belangen heeft verdedigd. Dit neemt niet weg dat de opsporingsmethoden van het justitiële en politiële apparaat kritisch aan een onderzoek zijn onderworpen. Hierbij is het eigenlijk huiveringwekkend om te zien waartoe ons overheidsapparaat zich heeft laten verleiden: het invoeren van massale hoeveelheden drugs, in strijd met de wet, waaronder kleine hoeveelheden harddrugs, onder het mom "wij werpen een spierinkje uit om een kabeljauw te vangen". Dit doet een beetje denken aan dat visje en die grote vis die erin hapt, van de Staatsloterij. Ik weet niet of dat het spierinkje en de kabeljauw zijn; zij lijken er niet op. Wat onze overheid heeft gedaan, is een haai invoeren die de snoeken heeft laten zwemmen en afgestevend is op veel lekkerdere en kleinere prooien. De haai voelde zich hierbij buitengewoon behaaglijk en was eigenlijk nauwelijks bereid het watertje te verlaten.

De overheid, in het bijzonder het openbaar ministerie en de politie zijn het onderscheid kwijtgeraakt tussen het bestrijden van criminaliteit en het voeren van criminele activiteiten. Dit is ten koste gegaan van de organisatie. De commissie heeft terecht geconstateerd dat de organisatie op vele punten uit het lood is geslagen en dat er een crisis heerst, of in de woorden van de vorige minister-president: zij is ziek, zwaar ziek. Als de leiding van een organisatie besluiten neemt die buitengewoon discutabel zijn, gaat dat ten koste van het gezag en van de bereidheid bij mensen lager in de organisatie om mee te werken aan het beleid dat van hogerhand is uitgestippeld. Het foutieve beleid is zelfs zo ver gegaan, dat de strijd tegen de drugs niet is gegaan in het kader van handhaving van de rechtsstaat. Criminele organisaties – en misschien niet geheel ten onrechte – hebben gemerkt dat de overheid hun handeltje overneemt. Zij zijn zich dus niet uit angst voor opsporing, maar uit angst voor concurrentie tegen OM, justitie en politie gaan keren.

Mijnheer de voorzitter! Het lijvige rapport van de commissie en het kleine rapport van de rijksrecherche spreken boekdelen. Boekdelen over crimineel handelen waarmee zoals in een echte maffia grote sommen gelds gemoeid zijn. De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar financiële stromen. Dat zal ook niet in haar opdracht hebben gepast, maar dat is natuurlijk toch de grote vraag, want het gehele publiek vraagt zich af of het cadeautje aan een crimineel in Haarlem inderdaad 20 mln. was en bijvoorbeeld niet de helft, terwijl de rest in voor ons onbekende zakken verdwijnt.

De heer Van Traa:

Voorzitter! Waar haalt de heer Janmaat die 20 mln. vandaan?

De heer Janmaat (CD):

Daar zijn publikaties over geweest.

De heer Van Traa:

Welke? Dan kunnen we daar goed op antwoorden.

De heer Janmaat (CD):

Die zal ik voor u achterhalen. Ik heb ze ook niet bij me, zo min als andere sprekers.

De voorzitter:

Kunt u die dan deze middag doen bezorgen met het oog op het antwoord hedenavond?

De heer Janmaat (CD):

Dat zal ik doen, voorzitter.

De vraag is dus of zicht kan worden gegeven op de totale financiële gevolgen van het gebeuren, dat onder de handen van de politie heeft plaatsgevonden. De overheid en de politiek hebben bij deze opsporingsmethoden grote schade opgelopen. De geloofwaardigheid van het apparaat is buitengewoon naar beneden gehaald. Er kan natuurlijk wel gezegd worden dat het grootste deel van de politieagenten zich keurig heeft gehouden aan het netjes uitschrijven van bekeuringen en het achterna zitten van handtasdiefjes en andere kleine criminaliteit – zoals het tegenwoordig genoemd wordt – maar het is natuurlijk in de ogen van het publiek niet te scheiden. En dus blijft dat voorlopig op het apparaat hangen.

Mijnheer de voorzitter! Na haar, naar ons idee, schrijnende ervaringen komt de commissie tot de inderdaad juiste conclusie, dat opsporingsmethoden in de wet moeten worden geregeld. Toch is de CD niet voor de detaillistische aanpak. Wij zien wat in raam- of kaderwetgeving, want zodra de wetgever zich overgeeft aan het tot in detail regelen, lopen we binnen de kortst mogelijke keren achter. Het menselijk handelen is al niet geheel in woorden te vatten. De strafrechter heeft daar regelmatig problemen mee. Dus is het in een kader aangeven van mogelijkheden meer dan voldoende. Zeker als succes uitblijft, moeten ontoelaatbare praktijken consequenties hebben voor ambtenaren en politici. Als er in onze rechtsstaat zulke wantoestanden zijn, dienen de verantwoordelijken de gevolgen daarvan te ondervinden. Dat politieke standpunt heeft de fractie van de PvdA in het begin van het paarse kabinet luid verkondigd. Naarmate de bestuursverantwoordelijkheid echter langer duurt, verdwijnt dit standpunt als sneeuw voor de zon.

Er is in diverse opzichten sprake van een crisis, voorzitter. Organisatorisch is het duidelijk dat met deze activiteiten, die een organisatie volledig op het verkeerde spoor zetten, de vaart en de motivatie er uitgehaald worden. De meeste ambtenaren proberen dan zo gemakkelijk mogelijk hun verantwoordelijkheden waar te maken. Dat is in een politie-apparaat bijzonder goed mogelijk. De oorzaak daarvan is de normatieve crisis. Die normen zijn de laatste decennia verschoven in de richting van het "gouden kalf". Geld is het enige dat telt. Het doel heiligt daartoe bijna alle middelen. Als de regering daaraan meedoet, raakt het hek van de dam.

Onder het mom van macht en van het streven naar meer macht, worden zogenaamd allerlei vrijheden verkondigd die geen vrijheden zijn. Het zijn beperkingen van mogelijkheden van anderen.

Mag ik met uw welnemen, voorzitter, eens een voorbeeld geven uit de hier sterk ter discussie staande regio Haarlem? Het is een schrijnend voorbeeld van normvervaging. Dit werd gegeven door de scheidende fractievoorzitter van D66. Hij vond dat de gemeentelijke overheid eigenlijk bordelen moest gaan drijven. Dat geeft die normvervaging goed aan. Dat is zeer schrijnend en ook bijna niet meer te volgen.

De normverschuiving doet zich op veel terreinen voor. Als wij daaraan geen paal en perk stellen, krijgt onze overheid, ondanks – dat wil ik toegeven – veel werk van deze commissie, de zaken niet op de rails.

Natuurlijk, opsporingsmethoden moeten bij wet geregeld zijn. Ontoelaatbare praktijken moeten voor de verantwoordelijke ambtenaren dan wel politici gelijke consequenties hebben, evenredig aan de mate van ontoelaatbaarheid.

De fractie van de CD volgt de commissie in haar oordeel, dat de invoer van drugs door de overheid verboden moet zijn. Het onderscheid tussen hard- en softdrugs doet daarbij niet ter zake. De overheid kan zich niet laten verleiden om te gaan doen wat zij zegt te bestrijden. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor drugs, maar eveneens voor andere terreinen. Ik noem bijvoorbeeld de CO2. De overheid meent dat het ontzaglijk belangrijk is dat de uitstoot daarvan wordt teruggedrongen. Dan kan zij niet tegelijkertijd een bedrijf subsidiëren dat de uitstoot gigantisch verhoogt en tegen andere bedrijven die dit voorbeeld uit concurrentie-overwegingen gaan volgen, zeggen: jullie mogen het niet, jullie krijgen een boete. Hetzelfde geldt voor hardrijden op de snelweg: een minister van Justitie moet zich evenzeer aan de regels houden als iedere andere burger. Onze overheid is daarin niet normatief.

Wat de CD-fractie vreest, zoals ook andere fracties hebben benadrukt, is dat er toch politieke belangen zijn verdedigd. De commissie komt wel met oplossingen, maar dat betreft alleen de organisatie. De organisatie moet anders gaan werken, er moeten andere wetten en regels komen. De commissie heeft echter terecht ook geconstateerd dat er een gezagscrisis is. Gezag is per definitie in hoge mate gebonden aan personen. Het is dus niet mogelijk dat gezag te herstellen als diezelfde personen in hun carrière geen consequenties ondervinden van de geweldige uitglijders die onder hun verantwoordelijkheid zijn gebeurd. Als de commissie komt tot aanbevelingen voor regelgeving, dan volgen wij die zeker op detaillistisch gebied niet. Naar de mening van de CD-fractie heeft Nederland een uitstekende bestuursstructuur. Maar, zoals gezegd, het ontbreekt aan de normatieve invulling met betrekking tot ambtenaren en politici. Op dat gebied heeft de commissie geen knopen durven doorhakken. De commissie kan natuurlijk geen besluiten daarover nemen. Maar als zij met zoveel aanbevelingen komt, dan is het toch logisch dat er ook aanbevelingen komen voor het herstel van gezag?

Gezag wordt natuurlijk niet hersteld als de commissie geen strafrechtelijke consequenties wil verbinden aan een aantal tegenstrijdige verklaringen die de indruk van meineed hebben gewekt. Het meest schrijnend in dat opzicht zijn de tegenstrijdige verklaringen van mevrouw Sorgdrager en de heer Blok. Als een minister een zo belangrijk gegeven niet zou hebben gehoord, dan zeg ik: of zij wil niet, of zij is niet geschikt voor die functie. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de staatssecretaris van Justitie. Mensen die zo aan de politieke top zitten en zo verantwoordelijk zijn voor het beleid en die dan niet ingrijpen op de wijze die de heer Van Thijn heeft aangegeven, worden volstrekt ongeloofwaardig en missen het gezag om het toch al tanende politieke systeem wat meer basis te geven. De commissie kan worden aangesproken op het achterwege blijven van een advies op dit punt. Het verdedigen van belangen komt namelijk nog meer in zicht als op de laatste dag ook de minister-president en de vice-minister-president in zicht komen. Dan denk je: nu gaat het komen. Dat was echter niet zo, toen was het af, uit, gesloten. Daarmee blijft er mogelijkerwijze een verdenking hangen die niet nodig was geweest. Vandaar dat het gezag op deze manier, waar de commissie zich voor warm maakt, niet hersteld kan worden als alleen een aantal lagere ambtenaren hier de consequenties van zouden ondervinden en de toppen van zowel openbaar ministerie als politie kunnen blijven zitten. Die mensen hebben hun gezag verspeeld, los van wat er verder is gebeurd.

De conclusie is dat de CD niet onverdeeld positief tegenover het werk van de commissie staat. Zij heeft wat betreft de hoofdlijnen die hebben geleid tot het instellen van de commissie, inderdaad veel feiten naar buiten gebracht, maar de consequenties die daaruit zouden moeten voortvloeien, zijn wij bij de commissie niet tegengekomen. Daar zullen wij het kabinet wel op aanspreken, maar die had de commissie naar de mening van de CD moeten trekken als zij een poging had willen doen om een objectief oordeel te geven, niet alleen over de drugshandel, maar ook over het functioneren van de Nederlandse politiek, en daarmee het kabinet een handreiking had willen doen voor herstel van het gezag in het buitenland.

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het eind van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Omdat de commissie meer tijd wil voor de voorbereiding van haar antwoord, stel ik voor, dit debat vanavond om half acht voort te zetten en niet om zeven uur.

Daartoe wordt besloten.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.15 uur tot 14.15 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven