Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming (24321).

De voorzitter:

Ik constateer dat de minister van VROM nog niet aanwezig is. Zij zal in dit grote gebouw ongetwijfeld onderweg zijn.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Wij bespreken hier een wetsvoorstel waarop de Kamer in het verleden zelf heeft aangedrongen, in die zin dat zij gezegd heeft dat het goed zou zijn dat er een betere regeling van de nazorg komt. Toch is het alweer enige tijd geleden dat de Kamer daarom gevraagd heeft, ik meen in de vorige kabinetsperiode. Inmiddels kan het wetsvoorstel behandeld worden, maar in de tussentijd is de tijd niet stil blijven staan en zijn er natuurlijk een aantal aanpassingen van andere wetten totstandgekomen. Ik denk onder andere aan het Burgerlijk Wetboek, waarin een aantal aanpassingen zijn aangebracht. Zowel bij de schriftelijke voorbereiding als in de reacties van het IPO en het bedrijfsleven wordt gewezen op de relatie tussen dit wetsvoorstel en artikel 6.176 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel regelt de aansprakelijkheid van de exploitant zeer duidelijk. In het voorliggende wetsvoorstel zal de exploitant voor de nazorg moeten betalen aan de provincie die vervolgens verantwoordelijk is voor de nazorg.

De minister stelt in haar antwoord, dat deze leemtewet aanvullend is op het Burgerlijk Wetboek. Zij zal het mij echter niet kwalijk nemen dat ik haar in die redenering niet geheel volg. Naar de mening van de VVD bestaat er tussen dit wetsvoorstel en het Burgerlijk Wetboek een spanningsveld ten aanzien van de aansprakelijkheidsregeling. Graag verneem ik van de minister hoe zij dat spanningsveld ziet en welke passages zij in de wet heeft opgenomen, of alsnog bereid is op te nemen, om dat spanningsveld eenduidig te maken. Dan weten wij dat de bedrijven verantwoordelijk zijn voor hun stortplaats en alles wat daarbij komt, twintig jaar overeenkomstig het BW, welke verantwoor delijkheid de provincie heeft op het gebied van de nazorg en dat geen situatie ontstaat waarin beiden inzake de verantwoordelijkheid naar elkaar wijzen en de advocaten uiteindelijk de lachende derden zijn omdat eerst eindeloos wordt geprocedeerd.

Ik vraag dit temeer omdat de wet ook van toepassing is op de bedrijfsgebonden stortplaatsen. Daarbij kan het om vrij grote belangen gaan. In de schriftelijke voorbereidingen zijn de bedrijven DSM en Budelco met name genoemd. Het provinciebestuur van Noord-Brabant heeft ons erop gewezen dat de aansprakelijkheid van een bedrijf zoals Budelco nooit geheel door de provincie kan worden overgenomen. Ik wil het gegeven voorbeeld daarom uitwerken.

Het provinciebestuur wijst erop dat de heffing die aan Budelco zou worden opgelegd, van aanzienlijke hoogte zal zijn. Dit bedrag dient dan losgeweekt te worden van het actieve bedrijfskapitaal, wat grote gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering en zelfs kan leiden tot een bedreiging voor de continuïteit van het bedrijf, aldus de provincie Noord-Brabant. Dat kan nooit de bedoeling zijn van de wetgever. Als de provincie echter de risicoaansprakelijkheid van het bedrijf moet overnemen, zal zij hierop een risicomarge moeten toepassen. Dit zal kostenverhogend werken, zonder dat het iets toevoegt. Ook dat kan in de ogen van mijn fractie nooit de bedoeling zijn van de wetgever.

Ik heb uitvoerig stilgestaan bij Budelco omdat het in de schriftelijke voorbereiding expliciet is genoemd en de provincie het expliciet noemt, maar ook omdat er zo vele bedrijven zijn. Misschien zijn de risico's en de bedragen dan iets minder groot, maar ik meen dat je nog vele tientallen voorbeelden hiervan kunt geven. De VVD vraagt zich daarom af, of het voor de provincies en het bedrijfsleven verstandig is deze bedrijfsgebonden stortlocaties onder deze wet te laten vallen nu het Burgerlijk Wetboek deze verantwoordelijkheid zo duidelijk regelt. Graag hoor ik een reactie van de minister hierop.

In de schriftelijke inbreng heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de financiële gevolgen en de risico's voor de provincies. Welke is hierbij de rol van de grote steden? Heeft Noord-Holland haar bevoegdheden in dezen niet overgedragen aan de gemeente Amsterdam? En wat betekent dat voor dit wetsvoorstel? Ik weet niet of ook andere provincies bevoegdheden hebben overgedragen.

In de nota naar aanleiding van het verslag is weliswaar per provincie aangegeven welke stortplaatsen eventueel op korte termijn gesloten zullen worden, maar om welke bedragen het per provincie gaat, is nog steeds onduidelijk. Het is zelfs zo sterk, dat in de opsomming de provincie Flevoland is vergeten. Ik noem dat niet als flauwiteit, maar omdat juist in die provincie op korte termijn problemen kunnen ontstaan als haar enige stortplaats wordt gesloten voordat zij voldoende ruimte heeft gekregen om een en ander terug te verdienen. Ik dring daarom zo aan op dat financieel inzicht, want ik kan mij niet voorstellen dat de Kamer wordt gevraagd akkoord te gaan als het financiële plaatje totaal onzeker is. Ik denk dat wij dat de provincies, die op zichzelf een positieve grondhouding ten opzichte van dit wetsvoorstel hebben, niet helemaal kunnen aandoen.

Ik vraag dit temeer omdat een versnelde sanering misschien noodzakelijk is, gezien de overcapaciteit van stortplaatsen in ons land. Wat zijn de gevolgen voor de provincies die dan verantwoordelijk zijn voor de nazorg? De provincies zullen toch niet kunnen zeggen: op macroniveau moeten wel stortplaatsen gesloten worden, maar niet in mijn provincie, want ik heb nog ruimte nodig om het geld voor die nazorg terug te verdienen, ga maar naar de buurman? In dat geval zou het voorliggende wetsvoorstel een rem worden voor de provincies om aan versnelde sluiting mee te werken. Ook hierop hoor ik graag de visie van de minister. Ik vraag dit temeer omdat een vereveningsfonds op vrijwillige basis tot stand kan komen en zeker niet verplicht is. Wat gebeurt er als zo'n vereveningsfonds tussen provincies niet totstandkomt, terwijl wij wel tot een versnelde sluiting op nationaal niveau willen komen? Wat gebeurt er als een aantal essentiële provincies ontbreekt?

Het bedrag dat aan de nazorg moet worden besteed, kan per provincie verschillen. Zijn de berekeningsmethoden per provincie gelijk of heeft iedere provincie een eigen berekeningsmethode en een eigen risicoopslagpercentage? Als dat laatste het geval is en iedere provincie een eigen methodiek heeft, dan spreekt mijn fractie de gedachte van de VVAV aan om eerst een plan per stortplaats te maken en door GS te laten goedkeuren, daarvan de nazorgkosten te berekenen om vervolgens aan de hand daarvan het heffingsbedrag vast te stellen, al dan niet verhoogd met een bijdrage voor het vereveningsfonds. Het voordeel van dat systeem is dat het bedrijven of stortplaatsen ertoe kan brengen veel preventieve maatregelen te nemen, omdat zij een lagere rekening aan het einde krijgen, dus een lager heffingsbedrag. In dat geval is het milieu meer gediend met preventieve maatregelen dan met het verschuiven van de verantwoordelijkheid naar achteren. De fractie van de VVD vindt dit een sympathieke gedachte. Zij hoort graag de reactie van de minister.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! Denkt de heer Klein Molekamp dat twintig jaar risicoaansprakelijkheid geen preventieve uitwerking heeft op de exploitant?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Mevrouw Dijksma komt hiermee terug op het punt waarmee ik mijn bijdrage begonnen ben, namelijk dat de verantwoordelijkheid volgens het BW duidelijk is: twintig jaar aansprakelijkheid. In de nazorgfase is echter de provincie aansprakelijk vanaf het moment dat is betaald aan het nazorgfonds. Dat schept dus enige onduidelijkheid. Dat staat los van de opmerking van mevrouw Dijksma. Ik zeg namelijk dat een bedrijf er voordeel van kan hebben om extra preventieve maatregelen te nemen om nazorgkosten laag te houden en dus zelfs meer te doen dan wettelijk noodzakelijk is om de kosten op langere termijn laag te houden. Dat staat los van de aansprakelijkheidsregeling die mevrouw Dijksma noemt. Als er meer preventieve maatregelen genomen worden in de voorfase, kan het storttarief lager zijn. Uit milieuoogpunt lijkt mij dat gunstig. Tussen de verschillende stortplaatsen die op dit moment in werking zijn, bestaat wel degelijk een verschil in niveau op het gebied van preventieve maatregelen en waarschijnlijk ook op het gebied van nazorgkosten per gestorte ton. Ik hoor graag de reactie van de minister.

Het volgende punt is dan automatisch de vraag wat de rol en de betrokkenheid van de stortplaatsexploitanten bij de organisatie en de uitvoering van de nazorg is. Als de verantwoordelijkheid volledig wordt overgedragen aan de provincie, kun je zeggen dat het voor de bedrijven niets uitmaakt hoe de nazorg is. Die nazorg is immers helemaal de verantwoordelijkheid van de provincie. Op het moment echter dat zij wel degelijk worden geconfronteerd met de wijze waarop de nazorg wordt uitgevoerd – in het kader van het BW zijn zij in zekere zin ook nog aansprakelijk – moeten zij bij de fase van de nazorg betrokken kunnen worden. Onzes inziens behouden de exploitanten altijd een zekere verantwoordelijkheid. Zij zouden daarom meer bij dat proces betrokken moeten worden. Hoe staat de minister daartegenover?

Voorzitter! Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van VROM is door vrijwel alle partijen aandacht besteed aan de noodzaak om provinciale verantwoordelijkheid voor het afvalbeleid over te dragen aan de nationale overheid. Hierop is de commissie-Epema ingesteld, die als ik goed op de hoogte ben, volgende maand haar rapport naar buiten zal brengen. De fractie van de VVD vraagt zich af of deze wet niet te veel aansluit bij de bestaande centrale rol van de provincie bij het afvalbeleid.

Wat gebeurt er als overeenkomstig de wens van de Kamer de afvalstoffenwetgeving zodanig wordt aangepast dat de bevoegdheden bij de rijksoverheid komen te liggen? Is het voor de provincies dan nog wel mogelijk hun verantwoordelijkheden en financiële verplichtingen die uit deze leemtewet voortvloeien, na te komen? Zou aan deze wet geen passage moeten worden toegevoegd waarin geregeld wordt dat de rijksoverheid de rechten en plichten van de provincie in dezen overneemt zodra de provinciale bevoegdheden in de afvalstoffenwetgeving naar het Rijk worden overgeheveld? Gaarne hoor ik de mening van de minister.

Het IPO stelt in zijn reactie een calamiteitenfonds voor onder verantwoordelijkheid van de regering. Het IPO omschrijft dit in zijn brief als volgt. "Het IPO is van mening dat het niet aanvaardbaar is dat eventuele toekomstige financiële tekorten van de nazorg van bedrijfsgebonden stortplaatsen verhaald worden op het provinciale nazorgfonds, waaraan publieke stortplaatsen bijdragen en is voorts van mening dat het evenmin aanvaardbaar is dat eventuele toekomstige financiële tekorten van de nazorg van publieke stortplaatsen verhaald worden op de nazorgfondsen van bedrijfsgebonden stortplaatsen. Financiële tekorten die in geval van calamiteiten optreden, dienen in de visie van het IPO gedekt te worden uit rijksgelden. Dit temeer omdat het inschatten van de kans op een calamiteit en het inschatten van de milieuschade en het financiële aspect daaraan immers een arbitraire zaak is."

Voorzitter! In dat citaat vallen mij twee punten op. Ten eerste, op het moment dat je de bedrijfsgebonden stortplaatsen uit het wetsvoorstel zou halen, zou je dus ook aan dit punt van het IPO tegemoetkomen, want dan kan nooit een verschuiving tussen die financiële stromen ontstaan. Ten tweede noem ik de calamiteitenregeling. Het IPO zegt dat je een echte calamiteit bijna niet aan hem kunt overdragen. Daarbij sluit het IPO aan bij artikel 6.178 BW, dat de risicoaansprakelijkheid van de exploitant in dezen uitsluit.

De minister heeft de gedachte van het IPO niet overgenomen. Dat zou kunnen betekenen dat elke provincie nu haar eigen risicoopslag moet gaan uitvoeren. Dat zou er wel eens toe kunnen leiden dat de risico-opslag per provincie aanzienlijk hoger zal uitvallen dan een collectieve risicoopslag. In hoeverre zou zo'n calamiteitenfonds tot stand kunnen komen, eventueel gefinancierd uit de bestaande afvalstoffenheffing?

De minister heeft zich ook uitgesproken voor een verhoging van de stortheffing. Dat heeft zij niet in dit wetsvoorstel gedaan, maar dat heeft zij zich ooit in de marge van een overleg laten ontvallen. Ik ben dat daarna nog wel eens een enkele keer in de krant tegengekomen. Mijn fractie heeft dat weliswaar niet geaccordeerd, maar mijn vraag is wel: hoe staat dat voornemen van de minister in relatie tot dit wetsvoorstel? Krijgen wij een en/en-situatie of krijgen wij een of/of-situatie?

Voorzitter! Het voorlaatste punt betreft de baggerstortlocaties. Er is een uitzondering gemaakt voor de baggerstortlocaties die onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid, in het bijzonder van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, vallen. Ik denk dat daar ook valide argumenten voor zijn aangedragen. Op dit moment hebben wij een duidelijk tekort aan locaties voor de baggerstort. Maar goed, de tijden kunnen veranderen. Dat hebben wij in de afvalwereld wel eens vaker gezien. Als een situatie zou ontstaan van een overschot aan baggerstortlocaties, hoe zou je dan concurrentievervalsing kunnen vermijden tussen de baggerstortlocaties die worden beheerd door het Rijk, die geen heffing hoeven te betalen, en eventuele andere stortlocaties die wel een nazorgheffing moeten betalen?

Mijn laatste punt betreft de discrepantie tussen de datum van 1 mei 1995 en de datum van inwerkingtreding van deze leemtewet. Nu de wetsbehandeling langer geduurd heeft dan was voorzien, is het de vraag wat er gebeurt met de stortlocaties die na 1 mei 1995 zijn gesloten en die dus niet meer in bedrijf zijn bij de inwerkingtreding van deze wet. Hoe kunnen deze locaties de nazorgheffing nog terugverdienen?

Voorzitter! Zoals de minister merkt, zijn er nog vele vragen opengebleven. De VVD kan zich voorstellen dat op grond van deze vragen nog enige aanpassingen in het wetsvoorstel nodig zijn. Amendementen daarvoor heb ik nog niet ingediend omdat ik gaarne de beantwoording van de minister afwacht. Voor de VVD zijn de volgende elementen essentieel: een eenduidige juridische verantwoordelijkheid tussen stortplaatseigenaar/-exploitant en de provincie; inzicht in de financiële aansprakelijkheid per provincie en antwoord op de vraag, of provincies deze aansprakelijkheid kunnen dragen, nu en in de toekomst. Ik ben erg benieuwd naar de beantwoording van de minister.

De heer Esselink (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Dat de zorg voor afvalstortplaatsen die gesloten zijn, nadere regeling behoeft, is voor de CDA-fractie onomstreden. Wij hebben dat bij de behandeling van het tienjarenscenario uitgesproken en ook bij de behandeling van het hoofdstuk Afvalstoffen van de Wet milieubeheer. Er is in het verleden te veel misgegaan met stortplaatsen die niet meer als zodanig in gebruik zijn. Met de inwerkingtreding van het Stortbesluit 1993, waarin onder meer is vastgelegd waaraan een te sluiten stortplaats moet voldoen, is al een forse stap gezet op de weg naar goede nazorg. Maar er moet meer worden geregeld. Of de vorm waarin dit wetsvoorstel dat doet de meest voor de hand liggende en de beste is, wordt vooral door het bedrijfsleven betwijfeld. Ook bij de CDA-fractie blijven er na de schriftelijke voorbereiding vragen en bedenkingen, ondanks onze waardering voor de nota van wijziging die mede als reactie op onze inbreng is verschenen, waarvoor dank.

Voorzitter! De stortplaatsen die onder het Stortbesluit 1993 vallen, zijn bij sluiting in de regel voldoende afgewerkt, zodat voor nazorg een goede uitgangsstelling is bereikt. Dat geldt voor de stortplaatsen die daarvóór zijn gesloten in een groot aantal gevallen niet. Met de indertijd gestarte inventarisatie wordt geprobeerd na te gaan wat precies de stand van zaken is. Zoveel is al wel duidelijk, op diverse plaatsen tikt een ecologische tijdbom die mens, dier en plant bedreigt en die dus onschadelijk gemaakt moet worden. Waar de situatie nu al onhoudbaar is, wordt de saneringsregeling van de Wet bodembescherming ingeschakeld. De CDA-fractie stelt het op prijs om, zodra de inventarisatie afgerond is, een overzicht te krijgen. Dat dit tot 1999 moet duren, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag staat, lijkt wel erg pessimistisch. Kan dat niet sneller, ook al heb je dan wellicht niet de laatste stortplaats precies in het vizier? Het is zaak dat wij er snel inzicht in krijgen wat de stand der dingen is.

Zeker eerder, en wel volgend jaar, verwachten wij een opzet voor de organisatie van het beheer en de financiering van oude gesloten stortplaatsen. De werkgroep zal immers eind dit jaar gereed zijn met haar voorstellen. Kan dit worden toegezegd? Daarna kan dan worden begonnen met een wettelijke regeling en de uitvoering van een plan van aanpak. Ik denk dat er gewoon haast mee is, eigenlijk veel meer haast dan met het regelen van de nazorg van de stortplaatsen die onder het vigerende Stortbesluit 1993 vallen. Wij beginnen eigenlijk aan de achterkant. Dat is uit preventief oogpunt wel aardig, maar bij de echt oude stortplaatsen zijn de risico's natuurlijk veel groter.

Voorzitter! Voor 1 maart 1995 – 1 mei, zei collega Klein Molekamp, maar het is 1 maart – gesloten stortplaatsen vallen niet onder de werking van het wetsvoorstel. De minister legt uit waarom deze datum logisch is: aansluiting bij het Stortbesluit, dat toen immers van kracht werd. Na deze datum gesloten stortplaatsen zijn in elk geval fatsoenlijk afgewerkt. De provincies en het bedrijfsleven wijzen er naar mijn oordeel terecht op dat het in 1995 de bedoeling was om met het Stortbesluit of in elk geval kort daarna ook deze leemtewet in te voeren. Ook de Kamer ging daarvan uit, zo herinner ik mij, toen wij een keer over het Stortbesluit spraken en zeker bij de behandeling van het saneringshoofdstuk in de Wet bodembescherming.

Sinds die tijd zijn er stortplaatsen gesloten waarvoor geen financiële regeling voor nazorg is getroffen. Dat nu met terugwerkende kracht alsnog doen via de vereveningsregeling voor niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen, lijkt niet redelijk. Mijn eerste vraag is: om hoeveel plaatsen gaat het eigenlijk? Ik heb die vraag ook aan het IPO gesteld, maar tot op dit moment is het antwoord niet binnen. Niet redelijk lijkt terugwerkende kracht ook voor de bedrijfsgebonden stortplaatsen. Immers, men heeft de voormalige stortplaats tot nu toe zelf beheerd onder de vigerende regels.

Alles afwegend, kiest de CDA-fractie ervoor om de scheiding tussen wel en niet onder het wetsvoorstel vallen te leggen bij de datum van 1 september 1996. De datum leggen bij het moment van inwerkingtreding van de wet zou de kat van de anticiperende en calculerende exploitanten en provincies wellicht te veel op het spek binden.

Opmerkelijk is nog dat het wetsvoorstel in artikel 8.48 van de Wet milieubeheer spreekt over "stortplaatsen waar het storten van afvalstoffen is beëindigd". Nu is dat met terugwerkende kracht natuurlijk verschrikkelijk lastig vast te stellen. Ik heb die vraag ook aan een aantal gedeputeerden gesteld en die zeggen in alle oprechtheid dat zij dat niet meer exact kunnen vaststellen. Ook dat pleit ervoor om die datum van 1 maart 1995 toch te laten schieten.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! De keuze voor 1 september 1996 heeft in de woorden van de heer Esselink iets te maken met de kat al te zeer op het Esselinkspek binden. Kan hij misschien toch iets beter uitleggen wat hij daarmee bedoelt?

De heer Esselink (CDA):

Voorzitter! Ik heb dat in de toelichting op het amendement wat uitvoeriger beschreven om de plenaire behandeling er niet mee te belasten, maar nu de vraag gesteld wordt, zal ik er toch nog even op ingaan.

Stortplaatsen die niet onder het regime van de wet gaan vallen – als het gaat om het sluiten – moeten nu al via een afrekening volledig de kosten van de nazorg voor hun rekening nemen. Het is nog maar de vraag hoe wij dat regelen voor stortplaatsen die straks niet onder het wetsvoorstel vallen. Als ik in het hartje van de provinciebestuurders en de exploitanten kijk, dan denk ik dat zij er op z'n minst rekening mee houden dat de algemene belastingkas, geheel of ten dele, te hulp schiet. Dan is het gewoon rekenen en dan is het wel heel verleidelijk voor de calculerende bestuurder en exploitant om ervoor te zorgen dat hun stortplaats niet onder het wetsvoorstel valt. Ik verwijt ze dat niet, want het is goed dat provinciebestuurders en exploitanten van stortplaatsen kunnen rekenen. Maar daarom vind ik de datum van 1 september wel logischer.

Voorzitter! De definitie die artikel 8.48 in dit wetsvoorstel geeft voor het sluiten van de stortplaats, wijkt af van het Stortbesluit. Het Stortbesluit spreekt over gesloten stortplaatsen en tussen de feitelijke sluiting, dus het niet meer storten, en het gesloten zijn conform de wet zit de sluitingsprocedure van artikel 8.47. Als ik mij voor de geest haal hoe dat gaat, met heen en weer dealen, en hoe de afwerking moet zijn alvorens opgeleverd is, dan kon daar wel eens de nodige tijd tussen zitten. Dan ontstaat de discussie of de stortplaats nu wel of niet onder het wetsvoorstel valt. Voor mijn gevoel, maar wellicht zoek ik spijkers op laag water, moet dit buiten twijfel gesteld worden door op verschillende plekken exact dezelfde definitie te hanteren over wat wel en niet onder het wetsvoorstel valt. Is het daarom niet beter om in artikel 8.48 te spreken over "gesloten stortplaatsen"? Wat een gesloten stortplaats is, staat in de definitie en dat is wat anders dan een stortplaats waarop niet meer gestort wordt.

Met het verschuiven van de datum, maar wat mij betreft ook zonder dat, is de overgangsbepaling in artikel IV overbodig. Om via de verevening alsnog een niet zorgvuldige afwerking te regelen, lijkt mij onjuist. Ik kan mij ook geen situatie voorstellen waarbij dat het geval is, want conform het Stortbesluit 1993 moet na 1 maart 1995 compleet afgewerkt opgeleverd worden. Ik heb dus aan het IPO gevraagd mij een geval te noemen dat onder dat overgangsartikel zou moeten vallen, want het loopt al vanaf 1 maart 1995 en tot op de dag van vandaag heeft het IPO mij geen geval kunnen noemen. Ik heb daarom een amendement ingediend om dat artikel maar te schrappen. Gesteld dat een provincie de oplevering van een stortplaats na 1 maart 1995 niet op een goede manier heeft geregeld, dan heb ik de neiging te zeggen: dan moet je ook op de blaren zitten.

Voorzitter! Onduidelijk blijft de verhouding tussen de aansprakelijkheidsregeling uit het Burgerlijk Wetboek volgens artikel 6.176 en het onderhavige wetsvoorstel. Zien wij het goed, dan meent de minister dat ook na overdracht van de nazorg van de stortplaats aan de provincie de voormalige exploitant aansprakelijk blijft. Dit lijkt ons vreemd. Immers, bij overdracht van het beheer wordt er "opgeleverd" en wordt ook een afkoopsom, inclusief mogelijke slachtofferaansprakelijkheidsrisico's, betaald waarvoor de provincie de nazorg overneemt. Je kunt dan toch als voormalig exploitant niet nog twintig jaar aansprakelijk worden gehouden ten opzichte van derden – ik heb het niet over de aansprakelijkheid tussen de nazorger en de (voormalige) exploitant – voor een risico waarvoor je je als het ware dan via een afkoopsom, artikel 15.44, hebt ingedekt? Je hebt als het ware een verzekeringspremie betaald en zou dan toch nog door derden aangesproken kunnen worden. Je zadelt denk ik de rechter – collega Klein Molekamp wees daar ook op – bovendien op met een onontwarbare knoop ingeval van een procedure. Heeft de provincie in haar nazorg gefaald? Je moet je voorstellen dat het vijftien of zestien jaar later is. Had die niet tijdig moeten zien dat er schade en daarmee slachtofferaansprakelijkheid zou ontstaan? Het lijkt de CDA-fractie beter buiten twijfel te stellen dat waar de nazorg op de provincie overgaat artikel 6.176 van het Burgerlijk Wetboek ten opzichte van de voormalige exploitant eigenlijk niet meer in stelling kan worden gebracht. Ik heb een poging gedaan met het oog hierop een amendement te maken dat het Burgerlijk Wetboek intact laat en dat ook internationale verplichtingen die wij op het punt staan aan te gaan, intact laat. Dat is lastig, is mij door juristen verzekerd, maar ik heb een poging gedaan. Ik hoor graag hoe men over die poging denkt. In elk geval is de bedoeling helder. Ik vind dat je zo'n voormalige exploitant met een derdenaansprakelijkheid niet meer kunt opzadelen. Dit laat volstrekt de aansprakelijkheid intact tussen de provincie als nazorger, bijvoorbeeld voor verborgen gebreken die bij de opleveringen niet ontdekt hadden kunnen worden, en de (voormalige) exploitant.

Voorzitter! Het saneringsbevel uit de Wet bodembescherming, artikel 43, zal niet meer kunnen worden toegepast bij stortplaatsen in de nazorgfase die onder het wetsvoorstel vallen. De vraag is of dat niet in de Wet bodembescherming moet worden opgenomen door aan lid 5 van artikel 43 een sub c van die strekking toe te voegen. In de nota naar aanleiding van het verslag is de minister hierover volstrekt helder: zo'n saneringsbevel kan niet meer uitgaan. De Wet bodembescherming zou het college van gedeputeerde staten echter op het spoor kunnen brengen, gewoon omdat duidend is dat het saneringsbevel eigenlijk eerder in stelling moet worden gebracht dan saneren door de overheid via een andere route. De wet is de wet, dus ik heb de neiging te zeggen: dat zouden wij in het saneringshoofdstuk moeten regelen. Dat lijkt mij de koninklijke weg. Ik hoor graag de reactie van de minister hierop. Ik heb geen amendement opgesteld, maar dat zou erg simpel zijn, want het gaat om de toevoeging van een sub c.

Voorzitter! De cryptische beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag roept de vraag op of de eigenaar van een voormalige stortplaats, bijvoorbeeld de exploitant van een golfbaan die erop is aangelegd – over dat soort situaties praten wij – altijd de nazorgmaatregelen van de provincie, die zeer ingrijpend kunnen zijn en de exploitatie feitelijk onmogelijk kunnen maken, onder alle omstandigheden moet gedogen. Ook bij bedrijfsgebonden stortplaatsen speelt dat uiteraard een rol. Is artikel 8.51 van de Wet milieubeheer dan voldoende of moet dan alsnog weer teruggevallen worden op de saneringsregeling uit de Wet bodembescherming die het wat steviger mogelijk maakt om in te grijpen? Hoe wordt de schadevergoeding, al dan niet voorlopig, bepaald? Gebeurt dat voor of na de ingreep? Dat is voor een bedrijf dat op zo'n voormalige stortplaats zijn nering doet, uiterst belangrijk. Ik denk dat wij daar voor de wetshistorie een aanduiding van moeten geven.

De vraag rijst of de provincie niet de bevoegdheid moet krijgen om als "nazorger" goed te keuren, welke activiteiten er op de voormalige stortplaats worden uitgeoefend. Of wordt dit impliciet geregeld bij de eindinspectie en de schriftelijke vastlegging van het resultaat daarvan? Dat zou kunnen, maar het lijkt mij dat een expliciete bevoegdheid in de wet de voorkeur verdient. Ik heb daartoe een amendement gemaakt. Ik denk dat wij buiten twijfel moeten stellen dat de verlener van nazorg beslissende invloed kan uitoefenen op wat er gebeurt op een voormalige stortplaats. Je moet daarbij denken aan de situatie over bijvoorbeeld zo'n vijftig jaar, als de rollen weer allemaal anders zijn.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! De provincie is in dezen toch een vergunningverlenende instantie?

De heer Esselink (CDA):

Voor gesloten stortplaatsen, zo legt de minister ons uit, is er geen sprake van een vergunning. En de activiteit die op een voormalige stortplaats wordt uitgeoefend, zal naar mijn oordeel nagenoeg nooit onder een provinciale vergunningsbevoegdheid vallen. Daarbij is de gemeente het bevoegd gezag. Nu kun je wel zeggen dat overheden zorgvuldig met elkaar omgaan, maar wij maken wetten niet in de eerste plaats voor situaties waarin alles in pais en vree verloopt, maar voor gevallen waarin belangen botsen of overheden het niet met elkaar kunnen vinden. Ik denk dan ook dat een expliciete regeling in deze wet, die iedereen zal naslaan als er iets aan de hand is, ook over vijfentwintig of vijftig jaar, de voorkeur verdient.

Een apart punt van aandacht vormen de bedrijfsgebonden stortplaatsen. Die blijven veelal, ook in de fase na het gebruik, behoren bij een vergunningsplichtige inrichting. Je kunt ze daaruit losweken, maar met name de wat kleinere behoren gewoon bij een bedrijf en ze zijn in die fase veelal ook verweven met de bedrijfsvoering. Ik moet zeggen dat de CDA-fractie grote aarzeling heeft als het gaat om de vraag of de wet zich in haar volle omvang en in de nu voorgestelde vorm tot die stortplaatsen moet uitstrekken. Daarmee wordt namelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer voor de stortplaats in de fase na het gebruik ontkend. Dat staat haaks op de toedeling van verantwoordelijkheden die overigens in het milieubeleid wordt toegepast. Wij kennen de regel dat de veroorzaker verantwoordelijk is. Onze fractie kiest voor een regeling, vergelijkbaar met de bijzondere positie van de minister van Verkeer en Waterstaat als het gaat om de opslag van baggerspecie, in situaties waarin de voormalige bedrijfsgebonden stortplaats deel blijft uitmaken van een inrichting waarvoor een vergunningsplicht geldt. De provincie zal in die gevallen de nazorg via de vergunning kunnen regelen en zo nodig afdwingen, want zij is dan wel het bevoegde gezag voor de vergunning, omdat het om een stortplaats gaat.

Wordt de inrichting beëindigd, dan moet er conform de systematiek van het wetsvoorstel uiteraard afgerekend worden. Het is heel lastig om deze materie in een amendement onder te brengen. Daar worstelen wij dan ook nog mee; het amendement terzake is nog in bewerking en er vindt ook overleg plaats met medewerkers van de minister om juridisch steekhoudende formuleringen te vinden om mijn bedoeling tot uitdrukking te brengen. Ik wil de wet wel van toepassing laten zijn op de voormalige bedrijfsgebonden stortplaatsen, maar de verantwoordelijkheid voor en de feitelijke uitvoering van de nazorg zou ik bij het bedrijf willen laten, waarbij de provincie via de vergunning de nazorgmaatregelen kan voorschrijven. Dat biedt aanmerkelijke voordelen, denk ik. Uiteraard blijven heffingen en dergelijke dan buiten beschouwing.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik vroeg me al af of dat er niet expliciet bij gezegd zou moeten worden.

De heer Esselink (CDA):

Dat zijn een paar volgende zinnen in mijn verhaal!

Voorzitter! Zo nodig moet een financiële zekerheid worden geëist, want zo'n bedrijf kan zich in financiële zin op de glijbaan bevinden. Ik zie de problemen wel, maar ik zie ook de keerzijde van wat we nu doen met de nazorg van zo'n voormalige stortplaats. Nu zetten wij enigszins de toon voor de grote bulk voor nazorg, die straks nog komt. Ik zou ze het liefst binnen de inrichtingen houden, waarop overigens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit moet worden aangepast. Dat is een algemene maatregel van bestuur en dat hebben wij dus zelf in de hand. Het gaat mij in de eerste plaats om de gedachtegang. Ik hoop dat ik die vandaag in een amendement kan vatten, maar ik zou graag van de minister een reactie krijgen op de gedachtegang. De vormgeving is nog even vers twee. Met een dergelijke regeling wordt naar mijn mening beter aangesloten bij wat bedrijven als hun eigen verantwoordelijkheid voelen en – de enkele kwade daargelaten – ook als zodanig verantwoord uitvoeren. Het gros van de bedrijven doet het natuurlijk gewoon redelijk.

Hoe moet worden omgegaan met de kanjers onder de nog te sluiten stortplaatsen? Ik stel deze vraag ook naar aanleiding van opmerkingen in de nota naar aanleiding van het verslag. Budel Zink is zojuist al genoemd, maar DSM kan ook worden aangehaald. Iedereen die wel eens in Geleen is geweest, weet dat daar het een en ander ligt. Er zijn er meer. Het is toch ondenkbaar – op straffe van faillissement – om bij bijvoorbeeld Budel Zink een sluiting en overdracht met voldoende financiën naar het nazorgfonds te regelen. Ik kan mijn zo'n situatie nauwelijks voorstellen, als je je realiseert dat de afwerking daarvan volstrekt onvoldoende is. Wil je dat fatsoenlijk opleveren, dan moet de afwerking allereerst voldoende worden gemaakt. Dat is de ondergang van zo'n bedrijf. Kan de minister met dit wetsvoorstel in de hand globaal aangeven hoe bijvoorbeeld de jarosietvelden van Budel Zink over drie jaar in de nazorg worden gebracht? De door mij gesuggereerde rijrichting lijkt mij werkbaarder, ondanks de financiële risico's.

Voorzitter! Wat betreft de heffingen ter financiering van de nazorg, in de eerste plaats die voor de baggerspeciedepots voorzover deze niet onder het beheer van de minister van Verkeer en Waterstaat staan, meent de CDA-fractie dat in het wetsvoorstel een voorziening moet worden opgenomen dat ook voor waterschappen buiten twijfel wordt gesteld, dat de door hen opgebrachte heffing niet wordt gebruikt voor de omslagfinanciering van de nazorg van niet-bedrijfsgebonden afvalstortplaatsen. Ik heb hiertoe een amendement opgesteld; wij zijn de wetgever en naar mijn mening mag dit niet aan de provincies worden overgelaten.

Voorzitter! De financiële draagkracht van de provincie en de nazorgfondsen wordt naar onze mening overschat als het zogenaamde calamiteitenrisico wordt geacht daarin te zijn opgenomen. Een dergelijk risico is niet verzekerbaar. Inschatting ervan en opname in de heffingen leidt alleen maar tot giswerk en niet tot een verantwoorde raming. Het CDA vindt dat deze geringe kans op een zeer grote uitgave – calamiteit – door de Staat behoort te worden gedragen. Ook hiertoe heb ik een amendement opgesteld.

De stand van zaken bij samenwerking door de provincies bij de vorming van een nazorgfonds en bij verevening over provinciegrenzen heen is onduidelijk. Dat laatste zou eigenlijk mijn voorkeur verdienen, omdat afvalstromen zich over provinciegrenzen bewegen. Kan de minister ons daarover informeren?

Voorzitter! Voor mij althans is ook niet helder of over de uitvoering van de wet door de provincies nu wel of niet met de Vereniging van afvalverwerkers overeenstemming is bereikt. Zij zeggen van niet; de minister zegt dat die er wel is of binnen handbereik is. Graag krijg ik informatie over de stand van zaken. De wet moet uiteraard wel worden uitgevoerd door betrokkenen van de overheid – de provincies – en de exploitanten van stortplaatsen, al dan niet bedrijfsgebonden. De Vereniging van afvalverwerkers maar ook het bedrijfsleven ziet graag dat exploitanten van stortplaatsen ook na de sluiting daadwerkelijk bij de uitvoering van de nazorg betrokken blijven c.q. die nazorg feitelijk verrichten. Het wetsvoorstel biedt daarvoor mogelijkheden, maar spreekt geen voorkeur uit. Wat vindt de minister? Heeft zij een voorkeur? Of verwijst zij slechts – ik denk aan decentralisatie; die staat hoog in het vaandel – naar de provincie die van geval tot geval zelf maar moet uitzoeken wat er gebeurt? Voor de exploitanten die met meerdere provincies van doen hebben, is dat een lastige positie. Voor een aantal geldt dit. Verdient het aanbeveling een dergelijke voorkeur in het wetsvoorstel tot uiting te brengen? In artikel 8.50 zou je daarvoor een zinnetje kunnen opnemen. Ik heb op dit punt geen amendement ingediend. Ik aarzel wel. Ik kan mij er namelijk iets bij voorstellen.

Voorzitter! Als overheid die belast is met de nazorg, is de provincie gekozen. Dit is een logische keus langs twee lijnen: die van het bodembeheer en die van de afvalbehandeling en afhandeling. In beide gevallen zit de provincie als een spin in het web. De commissie-Epema kan daar wat de afvallijn betreft een ander licht op gaan werpen. De heer Klein Molekamp wees daar ook op. Dit hoeft niet direct te betekenen dat wij ons wat de nazorg betreft van deze provincie, die als een spin in het web zit, verwijderen. Daartoe hoeven de ontwikkelingen niet logischerwijs te leiden. Wel vind ik dat je over dit wetsvoorstel eigenlijk niet finaal kan beslissen zonder te weten wat de regeringsreactie is op het rapport van de commissie-Epema. Wij moeten zorgvuldige wetgeving plegen. Als wij er zelf voor blijven kiezen om de provincie met de nazorg te blijven belasten en wij daar ook argumenten voor hebben – ik kan er zelf direct een aantal verzinnen – moeten we ook de reactie van de regering in de beschouwingen hebben kunnen betrekken.

Voorzitter! Ik rond af. Dat er een regeling voor nazorg moet komen, staat voor het CDA vast. Het wetsvoorstel dat er nu is, laat te veel vragen over de uitvoerbaarheid open en is naar ons oordeel nog niet afdoende. Via amendementen hebben wij suggesties gedaan ter verbetering. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister en die van mijn collega's daarop.

De heer Jeekel (D66):

Voorzitter! Voor de fractie van D66 is duidelijk dat de risico's van stortplaatsen niet ophouden wanneer de stortactiviteiten zijn beëindigd. Om het gewenste beschermingsniveau te kunnen handhaven, dienen de in de vergunning voorgeschreven bodembeschermende voorzieningen ook na het sluiten van de stortplaats in stand te blijven. D66 is van mening dat het wetsvoorstel leemtewet bodembescherming in beginsel goede waarborgen biedt voor een organisatorische en financiële zekerstelling van de uitvoering van de nazorg van de stortplaatsen. Ten tijde van het verschijnen van de nota naar aanleiding van het eindverslag was er nog een behoorlijk aantal punten open; er waren nog open einden. Belangrijk was het punt van de aansprakelijkheid en daarover wil ik nu iets zeggen, mede in verband met het bestuurlijk proces.

De minister schrijft op bladzijde 5 van de nota naar aanleiding van het eindverslag: "De afstemming van de verschillende aansprakelijkheden van provincie en/of exploitant is door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Justitie, aan de orde gesteld bij het Interprovinciaal Overleg (IPO)." Dan volgt een cruciale zin voor de behandeling van ons voorstel nu. "Nadat provincies en exploitanten de omvang van mogelijke risico's in beeld zullen hebben gebracht, zullen vervolgens afspraken moeten worden gemaakt over de wijze waarop de aansprakelijkheden worden gedekt. In dat kader zal ook overleg plaatsvinden met verzekeraars."

Wij krijgen vervolgens op 13 augustus een brief van het IPO. Daarin staat: De passage in de nota naar aanleiding van het eindverslag over de afstemming van de verschillende aansprakelijkheden biedt een veel te positief beeld. De zwaarte van de problematiek en de tegenstrijdige visies bij IPO en VVAV is bij het ministerie bekend. Het is onjuist om desondanks het optimistische beeld te scheppen dat partijen er wel uitkomen.

Wat is daar precies gebeurd? Ik vraag dat, omdat beide collega's voor mij al nadrukkelijk hebben gezegd: wat zou het handig zijn geweest als wij nu, bij de finale behandeling van het wetsvoorstel, over de aansprakelijkheid hadden kunnen praten terwijl de omvang van de mogelijke risico's in beeld was. Dat werd in de nota van het eindverslag ons min of meer beloofd. Er is dus iets niet helemaal goed gegaan, althans volgens de visie van de fractie van D66. Wij zijn op dit punt zeer benieuwd naar de beoordeling en de schets van het politieke en bestuurlijke proces waarvan sprake was om te komen tot de stelling over IPO en VVAV. Graag krijgen wij op dit punt duidelijkheid. Door IPO en VVAV wordt nu in broederlijke samenwerking gezegd dat zij het niet met elkaar eens zijn. "Agree to disagree", heet dat in het Engels. Men legt de bal terug bij het ministerie. Wij hebben een paar punten waarover wij duidelijkheid willen hebben.

Allereerst de discrepantie tussen de datum van 1 maart 1995, gerelateerd aan het Stortbesluit, en de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, eerste helft van 1997. In de tussenliggende periode zullen stortplaatsen sluiten of geen aanvoer van afval meer kennen. Volgens het wetsvoorstel zijn de provincies belast met de nazorg van de stortplaatsen. Zij hebben daarvoor echter geen financiële middelen gekregen. In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de minister op dat zich inderdaad een probleem kan voordoen bij de financiering van de kosten van nazorg van stortplaatsen die zijn gesloten tussen 1 maart en de datum van inwerkingtreding van de beoogde wet. Sommige exploitanten zullen hoogstwaarschijnlijk, wellicht calculerend, geen of onvoldoende middelen voor nazorg hebben gereserveerd. Voor de nazorg kan de provincie de middelen op dit moment alleen nog maar verkrijgen uit de vereveningsheffing die aan alle niet gesloten stortplaatsen in de provincie wordt opgelegd. De kosten worden dan door de toekomstige aanbieders van afval gedragen. Dat geldt ook voor stortplaatsen die kort na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel sluiten.

De minister noemt dit een overgangsprobleem waarop de provincie moet en kan anticiperen, aangezien zij nu reeds kan voorzien in hoeverre dit in haar gebied een rol kan gaan spelen. Het IPO schrijft dat zij van mening is dat het wetsvoorstel slechts mag gelden voor stortplaatsen die sluiten na de datum van inwerkingtreding. Collega Esselink vindt het regelen van terugwerkende kracht tot 1 maart 1995 wat ver gaan. Wat is de visie van de minister over de data? De heer Esselink heeft er in zijn creativiteit de datum van 1 september aan toegevoegd. Het is vandaag 29 augustus, dus dat is nogal een termijn. Hoe wil de minister, gegeven de positie van het IPO, omgaan met haar voorkeursalternatief: terugwerkende kracht tot 1 maart 1995? Als wij een later moment kiezen, is er een leemte tussen het stortverbod en de inwerkingtreding van de wet. Wat doen wij dan in de periode vanaf 1 maart 1995?

Het is een goede zaak dat in verband met het langdurige karakter van de nazorg ervoor is gekozen de bestuurlijke en financiële eindverantwoordelijkheid voor de nazorg bij de provincie in plaats van bij de exploitant te leggen. Uit het wetsvoorstel blijkt dat de provincies door het heffingsinstrumentarium de kosten van nazorg geheel door de stortplaatsexploitant zouden kunnen laten betalen. In de nota naar aanleiding van het verslag staat op bladzijde 11 in antwoord op vragen van onze fractie naar een duidelijker inzicht in de financiële gevolgen van de nazorg: "De provincies kunnen door middel van het heffingsinstrument de kosten van nazorg, die zij in de toekomst moeten opbrengen, geheel door de exploitanten van de stortplaatsen laten betalen. Afgezien van de apparaatskosten zal de nazorgregeling geen extra middelen vergen van de provincie." Dit lijkt ons rijkelijk blijmoedig. Het is in elk geval blijmoedig voor gebeurtenissen die de financiële spankracht van zo'n nazorgfonds van de provincie te boven gaan. Die hebben echter, voorzover wij nu kunnen bekijken, slechts een kleine kans van optreden. Geldt deze tekst uit de nota naar aanleiding van het eindverslag ook voor die situaties? De leemtewet biedt wel de mogelijkheid om een interprovinciaal risicofonds op te zetten. Het IPO acht het echter niet reëel om dat soort enorme bedragen voor die gebeurtenissen te reserveren. Men zou niet weten, gegeven de financiële systematiek bij de provincie, hoe dat goed zou kunnen. Voor ons is het wel de vraag of niet moet worden overwogen om in het wetsvoorstel een rijksregeling op te nemen voor grote risico's en calamiteiten. Wij wachten de reactie van de minister hierop af. Wij zullen eventueel in tweede termijn met een amendement op dit punt komen.

Over het derde van ons van belang zijnde punt, de aansprakelijkheid, is al veel gezegd. Ik kan het ook in een aantal wat staccatoachtige vragen aangeven. Het gaat onze fractie om de onduidelijkheden die er lijken te zitten tussen de verhouding van enerzijds de nazorgregeling uit het wetsvoorstel en anderzijds de risicoaansprakelijkheid voor exploitanten op grond van artikel 676 van het Burgerlijk Wetboek. Ik heb vijf concrete vragen.

1. De door het wetsvoorstel gecreëerde regeling is, zoals wij het nu kunnen bekijken, niet in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek. Moet je nu dit wetsvoorstel zien als een lex specialis ten opzichte van dat Burgerlijk Wetboek? Is dat in juridische termen de gedachte hierachter?

2. Is er sprake van een gedeelde aansprakelijkheid, aangezien de risicoaansprakelijkheid bij de laatste exploitant berust en de nazorgverantwoordelijkheid bij de provincie? Hoe verhoudt de aansprakelijkheid van de exploitant op grond van het Burgerlijk Wetboek zich dan tot de verantwoordelijkheid van de provincie op grond van het wetsvoorstel?

3. Waar is de stelling op gebaseerd dat de provincie bij gedeelde aansprakelijkheid draagplichtig is? Dat is de situatie waarop ik in vraag 2 doelde.

4. Hoe verhoudt de in de Wet bodembescherming geregelde zorgplicht zich tot de risicoaansprakelijkheid van de exploitant en de verantwoordelijkheden van de provincie in het kader van dit wetsvoorstel.

5. Kan de provincie een beroep doen op de risicoaansprakelijkheid om de financiële gevolgen van een eventueel optredende verspreiding van verontreiniging gedurende de eerste twintig jaar na sluiting van de stortplaats te dekken?

D66 vindt het nogal zorgelijk dat de provincie mogelijkerwijs twee keer voor eenzelfde risico een financiële reserve moet opbouwen, namelijk als een beroep op de risicoaansprakelijkheid in de periode van twintig jaar niet slaagt en als een risico zich na de periode van twintig jaar voordoet en de exploitant niet meer aanspreekbaar is. Het IPO vond dit ook wel wat erg veel. Via het nazorgtarief moeten de provincies hun financiën zeker stellen. Hogere heffingen voor burgers zouden het gevolg kunnen zijn.

Mijn fractie verzoekt de minister duidelijk antwoord te geven op bovenstaande vragen en zo nodig het wetsvoorstel op een aantal punten aan te passen.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! De leemtewet beoogt te voorzien in een lacune in de huidige op vele fronten goede milieuwetgeving. De werkgeversvereniging VNO/NCW bij monde van het Bureau milieuzaken bestrijdt het uitgangspunt, dat de wetgeving een lacune zou vertonen. De Vereniging van afvalverwerkers, de VVAV, wil daarentegen de milieuwetgeving wel aanvullen met een regeling voor de nazorg van stortplaatsen. Het Interprovinciaal overleg, het IPO, verrichtte al het nodige voorwerk door de implementatie van het wetsvoorstel via een projectgroep uit te werken en voor te bereiden. Op de valreep van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer echter vroegen de meest betrokken partijen, VVAV en IPO, de nodige aandacht voor enkele hardnekkige onduidelijkheden van niet geringe betekenis in de op stapel staande wet. Ik wil daarom drie punten aan de orde stellen en een enkel detail aankaarten.

Ten eerste kom ik op de risicoaansprakelijkheid en calamiteiten. Het Burgerlijk Wetboek regelt de aansprakelijkheid voor een handeling tot twintig jaar na de daad. De exploitant van een stortplaats kan twintig jaar na beëindiging van het storten nog opdraaien voor de gevolgen van zijn handelen. Risicoaansprakelijkheid voor schade die ontstaat als gevolg van milieuverontreiniging, staat geregeld in artikel 6.176, terwijl in artikel 6.162 sprake is van gewone schuldaansprakelijkheid. De leemtewet legt de verantwoordelijkheid voor de nazorg voor gesloten stortplaatsen bij de provincie. Nadat de provincie een volgestorte plaats heeft geïnspecteerd en voldoende in orde heeft bevonden, drukt de verantwoordelijkheid op haar schouders. Uit brieven van VVAV en IPO en van de directie bodem van het ministerie van VROM blijkt dat er geen strikte scheiding bestaat tussen de aansprakelijkheid op grond van het Burgerlijk Wetboek en de verantwoordelijkheid op grond van de leemtewet. Voor het schemergebied tussen deze juridische begrippen heeft de wetgever, in casu het ministerie van VROM, alle hoop gevestigd op onderlinge en duidelijke afspraken tussen VVAV en IPO, aldus een brief van 23 januari 1996 van de bodemdirecteur. Beide organisaties laten na de nodige gesprekken echter weten dat dergelijke afspraken niet te maken zijn. Het lijkt erop alsof elke nieuwe uitleg van de overgang van aansprakelijkheid naar verantwoordelijkheid aan de gordiaanse verwarring een knoop toevoegt. Terwijl de aansprakelijkheid bij het beëindigen van het daadwerkelijk storten ophoudt, aldus de VVAV, begint de verantwoordelijkheid voor de nazorg pas na de inspectie van de stortplaats en een verklaring van gesloten zijn, aldus het IPO. Daar kunnen jaren tussen liggen én kapitalen.

De brief van de VVAV van 2 juli 1996 stelt de nodige vragen. De antwoorden daarop zijn van groot belang voor de wetsbehandeling hier. Ik pluk er een aantal van die vragen uit. Ten eerste: betekent het feit dat de risicoaansprakelijkheid bij de laatste exploitant en de nazorgverantwoordelijkheid bij de provincie berust, dat er sprake is van een gedeelde aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid? Ten tweede: hoe verhoudt het begrip "sluiting" in het Burgerlijk Wetboek zich tot het begrip "gesloten stortplaats" in de nazorgwet en het Stortbesluit bodembescherming? Ten derde: hoe verhoudt de in de Wet bodembescherming geregelde zorgplicht zich tot de verantwoordelijkheden van de provincie in het kader van de nazorgwet en die van de exploitant in het kader van de risicoaansprakelijkheid? Duidelijke antwoorden op deze bloemlezing uit de vragen van de VVAV zijn van groot belang.

Uit de brief van het IPO van 13 augustus kies ik de volgende vraag, die overeenkomst vertoont met de eerste vraag van de VVAV. Ik hoop wederom een eenduidig antwoord aan de minister te kunnen ontlokken. De vraag luidt: betekent het feit dat de risicoaansprakelijkheid bij de laatste exploitant berust en de nazorgverantwoordelijkheid bij de provincie, dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid? Hoe verhoudt de verantwoordelijkheid van de exploitant op grond van het Burgerlijk Wetboek zich tot de verantwoordelijkheid van de provincie op grond van de leemtewet bodembescherming? Het toebedelen van een verantwoordelijkheid betekent niet het vestigen van een wettelijke aansprakelijkheid. Het feit dat deze vragen al eerder gesteld zijn, wijst op het belang daarvan. Ik wil dat nog eens benadrukken.

Graag hoor ik ook de mening van de bewindsvrouwe over het volgende uitgangspunt van de VVAV. Dit luidt: sluitstuk van nazorg dient te zijn dat de exploitant gevrijwaard wordt van de financiële gevolgen van de risicoaansprakelijkheid jegens derden, daaronder mede begrepen de overheid, op het moment dat de exploitant overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving en de van kracht zijnde vergunning heeft geëxploiteerd, de stortplaats voor gesloten is verklaard en aan de overheid de heffing ten behoeve van de nazorg is betaald. De heer Esselink heeft hierover al een mening geuit. Ik ben ook benieuwd naar de mening van de minister terzake.

De heer Esselink (CDA):

Nu mevrouw Dijksma het zo zegt, word ik benieuwd naar haar mening.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Ik wacht rustig het antwoord van de minister af.

De heer Esselink (CDA):

Geen mening dus!

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Nee, dat zeg ik niet. Mijns inziens is het verstandig om in dit geval ook het antwoord van de minister af te wachten. Het is belangrijk dat je bij dit wetsvoorstel, dat wij in beginsel ondersteunen, keuzen maakt. Als ik het goed begrijp, wil het CDA de exploitant vrijwaren en de provincie ten dele. De heer Esselink heeft in ieder geval een niet onaantrekkelijk voorstel gedaan met betrekking tot een analogie voor het probleem van de calamiteiten. Van belang is eerst te zien wat de minister vindt van deze gedachte. Onze mening zullen wij uiteraard ook nog geven.

Voorzitter! Dezelfde kwestie in IPO-verpakking ziet er als volgt uit. Zoals de VVAV vrijwaring van aansprakelijkheid bepleit zodra de stortplaats in voldoende orde bevonden is, zo zoekt het IPO een vrijwaring voor de financiële gevolgen van onvoorzienbare gebeurtenissen, zeg maar calamiteiten. Zoals de exploitant een vrijwaring kent voor bepaalde omstandigheden volgens artikel 6.178 van het Burgerlijk Wetboek, zo zouden provincies een analoge vrijwaring moeten kennen. Hoe denkt de minister hierover?

De omvang van de risico's bij bedrijfsgebonden stortplaatsen zoals Budel Zink/Budelco en DSM Geleen, laat zich moeilijk inschatten. De reservering van 2,4 mln. voor een van de jarosietbekkens van Budelco kan voldoende blijken te zijn, maar als het onvoldoende blijkt te zijn, tikt voor de provincie de kassa flink door. Een oplossing voor dergelijke problemen ligt niet voor het oprapen en daarom ben ik benieuwd naar de mening van de minister over de volgende gedachte. De leemtewet treedt niet of vooralsnog niet in werking voor bedrijfsgebonden stortplaatsen of meer in het bijzonder voor nader aan te wijzen bedrijfsgebonden stortplaatsen.

De heer Esselink (CDA):

Dan rijst wel de vraag hoe je dan verzekert dat op een fatsoenlijke manier nazorg wordt gepleegd. Door alleen te zeggen "het hoort er effe niet bij", heb je natuurlijk nog niets gedaan.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Nee, maar daarmee kun je wel tijd winnen om tot een betere constructie te komen.

De heer Esselink (CDA):

Of tijd verliezen. U noemt het voorbeeld van de jarosietvelden bij Budel; daar tikt de tijd in ons nadeel, althans in het nadeel van het milieu.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Dat klopt. Ik zeg dan ook dat de oplossing van dit probleem niet voor het oprapen ligt. Mijn suggestie heeft betrekking op nader aan te wijzen bedrijfsgebonden stortplaatsen die niet per definitie maar vooralsnog niet onder de leemtewet vallen. Wellicht zijn er nog andere mogelijkheden voorhanden. De minister heeft wellicht ook suggesties. Dus die wacht ik ook nog even af.

Vervolgens kom ik te spreken over de ingangsdatum. De leemtewet behoort van toepassing te raken op alle volle bedrijfsgebonden en publieke stortplaatsen vanaf 1 maart 1995. Vanaf dat moment golden immers strengere regels voor stortplaatsen die in vergunningsvoorschriften zijn vastgelegd. Vanwege de parlementaire behandeling is inwerkingtreding begin 1997 te verwachten. De provincies lopen daardoor miljoenen guldens aan heffing voor hun nazorgfondsen mis, want voor elke ton gestort afval is immers geen heffing betaald en die kan achteraf ook niet meer worden opgelegd, althans ik heb nergens in de wet gelezen dat dit kan.

Ik noem enkele cijfers om mijn betoog op te fleuren. In 1995 is 9,8 miljoen ton afval gestort. In 1996 is tussen de 5,2 en 7,7 miljoen ton afval te verwachten. Als de nazorgheffing dus ƒ 5 à ƒ 10 per ton bedraagt, ligt voor de provinciale nazorgfondsen een derving van 75 mln. tot 175 mln. in het verschiet. Vrijwillige nazorgheffingen, zoals bijvoorbeeld de provincie Limburg die kent, kunnen per 1 januari 1997 in mindering van de heffing worden gebracht. Maar een deel van het gederfde bedrag zal via verevening op tafel moeten komen, en dat nog wel bij een krimpend aanbod aan afvalstoffen. De genoemde 75 mln. à 175 mln. zullen dus nog hoger uitvallen. Ik zal geen cijfers noemen om te illustreren hoe het zit met het krimpend aanbod aan afvalstoffen en hoeveel geld het allemaal gaat kosten. Tot zover dus even mijn cijfers.

Nu de minister vasthoudt aan de 1ste maart van het vorige jaar als ingangsdatum, wil ik graag haar mening horen over de mogelijkheid waarbij het Rijk de gederfde heffing of een deel daarvan op de een of andere manier als een beginkapitaal aan de provincies ter beschikking stelt. In dat geval wordt wel vastgehouden aan de datum van 1 maart. Is zij überhaupt bereid om na te denken over het beschikbaar stellen van een deel van die gederfde heffing?

De heer Esselink (CDA):

Heeft u een idee waar die centen vandaan moeten komen? Uit de grote kas, dat snap ik. Over bedragen in deze orde van grootte piekeren wij altijd een poosje voordat dit soort voorstellen wordt gedaan. Heeft u nagedacht over het feit dat wij in eerder stadium tegen elkaar hebben gezegd – hierover heeft in deze Kamer besluitvorming plaatsgevonden – dat de kosten in principe vanaf 1 maart in elk geval ten laste van de afvalstroom moeten komen?

Ik ben met de datum gaan schuiven. Dat is het andere traject.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Ja, dat klopt, dat is een ander traject.

De heer Esselink (CDA):

Als je niet met de datum wilt schuiven, kan ik mij nog voorstellen dat je verbreedt. Deze suggestie leg ik dan nu maar gelijk aan de minister voor. Ik kan mij voorstellen dat je ook overige, niet-gestorte afvalstromen tijdelijk bij de verevening betrekt om het gat te dichten. Ik denk bijvoorbeeld aan de grote hoeveelheid die wordt verbrand. Met een lage tellertik ten behoeve van het vullen van dat gat kun je dan snel, in een paar jaar, die 150 mln. of 175 mln. binnenboord brengen. Verwijzen naar de belastingkas vind ik wel heel goedkoop.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Dat zal in dit geval ook duur worden. Het gaat mij erom dat een oplossing voor dit probleem wordt gevonden. Vooralsnog zijn wij het daarover allemaal eens.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Ik heb een vraag over de oplossing die de heer Esselink nu aan de Kamer heeft voorgelegd. Stromen die naar de verbrandingsovens gaan, laat hij in wezen meebetalen voor iets wat met de stort te maken heeft. Voorzover ik het tot nu toe heb begrepen, is het juist het probleem dat de verbrandingsovens op dit moment nauwelijks rendabel te krijgen zijn en de stort wat dat betreft een zekere ruimte in de heffing heeft. Ik vind zijn redenering niet geheel logisch. Ik ben het echter geheel met mevrouw Dijksma eens: ik wacht graag de reactie van de minister af en ik hoor graag de voor- en nadelen van de oplossing van mevrouw Dijksma en van de oplossing van de heer Esselink.

De heer Esselink (CDA):

Voor de goede orde merk ik op dat ik een amendement heb ingediend en een keuze heb gedaan. Ik kies voor het verschuiven van de datum en daarmee voor het buiten dit wetsvoorstel houden en in het nog te procedure wetsvoorstel brengen, hoe wij daar de financiering ook van regelen. Ik heb aangegeven dat ik vind dat de afvalstroom in de financiering moet worden betrokken. Dat is niet nieuw. Dat heeft de CDA-fractie in het verleden bij herhaling gezegd. Mevrouw Dijksma kiest een andere route. Zij houdt zich niet met de datum bezig, maar met het dichten van het gat in financiële zin. In afwijking van hetgeen haar fractie in het verleden heeft gezegd, kiest zij daarbij voor de belastingkas. Ik grijp terug op hetgeen in het verleden in elk geval door de Partij van de Arbeid en het CDA is uitgesproken: kijk naar de brede afvalstroom. Om dit te verduidelijken, zeg ik dat je dus ook bij het te verbranden afval terechtkomt.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Mag ik de heer Esselink dan een wedervraag stellen? Het voorstel dat ik doe, houdt niet in dat tot in lengte van dagen zoveel gelden op tafel moeten komen. Als hij september 1996 als datum kiest, dan blijft er toch ook een financieel probleem van ik weet niet hoeveel miljoen bestaan tussen 1 september 1996 en de datum van inwerkingtreding van de wet?

De heer Esselink (CDA):

Het antwoord is: neen. Provinciebesturen kunnen nu tot aan de datum van inwerkingtreding...

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Dus vanaf morgen?

De heer Esselink (CDA):

...die wij begin volgend jaar verwachten, anticiperen op de datum van inwerkingtreding door met de sluitingsprocedure op een pientere manier om te gaan. Dat is het voordeel.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Wij wachten het af.

De kwestie van de tegengestelde belangen klonk in mijn eerste punt al een beetje door. De directie bodem van het ministerie van VROM heeft lange tijd gehoopt dat VVAV en IPO er door onderlinge gesprekken in zouden slagen duidelijkheid te krijgen over de inhoud van risico's en de mogelijkheden om de aansprakelijkheid wettelijk af te dekken. Heldere afspraken tussen IPO en VVAV heetten van het grootste belang te zijn. De bedoelde partijen laten mij in afschrift van recente brieven aan het ministerie weten dat het niet zo heeft mogen zijn. Op een wankele basis – partijen komen er via afspraken onderling wel uit – die nu blijkt niet aanwezig te zijn, mag een wettelijke regeling niet gebaseerd zijn. Het is niet correct de uitwerking van een dergelijk ingewikkeld probleem met grote tegengestelde belangen aan de praktijk – de belanghebbenden – over te laten. De passage in de nota naar aanleiding van het verslag over de afstemming van verschillende aansprakelijkheden schetst daarom dan ook een veel te positief beeld. Ik wil van de minister weten met welke oplossing zij nu komt aanzetten om de door partijen en politiek gewenste duidelijkheid dichterbij te brengen.

Ik wil nog iets zeggen over de detailkwestie. Op bladzijde 12 van de memorie van toelichting staat: "Teneinde de verhaalbaarheid van de schade op de exploitant in de nazorgfase zeker te stellen, zal in het Stortbesluit bodembescherming een nadere regeling worden opgenomen met betrekking tot de dekking van zijn aansprakelijkheid." Wanneer kunnen wij deze nadere regeling tegemoetzien?

Voorzitter! Het was niet de bedoeling van mijn fractie om leem te zoeken. Deze Zuid-Nederlandse uitdrukking voor nutteloos werk doen, heeft niet de strekking het verrichte werk voor dit wetsvoorstel als overbodig af te schilderen. De aanvankelijke instemming van mijn fractie met het wetsvoorstel raakte een beetje bekoeld door de dringende brieven en mededelingen van de meest betrokken partijen. Ik hoop dat de minister enerzijds de hardnekkige onduidelijkheden probeert hier ter plekke te verhelderen en anderzijds de pregnante vragen van VVAV en IPO schriftelijk wil beantwoorden.

Voorzitter! Het is een hele kunst om een weerbarstige materie in geschreven woorden te vangen, maar het zal de Kamer de gelegenheid bieden, een finaal oordeel te geven.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Persoonlijk ben ik tevreden met het voorstel zoals het door de minister is aangereikt. Ik heb weinig vragen. Ik heb wel een vraag die misschien belangrijk kan zijn voor de verdere beraadslagingen in deze Kamer. Mijn vraag betreft stortplaatsen voor baggerspecie uit onze rivieren. Wij weten dat stortplaatsen voor baggerspecie al betrekkelijk oud zijn. Voor mij is het hoogst belangrijk dat wij even stilstaan bij het feit dat wij een buurland hebben dat voorzover bekend voor het eerst in de wereld chemische producten heeft gemaakt in een tijd waarin wij dat als uniek beschouwden. Ik doel op de jaren dertig.

Vooral op de rivier de Rijn zijn in die tijd door multinationals zeer giftige chemische stoffen geloosd. De lozingen hebben een bezinking tot gevolg gehad in de bodem van die rivier. Het lijkt mij raadzaam als de deskundigen daar nog eens extra aandacht aan besteden. Dit zou ik de minister willen voorhouden.

In Nederland zijn al sinds 1900 rioolzuiveringsinstallaties in werking. Echter, ook deskundigen weten dat het effluent, het gezuiverde water dat in onze rivieren en sloten terugkomt, verre van chemisch zuiver, althans milieuzuiver, is. Wat denkt de minister aan dit aspect te doen?

De voorzitter:

Ik wil u vragen in de buurt van het wetsvoorstel te blijven. Volgens mij gaat dit wetsvoorstel niet over de door u aangesneden zaken.

De heer Hendriks:

Dit zijn zaken die duidelijk bij de stort van baggerspecie behoren. Zij zijn misschien wel wat uniek maar...

De voorzitter:

Ik moet u onderbreken, mijnheer Hendriks. Ik verzoek u bij het vandaag te behandelen wetsvoorstel te blijven. Het feit dat het woord "stort" in iets voorkomt, wil nog niet zeggen dat het deel is van het wetsvoorstel. Ik verzoek u dus een beetje in de buurt van het wetsvoorstel te blijven. U weet dat ik soepel ben, maar ik heb het idee dat u nu een beetje afdwaalt.

De heer Hendriks:

Sta mij toe op te merken dat de materie blijkbaar wat boven dit wetsvoorstel zweeft.

De voorzitter:

Derhalve verzoek ik u nu bij de orde te blijven. Anders moet ik u buiten de orde verklaren.

De heer Hendriks:

Ik zal nu teruggaan naar de essentie. De minister heeft aangegeven grote zorgen te hebben over de baggerspeciesituatie. Heeft zij derhalve in Europees verband gevraagd of er mogelijkheden zijn voor het verkrijgen van subsidie voor het schoonmaken van die specie? Ik kan dit nergens vinden in het wetsvoorstel c.q. de toelichting. Het lijkt mij in het kader van wat ik zojuist gezegd heb, heel relevant. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord.

Minister De Boer:

Voorzitter! Ik ben blij dat de Kamer, net zoals ik, dit wetsvoorstel buitengewoon zorgvuldig heeft gevolgd en waarde hecht aan een snelle maar zorgvuldige behandeling van het geheel. Zoals de woordvoerders hebben aangegeven, hebben wij te maken met een heel complexe materie. Ik heb begrepen dat sommige woordvoerders willen dat er nog afzonderlijk gereageerd wordt op een aantal vragen. Mevrouw Dijksma had het zelfs over een schriftelijke reactie. De Kamer heeft voorts aangekondigd dat er een aantal, wat mij betreft, indringende amendementen worden ingediend. Ik heb reeds een amendement gekregen en een ander is nog in de maak. Ik heb er behoefte aan om zowel de vragen als de amendementen die er al zijn of nog komen, heel zorgvuldig te bestuderen in relatie tot het wetsvoorstel dat voorligt. Ik wil derhalve voorstellen dat deze behandeling nu geschorst wordt, dat ik bij de volgende bijeenkomst in eerste instantie reageer op de opmerkingen van de Kamer en dat op dat ogenblik de behandeling van het wetsvoorstel kan worden afgehandeld.

Ik kan de heer Hendriks zeggen dat, hoewel de vragen op zichzelf inderdaad niets met het wetsvoorstel te maken hebben, ik bereid ben om die vragen ook schriftelijk te beantwoorden.

De voorzitter:

Ik stel voor, het antwoord van de regering in eerste termijn op een later tijdstip te doen plaatsvinden en te voldoen aan het verzoek van de minister dat mij redelijk en verstandig lijkt. Ik wil daarbij afspreken dat op het moment dat het beraad waar de minister over spreekt en waar zij behoefte aan heeft, is voltooid, ik daarover word geïnformeerd zodat een voortgezette behandeling mogelijk is.

De heer Esselink (CDA):

Voorzitter! Ik heb een ingewikkeld amendement in voorbereiding. Stelt de minister het op prijs om het amendement uitgewerkt te krijgen, zodat zij het in haar eerste termijn kan meenemen, of heeft zij liever dat ik daarmee wacht? De minister weet waar het over gaat.

De voorzitter:

Als men amendementen in gedachte heeft en daaraan werkt, is het mijn advies om die in te dienen ter wille van de behandeling. Het voordeel van een amendement is dat je het ook weer kunt terugnemen. Anders wordt de behandeling uiterst gecompliceerd, wat kan leiden tot weer latere schorsingen. Zeker als het om technische amendementen gaat, is het goed dat wij daarvan over en weer kennis hebben, want dan kan de minister die bij het beraad betrekken. Het is mij ook gebleken dat de minister een spoedige afronding van het wetsvoorstel op prijs stelt. Op die manier komen wij heel snel tot een conclusie. Laten wij dit dus in algemene zin afspreken. Ik wijs er overigens op dat het bij de behandeling van technische wetsvoorstellen een heel goed gebruik is dat amendementen worden ingetrokken als het beraad is voltooid. Dat is geen schande; het waarborgt een kwalitatief goede behandeling van een wetsvoorstel.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 11.40 uur tot 13.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven