Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 21, pagina 1450-1461 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | nr. 21, pagina 1450-1461 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Noot 1 (zie blz. 1383)
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Hebben de bewindslieden niet meer dan 54 mln. nieuw geld kunnen krijgen (0,14% op de hele begroting)?
Bij de ombuiging in het Regeerakkoord is het primair en voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs bij ombuigingen te ontzien. Inmiddels zijn in de OCenW-begroting de ambities verhoogd en worden in het meerjarenbeeld intensiveringen op deze beleidsterreinen zichtbaar.
Voor het HO/SF-dossier zijn de invullingen van de taakstellingen uit het regeeraccoord bekend. Het ziet er naar uit dat het lukt in het cultuur-domein in belangrijke mate de voorziene taakstellingen zonder ingrepen in het voorzieningenniveau te realiseren. Voor het geheel van de OCenW-begroting kan gesproken worden van een beeld van stabiliteit en financiële impulsen voor specifieke problemen, wat een belangrijk winstpunt is binnen de strakke kaders van de Rijksbegroting.
Overigens ziet de heer Van de Camp het bedrag van 453 mln dat voor onderwijs extra beschikbaar komt op andere hoofdstukken van de rijksbegroting over het hoofd.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Hoe ziet het macrokader voor de komende jaren er uit?
Ten aanzien van het meerjarig perspectief voor cultuur het volgende. Voor de opbrengsten op grond van de opties uit de brief van 10 oktober 1994 verwijs ik naar pagina 125 van de Begroting OCenW.
Voor de ombuigingstaakstellingen cultuur verwijs ik naar de bijlage bij de brief van 10 oktober 1994.
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Graag beschouwing over de grenzen aan «sturing op afstand».
De term «sturen op afstand» heeft niet de voorkeur van deze bewindslieden. Reeds in de vorige periode is door de huidige minister gesproken van «selectieve sturing». De overheid heeft verantwoordelijkheden voor het onderwijs die haar in de wet zijn toebedeeld. Bovendien is er de verantwoordelijkheid voor beleidsdoelstellingen die door het parlement zijn gesanctioneerd. Waar deze verantwoordelijkheden dat nodig maken, wordt sturend opgetreden.
Vraag van het lid Schutte (GPV): Het GPV doet een dringend beroep op de bewindslieden het Schevenings Beraad met betrekking tot de Onderwijsraad naar z'n strekking te hanteren.
De intentie van de bewindslieden van OC&W is om de afspraken die in Scheveningen zijn gemaakt te respecteren. Voor het overige zal een deel van de discussie zich oriënteren over de uitkomsten van de voorstellen voor Raad op Maat.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): «Recht doen aan Verscheidenheid» heeft als eerste de Emancipatie Effect Rapportage (EER) ondergaan. Wij zijn daar vanzelfsprekend blij mee, maar wij zijn tegelijkertijd erg ongelukkig met de uitkomst: de keuzemogelijkheid voor meisjes wordt kleiner en de bestaande ongelijkheid wordt alleen maar groter. Wat gaat de minister met deze conclusie doen?
Zoals in de beleidsreactie op het advies «Recht doen aan verscheidenheid» is aangegeven wordt bij alle opdrachten voor programma- en examenontwikkeling op het terrein van mavo en vbo het emancipatieaspect expliciet beschreven. Inmiddels is ook binnen het Procesmanagement Basisvorming door benoeming van een facetmanager Emancipatie de aandacht voor emancipatiedoelstellingen in het vernieuwingsbeleid gewaarborgd. Voor de zogenaamde vakkenpakketsamenstelling en de vakinhoudelijke ontwikkelingen zijn kaders vastgesteld waardoor gewaarborgd is dat de opleidingstrajecten en keuzemogelijkheden voor meisjes perspectiefrijk zijn. In de verdere ontwikkeling zal dit aspect bewaakt worden in nauw overleg met op dit terrein deskundige docenten en ontwikkelaars.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): Wat gaat de minister doen met de conclusie dat de keuzemogelijkheid voor meisjes kleiner wordt en de bestaande ongelijkheid steeds groter?
De definitieve balans over de resultaten van het gevoerde onderwijsemancipatiebeleid kan nog niet worden opgemaakt. Wel zijn er eerste indicaties, die inderdaad niet op alle fronten gerust stellen.
Voortgang lijkt te worden geboekt bij het streven naar 100 % deelname van allochtone meisjes in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Volgens recente onderzoeksgegevens, gepresenteerd op 10 oktober 1995 door het ITS (expert meeting allochtone meisjes), bedraagt het percentage uitval van allochtone meisjes binnen drieëneenhalf jaar VO 2,3 %, tegen 1,8 % uitval bij autochtone meisjes (De Wit en Dekkers, 1995). Het oordeel over toename van het aantal meisjes dat kiest voor een exact of technisch vakkenpakket dan wel studierichting is eerst goed te vellen als de generatie basisvorming-leerlingen haar vervolgkeuze heeft gemaakt.
Uit de jaarlijks gepubliceerde thermometer Vrouw en Management blijkt, dat de ambitie van een toename met 1,5 % per jaar niet wordt gehaald.
Zoals bekend zal ter aanvulling van lopende beleidsmaatregelen via een wettelijke maatregel worden bevorderd dat scholen zich verantwoorden over hun beleid om tot een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding te komen.
In 1996 zal de Kamer een voorstel bereiken waarin op basis van de resultaten van het gevoerde emancipatiebeleid zowel koers als wijze van aanpak van het emancipatiebeleid na 1996 worden aangegeven.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Waar in de begroting 1996 zijn de middelen voor de Stichting Nederlands Onderwijs in het buitenland gevoteerd?
De middelen voor het Nederlands basis- en voortgezet onderwijs in het buitenland zijn geraamd op het beleidsterrein Primair Onderwijs (artikel 18.01). Hieronder vallen ook de middelen voor de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland. Via deze Stichting worden naast het Nederlands onderwijs in het buitenland sinds 1 januari 1995 ook de Nederlandstalige afdelingen aan Europese scholen, de Nederlandse scholen in Brussel en Antwerpen, de internationale scholen, het Nederlands Astmacentrum Davos en de Stichting IVIO bekostigd.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): In hoeverre is de toekomst van de talenacademie Maastricht veilig gesteld?
Vanaf de start van de talenacademie te Maastricht uitgaande van de stichting talenacademie Nederland is het principe van zelfbekostiging uitgangspunt geweest. De talenacademie dient zichzelf zodanig op de markt te bewegen dat dat uitgangspunt ook praktijk wordt. Om een goede start mogelijk te maken heb ik in elk van de jaren 1991, 1992 en 1993 een aanloopsubsidie van f 200.000, - verstrekt. Ik ben van mening dat ik daarmee in voldoende mate randvoorwaarden heb gecreëerd om de academie de kans te geven succesvol op de markt te opereren. Dat laat overigens onverlet dat de talenacademie haar toekomst mede kan veiligstellen door het uitvoeren van opdrachten voor de overheid, in voorkomend geval ook in opdracht van mijn departement.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Waar gaat het extra-budget van anderhalf miljoen gulden voor internationaal cultureel beleid naar toe?
De verdeling van het aanvullende budget van anderhalf miljoen gulden voor internationaal cultureel beleid betreft de volgende onderdelen:
– internationale manifestaties, waaronder de zgn. 'Peter de Grote- manifestatie' die volgend jaar in Rusland zal plaatsvinden;
– versterking van de positie van Nederland als culturele ontmoetingsplaats, bijv. door intensivering van bezoekprogramma's aan Nederland van buitenlandse kunstenaars, decision-makers en journalisten op het terrein van de verschillende cultuurdisciplines, alsmede door bijdragen aan conferenties en seminars die gehouden worden zowel in multilateraal als in bilateraal verband;
– versterking van de deskundigheid op de onderscheiden cultuurterreinen op de Nederlandse posten in het buitenland en ten behoeve van de docenten Neerlandistiek op buitenlandse leerstoelen;
– bevordering van de deskundigheid in het kader van de restauratie, het behoud en het beheer van het gemeenschappelijke culturele erfgoed in o.a. Indonesië en Sri Lanka;
– invulling regionale prioriteiten, w.o. versterking van de samenwerking met Zuid-Afrika, Midden- en Oost-Europa en Zuid-Oost Azië, met name Indonesië.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Zou er een onderzoek kunnen komen naar de haalbaarheid van het stichten van een 'Nederlandcentrum' in Brussel in samenwerking met de collega's van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken?
Uit de vraagstelling blijkt dat er nu sprake is van een betrekkelijk nieuwe variant in de reeks van een Nederlands Cultureel Huis in Brussel en een gezamenlijk Nederlands-Vlaams Huis in Brussel. In het verleden is uitvoerig met de Kamer gedebatteerd over deze twee varianten, waarbij de Kamer mét de regering van mening was dat er voor de inrichting van een Nederlands Huis of een gezamenlijk Nederlands-Vlaams Huis geen echte inhoudelijke overwegingen voorhanden waren. Voorts gold als overweging dat er in feite al sprake is van een aanzienlijke intensivering van de Vlaams-Nederlandse betrekkingen. In dit verband wordt onder meer verwezen naar de zgn. Institutennota (Handelingen TK 1989–1990, 21316, nr. 2) en de brief van de toenmalige staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over een Nederlands-Vlaams Huis (Handelingen TK 1993-1994, 21637, nr. 10).
Daarbij zijn over en weer inhoudelijke en budgettaire argumenten pro en contra uitgewisseld, waarbij de balans uiteindelijk negatief is geweest. Ik veronderstel echter dat een door mevrouw De Vries bedoeld «Nederlandcentrum» een bredere functie zou moeten vervullen dan louter een culturele. Ik ben er niet op voorhand van overtuigd dat de gedachtenvorming over deze nieuwe variant een gunstiger resultaat zal opleveren, maar ik ben bereid deze aan te kaarten bij de collega's van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Deelt de staatssecretaris de opvatting dat rond het Europees Kampioenschap Voetbal in het jaar 2000 een reeks van culturele evenementen van internationale allure moet worden georganiseerd; zo ja, worden hiervoor nu reeds – in samenwerking met het ministerie van VWS – de nodige stappen gezet?
Voor zover mij bekend zijn er nog geen concrete plannen in die rich- ting ontwikkeld, maar ik neem aan dat mijn collega van VWS mij hierover zal benaderen. De medewerking van de culturele sector en mijn rol daarbij zijn natuurlijk ook afhankelijk van het geheel van omstandigheden en financiële voorwaarden die rondom dit evenement worden aangeboden.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Zou er een onderzoek kunnen komen naar de haalbaarheid van het stichten van een 'Nederlandcentrum' in Brussel in samenwerking met de collega's van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken?
Uit de vraagstelling blijkt dat er nu sprake is van een betrekkelijk nieuwe variant in de reeks van een Nederlands Cultureel Huis in Brussel en een gezamenlijk Nederlands-Vlaams Huis in Brussel. In het verleden is uitvoerig met de Kamer gedebatteerd over deze twee varianten, waarbij de Kamer mét de regering van mening was dat er voor de inrichting van een Nederlands Huis of een gezamenlijk Nederlands-Vlaams Huis geen echte inhoudelijke overwegingen voorhanden waren. Voorts gold als overweging dat er in feite al sprake is van een aanzienlijke intensivering van de Vlaams-Nederlandse betrekkingen. In dit verband wordt onder meer verwezen naar de zgn. Institutennota (Handelingen TK 1989-1990, 21316, nr. 2) en de brief van de toenmalige staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over een Nederlands-Vlaams Huis (Handelingen TK 1993-1994, 21637, nr. 10).
Daarbij zijn over en weer inhoudelijke en budgettaire argumenten pro en contra uitgewisseld, waarbij de balans uiteindelijk negatief is geweest. Ik veronderstel echter dat een door mevrouw De Vries bedoeld "Nederlandcentrum" een bredere functie zou moeten vervullen dan louter een culturele. Ik ben er niet op voorhand van overtuigd dat de gedachtenvorming over deze nieuwe variant een gunstiger resultaat zal opleveren, maar ik bereid deze aan te kaarten bij de collega's van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): De heer Van der Vlies vraagt of geen nieuws te melden is over de voortgang met de conservering van papieren materialen in bibliotheken en archieven en informeert tevens naar activiteiten en projecten in de periode tot het in werking treden van het aangekondigde plan van aanpak.
De voorbereiding van het aangekondigde plan van aanpak is in volle gang. Ik heb de Koninklijke Bibliotheek opdracht gegeven ten behoeve van dit plan een selectiemodel te ontwikkelen op grond waarvan afwegingen ten aanzien van urgentie en waarde van het te conserveren materiaal gemaakt kunnen worden. Op grond daarvan zal het plan van aanpak verder uitgewerkt worden. Het zal deel uitmaken van de Cultuurnota die ik in september volgend jaar aan het parlement zal aanbieden.
In de brief over de conservering van papieren materialen, die ik op 21 augustus 1995 aan de Tweede Kamer stuurde, heb ik bovendien aangekondigd dat in de periode tot het in werking treden van het plan van aanpak niet stilgezeten zal worden. Concreet ben ik binnen de huidige budgettaire grenzen in overleg met de bibliotheekwereld over een proefproject dat tot doel heeft ervaring op te doen met het ompakken van handschriftelijke materialen in beschermende verpakking. Daarnaast lopen een aantal bestaande projecten ook in het volgende jaar nog door. Ik noem daarvan de projecten bij de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, de vereniging van openbare bibliotheken NBLC en de Gemeentebibliotheek van Rotterdam. Op beperkte schaal zijn ook een aantal nieuwe projecten in ontwikkeling. Overigens gaat het hierbij vooral om registratieprojecten en nog niet om feitelijke conserveringsbehandelingen.
Vraag van het lid Van Zuijlen (PvdA): Misschien kan de Staatssecretaris al iets meer zeggen over de verdere vormgeving van een plan van aanpak voor Nederlandse lessen via de televisie ter uitvoering van de motie Wallage. Het gaat om een taak van de publieke omroep met wie, naar zij aanneemt, het vervolgtraject zal worden besproken, zodat deze ook verantwoordelijkheid kan nemen.
Overleg tussen de departementen van OCenW en VWS met Teleac over de mogelijkheid om via televisie Nederlandse les te geven, hebben tot het volgende plan van aanpak geleid. Bij het plan van aanpak is uitgegaan van het inzicht en de ervaring van deskundigen dat de massamedia hun beperkingen hebben voor het geven van lessen om mensen Nederlands te leren spreken. Radio en televisie zijn in het bijzonder effectief als het gaat om stimuleren, nieuwsgierig maken, de weg wijzen, kortom: voorbereiden op het leren spreken. En dat heeft uiteraard alleen maar zin als vervolgens wordt aangesloten op de bestaande onderwijsvoorzieningen en programma's die aan nieuwkomers worden aangeboden.
Teleac heeft een globale opzet gemaakt voor twee projecten voor programma's voor de televisie èn de radio. Project 1 betreft programma's voor anderstalige kijkers, bijvoorbeeld nieuwkomers, die een eerste kennismaking met Nederland en het Nederlands bieden.
De presentatie van de programma's zou in de moedertalen, zoals Turks en Marokkaans, moeten plaatsvinden en bijvoorbeeld in het Engels en het Frans voor nieuwkomers die al een tweede taal machtig zijn.
Ter ondersteuning van de programma's worden brochures aangeboden op voor de doelgroepen toegankelijke plaatsen of op aanvraag.
Project 2 is een vervolg op project 1, met programma's die gericht zijn op anderstaligen met voldoende studievaardigheid om een zelfstudie aan te kunnen. De programma's zijn meer cursorisch van opzet; het tempo ligt hoger en de kijkers worden gemotiveerd tot zelfstudie, waartoe begeleidend materiaal wordt aangeboden om te oefenen. De radio kan hierbij een begeleidende rol vervullen. Bekeken wordt of het materiaal kan worden uitgeleend door openbare bibliotheken.
Het zal ongeveer een jaar duren om de programma's van project 1 te starten. De ontwikkeling en produktie van project 2 kost ongeveer achttien maanden.
In die periode zullen nog de nodige zaken uitgezocht moeten worden. Heel belangrijk is bijvoorbeeld de vraag hoe de doelgroepen bereikt kunnen worden om hen te attenderen op de programma's. Ook zullen de consequenties voor bestaande voorzieningen worden bekeken.
De kosten worden geschat op een bedrag van ongeveer vier miljoen gulden, waarvan Teleac een deel voor zijn rekening neemt. Daarmee zou de ontwikkeling en produktie van project 1 en de ontwikkeling van project 2 bekostigd kunnen worden. In het bestedingsplan subsidies mediabeleid is daarvoor een raming van f 1,5 miljoen opgenomen.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): Kan de staatssecretaris laten uitzoeken òf de Europese regels met betrekking tot diensten en openbare aanbesteding een negatieve uitwerking hebben als het gaat om opdrachten aan architecten?
Ja, inderdaad, ook mij bereiken signalen van wethouders dat zij zich zorgen maken over de toepassing van de Europse richtlijn.
Het kan niet zo zijn dat wij enerzijds werken aan het versterken van het architectuurklimaat, waarbij gemeenten een essentiele rol spelen, èn dat anderzijds die gemeenten dan beperkingen ondervinden bij de vrije keuze van een architect.
Over de toepassing van de Europese regels heb ik contact opgenomen met het Ministerie van VROM, alwaar onlangs een evaluatie is gestart naar de werking van de Europese richtlijn. In deze evaluatie zal de vraag van mevrouw Lambrechts worden meegenomen. Indien uit het onderzoek mocht blijken dat die beperkingen er inderdaad zijn, zal tevens worden nagegaan wat daaraan in Brussel kan worden gedaan.
Na afronding van de evaluatie zal ik u hierover nader berichten.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Bent u voornemens de rentesubsidieregeling ook de komende jaren voort te zetten?
Ik ben inderdaad voornemens de rentesubsidieregeling ook de komende jaren voort te zetten. Ik beraad mij wel nog over vorm en reikwijdte. De uitkomst van dit beraad krijgt zijn beslag in de Cultuurnota.
Vraag van de leden Van Zuylen (PvdA), J. M. de Vries (VVD) en Van der Vlies (SGP): De monumentenzorg blijft een belangrijk aandachtspunt. Staat het Strategisch Plan Monumentenzorg nog steeds als nummer 1 op de lijst van de onderuitputting? Zou de staatssecretaris al enige indicatie kunnen geven van de grootte van de eenmalige impuls, waartoe het kabinet een inspanningsverplichting is aangegaan.
Zoals tijdens de algemene financiële beschouwingen in september jl. al door de Minister van Financiën is medegedeeld, zal hierover in het kader van de najaarsnota 1995 worden besloten. Naar verwachting zal dit eind november het geval zijn.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): In de memorie van toelichting staat vermeld dat in september 1995 de uitkomsten van een experiment over de werking van de systematiek uit de nota «Monumenten goed gefundeerd (kunnen worden verwacht!)». Kan de staatssecretaris melden wat de teneur van deze uitkomsten is?
De resultaten van het experiment van alle bij de «Extra Impuls» betrokken projecten zijn recentelijk gepresenteerd tijdens het symposium ter gelegenheid van de viering van het tienjarig bestaan van het Nationaal Restauratie Fonds. De daarbij, onder auspiciën van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gemonitoorde resultaten, bleken de hooggespannen verwachtingen zoals weergegeven in de eerdere onderzoeken door de Nationale Investeringsbank en door het Nederlands Economisch Instituut te ondersteunen.
Zo blijkt ondermeer dat het multiplier-effect in dit experiment hoger uitpakt (3,4 t.o.v. 2,9) en dat een overheidsinvestering van f 10 mln werkgelegenheid creëert van ruim 200 manjaren.
De kwantitatieve resultaten van deze praktijktoets overziend, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat we met de systematiek uit de nota «Monumenten goed gefundeerd» zonder meer de goede weg zijn ingeslagen.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Wanneer kunnen wij de uitwerking van uw voornemens op het terrein van de kunst- en cultuureducatie voor jongeren verwachten?
De uitwerking van mijn plannen om de kunst- en cultuureducatie binnen en buiten de school te bevorderen zult u aantreffen in de Cultuurnota die u eind volgend jaar zal bereiken. Dit wil overigens niet zeggen dat er in de tussentijd niets zou gebeuren. Ook nu en in het komende jaar zullen er projecten op dit gebied worden uitgevoerd.
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Is de staatssecretaris bereid om de voormalige Adviesraad voor het onderwijs, op ad hoc basis, evenals prof. J. Dronkers te betrekken bij de ontwikkeling van een nieuw achterstandenbeleid, gebaseerd op feitelijk geconstateerde achterstand en niet op vermeende achterstand?
Er moet een goed onderscheid gemaakt worden tussen de systematiek van allocatie van middelen voor achterstandenbeleid en de concrete aanpak van achterstanden op scholen. De allocatiesystematiek moet een evenwicht te zien geven tussen precisie en administratieve belasting van scholen en overheid. De basis voor toewijzing van middelen wordt op dit moment opnieuw onderzocht. Criterium daarbij is: de allocatiesystematiek is adequaat, als de middelen op de scholen terecht komen waar de problemen zijn.
De daadwerkelijke onderwijs-aanpak van achterstanden op scholen moet uiteraard zich richten op de feitelijke achterstand die kinderen hebben. Dat gebeurt ook, zij het dat de resultaten minder zijn dan gewenst. Er zijn voorstellen in de maak, om de effectiviteit daarvan te vergroten door een sterkere coördinerende rol van de gemeente. Deze voorstellen zijn gebaseerd op onder meer adviezen van de commissie Van Kemenade en op de wetenschappelijke evaluatie van het voorrangsbeleid. Op dit moment is geen nieuw inzicht te verwachten van nieuwe adviesinstanties.
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Is er financiële ruimte beschikbaar om ook bij anderen dan de leraren-opleidingen of de verzorgingsinstellingen kennis in te kopen voor de professionalisering van schoolleiders?
In het kader van de campagne bevordering onderwijskundig leiderschap is in goed overleg tussen de toenmalige verenigingen voor het management van het voortgezet onderwijs (AVS/AVOM), besturenorganisaties, scholingsinstellingen, verzorgingsinstellingen, en het Procesmanagement Basisvorming en de Stuurgroep Profiel gewerkt aan kwaliteitscriteria voor het ondersteuningsaanbod, het in kaart brengen van geschikt aanbod en het makelen tussen vraag en aanbod. Dit laat onverlet dat de uiteindelijke beslissingen door de scholen zelf genomen moeten worden. Daarbij kunnen scholen ook gebruik maken van aanbod buiten lerarenopleidingen of verzorgingsinstellingen. Zij kunnen daarbij gebruik maken van het eigen schoolprofielbudget, daar waar er op het nascholingsbudget thans een verplichting rust tot besteding bij de lerarenopleidingen.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Is bij het bevorderen van veilige scholen gedacht over echte oorzaken van crimineel jeugd gedrag? Is de vraag gesteld of sprake is van een reactie op eenzaamheid, veroorzaakt door individualisering, en door de afwezigheid van ouders?
Bij die vraag is door de commissie «De Veilige School» uitvoerig stilgestaan. Voorzover dat past binnen het beleid van het departement worden maatregelen geformuleerd om de negatieve effecten van deze oorzaken binnen de scholen te kunnen opvangen. Overigens trachten de bewindslieden van OCenW, Justitie en VWS de verschillende beleidslijnen op het gebied van onderwijs en jeugdzorg bijeen te brengen. In het kader van het convenant met de grote steden tenslotte wordt bezien op welke wijze rond jongeren een hechter vangnet door verschillende actoren kan worden georganiseerd.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Soms is op "overeenstemming gericht overleg" voorgeschreven. Maar het is niet duidelijk of de gemeenteraad en B&W aan de uitkomsten van dit overleg zijn gebonden.
De gedachtengang die in het Schevenings Beraad is bepaald luidt: uiteindelijk neemt de gemeenteraad een besluit. Dat betekent: ook als er geen overeenstemming is. Met de term «op overeenstemming gericht overleg» is bedoeld dat alle partijen hun best doen het eens te worden. Dat neemt niet de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de gemeenteraad weg.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Kunnen de opgebouwde bestemmingsreserves en dergelijke aan het verzelfstandigde openbaar onderwijs worden overgedragen met daarbij een afkoopsom voor toekomstige materiële uitgaven? Hoort deze nu wel (brief 10/JP-93054671) of niet (VNG-advies) in de overschrijdingsregeling thuis?
Dit is relevant voor decentralisatie van huisvesting, schoolbegeleiding en achterstanden naar gemeenten.
De vraag van de heer Van der Vlies behelst kennelijk wat er gebeurt met opgebouwde reserves wanneer een openbare school wordt overgedragen aan een rechtspersoon die de school verder in stand gaat houden.
Het komt er dan op neer dat de gemeente het geld van de opgebouwde reserves overdraagt aan de rechtspersoon. Dit gebeurt door het desbetreffende geld te onttrekken aan de zogenaamde staat van voorzieningen hetgeen dan voor de overschrijdingsregeling als een ontvangst wordt aangemerkt. Met die ontvangst wordt vervolgens de uitgave aan die rechtspersoon bekostigd. De procedure met betrekking tot de staat van voorzieningen is voor de WBO geregeld in artikel 105d en voor de WVO in artikel 96i. De ontvangsten en uitgaven zijn aldus gelijk hetgeen impliceert dat er geen effect is voor de overschrijdingsregeling.
Een en ander is ook een juiste uitwerking van het principe dat slechts uitgaven die een gemeente doet boven de rijksvergoeding effect hebben voor de overschrijdingsregeling. Dergelijke uitgaven zijn niet aan de orde. Het gaat immers puur om rijksmiddelen die worden overgedragen.
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Hoe snel kan er een regeringsstandpunt geformuleerd worden over het aangekondigde advies van de Onderwijsraad over de aanpassing van het scholenbestand?
In de brief van 2 mei 1995 (PO/B-95011418) is een afschrift aan de Tweede Kamer toegestuurd van de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad. In die brief is gemeld dat de Onderwijsraad vóór 1 januari 1996 advies zal uitbrengen, en dat ik verwacht in het voorjaar van 1996 een voorstel over de aanpassing van het scholenbestand te kunnen voorleggen.
Er is geen reden aan te nemen dat de OR ver van de datum 1 januari 1996 zal afwijken.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): Wil de staatssecretaris nadenken over een meerjarenplan voor klasse-verkleining tot maximaal 30 leerlingen per klas?
Zoals reeds aan de Kamer is meegedeeld bestaat het voornemen om ter voorbereiding op de reactie op het inspectierapport over de groepsgrootte in het basisonderwijs een commissie samen te stellen met als taak om nader onderwijskundig advies uit te brengen. De inspectie constateert namelijk gegeven de formatieve ruimte van scholen (welke bij kleine scholen groter is dan bij grote scholen) dat de belangrijkste motieven van scholen om grote tot zeer grote groepen te formeren zijn:
– het voorkomen van combinatiegroepen
– de te verwachten instroom in de groepen 1 en 2
– het zo klein mogelijk houden van groep 3.
Een aanpak van het probleem van de grote tot zeer grote groepen in het basisonderwijs zal in ieder geval ook moeten ingaan op deze motieven en moeten aangeven in hoeverre de overheid hier sturend in zou moeten optreden en wat de consequenties van zo'n optreden zijn.
Gelet op de complexiteit van deze materie zal de in te stellen commissie naar verwachting niet eerder dan in het najaar van 1996 een advies kunnen uitbrengen. Inmiddels is dhr. drs. S. J. C. van Eyndhoven bereid gevonden om voorzitter te worden van deze commissie.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): Hoe staat het met het onderzoek naar delegatie aan schoolleiders?
Met het onderzoek naar de delegatie aan schoolleiders, dat ik bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake het directiestatuut heb toegezegd, is gezien de principiële kanten van de zaak, de nodige tijd gemoeid.
Thans is dit ambtelijk onderzoek zover gevorderd dat ik verwacht het resultaat daarvan begin 1996 aan de Kamer te kunnen presenteren.
Vraag van het lid Schutte (GPV): Het is de vraag of de meerwaarde van lump sum in het primair onderwijs wel zo groot is ten opzichte van het formatiebudgetsysteem.
De voorgenomen invoering van lump-sumbekostiging in het primair onderwijs kan inderdaad niet los worden gezien van bestuurlijke schaalgrootte.
De individuele school vormt de eenheid van bekostiging en normering van de bekostiging, het bestuur bepaalt hoe de beschikbare middelen over haar scholen worden verdeeld.
De toegevoegde waarde van een lump-sumbekostiging ten opzichte van het formatiebudgetsysteem is in hoofdlijnen dat schoolbesturen wat meer bestedingsvrijheid krijgen en op een eerder moment inzicht krijgen in het beschikbare budget (zo vervalt het schot tussen de personele en materiële bekostiging), dat het begrotingsuitvoeringsrisico met betrekking tot de declarabele personele uitgaven verdwijnt en dat er een start gemaakt kan worden met het decentralisatieproces van de arbeidsvoorwaarden. Bij de variant van lump-sumbekostiging op basis van het IOO-onderzoek wordt echter nog geen oplossing geboden voor vereenvoudiging van de formatieregelingen. Zonder bestuurlijke samenwerking en/of samengaan is het moeilijk een passende oplossing te vinden voor het verdeeleffect bij overgang van declaratiebekostiging naar lump-sumbekostiging.
Met name de praktische toegevoegde waarde van de bestedingsvrijheid voor schoolbesturen is in sterke mate afhankelijk van de bestuurlijke schaal.
Vraag van het lid Schutte (GPV): Hoe ver staat het met het IOO-onderzoek naar lumpsum in het primair onderwijs?
Het IOO-onderzoek naar de mogelijkheden van een normering van de personele lasten in het primair onderwijs is voor wat betreft het basisonderwijs zo goed als afgerond. Naar verwachting zal het deel betreffende het speciaal onderwijs nog dit jaar afgerond kunnen worden.
Vraag van het lid Schutte (GPV): Het is prima dat het geld van de gewichtenregeling rechtstreeks naar de scholen gaat, maar is het wel zo verstandig te bepalen dat het geld moet worden besteed zoals in het gemeentelijk onderwijsachterstanden-plan is overeen gekomen?
Is het niet belangrijk dat scholen de gelden kunnen besteden in het kader van het zorgplan WSNS?
Het voornemen om de gewichtenmiddelen – die rechtstreeks naar de scholen blijven gaan – te gaan besteden overeenkomstig het gemeentelijk achterstandenplan vloeit voort uit het feit dat uit onderzoeken blijkt, dat nogal wat scholen zich er onvoldoende van bewust zijn dat gewichtenmiddelen extra middelen zijn, bovenop de reguliere middelen.
Deze extra middelen zijn bedoeld om via een gerichte aanpak onderwijs-achterstanden terug te dringen. In het advies «Ceders in de tuin» werd eerder een gedecentraliseerde aanpak bepleit met een beoordeling op resultaat, gekoppeld aan «contracten» over te verwachten opbrengsten.
Met het inzetten van de gewichtenmiddelen overeenkomstig bovengenoemd achterstandenplan kan een meersamenhangende achterstandsbestrijding worden gerealiseerd.
Overigens, zoals in de nota lokaal onderwijsbeleid is aangegeven kunnen gemeenten gezamenlijk met bevoegde gezagen van het bijzonder onderwijs besluiten andere onderwerpen aan gemeentelijk onderwijsachterstandenplan toe te voegen om daarmee te komen tot een lokaal onderwijsplan. Een geïntegreerde aanpak op lokaal niveau tussen WSNS en achterstandsbestrijding behoort dan ook tot de mogelijkheid als partijen dit vrijwillig overeenkomen.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Is het waar dat voor de uitvoering van de plannen Ginjaar-Maas i.z. havo/vwo een havo/vwo-bovenbouw nodig is van minstens 1000 leerlingen?
De Stuurgroep Tweede Fase heeft een onderzoek uitgevoerd naar de organiseerbaarheid van de 'profiel' voorstellen, in het bijzonder op kleine scholen en scholen met een kleine havo/vwo-bovenbouw.
Uit dit onderzoek blijkt dat de invoering van de profielstruktuur ook op relatief kleine scholen in het merendeel van de gevallen de school niet voor grotere problemen stelt dan het aanbieden van de huidige vakkenpakketten.
Het rapport over dit onderzoek zal de Kamer op korte termijn worden toegezonden.
Vraag van het lid Beinema (CDA): Wilt u het aantal uren geschiedenis en staatsinrichting in het voortgezet onderwijs ophogen?
De heer Beinema verdedigt een aantal stellingen. De eerste stelling is, dat geschiedenisonderwijs belangrijk is. Met die stelling wordt ingestemd. De tweede stelling is, dat het aantal uren geschiedenis en staatsinrichting drastisch is gedaald, o.a. bij invoering van de basisvorming. Dat is niet juist. Vergelijking van de situatie vóor en na 1968 is moeilijk, door de verschillende schoolsoorten, vakkenkeuzen etc. Maar er is over het geheel geen sprake van een drastische verlaging. En al helemaal niet bij invoering van basisvorming. Het aantal uren voor geschiedenis is toen in het vbo weer drastisch opgehoogd (en elders niet of nauwelijks verminderd).
De derde stelling van de heer Beinema verwijst naar het examenprogramma geschiedenis dat uit losstaande onderwerpen bestaat. Daardoor ontbreekt vaak samenhang en een visie. Bij een hoger gewenst aantal uren zou de overheid zich daar maar bij neer moeten leggen. Die opvatting wordt niet gedeeld. Leerlingen zien zich gesteld voor een aanzienlijke studielast (32 uur en nog huiswerk; 40 uur studielast per week gedurende 40 weken per jaar).
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wij vragen het kabinet om in lijn met de uitspraken van de Tweede Kamer te werken aan de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg.
Alle onderwijs dient aan te sluiten bij leerstijl, interesses en capaciteiten van leerlingen. In het vbo gaat het om beroepsvoorbereiding. Dat die voor leerlingen herkenbaar en activerend moet zijn spreekt vanzelf.
In de ontwikkelstandaard wordt een aanzet gegeven tot een onderwijsinhoudelijke ontwikkeling van programma's die motiveren, emanciperen en stimuleren. Op basis van zo'n onderwijsaanbod wordt een gedifferentieerd programma voorgesteld voor de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg. Op dit moment vindt daarover overleg plaats. Rond de jaarwisseling worden uitwerkingsnotities aan de Tweede Kamer toegezonden.
Vraag van het lid Lambrechts (D66): Het vbo en het vso hebben op de eerste plaats de taak om leerlingen ten minste op te leiden tot een startkwalificatie. Wil de staatssecretaris daarom dan nog eens heel kritisch kijken of er wel voldoende uren besteed worden aan de beroepsgerichte vakken?
Misschien kunnen enige pilotprojecten ons alsnog overtuigen over de hulpstructuur?
Hier is sprake van een misverstand. Het vbo en het vso leiden op tot een niveau dat toegang verleent tot een vervolgtraject dat tenslotte uitmondt in een startkwalificatie. Het vbo en het vso zelf zijn voorbereidend onderwijs. Daar is het de primaire taak van de school en de docent om de leerling in een veilig leerklimaat met een activerend onderwijsaanbod naar het vervolgtraject te geleiden.
Voor sommige leerlingen blijkt een aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs die activerende functie te hebben. In de ontwikkelstandaard wordt daarom gepoogd zoveel mogelijk ruimte te creëren voor dit aanbod of voor een soortgelijk aanbod dat die activerende functie vervult.
Het vso dat nu niet zoveel mogelijkheden heeft voor zo'n aanbod als wenselijk is, zou kunnen profiteren van een hechtere samenwerking met het vbo en ivbo. De concepten van de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg worden op dit moment in overleg met deskundigen uit en om het veld uitgewerkt, opdat notities rond de jaarwisseling aan de Kamer kunnen worden voorgelegd. Het lijkt mij niet opportuun daarop nu een voorschot te nemen.
Vraag van het lid Liemburg (PvdA): In de brief van 29 september lijkt het wat betreft de invulling van de beroepsgerichte leerweg te gaan in de richting van een verschuiving naar algemene vakken. Dit zal de motivatie niet ten goede komen, terwijl er leerplannen liggen die samen met de branches zijn gemaakt.
Het leren leren enz. kan toch waarschijnlijk veel beter door ervaring op te doen met de praktijk?
De brief over de vakkenpakketten mavo/vbo geeft geen verschuiving aan naar algemene vakken. Er is geen verandering ten opzichte van hetgeen op dit moment wat betreft urenaantallen in de wet is vastgelegd.
Er zijn in de afgelopen jaren inderdaad nieuwe leerplannen opgesteld in overleg met de branches. Met de branches en de samenstellers is afgesproken dat bezien wordt of deze plannen passen binnen de ontwikkelstandaard. Voor de meeste is dit het geval, voor andere lijkt volstaan te kunnen worden met geringe wijzigingen. Het is immers niet de bedoeling om reeds verricht werk over te doen.
Vraag van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks): Willen de bewindslieden een betere financiële onderbouwing geven van de hulpstructuur/arbeidsmarktgerichte leerweg?
De brief van 29 september jl. (kenmerk VO/BOB-95023068) waarin het Plan van Aanpak is opgenomen, bevat een financieel overzicht. De onderbouwing van de bedragen is gegeven in de beleidsreactie op het advies «Recht doen aan Verscheidenheid», paragraaf 4.4. Hier wordt ook ingegaan op de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg, die in het Plan van Aanpak buiten beschouwing zijn gelaten. In de toegezegde uitwerkingsnotitie voor de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg in december a.s. zal hierop teruggekomen worden.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Wat gaat de minister doen aan de strikte uitleg van de ROC-vorming, gelet op de toezeggingen bij de behandeling van de WEB?
Het gaat hierbij om de toetsing van de ROC-criteria voor het regionale opleidingscentrum in samenwerkingsverband en wel in het bijzonder voor die samenwerkende instellingen die gedurende de behandeling van de WEB in de Eerste Kamer «interregionale ROC's» zijn gaan heten. In artikel 1.3.2, eerste lid van de WEB (Stb. 1995 nr. 502) is vastgelegd dat door de betrokken instellingen moet worden samengewerkt op het terrein van de kwaliteitszorg, het financiële beheer, het personeel en het onderwijs en de examens. Aan instellingen die op grond van artikel 12.3.1 een aanvraag indienen tot verkrijgen van de ROC-status zal expliciet worden gevraagd om aan te geven op welke wijze men gestalte geeft aan de in de genoemde wetsbepaling gestelde eisen van samenwerking. De status van ROC zal slechts worden gegeven indien is aangetoond dat op voldoende wijze wordt voorzien in de vereiste samenwerking. Deze eis wordt aan alle instellingen die om toepassing van artikel 1.3.2 vragen gesteld maar voor de «interregionale» aanvragen zal, «extra kritisch» worden gekeken naar de betekenisvolheid en werkbaarheid van de samenwerking.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Gaan bodemgroepen uit de WEB die zonder diploma het vbo verlaten deelnemen aan de arbeidsmarktgerichte leerweg, aan het mbo of het vormingswerk?
De beleidsreactie op Van Veen II met betrekking tot mavo/vbo voorziet in de arbeidsmarktgerichte leerweg. Deze leerweg is bedoeld voor leerlingen waarvan op enig moment in de schoolloopbaan blijkt dat zij naar alle waarschijnlijkheid het assistentniveau niet kunnen halen. Voor deze beperkte groep is na indicatie de arbeidsmarktgerichte leerweg de aangewezen route naar de arbeidsmarkt. Het is niet gericht op een landelijk erkende kwalificatie doch op directe toeleiding naar een baan in een bedrijf.
Uitgangspunt van Van Veen, hetgeen in de beleidsreactie is overgenomen, is dat voor deze leerlingen de eerste fase VO eindonderwijs is. Deze groep verlaat na de arbeidsmartkgerichte leerweg het onderwijs en zal zich derhalve niet aandienen voor het beroepsonderwijs in het ROC.
Daarnaast zal er een groep uitvallers uit het vbo kunnen zijn waarvan verwacht wordt dat ze desondanks een kwalificatie in het beroepsonderwijs kunnen behalen. Deze kunnen zich aanmelden bij het ROC, alwaar ze deel kunnen nemen aan een reguliere opleiding, bijvoorbeeld een assistentenopleiding, eventueel met behulp van de voorbereidende en aanvullende activiteiten. Ook kan deelname zelfs mogelijk zijn aan een als voortraject opgezet eerste jaar van een dan drie-jarige basis beroepsopleiding.
De functie van het vormingswerk is terug te vinden in de ondersteunende activiteiten, mits uitsluitend gericht op het behalen van de eindtermen van de opleiding.
Over de positie van de bodemgroepen, ook in relatie tot de spijbelopvang, het JWG en de jeugdhulpverlening, zal in antwoord op een motie van Van Gelder en Van Vliet in december een notitie aan de Kamer worden aangeboden.
Vraag van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks): Er zijn via o.a. NCB klachten ontvangen over het niet toewijzen van stageplekken in bedrijven aan allochtonen. Willen de bewindslieden hier een onderzoek naar instellen?
De verwerving van een beroepspraktijkvormingsplaats blijkt, in geval het hierbij gaat om een leerarbeidsplaats in het kader van een leerlingwezenopleiding, problematischer te zijn voor allochtone deelnemers in vergelijking met autochtone deelnemers. (De deelnemers hebben in dat geval een werknemersstatus. Mechanismen die een rol spelen bij het verwerven van een arbeidsplaats, spelen eveneens een rol bij de verwerving van een leerarbeidsplaats.) Onlangs is het – in opdracht van het Ministerie van OCenW verrichte – onderzoek «Participatie van allochtonen in het leerlingwezen; Een onderzoek naar de achtergronden en oorzaken van de problemen bij het verwerven van een praktijkopleidingsplaats» (Brandsma e.a. , 1994, OCTO, SVO-92402) verschenen. Eerder verscheen het algemene (niet specifiek op allochtonen gerichte) onderzoek «Kwaliteit en beschikbaarheid van leerarbeidsplaatsen» (Moerkamp e.a. , 1993, SCO-1078).
Daar waar het gaat om stageplaatsen in het secundair beroepsonderwijs - in het voltijds (k)mbo en in zeer beperkte mate bij het leerlingwezen - zijn evenwel geen signalen bekend van tekorten van stageplaatsen en dus evenmin van een oververtegenwoordiging van allochtone deelnemers die niet over een stageplaats beschikken. (De deelnemers behouden tijdens de beroepspraktijkvorming de leerlingstatus. Bij de verwerving van stageplaatsen spelen – in vergelijking met de verwerving van leerarbeidsplaatsen – enkele andere mechanismen een rol.) Evenmin zijn signalen bekend dat BVE-instellingen bij de toewijzing van beschikbare stageplaatsen allochtone deelnemers achterstellen ten opzichte van autochtone deelnemers. De inspectie ziet toe op het instellingsbeleid terzake.
In de Wet Educatie en Beroepsonderwijs is voorzien in een gerichte kwaliteitsbewaking van de beroepspraktijkvorming en een gerichte rol van de landelijke organen beroepsonderwijs bij de verwerving en de kwaliteitsbewaking van beroepspraktijkvormingsplaatsen.
Vraag van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks): Bedrijfsleven moet meer gecommitteerd worden aan het beroepsonderwijs: stageplaatsen, maar ook financiële doeluitkeringen voor bijvoorbeeld materiaal en methoden.
In algemene zin is het bedrijfsleven reeds gecommitteerd aan het beroepsonderwijs. Het is partner bij de besprekingen over de Beleidsagenda BVE en is aktief betrokken bij de landelijke kwalificatiestructuur. Verder is er de afgelopen jaren in het voetspoor van Rauwenhoff een veelheid van kontakten tussen scholen en bedrijven ontstaan, die ondermeer heeft geleid tot vormen van sponsoring, stageplaatsen voor docenten en dergelijke. Ook zijn er voorbeelden van vormen van institutionele samenwerking tussen BVE-instellingen en bedrijfsopleidingen.
In de sfeer van het leerlingwezen, straks de beroepsbegeleidende leerweg van de WEB, doet zich de mogelijkheid voor het commitment van het bedrijfsleven bij beroepsonderwijs op één onderdeel uit te bouwen: het ter beschikking stellen van leer-arbeidsplaatsen met een fiscale stimulering. Hiermee wordt ook aangesloten bij de intentie van de WEB de beroepspraktijkvorming te versterken.
Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Is de minister bereid nu nog deficiënte ROC's de tijd en ruimte te bieden te werken aan completering, en tot die tijd te voorkomen dat die betreffende ROC's in hun eigen regio worden geconfronteerd met concurrerende ROC's uit omliggende regio's?
Artikel 12.3.1, tiende lid, van de WEB schrijft voor dat een ROC die voor 1 januari 1998 haar onderwijs op een andere plaats wil verzorgen dan die waarop het onderwijs werd verzorgd op het moment van de indiening van de aanvraag om bekostiging daarvoor de goedkeuring van de minister behoeft. Deze goedkeuring wordt, aldus genoemd artikel, uitsluitend geweigerd indien het verzorgen van het onderwijs op die andere plaats kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het desbetreffende onderwijs. Op grond van dit artikel zal ik, indien in een regio een deficiënt ROC met kracht werkt aan completering, geen goedkeuring verlenen aan de uitbreiding van het onderwijsaanbod van concurrerende ROC's uit omliggende regio's, zo dit een belemmering vormt voor het proces van ROC-vorming in die regio.
Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Welke criteria gelden voor de ROC-faciliteringsregeling van 15 juli jl.? Klopt het dat alleen instellingen die aan de breedte-eis voldoen voor die 100.000 in aanmerking komen?
De faciliteitenregeling ROC-vorming 1995 biedt zowel faciliteiten voor ROC's als voor ROC's in oprichting.
Voor ROC's in oprichting is f 100.000,- beschikbaar ten behoeve van het wegnemen van knelpunten in het voorbereidingsproces van ROC-vorming. Dit bedrag is alleen beschikbaar indien er sprake is van een ROC in oprichting. Dat wil zeggen: een samenwerkingsverband bestaande uit alle componenten van een volledig ROC, dat blijkens een fusie-document de intentie heeft uiterlijk op 1 augustus 1998 ROC te worden. Met andere woorden, het gaat inderdaad om een samenwerkingsverband dat aan de breedte-eis-voldoet en per 01/08/'98 ROC zal zijn.
Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Hoe reëel is de dreiging van een wildgroei aan MBO-instellingen?
Deze dreiging is theoretisch en feitelijk in het geheel niet reëel.
Ter adstructie daarvan het volgende.
In de periode tot aan de invoering van de kwalificatiestructuur (1-8-1997) bestaat er feitelijk (met uitzondering van een zeer kleine groep nieuwe opleidingen op het assistentniveau) een moratorium. Er zullen geen nieuwe opleidingen worden gestart en ook de bevoegdheid om opleidingen op andere plaatsen te starten dan in de plaats waar deze per 1-1-1996 wordt verzorgd is geconditioneerd in expliciete ministeriële goedkeuring.
In de periode na invoering van de kwalificatiestructuur (dus gericht op het cursusjaar 1998–1999) staat het instellingen vrij om nieuwe opleidingen aan te melden in het centraal register voor beroepsonderwijs. De minister zal, met een eventueel advies van de in artikel 6.1.2 geregelde adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt, per geval een beoordeling maken of het macro-doelmatig is of een nieuwe opleiding moet worden gestart. Via die weg kan de doelmatigheid worden bewaakt en de in de vraagstelling gesuggereerde wildgroei worden voorkomen. Het staat instellingen wel vrij om onderwijsaanbod dat men reeds in huis heeft na 1-8-1997 ook op andere plaatsen te verzorgen. Daarbij zal een instelling zelf de mate van doelmatigheid van een dergelijke investering afwegen. Aangezien het nieuwe bekostigingsmodel geen investeringspremies kent voor nieuwe opleidingen (in de vorm van basisvergoedingen voor huisvesting, inventaris e.d.) zullen dergelijke uitbreidingen door de instelling zelf moeten worden voorgefinancierd. Door de werking van het bekostigingsmodel volgens de systematiek van T-2 betekent het daarenboven dat instellingen op z'n vroegst na twee jaar inkomsten uit 's Rijks kas zullen ontvangen voor nieuwe vestigingen. Dit instrumentarium maakt het niet aannemelijk dat instellingen grote risico's zullen nemen en onrendabele «wildgroei» zullen willen plegen. Uitbreiding zal eerder wel doordacht en na zorgvuldige marktverkenning plaatsvinden.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): MBO-HBO is een leerweg met een hoge emancipatorisch gehalte. Gaat de PvdA deze route afsluiten?
Neen.
De dubbelkwalificerende functie van het mbo blijft gehandhaafd en de MBO-HBO route blijft dus open.
In veel gevallen is, mede op grond van eerder gemaakte afspraken bij het Hoofdlijnenakkoord al gewerkt aan kortere opleidingen voor mbo-ers in het hbo, zeker waar het gaat over doorstroom in dezelfde richting. Dit is dus in feite al grotendeels praktijk, waar beleidsmatig nog slechts in beperkte mate een follow-up op is gegeven.
Vraag van de leden Van de Camp (CDA), J. M. de Vries (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks): Wil de minister bij de behandeling van het HOOP met voorstellen komen om ook voor hbo-studerenden fiscale faciliteiten te bieden (voor in loondienst nemen)?
Is het niet beter het studeerbaarheidsfonds uitsluitend te gebruiken voor uitvoering van het rapport inzake verbetering van studeerbaarheid?
1 In het HOOP wordt het stimuleren van leren/werken een belangrijke prioriteit genoemd.
2 Vandaar de steun voor initiatieven van, bijvoorbeeld, de werkgeversorganisatie MKB-Nederland om het laatste jaar van de HBO-opleiding in duale vorm aan te bieden.
3 In het HOOP wordt voorgesteld om de mogelijkheden voor stimulering van deeltijd- en/of duaal hoger onderwijs onderwerp van overleg te laten zijn. De mogelijkheden voor fiscale instrumenten zullen onderdeel zijn van deze verkenning.
Vraag van het lid Jorritsma-van Oosten (D66): Ik verwacht van de bewindslieden nog voorstellen over samenwerking tussen universiteiten en hogescholen voor wat betreft verwijzing; idem samenwerking hbo-mbo?
Krijgen de instellingen wel voldoende tijd voor deze processen?
Ondergetekende onderkent dat waar de maatregelen in het ontwerp-HOOP een zware wissel trekken op selectie en verwijzing – ook tussen de onderwijssystemen – samenwerking tussen instellingen niet mag ontbreken. Tijdige verwijzing veronderstelt immers goede afstemming tussen universiteiten en hogescholen, waardoor de opvang van studenten vlekkeloos kan verlopen. Datzelfde geldt in de relatie tussen hogescholen en mbo-instellingen.
De instellingen zullen daaraan zelf nader uitwerking geven bij de implementatie van de voorstellen uit het ontwerp-HOOP. Zij zijn het immers die de samenwerking in de praktijk vorm moeten geven. Hiervoor is voldoende tijd beschikbaar, aangezien de maatregelen in het ontwerp-HOOP eerst in de loop van de komende jaren hoeven worden geëffectueerd.
Sinds het HOOP 1992 is de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen gestimuleerd. Sindsdien is de intensivering van de samenwerking door de instellingen zelf ter hand genomen, hetgeen eind 1992 heeft geresulteerd in een Besturenakkoord tussen HBO-Raad en VSNU over de versterking van samenwerking. Eén van de gevolgen is de instelling door VSNU en HBO-Raad van een gezamenlijke «samenwerkingsprijs». In de relatie tussen hogescholen en mbo-instellingen is een verdergaande samenwerking wel op het niveau van de regio waar te nemen. Het voornemen is met HBO-Raad en VBVE in overleg te treden hoe dit verder uit te bouwen c.q. te intensiveren.
Vraag van het lid Jorritsma-van Oosten (D66): Waarom zijn aio's en oio's ook betrokken bij de fiscale facilitering van het leerlingwezen?
Het Kabinet heeft besloten om op het niveau van aio's en oio's kennis-ontwikkeling en praktijkomgeving dichter bij elkaar te brengen via een fiscale faciliteit. De aio's/oio's zullen zo eerder aan praktijk gerelateerde vragen werken, bedrijven zullen de waarde van gepromoveerden beter inschatten. Dat is essentieel voor de volgende doelstellingen:
– het intensiveren van de uitwisseling van kennis en ervaring tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven;
– het versterken van het wetenschappelijk en technologisch onderzoek ten behoeve van privaatrechtelijk rechtspersonen en de nederlandse organisatie voor toegepast onderzoek TNO;
– het bevorderen van de werkgelegenheid voor jonge academici.
Vraag van het lid Jorritsma-van Oosten (D66): Is de minister bereid de zgn. zij-instromers op korte termijn weer op te nemen in het subsidiebeleid (allochtonen die in het hoger onderwijs willen instromen)?
Tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar is een nota over de positie van statushouders toegezegd, waarin ook de positie van zij-instromers in het hoger onderwijs aan de orde zou komen.
Ik verontschuldig mij ervoor dat u deze nota nog niet heeft ontvangen. Er wordt hard aan gewerkt.
Aangenomen wordt dat de subsidieverstrekking door het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) de achtergrond vormt van deze vraag. In het verlengde van de discussienotitie «in- en doorstroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs» uit 1993 wordt in het nieuwe beleid prioriteit gegeven aan de categorie zogeheten «onderinstromers» (studenten die hun vooropleiding in Nederland hebben doorlopen) boven de groep zij-instromers. Daarvoor is een aantal redenen.
Bij de zij-instromers in het hoger onderwijs gaat het om een in omvang beperkte groep, met een specifieke, herkenbare taal- en cultuurproblematiek. Voor deze categorie studenten zijn reeds de nodige voorzieningen aanwezig. In het kader van de inburgerings contracten worden sinds kort NT2-cursussen georganiseerd waar deze groep studenten van kan profiteren. Daarnaast is bij verschillende instellingen voor hoger onderwijs in de loop der jaren expertise opgebouwd voor begeleiding voorafgaande en tijdens de deelname aan hoger onderwijs van vluchteling-studenten. Voorts volgt de Stichting vluchteling-studenten UAF vele vluchteling-studenten in de vorm van speciale studiebegeleiding.
Het UAF ontvangt financiële ondersteuning van het ministerie van OCenW.
Vluchteling-studenten hebben recht op Nederlandse studiefinanciering. Aangezien veel van deze studenten hun studie eerst op latere leeftijd kunnen aanvangen of voorzetten, is voor deze studenten een voorziening getroffen waardoor zij tot het 30e in plaats van het 27e levensjaar studiefinanciering kunnen genieten.
Vraag van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks): Zijn de hogescholen voldoende voorbereid op de te verwachten hogere instroom van studenten?
Het ontwerp HOOP schetst de volgende toekomstige volume-ontwikkeling in het hbo:
1 Het beeld voor de komende tien jaar is redelijk stabiel: het aantal studentjaren blijft in de raming ongeveer op het huidige niveau;
2 onder dat totaalbeeld voltrekt zich echter een aantal bewegingen: op grond van autonome ontwikkelingen is nog een beperkte toename van de jaarlijkse (voltijd) instroom te verwachten. Daar staat tegenover dat de verblijfsduur van met name mbo-ers en vwo-ers in het hbo op grond van het in het HOOP voorgestelde beleid kan worden teruggebracht. Per saldo leidt dit tot een stijging van het aantal getuigschriften in het hbo met ongeveer 3000 tot 48.000 getuigschriften per jaar.
De in de vraag besloten veronderstelling dat de instroom in het hbo sterk gaat groeien, wordt niet ondersteund door de prognoges. De verwachting is dan ook dat de hogescholen geen problemen zullen hebben om de (licht groeiende) instroom in het hbo op te vangen. Wel zal het hbo een grotere inspanning moeten leveren om deze groep studenten in een kortere tijd tot het einddiploma te brengen.
Vraag van het lid Beinema (CDA): Is de uitzonderingspositie voor de geesteswetenschappen geen veeg teken voor de deugdelijkheid en financiering van het universitaire bestel?
De commissie Toekomst van de Geesteswetenschappen werd ingesteld omdat er een verslechtering werd geconstateerd van de omstandigheden voor de wetenschapsbeoefening in de geesteswetenschappen. De commissie constateerde ondermeer dat de bestaande bekostigingsmechanismen, waarbij een groot aantal studenten in positieve zin in de bekostiging doorwerkt, ten koste gaan van de omvang en kwaliteit van de specialistische voorzieningen die de eigenlijke wetenschappelijke opdracht van de geesteswetenschappen uitvoeren. De universiteiten hebben hier een onvoldoende invulling gegeven aan hun eigen verantwoordelijkheid. Men is er niet in geslaagd door gezamelijk op te trekken te komen tot een behoud en vernieuwing van de keus van de geesteswetenschappen. Om tot een gezamelijke aanpak te komen is nu een commissie ingesteld onder voorzitterschap van professor J. Cohen.
In het concept Hoop wordt in het universitaire bestel aanzienlijke krimp voorzien. De financieringsmethodiek zal daaraan moeten worden aangepast. Via de zogenaamde capaciteitsfinanciering wordt de mogelijkheid geschapen om met universiteiten afspraken te maken over het budgettaire kader dat zij voor een langere periode tegemoet kunnen zien en de onderwijs- en onderzoeksprestaties die daartegen over staan. Dit zal het ook aantrekkelijker maken om tot een gezamelijke aanpak te komen.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Waarom heeft de minister niet gekozen voor één inspraaksysteem op universiteiten?
Ondergetekende wil mogelijk maken dat universiteiten zelf een keuze kunnen maken tussen medezeggenschap in 'gedeelde' of 'ongedeelde' vorm. Bij ongedeelde medezeggenschap leveren studenten en personeel gezamenlijk een inbreng in één orgaan. Bij gedeelde medezeggenschap leveren zij hun inbreng in twee afzonderlijke organen. Experimenten met toepassing van de WOR aan de bijzondere universiteiten geven aan dat bij de universiteiten behoefte bestaat aan een dergelijke keuze. Het wetsvoorstel terzake zal overigens binnenkort voor advies naar de RvS worden gezonden en is nog niet ingediend bij de Tweede Kamer.
Vraag van het lid Van Zuylen (PvdA): Hoe denkt de minister ruimte te maken voor permanente educatie in het toekomstige sf-stelsel? Kunnen de bewindslieden duidelijkheid verschaffen over de sf voor vervolgopleidingen?
De discussie over de toekomst van de studiefinanciering, met de vele aspecten die daarbij horen, kan volgens ondergetekende pas op zinvolle wijze geschieden als er budgettaire rust op het terrein van studiefinanciering is gerealiseerd. Voorwaarde daarvoor is dat het wetsvoorstel prestatiebeurs tot wet wordt verheven. Overigens is het huidige studiefinancieringsstelsel gericht op het ondersteunen van jongeren die een initiële opleiding volgen.
Wat betreft de studiefinanciering voor vervolgopleidingen het volgende. In het ontwerp-HOOP is het voorstel geformuleerd om instellingen de mogelijkheid te geven een doctoraal opleiding te spliten in een 3-jarige opleiding, in combinatie met een in de regel 2-jarige vervolgopleiding. De studiefinanciering voor de vervolgopleiding zal niet vallen onder het vigerende stelsel maar door de universiteit beschikbaar worden gesteld uit het afstudeerfonds. Daartoe wordt het afstudeerfonds van de universiteit die een 3-jarige opleiding start opgehoogd met het vierde jaar studiefinanciering, dat wordt «uitgespaard».
Over de hoofdlijnen van het ontwerp-Hoop wordt nu eerst met het veld gesproken en daarna met de Kamer. Op grond daarvan zullen conclusies worden getrokken. De aanpassingen op het gebied van de studiefinanciering zijn daarvan een sequeel. Het past niet bij een open dialoog over deze aangelegenheden om nu ook reeds uitwerkingsvragen sluitend te beantwoorden.
Vraag van het lid Liemburg (PvdA): Vitaal leraarschap: waarom duurt het zo lang? Wanneer kan de discussie over opleiding en beroep in het parlement worden gevoerd?
Met de Kamer is driemaal gesproken over de notitie Vitaal Leraarschap (de reaktie op het rapport van de Commissie Toekomst Leraarschap) en het activiteitenprogramma dat daarop is gebaseerd: op 15 november en 13 december 1993 en op 8 december 1994.
Bij die gelegenheden is toegezegd dat er jaarlijks zal worden gerapporteerd over de stand van zaken van het lerarenbeleid. Nog in november zal de rapportage 1995 aan de Kamer worden toegezonden. Tegelijkertijd zal de Kamer de verdere voornemens ontvangen ten aanzien van de notitie Vitale Lerarenopleidingen. Dit betekent dat de Kamer de ontwikkelingen rond het beroep en de opleiding van leraren in samenhang zal kunnen bespreken.
Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wil het kabinet serieus onderzoeken hoe de mobiliteit van docenten bevorderd kan worden, opdat de juiste persoon op de juiste plaats komt? (naar aanleiding van brede benoembaarheid in m.b.o.).
Het bevorderen van mobiliteit van leraren is één van de belangrijke aandachtspunten van het beleid gericht op de verbetering van de positie van het onderwijspersoneel. Op dat gebied is de afgelopen periode veel gebeurd. Er heeft veel onderzoek plaatsgevonden naar de arbeidsmarktpositie van leraren. In die onderzoeken heeft de mobiliteitsvraag een prominente plaats gehad.
Ook is een aantal gerichte maatregelen genomen, zoals het invoeren van een arbeidsmarktknelpuntenbudget en wisselwerk. Een recent onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van PABO-afgestudeerden wijst uit dat de mobiliteit onder deze groep de afgelopen jaren duidelijk is toegenomen. Er lijkt behoefte te bestaan aan een samenhangend beeld van de verschillende onderzoeken en beleidsmaatregelen. Op grond daarvan kan bezien worden of het instrumentarium dat zich richt op het bevorderen van de mobiliteit adequaat is, of dat er nog nieuwe impulsen nodig zijn.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Met welke middelen betaalt de minister overigens het wachtgeldakkoord van 35 mln met de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden?
Er is geen sprake van een «wachtgeldakkoord» met de NHL, maar van een toepassing van de hardheidsclausule van de Bonus/malusregeling HBO. Deze toepassing ten behoeve van de NHL leidt tot een in de tijd beperkte malusontheffing, geheel conform de aan de bonus-malusregeling ten grondslag liggende systematiek. Overigens komen de wachtgelduitgaven geheel ten laste van de op grond van de begroting beschikbare middelen voor het HBO.
Vraag van het lid J. M. de Vries (VVD): Ook in de overige sectoren van het onderwijs zit een groot aantal wachtgelders dat vrijwel zeker niet meer aan de slag zal komen. Alle maatregelen om wachtgelders terug te laten keren naar werk hebben onze volle steun en instellingen zullen zich ook tot het uiterste moeten inspannen om hieraan bij te dragen. Maar de werkelijkheid moet wel onder ogen worden gezien.
a) De vraag is of een voeding van het participatiefonds met 98 miljoen voldoende is om een goede start te maken.
b) Is het reëel deze groep te laten meetellen in de systematiek van het participatiefonds en in de wachtgeldsystematiek van het hoger onderwijs?
c) Gaarne een samenhangend overzicht van het aandeel niet bemiddelbaar wachtgelden voor alle onderwijssectoren uitgesplitst naar oorzaak.
d) Wanneer verwacht de minister de afronding van het lopende onderzoek en wanneer kan de Kamer dit overzicht tegemoet zien?
Ad a)
Het is niet juist dat het participatiefonds een voeding krijgt van 98 miljoen. Het bedrag van 98 miljoen heb ik juist extra gereserveerd voor de voeding van het fonds ten einde de lopende verplichtingen te kunnen nakomen (startpositieakkoord). De reservering van de voeding van het fonds bedraagt thans 518,2 miljoen, prijspeil 1995.
Ad b)
Het is reëel om zowel de bemiddelbare als de niet-bemiddelbare uitkeringsgenietenden ten laste van het participatiefonds te brengen, juist om de verantwoordelijkheid werkelijk integraal te laten zijn. Daar zal een prikkel uit voortvloeien om het aandeel van potentieel onbemiddelbaren zo klein mogelijk te laten zijn. Dit geldt mutatis mutandis voor de verantwoordelijkheid van de instellingsbesturen in het hoger onderwijs. Wat betreft de personen die niet in de categorie bemiddelbaar vallen het volgende: In de arbeidsbemiddeling worden de volgende drie objectiveerbare oorzaken voor onbemiddelbaarheid onderscheiden:
1) Leeftijd boven de 57 1/2 jaar. Boven deze leeftijd is men niet meer sollicitatieplichtig.
2) Ziekte of herkeuring ABP.
3) Scholing. Indien men in het kader van verbetering van de positie op de arbeidsmarkt een cursus volgt, is men tijdelijk niet sollicitatieplichtig. Het gaat overigens om een categorie die in principe juist wel bemiddelbaar is.
Ik voeg hier aan toe dat naast de objectiveerbare oorzaken van onbemiddelbaarheid een aantal minder gemakkelijk te bepalen en te kwantificeren oorzaken feitelijk een rol spelen. Zo zijn personen boven de 50 jaar in de praktijk moeilijk te bemiddelen en spelen factoren als denominatie, bevoegdheid, regionale dislocatie en gefractioneerde beschikbaarheid een rol. Dit is niet een situatie waar ik mij bij neerleg. Integendeel, door strikte toepassing van de regels van passende arbeid wil ik hier een doorbraak bereiken. Daarnaast wil ik in gesprek met de sociale partners nieuwe instrumenten (bijvoorbeeld arbeidspool) onderzoeken die aangemerkt zijn op het bevorderen van uitstroom dan wel preventie van nieuwe instroom in het wachtgeldbestand.
Ad c)
Uit op het departement beschikbare informatie kan over het percentage wachtgelders boven de 57,5 jaar het volgende overzicht worden samengesteld:\
Sector | PO | VO | BVE | HBO | WO | OWB |
% 57,5+ | 26 | 26 | 26 | 45 | 30 | 10 |
Kwantitatieve informatie over de overige oorzaken van niet bemiddelbaarheid kan worden ontleend aan het onderzoeksrapport «De bemiddelbaarheid van wachtgelders uit het onderwijs», Stichting Research voor Beleid, 1993. In dit onderzoek zijn onder andere de verschillende redenen waarom men niet actief op zoek is naar werk, onderzocht. De geconstateerde categorie «niet actief op zoek naar werk» die in het onderzoek een belangrijke rol speelt, moet naar mijn opvatting nadrukkelijk worden onderscheiden van de – in objectief opzicht – onbemiddelbaren. Ik ben ook van mening dat een nadere analyse van die groep noodzakelijk is. Die vindt deels reeds plaats in het kader van het W4- onderzoek. Desondanks wil ik voor de beantwoording van de vraag mede gebruik maken van de gegeven uit dat onderzoek omdat andere informatie niet direct voorhanden is.
De grootte van de categorie «niet actief op zoek naar werk» is voor alle sectoren ongeveer gelijk en schommelt rond de 47 procent, HBO ligt wat lager – op 41 procent.
Verreweg het belangrijkste deel van deze categorie (80 %) is niet op zoek naar werk omdat men al werk heeft. Meestal betreft het een deeltijd-baan, die op grond van de inmiddels afgeschafte anti-cumulatieregeling (volgens overgangsrecht nog geldig tot 1/1/1996) voor een aanvulling op de uitkering zorgt. Andere oorzaken zijn ziekte (variërend van 5 tot 8%) en omscholing (6 tot 13 %). Hieronder worden deze percentages per sector gegeven.
reden | PO | VO | BVE | HBO | WO |
ziekte | 8.1 | 5.4 | 7.7 | 8.3 | 4.9 |
opleiding | 8.6 | 10.5 | 13.3 | 5.8 | 8.5 |
Ad d)
Ik heb de Tweede Kamer een plan van aanpak van het nieuwe wachtgeldonderzoek toegezegd. Dit plan zal in november aan de Kamer worden aangeboden. Het onderzoek zal rond de zomer van 1996 zijn afgerond. Overigens is onlangs het z.g. project W4 afgerond. In dit project zijn de ogenschijnlijk moeilijk bemiddelbaren in kaart gebracht en wordt een actieplan gepresenteerd waaraan een analyse van de problematiek van moeilijk bemiddelbaren ten grondslag ligt. De resultaten zullen deze maand aan mij worden aangeboden. Ik zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk hierover informeren.
Vraag van het lid Jorritsma-van Oosten (D66): Wat kan er gebeuren aan het probleem van de wachtgeldverplichtingen voor onderzoeksinstellingen? (waardoor top-onderzoekers te duur worden)
Onderzoeksinstellingen zijn met eigen budgetten verantwoordelijk gemaakt voor de wachtgelden. Zij hebben dus zelf een groot belang – en ook de beleidsmatige mogelijkheden – om binnen de eigen organisatie het aantal wachtgelders en dus de wachtgeldkosten terug te dringen.
Natuurlijk moet het zo zijn dat een instelling bij het aantrekken van onderzoekers als tijdelijke projectmedewerkers het risico van wachtgeldkosten verdisconteert in de tarieven die men de opdrachtgever in rekening brengt. Immers, de kosten mogen niet worden afgewenteld op het algemene budget van instellingen; en niemand anders neemt het voor zijn rekening.
Overigens moet het probleem niet worden overdreven. Immers, commerciële werkgevers hebben vergelijkbare lasten in de vorm van WW-premies. Wel is er een lastig probleem bij de aio's en tijdelijke aanstellingen. Ik ben met de universiteiten en NWO in gesprek hoe zij er maximaal voor kunnen zorgen dat aio's en oio's elders aan de bak komen. Het gaat immers om de best opgeleide mensen in de samenleving, wier talenten moeten worden benut. Door dit alles zijn Nederlandse onderzoekers wel wat duurder dan buitenlanders, maar het verhaal over de dure Nederlandse onderzoekers hoor ik al vanaf 1981, dus voordat er sprake was van een wachtgeldprobleem. Desondanks doen wij het in de internationale competitie voortreffelijk bij grote opdrachten van de wereldbank of andere instellingen.
Tenslotte is het mij niet duidelijk hoe het verband zou moeten liggen tussen wachtgeldkosten en extra dure toponderzoekers. Immers, deze laatsten zullen zelden als tijdelijke projectmedewerkers worden aangesteld.
Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Blijft er ruimte voor culturele verscheidenheid bij de instroomtoets participatiefonds? Kunnen besturen maatregelen nemen wanneer personeel niet meer vanuit de grondslag blijkt te kunnen werken? – dit mag geen vluchtweg voor schoolbesturen zijn om gemakzuchtig mensen te lozen.
In het kader van de instroomtoets worden andere dan formatieve ontslagredenen onderkend die tot onvermijdbaar ontslag kunnen leiden. Een verstoorde arbeidssituatie, die het gevolg zou kunnen zijn van het «niet meer vanuit de grondslag kunnen werken», is daar één van.
Dit laat overigens onverlet dat dergelijke ontslagen aan een kritisch onderzoek kunnen worden onderworpen. Ik ben van mening dat er juist op dit terrein wel zeer zwaarwegende argumenten moeten zijn om tot een positieve uitkomst van de instroomtoets te komen en ik zal die opvatting ook nadrukkelijk aan het bestuur van het participatiefonds voorhouden.
Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Waarom duurt de omgekeerde kapitaaldienst (OKF) van de MBO-gebouwen zo lang? Is er een te verwachten tekort van 100 mln?
Van meet af aan is als datum van invoering van de OKF-BVE-operatie 1 januari 1997 gehanteerd. Dit tijdpad is nog steeds haalbaar.
In een goed, constructief overleg met het veld, wordt gewerkt aan uitwerking van de bij de overdracht van het economisch claimrecht in het BVE te hanteren systematiek.
Tijdens het overleg over de vormgeving van de systematiek wordt op een belangrijk aantal punten gebruik gemaakt van de ervaringen opgedaan in het HBO en WO, maar natuurlijk moet er ook rekening gehouden worden met veldspecifieke omstandigheden. Over de te hanteren systematiek is onderling overeenstemming bereikt, echter over de invulling van twee belangrijke parameters bestaat nog een verschil van mening. Deze parameters beïnvloeden de strukturele middelenbehoefte. Recentelijk heeft hierover een overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het veld en mij. Dit overleg heeft nog niet geleid tot overeenstemming over de parameters waarover verschil van mening bestaat. Binnenkort zal het overleg worden voortgezet.
De beschikbare middelen zijn opgenomen in de begroting en toegelicht op bladzijde 107.
Deze middelen worden als toereikend beschouwd voor een sobere bouw.
Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Reactie van de regering gevraagd op ontoereikendheid bekostigingsniveau huisvesting/exploitatie in relatie tot decentralisatie huisvesting (rapporten o.m. van de VNG hierover).
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel decentralisatie huisvestingsvoorzieningen primair- en voortgezet onderwijs wordt in paragraaf 2.3 ingegaan op de vraag of het bedrag dat wordt gedecentraliseerd voldoende is voor een goede kwaliteit van de onderwijshuisvesting. Ook in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt – in paragraaf 2.2. ad 1 – hierop ingegaan. Ik wil hierbij naar deze passages verwijzen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19951996-21-1450-1461.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.