Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis (23989).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik ben enthousiast over dit wetsvoorstel omdat het uiteindelijk de praktijk en de wet met elkaar in overeenstemming brengt. In de praktijk is het jaren lang zo geweest dat als gevolg van hoge werkdruk vonnissen niet helemaal werden uitgewerkt, terwijl in de huidige wettekst staat, dat bewijsmiddelen in het vonnis moeten worden opgenomen. De gerechten stelden echter prioriteiten. Als een griffier al die bewijsmiddelen zou uitwerken en in een vonnis zou opnemen, terwijl de verdachte of de veroordeelde niet in hoger beroep zou gaan, dan kan dit gekenschetst worden als het werken voor het archief of, zoals het oneerbiedig is genoemd werken voor de prullenbak. Daarmee is natuurlijk niemand gediend. De schaarse capaciteit van de gerechten moet natuurlijk zo goed mogelijk worden ingezet. Daarom vind ik het loffelijk dat de regering heeft gezegd: wij gaan bekijken hoe wij de praktijk in overeenstemming kunnen brengen met de wet, in dit geval eigenlijk andersom: hoe de wet met de praktijk in overeenstemming kan worden gebracht. Overigens vindt de fractie van D66 wel, dat wanneer appel is ingesteld tegen een vonnis, dat vonnis zo snel mogelijk moet worden uitgewerkt. Ik verwijs naar artikel 365a, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering.

Voorzitter! Een punt dat de fractie van D66 belangrijk vindt – ik ben er dankbaar voor dat in de nota van wijziging daaraan aandacht is besteed – betreft de benadeelde die op de zitting is geweest en daar heeft gezien dat er belangrijke dingen naar voren zijn gebracht. Vaak heeft een benadeelde een vonnis of een proces-verbaal van de zitting nodig vanwege zijn verzekeringsmaatschappij. Hij of de verzekeringsmaatschappij kan dan de schade verhalen op de verdachte. Door nu in artikel 326, lid 4, op te nemen – zie de nota van wijziging – dat ook de benadeelde partij aantekening kan verzoeken in het proces-verbaal van de zitting van bepaalde dingen die gezegd zijn, wordt op een goede manier aan de praktijk tegemoetgekomen. Op die manier wordt voorkomen, dat de benadeelde in hoger beroep gaat. Dat zou weer allerlei extra werk opleveren.

Zal dit wetsvoorstel veel werklast besparen? Het antwoord is nee, want het wetsvoorstel is eigenlijk een codificatie van de huidige praktijk. Wij hoeven niet te verwachten, dat opeens de wachttijden enorm worden teruggebracht.

De heer Van der Burg (CDA):

De heer Dittrich spreekt lovende woorden over het wetsvoorstel, reden voor mij om niet aan het debat deel te nemen. Ik complimenteer de minister in continuïteit met haar voorganger.

Ik zie dat er een amendement is ingediend, nadat een nota van wijziging is verschenen. In het amendement staat geen toelichting, terwijl een belangrijke afwijking plaatsvindt van artikel 345, lid 3. Geldt de loftuiting van de heer Dittrich het wetsvoorstel minus het amendement of inclusief? Hij heeft gezegd, dat het wetsvoorstel niet veel werklast zal verminderen. Wat is de reden voor het indienen van het amendement, dat indiceert dat het verkorte vonnis helemaal verdwijnt?

De heer Dittrich (D66):

Dat is een goede vraag. De techniek is helaas niet zodanig geweest dat ik nu over het amendement beschik. Ik stel voor dat, als de heer Van Oven aan het woord komt, hij uw vraag beantwoordt. Zo nodig zal ik hierop in tweede termijn, als ik het amendement voor mij heb, terugkomen.

De heer Van der Burg (CDA):

Dat vind ik op zich merkwaardig. Misschien kunt u nu wèl aangeven waarom er onder het amendement geen toelichting staat.

De heer Dittrich (D66):

Zoals ik al zei, heb ik het amendement nu niet voor mij. Ik heb nog niet kunnen zien of er al dan niet een toelichting onder staat. Ik zal daarover straks verder met u in debat gaan.

De heer Van der Burg (CDA):

Voorzitter! Is het niet beter om de vergadering even te schorsen zodat de heer Dittrich over het amendement kan beschikken? Ik vind het heel merkwaardig wanneer iemand als eerste spreker het debat opent, de minister lof toezwaait, met een amendement komt en vervolgens vragen over dat amendement niet kan beantwoorden.

De voorzitter:

Het spreekt vanzelf dat de collega's over de onderliggende stukken moeten kunnen beschikken. Ik zal dan ook bevorderen dat die stukken snel worden rondgedeeld. Het gaat mij echter te ver, de vergadering nu te schorsen.

De heer Dittrich (D66):

Misschien heeft het ermee te maken dat, wanneer je als eerste spreker bij het eerste debat achter de katheder staat, de amendementen nog niet zijn uitgetikt.

De heer Van der Burg (CDA):

Voor de goede orde èn als lid van de commissie die zich met de werkwijze van de Kamer bezighoudt, merk ik op dat de amendementen ruim vóór het plenaire debat aanwezig moeten zijn. Ik treed vaak als eerste spreker op en dan weet ik precies welke amendementen er liggen.

De heer Van Oven (PvdA):

De schuld daarvoor ligt bij mij en ik neem daarvoor de volle verantwoordelijkheid. Ik heb het amendement pas vanochtend ingediend. De toelichting staat erbij en ik zal daarop straks, vanaf de katheder, ingaan.

De heer Van der Burg (CDA):

Maar wij moeten die toelichting wèl hebben!

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik doe maar net alsof er met betrekking tot dit wetsvoorstel nog maar één amendement is dat eerder werd ingediend. Ik reageer op wat ik nu ken en misschien ga ik in tweede termijn in op wat wij dàn weten.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, is weer zo'n typisch voorbeeld van een wettelijke regeling die bijna onvermijdelijk uit de bestaande praktijk moest voortkomen. Ik doel daarbij op de capaciteitsproblemen bij rechterlijke instanties die ertoe hebben geleid dat de hoofdregel van artikel 121 van de Grondwet steeds meer onder druk is komen te staan. Die hoofdregel, de verplichting om behoudens wettelijk uitzonderingen de gronden waarop het vonnis berust ook in het vonnis op te nemen, is in de loop van de tijd uit het zicht verdwenen. Het onderzoek van Mevis maakt duidelijk dat rechtbanken en hoven in de praktijk meestal volstaan met een verkort of kop-staart-vonnis en het vonnis pas geheel uitwerken indien een rechtsmiddel wordt ingesteld.

De grondwetgever is indertijd uitgegaan van een zeer terughoudend gebruik van de uitzonderingsmogelijkheid die artikel 121 van de Grondwet biedt. Met name werd gedacht aan mondelinge vonnissen en aan vonnissen die een vrijspraak inhouden. In het wetsvoorstel is echter voor een ruimere benadering gekozen. Ik vind dat de minister wel erg gemakkelijk concludeert dat het wetsvoorstel verenigbaar is met artikel 121. Die conclusie zou veel overtuigender geklonken hebben als de Grondwet aan de wetgever zou hebben opgedragen te regelen in welke gevallen de vonnissen de gronden moeten bevatten waarop zij rusten, maar zo'n bepaling kent de Grondwet niet.

Afgezien van deze formeel-juridische benadering is de vraag natuurlijk relevant of hiermee te kort wordt gedaan aan de functie van de voorgeschreven motivering. Die functie is meervoudig. De verdachte kan daardoor weten wat de gronden zijn geweest waarop de uitspraak berust. Gelet op de openbare functie van de rechtspraak kan dit vervolgens ook aan het publiek blijken. Ten slotte maakt de motivering ook toetsing in hogere instantie mogelijk.

Ik geef toe dat deze onderscheiding in het gros van de gevallen een nogal hoge theoretische betekenis heeft, zeker als we bedenken dat motiveringen in de praktijk vaak standaardformuleringen zijn. Belangrijk is wel dat geen afbreuk wordt gedaan aan de positie van de verdediging maar naar mijn indruk is daarvan ook geen sprake. De verdediging heeft aan een uitgewerkt vonnis over het algemeen geen behoefte en wanneer dat wèl het geval is, kan zij een daartoe strekkend verzoek indienen. Gelet op de bestaande praktijk en de daarmee vergrote noodzakelijke efficiency in strafrechtzaken, ben ik dan ook van oordeel dat een ruime interpretatie van artikel 121 acceptabel is. In ieder geval is dat beter dan het laten voortbestaan van de discrepantie tussen de feitelijke gang van zaken en de wettelijke vormvoorschriften. Belangrijk is ook dat harmonisatie kan plaatsvinden ten aanzien van de eisen waaraan een verkort vonnis moet voldoen.

Rond de redactie van artikel 138b Wetboek van Strafvordering bestaat wat mij betreft nog steeds enige redactionele onduidelijkheid die niet onbelangrijk is. De motiveringen voor de bewezenverklaring zijn geen onderdeel van, maar argumenten voor de einduitspraak. Het is mijns inziens dan ook niet juist als artikel 138b Wetboek van Strafvordering zegt, dat in de einduitspraak bepaalde motiveringen van die einduitspraak mogen worden weggelaten. Juister is dat de daar genoemde motiveringen uit het vonnis mogen worden weggelaten. Het lijkt een kleinigheid, maar nu we bezig zijn met een herziening van de wettekst is het zaak dat het helder en zuiver te doen. Daarom heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 10.

De minister heeft in antwoord op een vraag van mijn fractie bij de schriftelijke voorbereiding toegezegd dat wanneer in de praktijk een verkorting van de termijnen, neergelegd in artikel 365a, lid 3, Wetboek van Strafvordering, mogelijk is, zij deze in de wet wil vastleggen. Kan de minister zeggen wat de stand van zaken is in het overleg tussen de hoven en de rechtbanken over de verkorting van de termijnen voor de inzending van zaken? Welke maatregelen kunnen verder worden genomen om de voorgestelde termijnen te verkorten?

De uitwerking van een verkort vonnis op verzoek, zoals neergelegd in artikel 365c, lid 1, Wetboek van Strafvordering, is mij nog niet geheel duidelijk. Enerzijds stel ik vast dat een uitgewerkt vonnis de officier van justitie weinig extra's te bieden heeft, anderzijds ligt dit voor de verdediging op een belangrijk punt anders. Voor de beoordeling van de bewijsbeslissing heeft de verdediging een uitgewerkt vonnis nodig, omdat alleen een uitgewerkte motivering van de bewezenverklaring wordt opgemaakt. Het verdedigingsbelang bij een inzage in de bewijsvoering ligt met name in de overweging of appel zal worden ingesteld. Toch is dat laatste blijkens de memorie van toelichting niet de reden van de voorgestelde regeling. Maar welke redenen liggen hieraan dan wel ten grondslag?

Voorts laten de uitkomsten van het praktijkonderzoek van Mevis zien, dat het verkrijgen van een uitgewerkt vonnis voor de verdediging zelden of nooit reden is tot het instellen van appel. Wat is dan nog de reden om de verdediging de mogelijkheid te onthouden reeds op de zitting een verzoek tot uitwerking van het vonnis te doen?

Ik kan instemmen met de strekking van het wetsvoorstel om de contra-legem-praktijk van de kop-staart-vonnissen in de wet te regelen. De nu nog bestaande verschillen per ressort kunnen daarmee worden weggenomen en dat is winst. Ook de nota van wijziging betekent winst ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel nu onder meer in de wet wordt opgenomen dat, wanneer de verdachte op de hoogte was van de nadere terechtzitting, de beroepstermijn van twee weken direct na de einduitspraak gaat lopen. Daarmee is aangesloten bij de Wet wijziging termijnen en wordt verdachten niet meer tijd gegund voor het instellen van appel dan hun redelijkerwijs zou moeten worden gegund.

De heer Van der Burg (CDA):

Begrijp ik goed uit de toelichting van de heer Schutte op zijn amendement dat het een puur redactionele wijziging is?

De heer Schutte (GPV):

Dat begrijpt u goed.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Mijn fractie kan zich in grote lijnen met de voorgestelde regeling verenigen. De regeling houdt een legalisering in van de bestaande praktijk van de kop-staart-vonnissen.

Op zichzelf is het te betreuren dat de werklast van de rechterlijke macht en het ondersteunend apparaat kennelijk zozeer is toegenomen dat uitgerekend de rechter jarenlang was genoopt om niet meer aan wettelijke verplichtingen te voldoen. Begrijpelijk is wel dat er een keus gemaakt moest worden. Er zijn posterioriteiten gesteld aangaande werkzaamheden die geen onmiddellijk daadwerkelijk effect sorteren.

Mijn fractie maakt zich wel een beetje zorgen over de weg die daarmee wordt ingeslagen. Het belang van de waarheidsvinding ter zitting, wat in Nederland toch al niet op de voorgrond staat, zou namelijk verder afnemen vergeleken met de procedure voorafgaand aan de zitting. Het vonnis en het proces-verbaal ter terechtzitting in zaken waar niet wordt geappeleerd of waar geen uitgewerkt vonnis of uitgewerkt proces-verbaal gevraagd wordt, zijn dan niet meer beschikbaar als kenbron. Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit ook historisch enige betekenis heeft. Wij zijn nu nog in staat om oude strafzaken geheel te volgen, maar over honderd jaar zal dit niet meer het geval zijn.

Tijdens het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel heeft mijn fractie nog enkele opmerkingen gemaakt. Een daarvan betrof de mate van uitwerking van een verkort vonnis. Er is wel gesuggereerd om, zoals nu en dan al gebeurt, de bewijsmiddelen als het ware pro memorie op te sommen zonder ze verder uit te werken. Mijn fractie meent evenals de minister dat dit niet moet worden verplicht, omdat dan veel van de tijdwinst verloren zou gaan. Mijn fractie heeft zich ook laten overtuigen van de onwenselijkheid om in het nieuwe systeem een sanctie in te bouwen op het niet uitwerken van het vonnis en het proces-verbaal in die gevallen waarin dat in het nieuwe systeem wel wordt geëist. In de huidige situatie, waarin strafzaken vaak net binnen de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag van Rome door de rechtbank en het hof kunnen worden behandeld, zou terugverwijzing door de appelrechter van een zaak waarin het vonnis of het proces-verbaal niet is uitgewerkt in een geval waarin dat wèl is voorgeschreven, allicht tot overschrijding van die verdragstermijn leiden, met alle gevolgen vandien. Het middel zou dan erger zijn dan de kwaal. Dat neemt niet weg dat in de voorgestelde regeling het gevaar schuilt, dat zich opnieuw een contra-legem-praktijk ontwikkelt, en in dat verband is het wellicht goed dat wij de regeling over enkele jaren evalueren.

De PvdA-fractie kan zich verenigen met de voorgestelde wijziging van het wetsvoorstel inzake de positie van de benadeelde partij. Natuurlijk kan het voor de benadeelde partij, het slachtoffer van een strafbaar feit, van belang zijn over de uitgewerkte stukken te beschikken in verband met een civiele procedure, maar het kan gevoeglijk aan de rechter worden overgelaten om te beoordelen welke onderdelen van het zittingsverslag voor de betrokkene relevant zijn. En indien die onderdelen dan in de vorm van een verkort proces-verbaal of een onderdeel daarvan wettelijke status krijgen, zijn de belangen van de benadeelde partij voldoende verzekerd.

Het enige punt van kritiek dat overblijft, betreft de termijn van uitspraak. In de voorgestelde regeling wordt de termijn voor uitspraken die in ieder geval moeten worden uitgewerkt, bij wijze van uitzondering op de 14-dagen-regel bepaald op maximaal 28 dagen. Daartegen is in de voorbereiding op dit debat verzet gerezen. Het zal vooral om ingewikkelde zaken gaan, die niet zelden op beschuldiging van een ernstig feit gebaseerd zijn, en waarin dus zware straffen zijn geëist. Juist in die zaken zullen de verdachten een verlenging van de normale termijn van uitspraak vaak als uiterst knellend ervaren. Terzijde zij opgemerkt dat niet alleen de belangen van de verdachte een rol spelen maar natuurlijk ook die van slachtoffers, die vaak bijzonder geïnteresseerd in de uitspraak zijn.

Het is niet overdreven te stellen dat in een strafproces de levens van de verdachte en het slachtoffer na het onderzoek ter terechtzitting worden beheerst door het wachten op de uitspraak. Mijn fractie stelt daarom voor om de uitspraak in ieder geval na 14 dagen te laten doen, maar de rechter de gelegenheid te geven om nog 14 dagen extra te doen over de uitwerking. Dat is door ons voorgesteld in het vooronderzoek. Het nadeel dat de verdachte in een dergelijk geval niet aanstonds over het uitgewerkte vonnis kan beschikken, is niet doorslaggevend. De verdachte zal veelal toch in de eerste plaats in de uitspraak geïnteresseerd zijn. Het argument dat daartegen door de minister is ingebracht, dat de rechter wel eens niet in staat zal zijn om zich in 14 dagen een oordeel over de zaak te vellen, overtuigt niet. De praktijk bij de gang van zaken na de sluiting van het onderzoek is immers dat op zeer korte termijn, meestal dezelfde of de volgende dag, wordt geraadkamerd en dan komt men tot een oordeel over bewezen verklaring en eventuele straf. Maar het gaat om de uitwerking die in ingewikkelde zaken op zich kan laten wachten. In dat verband is het zelfs twijfelachtig of de nu voorgestelde termijn van 28 dagen reëel is. Ik heb daaromtrent nog eens mijn licht opgestoken bij enkele raadsheren van gerechtshoven en ik heb begrepen dat in ingewikkelde zaken, zoals bijvoorbeeld de Coral-Sea-zaak die in Amsterdam heeft gespeeld, het feitelijk onmogelijk is om de uitwerking van een dergelijk vonnis in 28 dagen voor elkaar te krijgen. Men moet zich voorstellen dat het gaat om zaken met 15, 25, 30 ordners materiaal waaruit de bewijsmiddelen moeten worden gedistilleerd. Dat moet allemaal worden nagekeken en door de verschillende leden van het college worden bestudeerd. Zelfs als een griffier geheel wordt vrijgemaakt voor een dergelijke zaak, dan lukt het binnen zo'n termijn eenvoudigweg niet. Wanneer die bepaling van 28 dagen in de wet gehandhaafd zou blijven, is stellig te verwachten dat in ingewikkelde zaken toch weer een contra-legem-praktijk gaat ontstaan en misschien zelfs, zoals een der raadsheren mij suggereerde, een nieuwe tussenvorm in die zin dat een half uitgewerkt vonnis na 28 dagen gereed zou zijn maar de verdere uitwerking langer zou gaan duren.

Mijn fractie houdt dus een voorkeur voor een systeem waarbij de uitspraak immer op maximaal 14 dagen bepaald blijft, maar aan de rechter de gelegenheid wordt geboden om in voorkomende zaken zelf een proportionele termijn van uitwerking te bepalen. Dat moet dan toch weer aan een maximum gebonden worden en vandaar dat wij voorstellen om dit niet later dan maximaal drie maanden na de uitspraak te doen plaatsvinden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb het amendement waarin dit punt is uitgewerkt, zojuist voor mij gekregen. Misschien heeft de heer Van Oven het zelf nog niet gezien vanwege het vroege tijdstip, maar er staat in de tweede zin iets dat niet klopt, hetgeen uiteraard niet zijn bedoeling is geweest. Er staat: "de veertiende dat" en dat zal moeten zijn: de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. Het is dus de bedoeling dat de uitspraak niet later mag plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. Het is gewoon een typefout en ik begrijp dat er niet een stuk is weggevallen. Het is duidelijk dat de stellingname van de heer Van Oven, die overigens ook de mijne is, is dat niet later dan 14 dagen na de sluiting van het onderzoek de uitspraak mag plaatsvinden. Misschien moet hij in die zin het amendement even laten aanpassen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik dank de heer Dittrich voor de aanvulling, voorzitter. Het klopt inderdaad want het gaat uiteraard om de veertiende dag na sluiting van het onderzoek.

De heer Van der Burg (CDA):

Ik neem aan, dat de indieners het amendement dan gewijzigd zullen indienen?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat is juist.

De heer Van der Burg (CDA):

Ik wil nog even terugkomen op wat u in de toelichting zegt: "Aan de onzekerheid over de uitspraak behoort zo spoedig mogelijk een eind te komen." U begint met de algemene regel van de veertiende dag – ik ga nu even uit van het gewijzigde amendement – maar u geeft tegelijkertijd, langer dan de minister doet, de rechters de mogelijkheid om drie maanden te nemen. Dat is toch een aanzienlijke verruiming ten opzichte van het wetsvoorstel zoals het er nu ligt en dat is bovendien toch in strijd met uw toelichting? Ik neem dan even aan, dat u gelijk hebt met die toelichting, namelijk dat aan de onzekerheid over de uitspraak zo spoedig mogelijk een eind behoort te worden gemaakt. Hoe ziet u dat nu?

De heer Van Oven (PvdA):

Het is een aanvulling die ik met pijn in het hart voorstel, maar waartoe ik mij door de praktijk gedwongen zie. De onzekerheid voor de verdachte bestaat in de eerste plaats ten aanzien van de "grove" uitspraak, de vraag of er een veroordeling volgt en, zo ja, wat de straf zal zijn. Dat is een veel verstrekkender onzekerheid dan de onzekerheid ten aanzien van de bewijsmiddelen: wat gaat de rechter nu precies gebruiken om zijn uitspraak te onderbouwen? De toelichting klopt dus wel degelijk, dat aan die onzekerheid voor de verdachte – en voor slachtoffers – een einde komt door die uitspraaktermijn te blijven beperken tot 14 dagen. Als daarbij de rechter de gelegenheid wordt geven om voor ingewikkelde zaken een langere uitwerkingstermijn te bepalen, is dat mijns inziens het gevolg van de praktijk. Op grond daarvan concludeer ik namelijk, dat het voor rechterlijke colleges nog wel eens niet mogelijk zal zijn om aan de in het wetsvoorstel genoemde termijn van 28 dagen te voldoen. Wanneer wij ons dat realiseren, gaat het niet aan om die termijn van 28 dagen zo strak in de wet vast te leggen. Daarmee zouden wij een nieuwe contra-legem-praktijk creëren of in ieder geval een kans geven.

De heer Van der Burg (CDA):

Daar gaat u mij te snel. Ik weet dat over dit voorstel uitvoerig overleg is gepleegd met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, die de vaste commissie voor Justitie haar bevindingen heeft gemeld. Zij heeft niet gezegd, dat de 28ste dag van de minister een onhaalbare zou zijn. U moet dus andere informatie hebben dan ontleend aan een aantal betrokken raadsheren. Ik hoor ook graag het commentaar van de minister op uw stelling, dat een contra-legem-praktijk ontstaat als het wetsvoorstel zo wordt aanvaard.

Wat betekent dit overigens voor de werklast? Ik heb deze vraag ook aan de heer Dittrich gesteld, maar hij is nu even weg. We kennen allemaal de beroemde verhalen van de typekamers. U hebt nu even de griffiers in bescherming genomen, maar het gaat natuurlijk veel verder. Het gaat om ondersteuning van de parketten. Het gaat eigenlijk om de gehele structuur van de rechterlijke organisatie. Het gaat ook om het beschikken over apparatuur, zodat ik de zaak gewoon kan inspreken. Hebt u nu op dat punt reden om aan te nemen, dat uw amendement ook inderdaad in de werklast en in de ondersteuning zodanig uitwerkt, dat het een haalbare zaak is? Ik zou op beide vragen graag een antwoord krijgen.

De heer Van Oven (PvdA):

Laat ik in de eerste plaats zeggen, dat ik ervan overtuigd ben dat die langere termijnbepaling dan die 14 dagen tot een klein aantal zaken beperkt zal blijven. Dan gaat het echt om de mega-strafzaken. Het is weliswaar een toenemend verschijnsel, maar afgezet tegen de grote bulk gaat het natuurlijk toch om een betrekkelijk klein aantal. Maar juist in die zaken pleegt door de verdediging – en terecht – nauwlettend te worden toegezien op het voldoen aan de wettelijk voorgeschreven procedures. Wanneer mij stemmen uit de praktijk bereiken, dat het juist in die zaken een illusie is om te denken dat het binnen 28 dagen kan, ben ik van mening dat wij niet een nieuwe contra-legem-praktijk moeten creëren en de verdediging argumenten moeten verschaffen om de nietigheid van een dergelijke uitspraak aan te voeren op grond van die uitwerkingstermijn.

Voorzitter! Ik ben het eens met degenen die zeggen, dat het qua werklast uiteindelijk allemaal niet veel zal uitmaken. Ook daar zou je voor die mega-zaken weer een verschil kunnen maken. Als de termijn van 28 dagen voor de heel grote en ingewikkelde zaken wordt gehandhaafd, zal een rechterlijk college gedwongen zijn om er meer dan een griffier aan te zetten. Dat wil zeggen, dat ook meerdere griffiers – weliswaar formeel één, maar andere zullen erbij moeten zitten – bij de zitting aanwezig zullen moeten zijn. Als het juist is, dat het toch niet lukt in 28 dagen wanneer je één griffier voor een dergelijke zaak geheel vrijstelt, is de enige mogelijkheid om die 28 dagen toch te halen dat een groter aantal mensen wordt ingezet. Ik zie dat als een extra verzwaring van de werklast, omdat je die mensen dan ook nog eens bij de voorbereiding van de zitting en op de zitting nodig hebt, terwijl dat niet nodig is als je een wat langere termijn neemt met één griffier. Dus ook wat dat betreft is er wel enig effect.

De heer Schutte (GPV):

Het wordt een vrij forse verlenging vergeleken met de tekst van het voorstel van de minister. Die periode van 28 dagen wordt nu in feite maximaal drieënhalve maand, want het wordt drie maanden na de uitspraak, dus drie maanden plus 14 dagen. De heer Van Oven zegt dat daar in de praktijk maar weinig gebruik van zal worden gemaakt, alleen in heel bijzondere gevallen. In de tekst van het amendement zit daarvan geen enkele indicatie. Er staat zonder meer dat de termijn drie maanden wordt.

Als u tegemoet wilt komen aan de behoefte van de praktijk, zou het dan niet beter zijn om ook in de tekst van het amendement de norm duidelijker te stellen en dan de ruimte te bieden zoals u die nodig vindt? Er kan bijvoorbeeld in de tekst opgenomen dat "ten spoedigste" of "zo spoedig mogelijk" de uitspraak beschikbaar wordt gesteld, doch in ieder geval niet later dan bijvoorbeeld drie maanden. Daarmee heeft dan de wetgever in ieder geval aangegeven dat hij vindt dat die termijn van 14 dagen niet teveel behoort te worden overschreden. Dat geldt voor het overgrote deel van gevallen. Maar daarbij geeft hij dan tevens aan dat je oog hebt voor de nood van de praktijk.

Als je dan zo'n ruime termijn stelt, heeft dat dan nog gevolgen voor het gebruik van de rechtsmiddelen? Ik neem aan dat je de rechtsmiddelen pas goed kunt gebruiken als je beschikt over de uitgewerkte tekst, maar ik kan het niet helemaal overzien.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat laatste was toch al een probleem, omdat de structuur van het nieuwe wetsvoorstel niet uitsluit, zoals trouwens in de praktijk ook gebruikelijk is, dat appel moet worden aangetekend voordat de bewijsmiddelen aanwezig zijn.

Het spreekt eigenlijk vanzelf dat de rechter het vonnis zo spoedig mogelijk uitgewerkt zou willen hebben. Het is een soort natuurlijke drang van rechters om die zaak van tafel te willen hebben. Ik heb er op zichzelf geen bezwaar tegen om in de tekst de woorden "ten spoedigste" in te voegen. Maar ik moet dan wel overleggen met mijn mede-indieners.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind het zelfs een goede aanvulling op ons amendement, omdat daardoor toch wat meer druk wordt gelegd om het werk zo snel mogelijk af te maken.

De heer Schutte (GPV):

Ik vind dat de wetgever zo duidelijk mogelijk moet aangeven wat hij van belang acht. Natuurlijk heb je altijd te maken met de macht van de praktijk, maar daarvoor biedt u ruimte in uw amendement. Ik zie graag dat de bedoeling van de wetgever in de tekst van het amendement wordt opgenomen.

De heer Van der Burg (CDA):

Nu dit amendement lopende de besprekingen is bijgesteld, zou ik nog een nadere vraag willen stellen. De heer Van Oven introduceert het begrip "mega-strafzaken". Deze term is ook wel eens in de krant te lezen, maar voor de wetsgeschiedenis lijkt het mij van groot belang dat de heer Van Oven, mocht het amendement worden aanvaard, eens nader aangeeft wat hij verstaat onder mega-strafzaken, maar dan ook in de zin van de Coral Sea-zaak en dergelijke casussen. Want anders zie ik de bui al weer hangen, omdat ik, mij inlevend in rechters, raadslieden en griffiers, de taaiheid van de praktijk ken en de last waaronder zij gebukt gaan.

De heer Van Oven (PvdA):

Het is nogal lastig om per bladzij het criterium op tafel te leggen. Je moet denken aan een zaak waarbij in het algemeen gesproken sprake is van een groter aantal bladzijden proces-verbaal, waarbij het veelal om meerdere verdachten gaat en waarbij veelal meerdere zittingsdagen met de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting zijn gemoeid. Dat zijn zo ongeveer de criteria. Maar ik kan u geen sluitende definitie bieden.

Voorzitter! Ik stel u voor dat ik nog even met mijn mede-indieners overleg voer over de aanpassing van het amendement.

De voorzitter:

Dat lijkt mij correct. Het gewijzigde amendement zal daarna zo spoedig mogelijk verspreid moeten worden. De vraag is even of de minister nu kan antwoorden.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik kan wel antwoorden, maar ik heb het amendement van de heer Schutte niet op schrift. Dat is echter niet zo erg. Het amendement van de heer Van Oven wordt iets anders. Toch zal ik daarop in het algemeen commentaar geven.

Tot mijn vreugde heb ik geconcludeerd, dat men in het algemeen positief tegenover dit wetsvoorstel staat. De bedoeling ervan is de wet in overeenstemming te brengen met de praktijk. De praktijk is, dat in heel veel gevallen, en eigenlijk in meer gevallen dan waarvoor in dit wetsvoorstel nu een regeling wordt getroffen, gewerkt wordt met verkorte vonnissen. Daarom is het goed dat in het wetsvoorstel de grenzen daarvan worden aangegeven en dat ook duidelijk is wanneer een rechtbank daarvan wel of niet gebruik mag maken.

Wij moeten onderscheid maken tussen het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting. Dat wordt ook in het wetsvoorstel gedaan. Het is waar dat dit uiteindelijk geen werkbesparing oplevert, omdat men in de praktijk deze werkwijze al aanhoudt. Het gaat nu dus veel meer om het legaliseren van de bestaande praktijk.

Wij moeten ook onderscheid maken tussen het opnemen van bewijsmiddelen in de vonnissen en de motivering die wordt gegeven voor bijvoorbeeld de verwerping van verweren. Soms zie je vonnissen waarbij de bewijsvoering niet in extenso wordt uitgewerkt, maar de motivering voor weerlegging van verweren wel. Kortom, de praktijk is nogal divers.

Er is een vraag gesteld over het uitwerken van het vonnis en de uitspraak. Daarover gaat ook het amendement van de heer Van Oven c.s. Met dat amendement heb ik, in wat voor vorm dan ook, wat moeite. In het wetsvoorstel is vastgelegd dat de termijn voor de uitspraak 14 dagen is en dat eventueel uitstel tot 28 dagen mogelijk is. Dat bindt de rechtbank aan een termijn. Uit ervaring weet ik, dat als je die termijn langer maakt, men de grotere ruimte ook neemt. Misschien is 14 dagen een wat krappe termijn voor zeer grote zaken, maar daarom hebben wij die uitwijkmogelijkheid van 28 dagen opgenomen. Iedereen zal echter aan de hand van zijn eigen praktijk weten, dat als je de termijnen langer maakt, men langer over het werk doet. Ik vind dat niet goed. Als men met een termijn van drie maanden zou gaan werken, zou de onzekerheid te groot worden. Bovendien: daarmee wordt in wezen het appeltraject verlengd. Er moet namelijk gewacht worden tot het vonnis beschikbaar is. Eerder kan de zaak niet in hoger beroep aan de orde komen. Daarom wil ik het amendement op dit punt ontraden. De ervaring leert dat rechtbanken ook wel in staat zijn het nodige binnen 28 dagen op papier te krijgen. Hetzelfde geldt overigens voor de hoven.

Er is gesproken over de termijnen die voor het inzenden worden gebruikt. Op dit moment hanteert men voor gedetineerden gemiddeld een termijn van drie maanden en voor niet-gedetineerden een termijn van vier maanden. In het algemeen redt men het wel binnen die termijnen.

Zojuist heb ik het amendement van de heer Schutte gekregen. De redactionele wijziging is op zichzelf goed. Daar heb ik dan ook geen bezwaar tegen.

Voorzitter! Ik heb het gevoel hiermee de belangrijkste punten te hebben behandeld.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Misschien wil de minister in aansluiting op wat ze heeft gezegd tijdens de schriftelijke voorbereiding, nu nog iets zeggen over het punt van de grondwettigheid. Het lijkt mij namelijk goed de discussie daarover af te ronden.

Minister Sorgdrager:

U hebt gelijk. In artikel 121 van de Grondwet staat dat het vonnis de gronden bevat waarop het berust. Daarom maakte ik al een onderscheid tussen de uitgewerkte bewijsmiddelen en de motivering van weerleggingen van verweren. Naar mijn mening kan het grondwetsartikel ruim geïnterpreteerd worden. Men geeft namelijk wel kort aan waar de bewijsmiddelen te vinden zijn. Daarmee voldoet men aan het vereiste van de Grondwet. Het is een ruime interpretatie, maar naar mijn idee is die toelaatbaar.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik wil de minister bedanken voor haar korte en bondige beantwoording van de opgeworpen vragen. Ik zal mij nu beperken tot het amendement op stuk nr. 11, dat straks wellicht een andere nummering zal krijgen.

Ik vond dat de heer Schutte gelijk had met zijn opmerking dat er toch een soort aansporing in de tekst van het amendement zou moeten zitten om de uitwerking zo snel mogelijk te doen plaatsvinden. Dat stond niet in onze oorspronkelijke tekst, dus ik vond dat een verbetering. Nu hoor ik dat de minister aanneming van het amendement ontraadt. Zij komt daarbij met een argumentatie die aan de praktijk is ontleend: naarmate een termijn langer openstaat, zal de afronding van het werk ook later plaatsvinden. Dat is natuurlijk zo, dus in die zin kan ik de minister gelijk geven dat het onwenselijk zou zijn als dit bij alle vonnissen, bij alle uitspraken en de uitwerking daarvan zou gebeuren.

Ik vind wel dat wij als wetgever rekening horen te houden met de maatschappelijke ontwikkeling dat wij steeds vaker te maken krijgen met "mega-strafzaken". Daaronder versta ik die strafzaken die enorm veel zittingsdagen vergen en waarbij vaak meerdere verdachten en ook meerdere advocaten aanwezig zijn, die ieder weer hun eigen invalshoek hebben. Dat is ontzettend veel werk voor de rechtbanken en voor de hoven. Wij hebben dat allemaal ook in de pers kunnen lezen. Voor dergelijke mega-strafzaken zou de huidige wettekst wel eens te knellend kunnen zijn. Als wij de wet nu toch aanpassen, moeten wij zoals collega Van Oven terecht opmerkte niet een wettelijke regeling creëren die wellicht in de praktijk op korte termijn op bezwaren zal stuiten, waardoor de praktijk weer haar eigen weg zal zoeken tegen de wet in. In die zin vind ik het een belangrijk argument dat met name voor grote strafzaken een verruiming mogelijk moet zijn.

Nogmaals, de reactie van de minister gehoord hebbend, zal ik deze kwestie verder in mijn fractie bespreken. Bij de stemming zal blijken welk argument uiteindelijk de doorslag heeft gegeven. Wellicht kunnen wij het debat dan nog heropenen, als daar behoefte aan is.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor haar korte en duidelijke beantwoording. Ik meen dat het goed is dat zij zich nu ook expliciet heeft uitgesproken over de afweging betreffende de grondwettigheid. Dergelijke zaken moeten niet blijven hangen als wij hier een discussie over wetsvoorstellen hebben, omdat wij nu eenmaal de grondwettigheid van wetsvoorstellen moeten toetsen.

Ik ben erkentelijk voor haar positieve reactie op mijn amendement. Hetzelfde geldt in de richting van de collega's, die hun amendement hebben ingediend. Ik meen dat het goed is dat wij daarover hebben gesproken. Ik vind het toch vrij sterk dat de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de minister los van elkaar tot de conclusie komen dat zo'n amendement eigenlijk niet echt nodig en daarom ook niet zo goed is. Uiteraard kan iedereen in zijn eigen omgeving informatie verzamelen die tot een andere conclusie leidt. Als wij echter tot wetswijziging op dit punt komen, dan moeten daar wel stevige argumenten voor zijn. Ik denk dat het voordeel voorlopig nog in de richting van de minister behoort te gaan. Maar goed, dat kan misschien nader onderbouwd worden. Als de indieners het amendement handhaven, zou ik het zeer op prijs stellen als dat in een gewijzigde versie gebeurt, om althans nog enige indicatie te geven van wat de wetgever hiermee wil.

Ik sluit af met een meer algemene opmerking die niet zozeer in de richting van de indieners van dit amendement gaat. Met een zekere regelmaat komen wij het verschijnsel tegen dat een plenair debat over een wetsvoorstel begint terwijl er al één of meer amendementen liggen waarvoor een meerderheid, gezien de handtekeningen eronder, verzekerd is. Formeel is daar niets onwettigs aan. Over het algemeen is het echter niet goed voor de kwaliteit van het debat als er amendementen liggen die bij voorbaat kunnen rekenen op een meerderheid. Het is afhankelijk van de vraag hoe collegiaal en open de indieners zijn. Het is dus geen verwijt aan deze indieners, want zij hebben zich heel open opgesteld. Wij hebben echter in het verleden wel eens debatten meegemaakt waarin wij met grote aantallen van dit soort amendementen werden geconfronteerd. Het kostte dan vaak heel veel moeite om er zelfs maar over te discussiëren. Men kan uiteraard met alle fracties vooroverleg voeren, maar amendementen die voor het debat al verzekerd zijn van een meerderheid, kunnen een debat doodslaan en dat is niet goed.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Het is absoluut niet mijn bedoeling om een staatsrechtelijke doodslag te volvoeren. Ik heb een beetje moeite met het verwijt van de heer Schutte dat het amendement te vroeg is gekomen en daardoor de discussie dreigde te verstikken. De heer Van der Burg zegt juist dat het van tevoren moet zijn ingediend, opdat het gereed is voor bespreking. Als ik een amendement wil indienen, wil ik graag weten met wie ik dat kan doen. Daarover moet dus gesproken zijn. Ik heb absoluut niet de indruk, ook niet vandaag, dat daarmee de discussie wordt doodgeslagen. Mijn collega van D66 heeft de volle vrijheid genomen om zich er nog eens zeer genuanceerd over uit te laten.

De heer Schutte (GPV):

Ik maak u ook geen verwijt. Het amendement is eerder te laat dan te vroeg ingediend. Het gaat er mij om dat wij voluit recht moeten doen aan de inhoudelijke discussie in de plenaire zaal. Ondanks het amendement heeft die discussie vandaag goed plaatsgevonden. In het verleden is het wel eens anders geweest. Ik noem het voorbeeld van de behandeling van de Politiewet. Daarbij werden wij geconfronteerd met grote aantallen amendementen waaronder de handtekeningen van een kamermeerderheid prijkten. Het wordt dan erg moeilijk om wederzijds de bereidheid op te brengen om een inhoudelijke discussie te voeren. Daar wil ik in het algemeen tegen waarschuwen. Het staat los van het feit dat de ondertekenaars van dit amendement zeer collegiaal hebben gehandeld.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik denk dat de heer Schutte geen reden heeft om van de paarse coalitiepartijen een dergelijk gedrag te verwachten.

De heer Van der Burg (CDA):

Waarvan akte! In de cordiale betrekkingen die wij hebben, had collega Van Oven het amendement in concept op mijn bureau doen dwarrelen. Ik dank hem daarvoor en wil dat ook in de Handelingen hebben. Als voorzitter van de vaste commissie voor Justitie moet ik echter waken voor een goede, ordelijke behandeling van wetsvoorstellen. In dat kader had ik het lichte verwijt aan het adres van de heer Van Oven, dat op het moment van het debat het amendement nog niet was ingediend. Ik wijs erop dat de Nederlandse vereniging voor rechtspraak door de commissie voor Justitie is geconsulteerd. De wetenschappelijke commissie heeft in de persoon van de heer W.H. Schipper op 19 januari van dit jaar raad en bescheid gegeven. Het lijkt mij goed om de wetenschappelijke commissie in ieder geval in kennis te stellen van het voornemen om amendementen in te dienen. Ik acht de waarde van de commissie hoger dan die van een individuele raadsheer. Zo iemand kan bepaalde zaken anders zien dan de wetenschappelijke commissie ze verwoord heeft. Op grond van het oordeel van de wetenschappelijke commissie heb ik de minister geprezen en heb ik zelfs niet aan het plenaire debat deelgenomen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik ben de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie erkentelijk voor zijn wijze lessen over de praktijk van alledag. Hij adviseert mij verder om nader advies in te winnen bij de Nederlandse vereniging voor rechtspraak. Wij hebben al verschillende organisaties uitgebreid geconsulteerd, ook waar het gaat om deze wet. Dat neemt niet weg – dat weten wij allemaal – dat de praktijk soms sterker is dan de leer. Natuurlijk willen de leden van de rechterlijke macht graag uitspraken doen en vonnissen uitwerken binnen de daarvoor gestelde termijnen, maar – dat is een betrekkelijk recent verschijnsel, waar de heer Dittrich op heeft gewezen – zaken van grote omvang, met een grote ingewikkeldheid, blijken in de praktijk toch meer tijd te vergen. Als wij hier vandaag stellen dat het toch moet in maximaal 28 dagen, dan vrees ik ten stelligste dat wij over twee of drie jaar moeten vaststellen dat men die termijn niet heeft gehaald en dat er een nieuwe contra-legem-praktijk is ontstaan. Dat willen wij voorkomen. Het is overigens duidelijk dat het uitzonderingen moeten blijven. De suggestie van de heer Schutte op dat punt hebben wij meegenomen in de nieuwste versie van het amendement, dat de Kamer ten spoedigste zal bereiken, naar ik mag hopen. Dan moet verder aan de rechter worden overgelaten tot welke gevallen hij het daadwerkelijk wil beperken.

Over wat de minister heeft opgemerkt, herhaal ik dat de onzekerheid over de uitspraak iets heel anders dan die over de bewijsmiddelen. Dat geldt zowel voor de verdachte als voor eventuele slachtoffers. Wij komen dus zo spoedig mogelijk met een nieuwe versie van het amendement.

De voorzitter:

Ik hoop dat dit amendement de leden snel zal bereiken.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Het gaat nu nog om het gewijzigd amendement. Ik vind eerlijk gezegd dat de toevoeging "zo spoedig mogelijk" het amendement niet veel sterker maakt. Natuurlijk moet de rechter zo spoedig mogelijk iets doen. Het is meer een soort morele lading voor de rechter, in die zin dat hij een beetje moet opschieten. Dat maakt het amendement echter niet beter. Ik vrees namelijk dat men zich er in de praktijk niet veel van zal aantrekken. Het gaat mij erom dat er een zekerheid wordt geschapen en dat een grens wordt gesteld. Die grens is nu opgetrokken naar die 28 dagen. Natuurlijk wil een verdachte graag weten hoeveel straf hij krijgt. Natuurlijk wil een slachtoffer weten of zijn vordering-benadeelde partij is toegewezen. Men wil echter ook op niet al te lange tijd weten waarom bepaalde verweren zijn verworpen. Dat is echter onderdeel van het eindvonnis. Als je daar drie maanden op moeten wachten, dan vind ik dat gewoon te lang.

Deze uitzondering – naar mijn idee gaat die regel worden; let maar op mijn woorden – moet voor mega-zaken gaan gelden, maar als rechtbanken zo'n mega-zaak hebben, dan nemen zij daar natuurlijk maatregelen voor. Daar zet je niet één griffier op, want als die ziek wordt of onder de tram komt, dan kan een zaak niet eens worden afgerond. Dat gebeurt dus niet. Er worden meerdere griffiers ingeschakeld. De rechters worden er ook speciaal voor vrijgemaakt. Als die vrijgemaakte rechters plus een aantal griffiers niet in staat zijn om de zaak in 28 dagen op papier te krijgen, dan is er wel iets heel speciaals aan de hand. Naar mijn idee moet dat kunnen. Ik heb ook geen signalen gekregen dat het niet kan. Ik vind echt dat de aanneming van het amendement moet worden ontraden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! In de praktijk worden inderdaad extra rechters, griffiers en gerechtssecretarissen vrijgemaakt. Stel echter dat er steeds meer mega-zaken komen. Deze tendens is wel merkbaar. Gelet op de krappe capaciteit bij de gerechten en bij het ondersteunend personeel kan dat vrijmaken van extra rechters en griffiers ten koste gaan van de afwerking van andere strafzaken. Wordt daarin op een of andere wijze voorzien, bijvoorbeeld in de begroting?

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Bij de verdeling van de middelen over de rechtbanken wordt al steeds vaker rekening gehouden met de kwaliteit van de zaken. Vroeger gebeurde die verdeling alleen op basis van aantallen, maar nu is er een wegingsfactor waarbij ook de zwaarte van zaken een rol speelt. Op die wijze komen rechtbanken die met veel zware zaken te maken hebben ook aan hun trekken.

Het argument dat de belasting groter wordt, gaat niet op. Hoe meer tijd je hebt, des te langer het ook duurt voordat je iets op papier hebt. Als je geconcentreerd aan iets werkt, gaat het echt sneller. Als je iets uitstelt, duurt het langer. Ik weet zelf hoe lang het duurt als je een proces-verbaal van een terechtzitting moet uitwerken lang nadat de zitting is geweest. Dat kost dan veel meer tijd dan wanneer je daar meteen de volgende dag aan begint. Voorzitter! Ik vind de argumenten van de indieners van het amendement op dat punt dan ook niet sterk genoeg.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over het wetsvoorstel en de ingediende amendementen te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 11.12 uur tot 13.45 uur geschorst.

Voorzitter: Deetman

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven