Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van de wettelijke verplichting tot het vaststellen van een directiestatuut omtrent de uitoefening van taken en bevoegdheden door de schoolleiding (verplichting vaststellen directiestatuut) (23947).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Cloe (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Meer dan twee jaar geleden heeft de Kamer de regering via een motie gevraagd om te bevorderen dat er een directiestatuut zou worden ingevoerd in het primair en voortgezet onderwijs. In april 1993 schreef de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs dat hij niet van plan was dat te doen via een verplichte oplegging. Hij wilde de kameruitspraak dus eigenlijk niet uitvoeren. Wat gebeurt er dan? Prompt liet de Kamer toen via een brief aan de minister weten dat zij toch wel aan de uitvoering van die motie hechtte en dat de motie toch uitgevoerd moest worden. Heel snel daarna liet de minister van Onderwijs – er had toen een wisseling plaats gevonden – weten dat hij had besloten om de uitvoering van het directiestatuut op de scholen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs verplicht te stellen.

Daarnaast was er in juli 1993 nog het zogenaamde Schevenings beraad bestuurlijke vernieuwing onderwijs, met een aantal richtinggevende uitspraken. Daar was afgesproken dat het schoolbestuur de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het schoolbestuur en de schoolleiding zou vastleggen in een directiestatuut. En inderdaad, in oktober 1994 wordt er uiteindelijk een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer voorgelegd. Ik kan mij herinneren dat in sommige perioden voorstellen wel eens sneller de Kamer bereikten, zeker als het om bezuinigingen ging. Ik ben echter blij dat dit wetsvoorstel toch is ingediend.

De fractie van de PvdA kan zich vinden in dit wetsvoorstel. Het is een goede zaak als in een directiestatuut de verdeling van taken en bevoegdheden tussen bestuur en schoolleiding wordt vastgelegd. Het komt de duidelijkheid ten goede en het kan onnodige conflicten voorkomen. Met het verplicht stellen van het directiestatuut, zo schrijft de Besturenraad protestants-christelijk onderwijs terecht, wordt een bijdrage geleverd aan verwezenlijking van het overheidsbeleid gericht op vergroting van de beleidsvrijheid van de scholen.

Toch heb ik ten aanzien van het aspect delegatie wat vragen. In de memorie van toelichting schrijft de regering dat de overdracht van taken en bevoegdheden in het middelbaar beroepsonderwijs en het volwassenenonderwijs is te kenmerken als delegatie. Deze mogelijkheid van delegatie blijft met dit wetsvoorstel behouden, aldus de regering. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de regering dat, indien de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht tot wet zal zijn verheven en delegatie aan ondergeschikten zal zijn verboden, nader bezien zal worden in hoeverre en op welke wijze de onderwijswetgeving dan dient te worden aangepast. Maar klopt het dat het bij nader inzien de bedoeling is om de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, de daarin geboden delegatieruimte in het middelbaar beroepsonderwijs en het volwassenenonderwijs dan toch maar te handhaven? Indien dat het geval is, is de regering dan bereid om een eerder verzoek van de fractie van de PvdA welwillender tegemoet te treden dan eerst gedaan was? In het verslag voor dit wetsvoorstel heeft de fractie van de PvdA de regering verzocht, een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om in het primair en voortgezet onderwijs naast mandaat ook delegatie mogelijk te maken. De regering vond dat op dat moment niet zinvol. De PvdA acht zo'n onderzoek wel degelijk zinvol en is van plan de Kamer te vragen daar een uitspraak over te doen, te meer daar de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op het bijzonder onderwijs. Daar kan men dus wel werken met de mogelijkheid van delegatie van het schoolbestuur en kan men bevoegdheden aan de schoolleiding overdragen zonder afhankelijkheid van een wettelijke grondslag in de onderwijswetgeving. Kortom, de fractie van de PvdA ziet voldoende redenen om zo'n onderzoek wel in te stellen naar de mogelijkheid van delegatie in het primair en voortgezet onderwijs om daarmee wellicht ook voor het openbaar onderwijs delegatie mogelijk te maken.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Het wetsvoorstel tot het vaststellen van een directiestatuut is niet omvangrijk, maar het is toch een wetsvoorstel. Dan rijst de vraag of het nodig is om een wettelijke regeling in het leven te roepen voor het vaststellen van een directiestatuut, aangezien 90% van de scholen al zo'n statuut heeft. De fractie van D66 meent van wel. Dan gaat het er niet alleen om dat hiermee tegemoetgekomen wordt aan een behoefte van het bevoegd gezag. Het gaat er ook om dat aan ouders en personeelsleden duidelijkheid verschaft wordt over taken en bevoegdheden van de directie. Wij zijn geen voorstander van een overmaat aan regelingen door de overheid opgelegd. Er moet ruimte zijn voor eigen beleid van de scholen. De voorgestelde regeling voldoet echter aan de voor D66 wezenlijke voorwaarde dat scholen vrij zijn op hun eigen wijze inhoud te geven aan het directiestatuut.

Er zijn twee punten waarop ik nader wil ingaan. In de eerste plaats zijn wij, evenals de PvdA-fractie, van mening dat het de moeite loont om te laten onderzoeken of niet ook in het primair en het voortgezet onderwijs, in navolging van het beroepsonderwijs, de mogelijkheden bestaan voor delegatie van bestuurstaken aan de directie. In de praktijk is er namelijk vaak al sprake van die delegatie van bevoegdheden. Dat is dan een delegatie die formeel niet bestaat en formeel op dit moment ook niet zo mag heten. Gezien de ontwikkelingen in de richting autonome school, gezien ook de noodzaak om ook op schoolniveau personeelsbeleid te voeren, zou het goed zijn als er op een aantal terreinen meer bevoegdheden bij de directies komen te liggen dan waarover zij nu formeel beschikken. Deze bevoegdheden moeten vervolgens wel helder en duidelijk in het directiestatuut vastgelegd worden. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris hierop.

Het tweede punt betreft het toezenden van het vastgestelde dan wel gewijzigde directiestatuut aan de in de medezeggenschapsraad vertegenwoordigde geledingen van de school. Wij hebben daarover mede namens de PvdA en de VVD een amendement ingediend. Wij hechten eraan, in het kader van de democratische procedures en met het oog op de belangen van ouders, docenten en ingeval van het voortgezet onderwijs ook de leerlingen dat de vertegenwoordigers van deze in de medezeggenschapsraad vertegenwoordigde geledingen zo goed mogelijk op de hoogte gesteld worden van het vastgestelde dan wel het gewijzigde directiestatuut. Wij vinden het passief ter inzage leggen, zoals wordt voorgesteld in het wetsvoorstel, te minimaal.

In het door ons ingediende amendement vragen wij dan ook om het directiestatuut alsmede wijzigingen toe te zenden aan de medezeggenschapsraad.

De heer Cornielje (VVD):

Mijnheer de voorzitter! In de nota naar aanleiding van het verslag wordt nog eens kort en bondig gemotiveerd waarom dit wetsvoorstel is ingediend. Allereerst is daar de verwijzing naar de wens van de Tweede Kamer, de motie-Franssen. Bij de behandeling van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 heeft de Kamer de regering verzocht, voorstellen te ontwikkelen die kunnen leiden tot de verplichte invoering van een directiestatuut. Ik wil opmerken dat in de geest van de motie-Franssen door de meeste schoolbesturen nu reeds een directiestatuut is vastgesteld, ook zonder die verplichting. Dat is toe te juichen.

In het verslag heb ik namens mijn fractie opgemerkt dat alle bevoegde gezagen duidelijkheid moeten geven over de taken en bevoegdheden die onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag door de schoolleiding worden uitgeoefend. Hierin ligt voor ons de reden om het als bekostigingsvoorwaarde aan te merken. Dit dient dus in de wet te worden opgenomen.

Een tweede motief, zo wordt in de nota naar aanleiding van het verslag gemeld, is gelegen in de wens te komen tot een versterkte en meer professionele positie van de schoolleiding. De verplichting heeft echter alleen betrekking op het vaststellen van een document. Over de inhoud zegt het betrekkelijk weinig. De taak- en bevoegdheidsverdeling staat erin beschreven, maar de invulling is vrij. Als we verder willen gaan op de weg van versterking van het management, zullen we verder moeten discussiëren over de gewenste taken en bevoegdheden en de daarbij behorende verantwoordelijkheden voor dat management.

Vorige week stond het wetsvoorstel Educatie en beroepsonderwijs op de kameragenda. Samen met collega Van Gelder heb ik een amendement ingediend om delegatie van taken en bevoegdheden mogelijk te maken. Dit amendement heeft gisteren brede instemming gekregen in deze Kamer. Bij het onderhavige wetsvoorstel dringt zich ook de vraag op of het niet wenselijk is om de mogelijkheid van delegatie te introduceren. Met andere woorden: het bevoegd gezag de mogelijkheid te bieden om bepaalde taken en bevoegdheden over te dragen in plaats van op te dragen aan de schoolleiding. Graag verneem ik het oordeel van de staatssecretaris hierover.

Overigens stond in hetzelfde amendement dat gisteren werd aanvaard dat er ook een bestuursreglement moet komen in het beroepsonderwijs. De vraag is nu of de artikelen IIIe, IIIf en IV, niet overbodig worden. Zo ja, wil de staatssecretaris dan bevorderen dat dit bij nota van wijziging gebeurt?

Er is ook een andere route denkbaar om het management te versterken. Bepaalde taken en bevoegdheden worden bij wet aan het bevoegd gezag respectievelijk de directie toebedeeld. Kan de staatssecretaris ook hierop haar visie geven?

Ten slotte past het wetsvoorstel in de afspraken die zijn gemaakt tijdens het Schevenings beraad, zo luidt het derde motief voor het wetsvoorstel. Op 1 juni zullen wij in een algemeen overleg over dat akkoord spreken en daarom kom ik nu tot een afronding.

Sommige belangrijke adviesorganen noemen het wetsvoorstel overbodig. In zekere zin is dat ook zo. Als schoolbesturen ook zonder verplichting bereid zijn om een directiestatuut vast te stellen, zou de overheid terughoudend moeten zijn met regelgeving op dit punt. Toch ligt het in de lijn der verwachting dat er veranderingen zullen plaatsvinden in de taak- en bevoegdheidsverdeling en dan is het goed om een document te hebben waarin precies staat vermeld wie waarvoor verantwoordelijk is.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Mijn inbreng in dit debat mag beschouwd worden als mede te zijn gegeven namens de fracties van RPF en GPV.

Voorzitter! Het vaststellen van een directiestatuut lijkt onze fracties geen overbodige luxe. Zeker gezien de ontwikkelingen van autonomievergroting, schaalvergroting en de daarmee gepaard gaande professionalisering van schoolbesturen en schoolmanagement is het van belang dat de bevoegdheidsverdeling tussen bestuur en directie helder is. Dit betekent echter niet dat wij warm lopen voor een wettelijke verplichting tot het vaststellen van zo'n directiestatuut. Eigenlijk vinden wij het niet echt nodig. Het vorige kabinet vond het ook niet nodig. In de brief van de vorige staatssecretaris d.d. 16 april 1993 werd immers geconstateerd dat, gezien de zich al voordoende en breed gedragen positieve ontwikkelingen, ingrijpen van de overheid door het opleggen van een verplichting ter zake, niet noodzakelijk en zelfs niet erg opportuun lijkt. Ook in de gezamenlijke richting gevende uitspraken in het kader van het Schevenings beraad is een afspraak opgenomen over het vastleggen van de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het bestuur en de schoolleiding. Deze organisaties zijn toch best bereid en in staat om zelf uitvoering te geven aan deze afspraak? Daar is de stok van de wetgever toch niet bij nodig? Het is trouwens ook vreemd in het licht van het voornemen tot terugdringing van het aantal planverplichtingen en dergelijke.

De Raad van State zegt heel expliciet dat een wettelijke regeling noodzakelijk moet zijn, terwijl de indieners van dit wetsvoorstel niet verder komen dan het aangeven van de wenselijkheid. De woorden "noodzakelijkheid" en "wenselijkheid" zijn geciteerd uit respectievelijk de stukken van de Raad van State en het wetsvoorstel. In dit verband lijkt het ons ook goed om te kijken hoe dit in andere sectoren is geregeld. Wat de ouderenzorg betreft, om maar eens een voorbeeld te noemen, meen ik dat er in de Wet op de bejaardenoorden geen bepaling staat die besturen van verzorgingshuizen verplicht tot het vaststellen van een directiestatuut. Ook voor die sector geldt trouwens dat vrijwel elk huis er wel een heeft. Wij concluderen dat het hier een vorm van ongewenste overregulering betreft. Wij hebben er geen behoefte aan om hier lang over te blijven zeuren, maar het is duidelijk dat wij het eigenlijk een beetje betreuren.

In het verslag heb ik een vraag gesteld over de term "directiestatuut", omdat die wat eenzijdig is. Het antwoord daarop was dat dit nu eenmaal een ingeburgerde term betreft. Ik heb daar natuurlijk geen moeite mee, als maar duidelijk is dat in dat statuut niet alleen de bevoegdheden van de directie, maar ook die van het bestuur zijn geregeld.

Voorzitter! De verhouding tussen mandaat en delegatie is een interessante juridische kwestie. Voor de helderheid nog een paar vragen over deze figuren. Moet er altijd een wettelijke basis zijn voor delegatie enerzijds en mandaat anderzijds? Hoe verschillend ligt dit voor openbaar onderwijs enerzijds en bijzonder onderwijs anderzijds? Kan in elk geval het bevoegd gezag van een bijzondere school, los van de onderwijswetgeving, niet geheel zelfstandig besluiten over delegatie en mandaat op basis van de bepalingen over rechtspersonen in het Burgerlijk Wetboek? De statuten van de rechtspersoon en, als uitwerking daarvan, het directiestatuut regelen dat toch? Vergelijk ook het artikel van mevrouw mr. Overes in "School en wet" van januari jongstleden.

Hoe gaat de regering in dit verband om met het uitgangspunt dat de wetgever niet de interne verhoudingen binnen een rechtspersoon hoeft te regelen, maar slechts de relatie tussen de overheid en het bevoegd gezag van die rechtspersoon? Met betrekking tot de openbare scholen, die de gemeente als bevoegd gezag hebben, is er het probleem dat er nog onenigheid is over de vraag, in hoeverre delegatie aan ondergeschikten is toegestaan. In het wetsvoorstel inzake de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is dat (nog) uitgesloten. In het wetsvoorstel inzake het directiestatuut wordt dit echter wel mogelijk gemaakt. Spreekt de regering zo niet met twee monden?

Voorzitter! Ik ben toe aan mijn laatste punt. In het wetsvoorstel wordt ook de verplichting opgenomen dat het bevoegd gezag een exemplaar van het directiestatuut alsmede elke wijziging daarvan ter kennisneming aan de inspectie moet zenden. Wij kunnen, ook na de reactie van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag, niet inzien dat het belang van zo'n inzendplicht de administratieve last ervan voor school en inspectie rechtvaardigt. Natuurlijk kan gesteld worden dat de inspectie zo kan controleren of de school aan deze verplichting voldoet. Maar gelet op het karakter van deze verplichting en het ontbreken van een echte sanctie, is het maar een papieren constructie. Ook afgezien daarvan geldt in elk geval dat de inspectie geen boodschap heeft aan wijzigingen van het statuut. Ik zou er in dit verband op willen wijzen dat bijvoorbeeld in het binnenlands bestuur dergelijke inzendverplichtingen, bijvoorbeeld van gemeenten aan provincie of Rijk, zoveel mogelijk zijn geschrapt. Wij stellen dan ook voor, deze inzendplicht te schrappen om de overregulering niet erger te maken dan die al is. Om dat te bereiken heb ik eerder een amendement van die strekking ingediend.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Bij mijn weten sprak de heer Van der Vlies ook namens de fracties van het GPV en de RPF. Daarom is de heer Stellingwerf niet aanwezig.

De voorzitter:

Ik kan dat bevestigen. De heer Van der Vlies heeft mij dat zoëven ook toegefluisterd. Het was niet van tevoren bekend dat hij namens de drie fracties sprak.

De heer Van de Camp (CDA):

Wat mij betreft, had de heer Van der Vlies vanmiddag ook namens de andere christelijke respectievelijk christen-democratische partij kunnen spreken.

De heer Van der Vlies (SGP):

U had toch de bereidheid daartoe ook wel voorondersteld, voor nu en straks. Dat vind ik prima.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik zal een groot gedeelte van de vragen van de heer Van der Vlies dan ook niet herhalen. Ook de andere vertegenwoordigers van de fracties hebben een groot aantal dezelfde vragen gesteld. Ik sluit mij daarbij aan.

In vervolg op de schriftelijke behandeling van dit voorstel van wet heeft de CDA-fractie geen behoefte aan een wettelijke regeling van het directiestatuut. De directie van scholen is ons zeer lief. Met belangstelling heeft de CDA-fractie de ontwikkelingen in de afgelopen jaren gadegeslagen, met name de ontwikkelingen in de verhoudingen tussen het schoolbestuur en de directie van een school. Beide bleken immers heel wel in staat om op een moderne, verantwoorde wijze hun onderlinge verhoudingen vast te leggen. Mevrouw Jorritsma merkte het al op: 90% van de scholen heeft een directiestatuut. Zij bleken heel wel in staat om hun onderlinge verhoudingen vast te leggen en uit te werken. De diverse onderwijsorganisaties hebben daartoe ook modellen ontwikkeld en voorgesteld.

Maar daarnaast geeft het algemeen rechtspersonenrecht, neergelegd in Boek 2 van ons Burgerlijk Wetboek, alle mogelijkheden om binnen de rechtspersoon de verantwoordelijkheden toe te delen en in te richten. Waarom moet er dan toch een afzonderlijke wettelijke regeling komen? Naar aanleiding van de vragen van de collega's wil ik expliciet aan de regering meedelen dat op dit moment Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de schoolbesturen wel degelijk de mogelijkheid geeft om uitspraken te doen over bijvoorbeeld het delegeren van bevoegdheden. Wij zien nog steeds niet in waarom een afzonderlijke wettelijke regeling nodig is.

Mijn tweede punt betreft de verhouding van dit wetsvoorstel niet alleen tot de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, maar in algemene zin tot de Algemene wet bestuursrecht. Volgens mij is de bepaling over het verbieden van delegatie aan ondergeschikten opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Hoe verhoudt zich dit wetsvoorstel tot respectievelijk de Algemene wet bestuursrecht dan wel de derde tranche van diezelfde wet? De Algemene wet bestuursrecht bevat interessante gedachten over de verhouding tussen delegatie en ondergeschiktheid. De algemene lijn is dat geen delegatie in ondergeschiktheidsverhoudingen wordt toegekend.

Voorzitter! Wij vragen ons af welke argumenten door de regering worden gebruikt om de ene keer wel en de andere keer niet met een afzonderlijke wettelijke regeling te komen. Ik denk met name aan de discussie over de Wet op de onderwijsverzorging. Daar werd door het kabinet aanvankelijk zeer geschermd met de Algemene wet bestuursrecht. Die zou de wettelijke basis voor de onderwijsverzorging kunnen vormen. Nu weten wij inmiddels beter. In verband met de BTW-problematiek is waarschijnlijk een afzonderlijke wettelijke regeling vereist. Welke algemene uitgangspunten ter zake van onderwijsgeving hanteert het kabinet?

Staatssecretaris Netelenbos:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de leden voor hun inbreng in eerste termijn.

De heer De Cloe heeft de geschiedenis van het wetsvoorstel beeldend geschetst. Het is waar dat wij al een aantal keren hebben gesproken over de vraag of al dan niet sprake moet zijn van een directiestatuut. De meerderheid van de Kamer had daarover uitgesproken opvattingen. Tot de heer Van de Camp zeg ik dat het goed is, dat wij naar de Kamer luisteren. Hij wees op de discussie over de Wet op de onderwijsverzorging en het standpunt dat de regering daar naar voren bracht. Het is de Kamer die tegen de regering zegt, dat er een wettelijke regeling moet komen. Het is belangrijk, dat de verhoudingen goed worden vastgelegd. Het had overigens niets te maken met de BTW-plicht, maar met het feit, dat men kennelijk vond dat een al te losse relatie of een regeling via de Algemene wet bestuursrecht niet helemaal binnen de onderwijspraktijk paste. De Kamer moet het mij niet euvel duiden, dat ik naar haar luister. Ter zake van het directiestatuut heeft de meerderheid van de Kamer zich daarvoor uitgesproken, wetend dat op zeer vele scholen al sprake is van een directiestatuut. In het kader van de relatie tussen bestuur en directie en tussen autonomievergroting en de nieuwe positie die dit voor de directie met zich brengt, is een directiestatuut belangrijk. Als de verhouding tussen het bestuur en de directie bij verdergaande vergroting van de autonomie niet goed wordt vastgelegd, ontstaat het risico dat er problemen gaan ontstaan, als gevolg waarvan met name de directie in een zeer moeilijke positie kan komen te verkeren. Ik weet dat tijdens de discussie ook wel eens is gezegd: formeel is de directie ook werknemer, maar materieel vervult zij vaak de rol van werkgever. Als dan de bevoegdheden van de directie niet goed worden vastgelegd, kunnen heel snel grote spanningen ontstaan. Dit wordt door het onderwijsveld overigens ook toegegeven. Vandaar, dat men het bijna overal zelf goed heeft geregeld. Dat neemt niet weg, dat alle scholen een directiestatuut moeten hebben. Wat daarin wordt geregeld is aan het bevoegd gezag. Het zal moeten gebeuren in samenspraak met de directie en de medezeggenschapsraad. Er wordt iets vastgelegd en iedereen weet wat is afgesproken. Dat versterkt de positie van het bestuur en zeker van de directie. Ik was het dus indertijd al eens met de motie en ik ben blij dat ik er nu uitvoering aan kan geven.

De heer Van de Camp (CDA):

De motie-Franssen is ingediend in het parlementaire jaar 1991-1992. Dat is inmiddels vier jaar geleden. Als ik het goed heb begrepen, is de motie vooral ingediend om ervoor te zorgen dat er een directiestatuut komt. Als de motie materieel is gerealiseerd en iedere school een directiestatuut behoeft, wat is dan nog de zin dan wel de noodzaak van wetgeving? Moties worden toch ingediend met een bepaald doel? Ik heb de tekst niet bij de hand...

Staatssecretaris Netelenbos:

Ik wel.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik weet dus niet of er expliciet om een wettelijke regeling werd gevraagd, dan wel of er werd gesteld dat er een directiestatuut dient te zijn.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! De Kamer heeft uitdrukkelijk uitgesproken dat bij wet verplicht moet worden om een directiestatuut in te voeren. Die wens is zelfs twee maal expliciet uitgesproken. De heer De Cloe heeft dat geschetst en zo is het ook; de Kamer heeft per motie en per brief laten weten dat zij dat wil.

Hoeveel scholen al een directiestatuut hebben, weten wij niet precies. Het is waar dat het er veel zijn. Het is ook waar dat besturenorganisaties, waaronder vakorganisaties, veel modellen hebben ontwikkeld, zoals de heer Van de Camp stelde. In de praktijk werken veel scholen al met een directiestatuut. Dat neemt niet weg dat er een wet nodig is om het te regelen voor alle scholen, ook in de slechtst denkbare situatie. Natuurlijk zijn er altijd ook nog scholen waarin het niet vanzelf goed gebeurt. Die moeten nu ook een directiestatuut opstellen. Wat zij daarin vastleggen, is aan de schoolbesturen zelf.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik begrijp de redenering. Stel dat 98% van de scholen op vrijwillige basis tot een directiestatuut komt, dan kan het inderdaad om de laatste 2% gaan. Op enig moment worden zij daartoe verplicht en dat is kennelijk een probleem voor de scholen die tot die 2% behoren. Als zo'n directiestatuut nu geen vormvoorschriften meekrijgt, wat dan nog? Die redenering is natuurlijk ook mogelijk. Ik ben er overigens tegen om die vormvoorschriften mee te geven.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! Om te beginnen stel ik nog eens dat met dit wetsvoorstel de wens van de Kamer wordt gehonoreerd. Ik begrijp wel dat sommige fracties er indertijd al niet voor waren en dat nog steeds niet zijn, maar zij moeten het mij niet euvel duiden dat ik de wens van de Kamer uitvoer. Daarnaast vonden ook de partners van het Schevenings akkoord het van belang dat alle scholen beschikken over een directiestatuut. Het kan dus helpen dat er nu een wettelijk kader is dat voorschrijft dat er een directiestatuut moet zijn. Er zijn geen vormvoorschriften. Die moeten er ook niet komen, want het hangt van het schoolbestuur af hoe het een en ander wil regelen. Dat lijkt mij te passen bij de autonomie van het schoolbestuur.

Door de autonomievergroting wordt het verder steeds belangrijker dat het schoolbestuur en de directie goede afspraken maken. Door die professionalisering komen er in toenemende mate wensen van de directie en men wil helder krijgen hoe de afspraken over en weer worden geregeld. Wij moeten willen erkennen dat het van groot belang is dat wordt opgeschreven hoe die verhoudingen tussen het bestuur, het bevoegd gezag en de directie per school is geregeld, en door middel van dit wetsvoorstel erkennen wij dat ook. Dat is echt in het belang van het onderwijs en in die zin vind ik het een kwalitatieve impuls. De zaken die je wilt vastleggen, worden heel goed vastgelegd, zodat daarover geen misverstanden kunnen ontstaan. Naarmate de autonomie voortschrijdt, wordt het ook steeds noodzakelijker; dat kunnen wij leren van andere onderwijssectoren die al wat verder zijn met de vergroting van de autonomie. Daar blijkt dat het helpt als de zaken goed worden geregeld, want voor een directie is het helemaal niet makkelijk om met autonomie te moeten gaan werken onder veranderende omstandigheden. Goede afspraken optimaliseren de hele procesgang. Ik vind dat je dit moet erkennen en dat bij wet moet worden opgelegd dat er sprake is van een directiestatuut waarin men vervolgens zelf regelt wat men wil vastleggen. Zo kan men aangeven hoever men wil gaan met mandatering of met versterkte mandatering.

Voorzitter! Gevraagd is hoe het zit met de mogelijkheid van delegatie aan ondergeschikten, zulks in relatie met de AWB. Ook vraagt men of er geen onderzoek kan komen op grond van de vraag of het mogelijk is om in basis- en voortgezet onderwijs te delegeren in plaats van te mandateren. Het klopt dat schriftelijk is meegedeeld dat ik niet zo zat te wachten op dit onderzoek maar intussen zijn wij met de discussie gevorderd. Ik ga daarom op bepaalde aspecten in, waarmee ik meteen antwoord geef op de vragen van de heren Van de Camp en Van der Vlies.

De derde tranche van de AWB bevat een bepaling die delegatie aan ondergeschikten verbiedt. De onderwijswetgeving kent voorts bepalingen die het mogelijk maken dat het bevoegd gezag taken en bevoegdheden via delegatie opdraagt aan de centrale directie. Dit is ook in het kader van de WEB aan de orde geweest. Die centrale directie bestaat uit meer personen. De bedoelde wetten, de WVO en de WCBO, bevatten de mogelijkheid om te komen tot zo'n centrale directie. Overigens spreken wij hierbij vooral over het openbaar onderwijs. De uitleg die door de heer Van der Vlies met betrekking tot het bijzonder onderwijs is gegeven, klopt. Sprekend over het openbaar onderwijs, kan men zich afvragen of er in verband met de centrale directie sprake is van een ondergeschikte of niet. Welnu, in het openbaar onderwijs kan de centrale directie worden beschouwd als een bestuursorgaan in de zin van de AWB, en niet als een ondergeschikte ten aanzien waarvan het delegatieverbod van de derde tranche zou gelden. Met andere woorden: als er sprake is van een meerhoofdig bestuursorgaan, ten aanzien waarvan in de wet een aantal bepalingen is opgenomen, is er niet sprake van ondergeschiktheid. Dat maakt dat het onder condities mogelijk is om te delegeren. Deze uitleg is besproken met het ministerie van Justitie en daar geeft men in dit verband dezelfde uitleg aan de AWB en aan de feitelijke werking van de derde tranche.

Overigens kent men in het kader van de Gemeentewet commissies ten aanzien waarvan delegatie mogelijk is. Als dat niet het geval zou zijn, zou men ook daar een ondergeschikte relatie kennen. In een dergelijke situatie zou men met die commissies niet uit de voeten kunnen; men zou geen taken aan die commissies kunnen overdragen. Ik herhaal dat het ernaar uitziet dat, als er sprake is van een regeling in de onderwijswetgeving met betrekking tot centrale directies, het mogelijk is om te delegeren of te mandateren. Dat leidt ertoe dat het verzoek, gedaan door enkele leden van de Kamer, kan worden gehonoreerd. Wij zullen uitzoeken wat dit kan betekenen voor basis- en voortgezet onderwijs. Ik verwijs hierbij naar wat de Kamer afgelopen dinsdag in het kader van de WEB heeft geregeld.

De heer Van de Camp (CDA):

Wij spreken hierbij primair over het openbaar onderwijs. Als ik het goed zie, is de derde tranche van de AWB enkel van toepassing op het openbaar onderwijs. U geeft aan dat in overleg met het ministerie van Justitie een redenering is opgezet die inhoudt dat de centrale directie van een openbare school als een bestuursorgaan in de zin van de AWB kan worden aangemerkt, niet zijnde ondergeschikt. Betekent dit nu dat die centrale directie ook alle andere bevoegdheden van een bestuursorgaan in het kader van de AWB mag uitoefenen? Met andere woorden, volgens mij wordt de zaak dan enorm opgetuigd en kan zo'n bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht ook allerlei andere dingen gaan doen. Een leerling kan misschien wel een bezwaarschrift indienen bij de centrale directie. Ik begrijp uw inventiviteit wel, maar volgens mij halen wij nu veel meer overhoop dan wij ooit met z'n allen gewild hebben.

Staatssecretaris Netelenbos:

Ik adviseer de heer Van de Camp, deze discussie in de volle breedte te voeren bij de behandeling van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht, want daar hoort zij in de allereerste plaats thuis. Vervolgens moeten wij bekijken wat dit betekent voor de onderwijswetgeving. Hoe moet de verhouding – ondergeschiktheid of niet? – in de onderwijswetgeving worden uitgewerkt? Vandaar dat ik niet over één nacht ijs wil gaan. Ik zeg nu niet dat wij dit bij nader inzien in de nota van wijziging kunnen regelen. Dat lijkt mij niet verstandig. Wij moeten goed uitwerken wat dit kan betekenen.

Overigens kan ik mij herinneren dat toen wij over het FBS spraken, er oorspronkelijk werd gedelegeerd, maar plotsklaps iemand erachter kwam – ik dacht de heer Van de Camp zelf, maar in ieder geval iemand uit de fractie van het CDA – dat de Algemene wet bestuursrecht dit compliceerde. De delegatie is toen veranderd in een mandaat. Nu hebben wij een interessante discussie die maakt dat het mogelijk is te delegeren onder condities. Ik wil echt in studie nemen wat dit betekent. Wanneer wij die hebben afgerond en helemaal goed kunnen overzien, sturen wij die aan de Kamer toe. Het zou dan nuttig zijn als de Kamer de discussie over de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht had afgerond. Dan weten wij ook precies hoe dat is geregeld.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ziet de staatssecretaris ook nog een relatie met hetgeen wij binnenkort bespreken, namelijk het regeringsstandpunt over de nieuwe bestuursvormen openbaar onderwijs? Daar tekent zich wellicht ook nog een raakvlak af.

Voorts begrijp ik dat de staatssecretaris als voorwaarde inbouwt, dat de directie meerhoofdig moet zijn. Er is niet één persoon directeur van de school, maar er is een centrale directie die bestaat uit twee of meer personen. Wat is nu de realiteitswaarde voor kleine scholen? Er zijn bijvoorbeeld genoeg basisscholen die heel klein zijn, en openbaar. Ik zie het nog niet helemaal voor mij.

Staatssecretaris Netelenbos:

Laten wij nu eerst in detail verkennen wat het in de praktijk precies kan betekenen. De heer Van der Vlies vraagt of er wellicht ook een relatie is met de voorstellen voor de bestuursstructuur. Misschien wel, omdat daar meer mogelijk is dan nu lijkt, zeker voor kleine gemeenten met een klein schooltje. De bestuurscommissie is daar uitvoerig aan de orde. Door de Gemeentewet komt de vraag aan de orde of er sprake is van ondergeschiktheid of juist niet. Het wordt vreselijk complex wanneer er sprake is van ondergeschiktheid bij een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet, want dat is een in het openbaar onderwijs veel toegepaste bestuursvorm. Dit moet heel goed worden verkend.

Bij de WVO en de WCBO is er nu sprake van een centrale directie. De redenering is nu dat als zoiets in de wet geregeld is het een aangrijpingspunt is voor de Algemene wet bestuursrecht. Via die wet wordt dan onderkend dat hier geen sprake meer is van ondergeschiktheid.

Of andere modaliteiten mogelijk zijn, kan ik in dit stadium echt niet overzien. Dat is mij veel te specialistisch. Wij moeten dat goed uitzoeken in het onderzoek dat wordt gevraagd. Als ik het goed heb, is de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht nu in de Kamer aanhangig of bijna aanhangig. Wij zullen de wetgeving in de tijd een beetje parallel moeten schakelen, zodat wij niet weer voor verrassingen worden geplaatst.

De leden Cornielje, Lambrechts en De Cloe hebben een amendement ingediend waarin wordt bepaald dat het directiestatuut niet alleen ter inzage wordt gelegd, maar ook dat een meer actief beleid wordt gevoerd tegenover de medezeggenschapsraad. Ik heb op zichzelf niet zoveel bezwaar tegen het amendement, want het is altijd goed om een goed verkeer met de medezeggenschapsraad te regelen. Wel wijs ik erop dat op grond van het vijfde lid van artikel 5 van de Wet medezeggenschap onderwijs het bevoegd gezag aan het begin van het schooljaar schriftelijk de basisgegevens over de taakverdeling tussen bevoegd gezag en schoolleiding moet mededelen. Het is dus wel een beetje overbodig, maar er gaat dan toch een goed signaal van dit wetsvoorstel uit. Het gaat erom dat het niet alleen maar ter inzage wordt gelegd. Ingevolge de wet is er overigens al sprake van goed verkeer tussen de medezeggenschapsraad, het bevoegd gezag en de schoolleiding.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Het amendement slaat ook op wijzigingen van directiestatuten. Met het oog op ouders in de medezeggenschapsraad die niet iedere dag bij de school over de vloer komen, lijkt het mij heel verstandig dat die worden toegestuurd.

Staatssecretaris Netelenbos:

De basisgegevens dient men hoe dan ook elk jaar opnieuw toe te sturen. Het ter inzage leggen van het directiestatuut heeft ook voordelen voor bijvoorbeeld nieuwe leden van de medezeggenschapsraad. Ik herhaal dat ik er geen bezwaar tegen heb, omdat het een goede impuls geeft. Hierdoor wordt het ook bespreekbaar gemaakt in de medezeggenschapsraad. Men kan bij wijze van spreken nagaan of men nog iets anders wil.

Voorzitter! De heer Van der Vlies heeft erop gewezen dat de inspectie in kennis moet worden gesteld van het directiestatuut. Hij vraagt zich af of dit niet overbodig is, omdat dit bijvoorbeeld bij de bejaardenoorden ook niet gebeurt. Hij meent dat hiermee net een stapje te ver wordt gezet in de verslaglegging aan de inspectie. Ik acht het evenwel van groot belang, mede omdat bij vergroting van autonomie de inspectie een rol krijgt in het verkeer met de school. De inspectie moet ook veel meer gaan stimuleren. Bovendien moet zij in dialoog met de scholen nagaan op welke wijze scholen en bevoegd gezag van andere situaties kunnen leren. Ik beschouw de inspectie ook uitdrukkelijk als een kwaliteitsinstrument van de rijksoverheid. Het is goed dat de inspectie niet vreselijk haar best moet doen om het directiestatuut te verkrijgen of het ter inzage gelegde statuut op te zoeken. De inspectie kan er op de voorgestelde manier kennis van nemen. Er wordt al heel veel naar de inspectie gestuurd, wat wij goed kunnen standaardiseren. Dat wordt dus geen grote bureaucratische last. Ik meen dan ook dat het in de praktijk zo gemakkelijk afgehandeld kan worden.

De heer Cornielje heeft gevraagd hoe het met de WEB zit, omdat een onderdeel van de onderhavige wet ten opzichte van de WEB al helemaal uit de tijd is. Gisteren heeft de Kamer dit onderdeel veranderd, terwijl het nog uitgebreid voorkomt in dit wetsvoorstel. De onderdelen E en F gaan inderdaad nog over MBO en VAVO onder de oude condities. Gisteren heeft de Kamer gestemd over de WEB. De vraag is dan ook wat het eerst tot beleid verheven wordt: de WEB of het onderhavige wetsvoorstel.

Het is als volgt. Gesteld dat dit wetsvoorstel eerder dan de WEB tot wet verheven wordt en praktijk wordt, dan gelden de desbetreffende artikelen vooralsnog. Verschijnt de WEB eerder in het Staatsblad en functioneert die eerder, dan zijn er nog twee momenten die van belang zijn. Zo is er sprake van een vrij stevige overgangstermijn in de WEB die de Kamer uitvoerig met de minister heeft besproken en afgesproken. Als een overgangsbepaling van toepassing is of als men niet onder de WEB-condities van de ROC's valt, kan het bedoelde artikel van deze wet nog gelden.

Als de artikelen helemaal verouderd zijn, omdat er geen aangrijpingspunten meer zijn met de vigerende wet in de BVE-sector, vervluchtigen deze onderdelen, in die zin dat zij vanzelf ophouden te bestaan. Dit is mij zojuist ook weer uitvoerig bevestigd. Er is geen nota van wijziging nodig waarin een en ander wordt uitgelegd. Op het moment dat deze artikelen niet meer functioneren, is de reikwijdte geheel tot nul gereduceerd.

De heer Cornielje (VVD):

Dat begrijp ik. Maar het lijkt mij overbodig om iets wat toch in de WEB geregeld is, nu nog op te leggen aan de instellingen. Als hiertoe niet wordt overgegaan, wordt een administratieve last voorkomen. Vandaar dat het nu beter geschrapt kan worden. Laten de mensen met de WEB werken.

Staatssecretaris Netelenbos:

Toch is dat niet verstandig. Je zit ook met de overgangstermijn en je weet nooit helemaal precies wat er gebeurt. Laten wij nu beide wetsvoorstellen naar de Eerste Kamer sturen. Wat het eerst in het Staatsblad verschijnt, functioneert en het andere loopt er automatisch in over. Ik heb geleerd dat je nooit oude schoenen moet weggooien voordat je nieuwe hebt. De Tweede Kamer heeft alvast nieuwe aangetrokken, maar de Eerste Kamer moet nog spreken.

Op de opmerkingen van de heer Van der Vlies over het mandaat heb ik al geantwoord wat het verschil in benadering tussen het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs is. Ook de vraag van de heer Van de Camp meen ik voldoende te hebben beantwoord.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording.

Ik neem het haar niet kwalijk dat zij met dit wetsvoorstel in de Kamer is gekomen, want zij voert inderdaad een motie uit. Ik heb daar overigens tegen gestemd.

Op het punt van mandaat en delegatie komt zij na onderzoek terug. Dat kunnen wij voor dit moment aanvaarden. Ik kom nog op de bejegening van de amendementen.

Het amendement van mevrouw Lambrechts c.s. komt mij als puur overbodig voor. De staatssecretaris zegt dat zij er geen bezwaar tegen heeft en het eigenlijk wel een goed signaal vindt. Stel je echter een school voor, met een bestuur, een directie, andere geledingen, een medezeggenschapsraad. Er komt daar een directiestatuut. Het is dan toch onvoorstelbaar dat de medezeggenschapsraad nergens van weet? Het moet dan ook nog een keer officieel aan de medezeggenschapsraad worden gestuurd. Over overregulering gesproken!

Mijn amendement, dat een beroep op deregulering doet, kan echter niet. Het is in die zin consistent, dat wij elkaar weer wat werk opdragen. In het wetsvoorstel lees ik in artikel 15: "Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het directiestatuut alsmede elke wijziging ervan zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie." Ik vind dat overdone. De inspectie krijgt het schoolwerkplan, het jaarverslag en nog van alles. Daar kan best het directiestatuut bij gevoegd worden, want je hoeft niets te verbergen. Deze bepaling gaat echter veel verder met "zo spoedig mogelijk" en "elke wijziging". Dan vraag ik mij af waar wij mee bezig zijn in deze tijd van deregulering, een klein beetje meer aan de school zelf overlaten en minder vanuit het departement de vinger aan de pols houden. Het laatste moet macro natuurlijk gebeuren; daarover mag geen misverstand bestaan. De inspectie heeft het trouwens druk zat met dingen die inhoudelijk van grote waarde zijn. Ik doe dan ook een beroep op de Kamer en eigenlijk ook op de staatssecretaris om wat positiever op het amendement dat ik heb ingediend, te reageren.

De heer De Cloe (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging dat zij een onderzoek zal laten instellen naar de mogelijkheden tot delegatie in het primair en voortgezet onderwijs, vooral omdat er anders een verschil in positie tussen openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs zal ontstaan. Als de ontwikkelingen met de Algemene wet bestuursrecht een wat welwillender houding rechtvaardigen, is dat onderzoek ook gewenst.

Ik kom nog op de twee amendementen. Het ene bepaalt dat het directiestatuut naar de medezeggenschapsraad moet gaan. Ik vind dat te rechtvaardigen, omdat de medezeggenschapsraad direct betrokken is bij datgene wat er op de school gebeurt. Je hebt daar het bestuur, de directie, het personeel en de medezeggenschapsraad. Ik vind het een versterking dat het toegezonden moet worden en niet alleen maar ter inzage ligt.

De heer Van der Vlies vraagt met zijn amendement of het directiestatuut wel naar de inspectie moet gaan. Als ik moet kiezen, geef ik de voorkeur aan de medezeggenschapsraad boven de inspectie. De achtergrond van de gedachte die de heer Van der Vlies op tafel legt, komt op mij derhalve wel sympathiek over. Ik vond het terecht om dit in de tweede termijn even te melden, omdat ik de toezending aan de medezeggenschapsraad in het verband van het directiestatuut – ik bepaal mij tot dat kader – belangrijker vind dan het toezenden aan de inspectie, waarvan ik niet weet wat dit toevoegt aan het feit dat deze toch al de informatie krijgt vanuit de school: het schoolwerkplan, het activiteitenplan, het zorgplan en straks ook nog de schoolgids. Dit betreft allerlei andere activiteiten die ook al bij de inspectie terechtkomen en waarbij, als het goed is, verwezen zou kunnen worden naar het directiestatuut, dat zelf opgenomen zou kunnen worden in de vorm van een bijlage in het totale pakket.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik heb toch goed begrepen van de staatssecretaris – misschien kan zij daar nog even op ingaan – dat de huidige WMO al regelt dat het directiestatuut aan de medezeggenschapsraad wordt toegezonden en dat het amendement daarmee enigszins dubbelop is?

De heer De Cloe (PvdA):

Als het amendement volstrekt overbodig is, hoor ik dat graag. Daar komt uw vraagstelling immers op neer.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor haar uitvoerige antwoord. Ik ben blij dat er goed gekeken zal worden naar het mandateren en delegeren, want zoals het nu is, waarbij zich soms in de praktijk een soort delegatiesituatie voordoet die eigenlijk niet is toegestaan, is het niet juist. Het is een goede zaak, als dat in het kader van de andere wetten en voorschriften nog eens heel goed wordt bekeken. Dank daarvoor.

Wat betreft de amendementen merk ik het volgende op. Het elk jaar toezenden van alle relevante stukken aan de medezeggenschapsraad is een logische zaak, want anders kan zo'n medezeggenschapsraad niet werken. Ik denk dat het echt erbij betrekken van een medezeggenschapsraad, ook als deze voor een deel bestaat uit mensen die normaliter niet iedere dag de school in- en uitlopen, versterkt wordt door ook zo'n directiestatuut, waar vrij belangrijke zaken in worden geregeld, automatisch toe te zenden aan de medezeggenschapsraad, bijvoorbeeld als er een nieuw statuut komt of als er wijzigingen in optreden. Dat lijkt mij een goede zaak.

Wat betreft de inspectie merk ik het volgende op. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt er het een en ander over gezegd. Daar wordt ook genoemd dat het directiestatuut een bekostigingsvoorwaarde wordt in de nieuwe wet. Ik meen dat het in ieder geval een goede zaak is – ik weet niet of het wettelijk verplicht is – als de rijkscontroleur, in de vorm van de inspectie, ook op de hoogte wordt gehouden van het feit of zaken die in de bekostigingsvoorwaarden staan, wel op de goede manier gebeuren. Ik ben er nog niet van overtuigd dat die noodzaak eruit moet.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de gegeven antwoorden en ook voor de toezegging dat zij nog eens gaat onderzoeken of delegatie mogelijk is in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs. Misschien is het kamerbreed aanvaarde amendement-Cornielje/Van Gelder bij de WEB een politiek feit dat daarbij kan worden betrokken.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Wat is kamerbreed in dit verband?

De heer Cornielje (VVD):

U hebt er gisteren vóór gestemd, mijnheer Van de Camp.

De heer Van de Camp (CDA):

Dan is dat een foutje, want wij hadden afgesproken om tegen te stemmen. Wij zullen dit even nakijken in de Handelingen; ik kan mij niet voorstellen dat wij voor het delegatie-amendement hebben gestemd. Wij zullen dit even checken.

De heer Cornielje (VVD):

Ja, dat moet u zeker doen.

De heer Van de Camp (CDA):

Het is een enorme omissie. Maar, desalniettemin: gefeliciteerd!

De heer Cornielje (VVD):

Ook zonder uw steun was het amendement aanvaard, zo geloof ik.

Voorzitter! Ter zake van de amendementen die nu zijn ingediend, wacht ik het oordeel van de staatssecretaris af, ook op ons amendement. Ik ben het met collega De Cloe eens dat, als het een volstrekt overbodig amendement is, wij moeten overwegen om het terug te nemen. Anders denk ik dat het toch een goede zaak is, dat er een verplichting ligt om de medezeggenschapsraad te informeren.

Het amendement van de heer Van der Vlies wil ik nog even op mij laten inwerken. Onze definitieve standpuntbepaling zal men bij de stemming kunnen vernemen.

Staatssecretaris Netelenbos:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Ik begin met het amendement over de medezeggenschapsraad. In artikel 5, vijfde lid, van de WMO staat inderdaad dat de basisgegevens met betrekking tot de taakverdeling tussen bevoegd gezag en schoolleiding moeten worden medegedeeld aan de medezeggenschapsraad. Ik ben het niet eens met de uitleg die mevrouw Jorritsma eraan geeft dat door het toezenden de medezeggenschapsraad als het ware in de positie wordt gebracht dat deze veel kan vinden over het directiestatuut. Dat hoort in een eerder stadium al te gebeuren. Als je een discussie met de medezeggenschapsraad wilt entameren over het directiestatuut als zodanig – wat moet er wel en wat moet er niet in worden geregeld? – is het niet juist om het directiestatuut toe te zenden als het al is vastgesteld. Je moet je echt de vraag stellen: wat is precies het doel van het toesturen? Als het erom gaat dat mensen goed geïnformeerd zijn over datgene wat is vastgelegd in het statuut, gelden er nu al twee trajecten. In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat het statuut ter inzage wordt gelegd in de school. Iedereen kan er dan in kijken. Bovendien moet men relevante documenten toesturen, elk jaar weer opnieuw. Immers, in de praktijk kan elk jaar de samenstelling van de medezeggenschapsraad veranderen. Ik heb het gevoel dat het doel dat met dit amendement wordt nagestreefd, niet wordt bereikt. Er is sprake van enige dubbeling. In die zin heeft de heer Van der Vlies gelijk. Er is zeker sprake van enige overregulering.

Wat het toezenden betreft van het directiestatuut aan de inspectie zegt de heer Van der Vlies streng: dat moet zo spoedig mogelijk gebeuren. Ook ik weet dat het in de wet staat! Toch wijs ik erop dat afgelopen dinsdag in artikel 9.1.7 van de WEB een zendplicht is geregeld, zowel aan de minister als aan de inspectie. Dat heeft de Kamer bepaald, voorzitter. In die zin zou ik wel enige uniformiteit willen. Met name de inspectie moet de mogelijkheid hebben om in te zien en moet snel weten wat zich afspeelt in dit kader. Ik ben het er overigens mee eens dat er nog een algemene discussie gevoerd moet worden over vragen als: hoe wordt de verslaglegging geregeld, hoe wordt standaardisatie vorm gegeven, hoe wordt voorkomen dat niet alle documenten los naast elkaar functioneren? Er zou een heel handig pakket aan formulieren naar de scholen moeten worden gestuurd. Die formulieren moeten eenduidig kunnen worden ingevuld voor tal van functies die de formulieren vervolgens gaan vervullen. Ik ben ermee bezig om dat te inventariseren, om te bezien of wij scholen echt een dienst kunnen bewijzen. Maar bij verdergaande autonomievergroting moet de inspectie goed op de hoogte zijn van wat er gebeurt. Wellicht ontstaan er problemen. Ik ben het ermee eens dat het goed moet worden geregeld. Er moet niet elke keer weer een opeenstapeling zijn van aparte documenten. Nogmaals, ik ben ermee bezig. Ik heb het al een paar keer toegezegd: als het aan mij ligt, komt er echt een goed voorstel. Deregulering is natuurlijk goed, maar het is geen doel op zichzelf. Je moet datgene regelen wat echt geregeld mòet worden. Ik hecht zelf zeer aan de verslaglegging aan de inspectie.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, af te zien van artikelsgewijze behandeling. Er zijn twee amendementen ingediend. Ik stel voor, aanstaande dinsdag over deze amendementen en het wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Er bestond misverstand over de wijze waarop gisteren is gestemd. Door de snelheid van stemmen is het waarschijnlijk de leden ontgaan dat iedereen heeft gestemd zoals men had willen stemmen: op die manier heeft de fractie van het CDA tegen gestemd.

Naar boven