Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Winkeltijdenwet met het oog op inkadering van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen of een ontheffingsbevoegdheid toe te kennen in verband met de toeristische aantrekkingskracht van een gemeente (31728).

De beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Wij zijn toe aan de eerste termijn aan de kant van de regering. Ik geef heel graag het woord aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Minister Verhagen:

Voorzitter. Ik dank u voor het vriendelijke welkom dat ik in deze Kamer mocht ontvangen als nieuwe minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ik dank u ook voor het zorgen voor een goede zetel die rekening houdt met mijn gestel. Dit zal de beantwoording ook wat soepeler doen verlopen.

Verschillende geachte senatoren hebben gevraagd hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt met het regeerakkoord. Laat ik u om te beginnen geruststellen. De heer Terpstra vermeldde reeds dat ik een van degenen ben geweest die bij de totstandkoming van het regeerakkoord een rol heeft gespeeld. Derhalve ben ik redelijk goed op de hoogte van de gemaakte afspraken. Ik kan u verzekeren dat de behandeling en de voortzetting van de behandeling van dit wetsvoorstel in deze Kamer geheel in lijn is met hetgeen is afgesproken in het regeerakkoord. Ik kan ook de geachte senator Asscher geruststellen. Het hele kabinet staat achter de voortzetting van de behandeling van dit wetsvoorstel.

Waarom zijn wij van mening dat dit wetsvoorstel in lijn is met hetgeen in het regeerakkoord staat vermeld? Allereerst uiteraard omdat wij lopende een behandeling van een wetsvoorstel onder de huidige praktijk ook verstaan de voortzetting van behandeling van wetsvoorstellen, tenzij wij uitdrukkelijk besluiten tot het tegendeel. Ten tweede is er een meer onderliggende reden. Het wetsvoorstel is naar onze mening eigenlijk een verduidelijking en daarmee ook een verbetering van de huidige praktijk en is daarmee absoluut niet in strijd.

Met dit wetsvoorstel wordt beoogd dat gemeenten meer dan voorheen expliciet alle relevante bepalingen in hun besluit tot het gebruik van de toerismebepaling meewegen. Zo kan de gemeenteraad een beter onderbouwd besluit nemen en daarmee verbetert ook de verantwoording van de besluitvorming. Onderdeel hiervan is uiteraard dat het wetsvoorstel meer duidelijkheid biedt omtrent de toepassing van de toerismebepaling, maar gemeenten krijgen ook meer houvast bij de beslissing of en zo ja, op welke wijze gebruikgemaakt kan worden van die toerismebepaling. Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van substantieel en autonoom toerisme in de gemeente. Dat wil zeggen dat het toerisme ook zonder de opening van de winkels als zodanig bestaat. Gemeenten zullen voortaan alle belangen moeten wegen, belangen als werkgelegenheid, economische bedrijvigheid, maar ook die van leefbaarheid, zondagsrust, de positie van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel. Zij zullen die belangen expliciet in de afweging moeten betrekken. Gemeenten – dat lijkt me ook voor de hand liggen – moeten uiteraard een besluit goed onderbouwen.

Dit wetsvoorstel bevat bepalingen die ervoor zorgen dat belanghebbenden, inwoners en ondernemers die menen dat hun gemeente niet zorgvuldig is geweest, naar de bestuursrechter kunnen gaan. Zij hoeven dus niet vier jaar te wachten op nieuwe verkiezingen als zij menen dat hun gemeenteraad niet zorgvuldig is. Ik wil mede naar aanleiding van de opmerkingen van mevrouw Sylvester nog eens nadrukkelijk onderstrepen dat het wetsvoorstel als zodanig niet gericht is op het inperken van het aantal koopzondagen, ook niet op het vergroten van de bemoeienis van het Rijk, maar op een inperking van het oneigenlijk gebruik van de uitzondering ten aanzien van de hoofdregel. De hoofdregel is dat er in principe buiten de 12 koopzondagen geen koopzondagen zijn. De toerismebepaling is de uitzondering en deze moet wel onderbouwd worden. Wij perken dus niet het aantal koopzondagen in. Wij perken het oneigenlijk gebruik ervan in. Iedere gemeente houdt dus het recht, zoals de hoofdregel is in de wet, op 12 koopzondagen per jaar. Daar hoeven de gemeenten geen nadere onderbouwing voor te geven. Verder vind ik essentieel, mede gelet op de discussie die hier in deze Kamer is gevoerd, dat de decentrale uitvoering van de wet gehandhaafd wordt. De beslissing of een gemeente een beroep doet op de toerismebepaling, is en blijft een afweging en een besluit van de gemeente. Het Rijk treedt daar niet in.

Mevrouw Sylvester vroeg hoe ik aankeek tegen het feit dat wij nu door middel van dit wetsvoorstel een situatie krijgen waarin gemeenten hun beleid moeten aanscherpen – in ieder geval verduidelijken, maar ik kies haar woorden: aanscherpen – terwijl er daarna weer een tegenovergesteld beleid zou komen als het initiatiefwetsvoorstel is aanvaard in de Tweede Kamer. Zij vroeg hoe zich dat verhield met mijn opvattingen ten aanzien van continuïteit van beleid. Er is sprake van continuïteit van beleid doordat wij het beleid van het voorgaande kabinet voortzetten met betrekking tot de behandeling van dit wetsvoorstel. Mevrouw Sylvester kan mij niet verwijten dat ik de continuïteit in gevaar breng, integendeel, het grootste voorbeeld van continuïteit is dat wij een wetsvoorstel dat reeds door het vorige kabinet is ingediend, nu overnemen. Ik wil bovendien onderstrepen dat dit wetsvoorstel voortbouwt op de huidige situatie in de Winkeltijdenwet en juist zorgt voor continuering, verduidelijking en verbetering van de huidige praktijk. Het gaat dus om een aanpassing binnen de huidige systematiek en binnen de handhaving van die huidige systematiek van de wet. Wat verandert is dat op basis van het wetsvoorstel meer dan voorheen expliciet alle relevante overwegingen in het besluit tot het gebruik van de toerismebepaling meewegen, zodat een beter onderbouwd besluit genomen kan worden.

Uiteraard heb ik ook geconstateerd dat D66 en GroenLinks een initiatiefwetsvoorstel hebben ingediend in de Tweede Kamer, waarin de gemeenten veel meer vrijheid krijgen om uiteindelijk een afweging te maken. Dat wetsvoorstel moet nog behandeld worden in de Tweede Kamer. Het kabinet zal ook nog moeten besluiten, mocht dit initiatiefwetsvoorstel worden aanvaard, wat het te doen staat. In het huidige regeerakkoord staat dat dit kabinet de huidige situatie wil handhaven. Daarmee moet ik wel constateren dat het initiatiefwetsvoorstel in ieder geval op gespannen voet staat met het regeerakkoord. Dat is een vrij objectieve constatering.

De heer Engels vroeg of het initiatiefwetsvoorstel nog wel opportuun is, nu dit wetsvoorstel hier wordt behandeld. Dat is een afweging die D66 en GroenLinks uiteindelijk zelf moeten maken. Zij gaan in eerste instantie over de vraag of de voortzetting van hun initiatiefwetsvoorstel nog opportuun is. Daar ga ik verder niet over.

De heer Engels (D66):

Even voor de goede orde. Het was net andersom bedoeld. Wat is de opportuniteit van dit voorstel, gelet op wat eraan komt? Dat wist u ook wel.

Minister Verhagen:

Ja. Die opportuniteit heb ik aangegeven. Ik dacht: het is het proberen waard, zonder daarmee uw eigen redenering ter discussie te stellen. Indien er een meerderheid in de Tweede Kamer zou komen voor het initiatiefwetsvoorstel, vind ik wel dat het aan deze Kamer is om hier verder over te spreken. Mede gelet op de opmerkingen van de geachte senator van de PvdA-fractie ga ik ervan uit dat de continuïteit van en consistentie tegenover eerdere besluitvorming – ook de besluitvorming over dit voorstel – mee zal wegen bij de stembepaling inzake dit initiatiefwetsvoorstel. Ik neem aan dat men bij het vervolg van de behandeling op een houding van deze Kamer kan rekenen die recht doet aan de behandeling van dit wetsvoorstel. Dat geldt in ieder geval voor de stemming daarover.

De heer Engels vraagt hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de passage uit het regeerakkoord dat overheidstaken zo dicht mogelijk bij de burger moeten worden gelegd; je gaat erover of je gaat er niet over. Ik dacht dat ook de geachte senator Terpstra al heel helder had gezegd dat het feit dat iets een bevoegdheid is van een gemeente, niet wil zeggen dat op rijksniveau geen kaders mogen worden gegeven op grond waarvan de gemeente dat beleid moet vormgeven. Ik wil hier onderstrepen dat de decentrale uitvoering van de wet wordt gehandhaafd. De beslissing over de toepassing van de toerismebepaling blijft dus op gemeentelijk niveau en wordt – dat wil ik hier nogmaals uitdrukkelijk zeggen – niet onderworpen aan preventief of specifiek repressief centraal toezicht. Want dan zou de heer Engels inderdaad een punt hebben als hij zegt dat wij iets terughalen.

De heer Reuten stelt dat de subsidiariteit nog niet veel inhoudt, voortbouwend op zijn redenering dat iets decentraal is of centraal, als niet echt één lijn op staatsniveau wordt getrokken – op zondag open of dicht of op vaste zondagen open. Dat was een van de elementen in zijn inbreng. De hoofdlijn is dat de winkels op zondag gesloten zijn. Dat uitgangspunt kent de Winkeltijdenwet ook. Dat is op zichzelf niks vreemd, want dat kennen wij hier sinds jaar en dag. Vandaag werd gerefereerd aan de 100 jaren waarin de winkels open waren in een bepaalde gemeente. Nou, wij kennen ook sinds honderden jaren het feit dat de winkels hier op zondag dicht zijn. Niet in het deel waar ik oorspronkelijk vandaan kom, want daar kon je op zondagochtend, na ter kerke gegaan te zijn, een verse vlaai kopen. Dat kon alleen maar bij de banketbakkers. Zij mochten dus geen brood verkopen, want dat zou weer oneerlijke concurrentie met zich brengen. De hoofdregel is echter: de winkel is op zondag dicht. In de Winkeltijdenwet worden op die hoofdregel uitzonderingen geformuleerd waar een gemeente gebruik van kan maken. Ook dat is niets nieuws. Dat kan er inderdaad toe leiden dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Daar heeft de heer Reuten gelijk in. Een bepaalde gemeente kent immers toerisme, en dan mogen de winkels op zondag open, terwijl dat bij een andere gemeente niet het geval is. Dat is zo. Ook nu geldt echter dat de gemeente Amsterdam verschilt van bijvoorbeeld de gemeente Staphorst. Dat is maar goed ook. Je moet niet proberen om uniform of eenduidig iets te realiseren op dit punt.

Inzake de achtergrond van dit wetsvoorstel wil ik nog een opmerking maken over iets wat mij opviel in de bijdrage van senator Terpstra. Naar de mening van het CDA zouden wij – althans het vorige kabinet en wij als rechtsopvolger – hebben opgemerkt dat 35% van de gemeenten ten onrechte gebruikmaakte van de toerismebepaling. Daar wil ik toch afstand van nemen. In de memorie van toelichting staat niet dat 35% van de gemeenten ten onrechte gebruikmaakt van de toerismebepaling, maar dat 35% van de gemeenten gebruikmaakt van de toerismebepaling. Dat betekent dus niet dat 35% van de gemeenten misbruik maakt van deze uitzonderingsbepaling. Ik denk dat wij in het algemeen kunnen zeggen dat in principe het gros van de gemeenten ook onder het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet zal voldoen aan de toerismebepaling, als zij dat fatsoenlijk onderbouwen. Zij zullen derhalve op dat punt hun besluit kunnen nemen.

De heer Laurier (GroenLinks):

Ik dank de minister voor deze heldere uiteenzetting. Ik heb goed naar hem geluisterd, maar toch kan ik een ding niet helemaal volgen. Aan de ene kant heb ik hem namelijk letterlijk horen zeggen dat het ging om oneigenlijk gebruik van de toerismebepaling door gemeenten. Aan de andere kant heb ik hem horen zeggen dat een verduidelijking van de toerismebepaling en het gebruik daarvan noodzakelijk was. Als die bepaling niet duidelijk was, hoe kan de minister dan spreken van oneigenlijk gebruik?

Minister Verhagen:

Dit kabinet staat voor een verduidelijking van de toerismebepaling om de doodeenvoudige reden dat wij merken dat er in bepaalde mate oneigenlijk gebruikgemaakt wordt van deze uitzondering. Sommige gemeenten beroepen zich daarbij op het feit dat zij dachten dat het eronder zou vallen. Ik denk dat het goed is om juist in de wetgeving het oneigenlijk gebruik tegen te gaan en helder te zijn over het antwoord op de vraag wat wij nu onder het autonome toerisme verstaan. Ik denk dat oneigenlijk gebruik iets anders is dan zich doelbewust niet houden aan de wet. Wij hebben wel moeten constateren dat er discussie ontstond over de vraag of men zich ten rechte en in lijn met de geest van de oorspronkelijke bedoeling, namelijk de uitzondering op de hoofdregel, hield aan de bepaling. Wij hebben gezien dat de hele wereld zich beroept op de uitzondering als een uitzondering mogelijk is.

De heer Laurier (GroenLinks):

De minister brengt mij nu echt in verwarring. Hij zegt "of men zich ..." "... hield aan", maar hij spreekt ook over "onduidelijkheid" en "oneigenlijk gebruik". Ik vind het een klein beetje een warboel worden, met alle respect. Kan de minister zeggen waar dat oneigenlijk gebruik nu precies in zat? Was de waardebepaling onduidelijk, of hebben de gemeenten gewoon gebruikgemaakt van de ruimte die in de wet zat? Dan is er geen sprake van oneigenlijk gebruik.

Minister Verhagen:

Dat ben ik niet helemaal met de heer Laurier eens. De vraag is wat de bedoeling van de wetgever is geweest. De bedoeling van de wetgever is dat op zondag de winkel dicht is. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk. Is er toerisme dan zou het vreemd zijn als de toeristen geen gebruik konden maken van een winkel om een bepaald goed aan te schaffen. Daarom is die uitzondering gemaakt. Iedereen zegt echter "wij hebben hier toerisme en daarom gooien wij de winkels open", zonder dat verder fatsoenlijk te onderbouwen. Dat hebben wij in de praktijk gemerkt. Niet dat dit nu de echte achterliggende reden is geweest voor dit wetsvoorstel, maar de heer Laurier weet ook dat een gemeente enerzijds zei "wij willen hier helemaal geen toerisme hebben", maar anderzijds met een beroep op dat toerisme opeens alle winkels toestond om op zondag open te zijn. Laat ik mij voorzichtig uitdrukken: dat is toch een redelijk oneigenlijk gebruik gelet op de doelstelling van deze wetgever.

De heer Laurier (GroenLinks):

Als ik dat zo hoor van de minister, hebben wij twee typen oneigenlijk gebruik. Er zijn gemeenten die de winkels geopend hebben terwijl er eigenlijk geen sprake was van toerisme, en er zijn klaarblijkelijk ook gemeenten die de winkels gesloten hebben gehouden terwijl er wel duidelijk toerisme was. Als ik de minister zo interpreteer, versta ik hem dan goed?

Minister Verhagen:

Er is in ieder geval met een beroep op de toerismebepaling gebruikgemaakt van de uitzondering die de Winkeltijdenwet bood om over te gaan tot opening van de winkels op zondag, terwijl eigenlijk geen beroep op de toerismebepaling kon worden gedaan. Evenals het vorige kabinet vindt dit kabinet dat de senaat, als medewetgever, oneigenlijk gebruik van bepaalde mogelijkheden van de wet zou moeten tegengaan. Dit wetsvoorstel beoogt een verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van hetgeen met de wet is bedoeld en wil voorkomen dat de wet wordt gebruikt zoals deze niet is bedoeld. Dat laatste is op dit moment in bepaalde gemeenten het geval. Daarom hebben dit en het vorige kabinet besloten om weer eens duidelijk te maken wat wordt beoogd: de hoofdregel is dat de winkels op zondag dicht zijn en alleen bij uitzondering dan open kunnen.

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Voorzitter. Ik denk dat hiermee aan een belangrijk punt wordt geraakt. In mijn inbreng heb ik bewust het woord "aanscherping" gebruikt. De maatschappelijke reactie is gericht op deze aanscherping. De wet was zo ingericht dat gemeenten de ruimte kregen om zelf te beslissen over de opening van de winkels. Nogmaals, mijn fractie is ten principale van mening dat die afweging hoort op het niveau van de gemeente. Door deze aanscherping ontneemt de regering de gemeenten die ruimte. Dat betekent dat vanuit rijksniveau aan gemeenten wordt opgedrongen wat zij lokaal moeten doen. Ik vind het interessant om te zien dat gelijktijdig met de behandeling van dit wetsvoorstel in de senaat, aan de overzijde van het Binnenhof een initiatiefwetsvoorstel is ingediend, dat juist het tegenovergestelde wil bewerkstelligen. Dat is volgens onze fractie de maatschappelijke trend.

Ik kom bij mijn vraag. Het betoog van de minister was interessant. Hij gaf aan dat, gesteld dat het initiatiefwetsvoorstel aan de overkant wordt aangenomen, hij opnieuw zou moeten besluiten. Maar volgens mij maakte hij zijn zin niet af en ik vraag hem dat toch nog te doen. Wat moet er dan precies gebeuren? De minister wil in feite een aanscherping, op basis van historie of erfenis, maar de maatschappelijke trend is anders, getuige het initiatiefwetsvoorstel.

Minister Verhagen:

Dat ben ik niet met u eens. Ik heb allereerst geconstateerd dat het initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamer op gespannen voet staat met het regeerakkoord. Ten tweede ga ik ervan uit dat de senaat zich zorgen maakt over consistentie en consequenties. Bij de weging van een eventueel in de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel, zal het stemgedrag van de senaat bepalend zijn bij onze afwegingen ten aanzien van het initiatiefwetsvoorstel. Als men hier kiest voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik, het verduidelijken van de regels op grond waarvan de gemeente kan besluiten om, met een beroep op de toerismebepaling, winkels op zondag open te stellen, zou men wel twee keer nadenken voordat men zou stemmen voor een wetsvoorstel dat die verduidelijking juist geheel weglaat.

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Dat "twee keer nadenken" noemt u terecht, maar wij hadden graag gezien dat de regering dat had gedaan, voordat zij met dit wetsvoorstel naar deze Kamer kwam. Het had u gesierd als u dit wetsvoorstel had aangehouden of ingetrokken, totdat wij hier ook dat andere wetsvoorstel hadden.

Minister Verhagen:

Dat ben ik niet met u eens, om de doodeenvoudige reden dat bij de totstandkoming van deze regering is gesproken over de consequenties van dit wetsvoorstel. Wij hebben toen duidelijk gekozen voor voortzetting van de behandeling. De uitslag van de stemming in de senaat zouden wij ten volle respecteren bij de verdere invulling van ons beleid met betrekking tot de koopzondag. Hoe democratisch kun je zijn?

De heer Asscher (VVD):

Voorzitter. Het is natuurlijk mooi dat de regering de uitslag van de stemming in de senaat respecteert, maar ik had niet anders verwacht. Dat was echter niet mijn vraag. Alles wordt nu opgehangen aan de toerismebepaling. Daarmee wordt de vraag uitgelokt om "toerisme" eens toe te lichten of te definiëren. Ik denk dat je met een zorgvuldige en scherpe definitie jurisprudentie zou maken. Het lijkt er een beetje op dat het wordt opgehangen aan buitenlands toerisme, maar is degene die in Amstelveen woont en in Amsterdam winkelt, ook een toerist? Of geldt het alleen voor de grensgebieden?

Minister Verhagen:

Nee, want zoals u weet kennen de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Amsterdam allemaal op basis van de toerismebepaling een gemeentelijk besluit over de koopzondag. Ik maak geen onderscheid tussen Nederlandse en buitenlandse toeristen. Binnenlands toerisme is een waardevolle toevoeging voor economische ontwikkeling en zorgt voor vertier en waardering van de schoonheid van onze steden. Het past mij ook niet om te zeggen wat toerisme is en wat niet. De gemeente moet zelf aantonen en de afweging maken of sprake is van substantieel autonoom toerisme, zoals het oorspronkelijk ook in de wet stond. Laten wij elkaar niets wijsmaken.

Ik moet zeggen dat ik enigszins verbaasd ben over de discussie die nu ontstaat over, in wezen, het handhaven van wetgeving. Normaal gesproken is het de senaat die mij aanspreekt op het tegengaan van oneigenlijk gebruik of op het niet toepassen van wetten. Ik dacht dat de tijd van Bloemenhove verre achter mij was. Ik wil die discussie niet herhalen, maar toen vond men dat de wetgever geen recht deed aan maatschappelijke ontwikkelingen. Wij zijn van mening dat wij wel degelijk recht doen aan hetgeen in deze samenleving gewenst is, en daarin verschil ik dus van mening met de geachte afgevaardigde van de Partij van de Arbeid. De decentrale afweging moet daarbij ten volle worden gemaakt door de gemeente.

De heer Asscher en anderen hebben op zich terecht gewezen op de effecten van dit wetsvoorstel op de Nederlandse economie en de werkgelegenheid.

De heer Laurier (GroenLinks):

Voorzitter. Ik hoor dat de minister overschakelt naar een ander onderwerp, terwijl wij bezig waren met een heel principieel punt in deze discussie. Ik ben blij dat de minister op de vraag van de heer Asscher antwoordde dat het niet alleen om buitenlands toerisme gaat, maar ook om binnenlands toerisme. Het fascineert mij dat in het voorstel staat dat vrijstelling of ontheffing alleen kan worden verleend als de aantrekkingskracht geheel of nagenoeg geheel is gelegen in het toerisme. Maar hoe kun je zoiets vooraf aangeven? Wij spreken nu over het huidige voorstel en dat zal aan een nadere beschouwing worden onderworpen, maar in die bepaling zit toch iets heel merkwaardigs: er kan alleen een uitzondering worden gemaakt op basis van iets wat al is bewezen, terwijl het juist dáárover gaat. Veel gemeenten willen die openstelling om meer toerisme aan te trekken, maar om die vrijstelling te kunnen geven, moet vooraf zijn bewezen dat het al zo is. Langzamerhand praat de minister ons steeds verder een soort moeras in.

Minister Verhagen:

Ik kan mij voorstellen dat u heel andere opvattingen heeft; dat moge ook duidelijk worden uit het feit dat uw geestverwanten aan de overzijde een initiatiefwetsvoorstel hebben ingediend om die toerismebepaling niet meer van toepassing te laten verklaren. Dat laat echter onverlet dat de huidige wetgeving, de gewone Winkeltijdenwet, uitgaat van het niet open zijn van winkels op zondag. Een gemeente mag daarvan afwijken onder de voorwaarde dat sprake is van substantieel toerisme. Dat is niets nieuws.

De voorzitter:

De heer Laurier voor de laatste keer op dit punt.

De heer Laurier (GroenLinks):

Voorzitter. Ik probeer niet een discussie op te wekken door interrupties, maar het feit dat dit wetsvoorstel hier ligt, wordt toch veroorzaakt door het feit dat er een aantal problemen waren met de oude uitzonderingsbepalingen? Dat is de reden waarom de minister dit voorstel hier verdedigt. Als wij op enig moment zeggen: daar zouden die problemen wel eens door kunnen komen, verwijst hij naar de oude wet, waarmee die problemen zich juist voordeden! Dat is dus een soort cirkelredenering waar we niet verder mee komen.

Minister Verhagen:

Ik ben het daar niet mee eens. De gemeente zal die afweging moeten maken. Het kan niet zo zijn dat er op basis van wetgeving gesteld wordt: u mag een uitzondering maken ten aanzien van de sluitingstijd van winkels indien er sprake is van substantieel toerisme en dat de heer Laurier dan zegt: dat kunt u helemaal niet aantonen. Dan had, met alle respect, de hele Winkeltijdenwet nooit aanvaard moeten worden. Ik ben van mening dat er in principe bij uitzondering sprake kan zijn van het niet sluiten van winkels op zondag, om allerlei redenen. Dat de heer Laurier het daar niet mee eens is, is zijn goed recht. Dan hebben we daarover een verschil in opvatting, mijnheer Laurier, maar dan moet u hier niet suggereren dat wij oneigenlijk gebruikmaken van een uitzonderingsbepaling die er is. Ik constateer alleen dat er nu gemeenten zijn die met een beroep op die uitzonderingsbepaling feitelijk onder de hoofdregel van de wet willen uitkomen, zonder dat er sprake is van toeristische belangen. En dat is een heel andere zaak.

Voorzitter. De heer Asscher en anderen hebben gesproken over de effecten van dit wetsvoorstel op de werkgelegenheid. Die zijn er. Dat klopt. We hebben dus ook het CPB daarnaar laten kijken, zodat het kan aangeven wat de effecten op de werkgelegenheid zijn. De heer Asscher vraagt daar terecht aandacht voor. Het CPB zegt dat het aantal koopzondagen naar aanleiding van dit wetsvoorstel naar verwachting weinig zal dalen en dat hooguit enkele honderden arbeidsplaatsen verloren zullen gaan. Dat is een daling, daar heeft de heer Asscher gelijk in. Van de andere kant ...

Voorzitter. Er zoemt iets.

De voorzitter:

Ja, er zit een vreemd geluid op de luidsprekers. Excuses.

Minister Verhagen:

Het klimaat voor en de benutting van winkels als zodanig worden niet aangetast. Er is – dat heeft ook het CPB laten zien – vooral sprake van een verschuiving van werkgelegenheid. Mensen die op korte termijn hun baan op zondag zouden verliezen, indien die winkel niet meer op zondag open zou mogen zijn, kunnen soms bij dezelfde winkel op andere dagen aan de slag of vinden snel een baan op andere dagen in de week of in andere sectoren. Het CPB heeft berekend dat eigenlijk het grootste effect een verschuiving van banen is. De effecten die er zijn, staan overigens niet in verhouding tot andere ontwikkelingen die zich in dezelfde sector, in de detailhandel, voordoen. Zo heeft bijvoorbeeld de opkomst van scanners veel grotere effecten op de werkgelegenheid dan het voorstel dat hier ter tafel ligt. Dus er zijn effecten, maar we moeten de zaken ook niet in een ander daglicht plaatsen dan zij werkelijk zijn. Op korte termijn is het effect groter dan op langere termijn. In zijn totaliteit zou een kleine verandering in de koopzondagen weinig tot geen effect hebben op de totale werkgelegenheid.

De inschatting van het effect van die wetswijziging op koopzondagen is ingewikkelder. De kern is dat gemeenten zelf blijven besluiten. De uitkomst van die afweging is nog steeds onzeker. Het is dus niet zeker dat er in de gemeente x, y en z ten gevolge van dit wetsvoorstel een ander besluit genomen zou moeten worden. Het is ook niet duidelijk welke gemeenten in de toekomst op basis van het toeristisch regime wel winkels gaan openstellen. Dat is gezien de veranderende leefpatronen ook nog mogelijk. Het CPB heeft gezegd – het is eigenlijk een vrij summiere wijziging – we kijken naar de gemeenten die nu het toeristische regime hanteren en vragen ons af of dat ook nog zou kunnen als we kijken of ze in de Lonely Planet genoemd worden en naar het aantal hotels dat zich in die gemeente bevindt. Op grond daarvan komt het CPB tot de conclusie dat men nu ten onrechte gebruikmaakt van het toeristische regime en dat er derhalve een ander besluit zou moeten worden genomen. Het feit dat je in de Lonely Planet genoemd wordt of dat je heel veel hotels hebt, is op zichzelf een bruikbare indicator, maar het is zeker niet de enige. Gemeenten moeten uiteindelijk immers op basis van het wetsvoorstel een besluit nemen, met inachtneming van allerlei in hun ogen relevante aspecten. Dan moeten ze dus beslissen of er sprake is van substantieel autonoom toerisme.

Wat wij hier doen, is het oneigenlijk gebruik aanpakken, gebruik van de wet zoals die niet bedoeld is. Normaal spreekt juist de Kamer mij daarop aan. Het gaat om oneigenlijk gebruik van de wetgeving dat nu ten koste gaat van kleine ondernemers. Zeker als er oneigenlijk gebruikgemaakt wordt van de wet, is er sprake van een relatief voordeel voor grote bedrijven ten opzichte van kleinere bedrijven. Grotere bedrijven hebben er immers schaalgroottevoordelen van om op zondag open te zijn. Het expliciet benoemen van het belang van kleine ondernemers in de belangenafweging zoals die in dit wetsvoorstel staat, zal het oneigenlijk gebruik ten koste van kleine ondernemers kunnen tegengaan. Ook in dit wetsvoorstel kunnen gemeenten beter dan voorheen de economische belangen sterk laten meewegen. Niet alleen wordt het belang van werkgelegenheid en economische bedrijvigheid expliciet genoemd, in tegenstelling tot de huidige wetgeving, ook anderszins worden belangen van werknemers meegenomen.

Ik denk dat het al met al een wetswijziging is waarvan het verschil zeker op langere termijn of macro-economisch, zoals opeens het verwijt was van de geachte senator van de SP-fractie, niet negatief uitpakt. We pakken oneigenlijk gebruik aan, brengen de huidige praktijk in lijn met de bedoeling en de geest van de wet en op langere termijn zullen de economische gevolgen aanmerkelijk geringer zijn dan hetgeen bijvoorbeeld de heer Asscher schetst.

De heer Reuten vraagt aan mij of ik de redenering deel dat de totaalomzet van een winkelbedrijf niet zal dalen of stijgen ten gevolge van deze wetgeving, aangezien je, als je op zondag een bepaald product niet kunt kopen, dat dan maar op een andere dag gaat doen. Het winkelbedrijf als totaal heeft dus geen nadeel of voordeel van de zondagsopenstelling. In grote lijnen ben ik het daarmee eens. Dat is ook de reden waarom op langere termijn de economische gevolgen van dit wetsvoorstel beperkt zullen zijn. Sommige omzetten die op zondagen worden behaald, verschuiven naar andere dagen in de week. Het effect op de detailhandel als geheel is klein. Het kan zo zijn – dat moeten wij ook erkennen – dat een deel van de omzet die nu wordt behaald, omdat mensen op zondag in een bepaald gebied komen winkelen, elders of op andere wijze wordt besteed. In zijn totaliteit geldt dat je je euro maar één keer kunt uitgeven.

De Winkeltijdenwet biedt daarnaast ruimte voor ondernemers om de eigen verantwoordelijkheid te nemen bij keuzes ter versterking van de eigen concurrentiepositie en de openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. Ook kleinere winkeliers kunnen daar gebruik van maken. In de huidige situatie is het zelfs zo dat ook grote winkelbedrijven niet ten volle gebruikmaken van alle mogelijkheden die de openingstijden bieden. Zelfs de grote winkels zijn niet iedere zaterdag van zes uur in de ochtend tot tien uur in de avond open. Dus op dat punt zie je dat de concurrentievoorwaarden gelijk zijn, omdat de gemeenten en de winkeliers in een gemeente als zodanig gebonden zijn aan de Winkeltijdenwet. Maar het is zo dat grotere bedrijven door hun grotere omvang natuurlijk wat makkelijker gebruik kunnen maken van en flexibeler kunnen inspelen op die voorwaarden. Ik vind het toch een verbetering dat dit wetsvoorstel expliciet rekening houdt met de belangen van het midden- en kleinbedrijf en dat ook bepaald wordt dat belangen van winkeliers met weinig of geen personeel expliciet moeten worden meegewogen in de weging die een gemeente moet maken.

De heer Terpstra en anderen hebben gewezen op grensgemeenten en hebben gevraagd wat voor hen de effecten zijn, omdat je daar met een specifieke situatie te maken krijgt. Er zijn verschillende grensgemeenten die op dit moment gebruikmaken van de toerismebepaling. Ook voor die gemeenten geldt dat zij op zichzelf als zodanig die bewuste en bewustere afweging zullen moeten maken. Dat kan als je kijkt naar verschillende mogelijkheden in de Winkeltijdenwet die in een grensstreek vervelend zijn. Er wordt gezegd dat men dan naar België of naar Duitsland toe gaat. De huidige Winkeltijdenwet is, ook met het voorstel dat hier op tafel ligt, nog steeds ruimer dan in België en Duitsland. In die buurlanden is het regime eerder strenger dan ruimer. Dus op dat punt hebben grensgemeenten als zodanig weinig concurrentie met gemeenten in België en Duitsland. U moet zich ook realiseren dat grensgemeenten al een uitzondering kennen in de Winkeltijdenwet. Dat betreft een specifieke uitzondering voor de grensstreek. De gemeenteraad kan dus ook vrijstelling verlenen voor grensoverschrijdend verkeer.

Wat de specifieke vraag van de heer Terpstra betreft of Sluis last zal hebben van deze wet, antwoord ik dat de gemeente Sluis gebruikmaakt van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet. De toerismebepaling is van recenter aard dan de 100 jaar waaraan de heer Terpstra refereerde. In het verleden had men daarvoor ook anderszins een bepaling. Veel gemeenten zullen ook onder dit wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet voldoen aan die toerismebepaling. Het is namelijk aan die gemeenten zelf om te bepalen of zij ook in de toekomst zullen voldoen aan die bepaling.

Verder is het zo dat gemeenten alleen hun verordening, voor de aanpassing waarvan zij dus een jaar de tijd krijgen, hoeven aan te passen voor zover die op dit moment niet in lijn is met het wetsvoorstel. Een gemeente als Sluis, met een lange kustlijn waarop veel toeristen afkomen, heeft op zichzelf een toeristisch regime. Dit is een afweging die een gemeente zelf zal moeten maken, maar ik voorzie dat zij dit ook in de toekomst zal kunnen onderbouwen.

De heer Asscher en de heer Engels zijn zeer specifiek ingegaan op de vraag in hoeverre een en ander zich verhoudt met het Europees recht en of het wetsvoorstel wel conform dat recht is. Terecht is, los van de appreciatie van wat wij allen in de toekomst van Europa wensen, gekeken of dit wetsvoorstel daarmee in lijn is. Bij de eerdere behandeling is met name ook gewezen op de vraag in hoeverre dit zich verhoudt met de vrijheid van vestiging en met het vrije verkeer van diensten. Ik weet ook dat de heer Asscher en de heer Engels met mijn voorgangster bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Dienstenwet hierover zeer nadrukkelijk en uitvoerig van gedachten hebben gewisseld. In de kern komt het erop neer dat het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging niet van toepassing zijn voor de openingstijden van winkels. Ik heb u in dat verband ook bij de schriftelijke behandeling verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak-Sbarigia, over een Italiaanse apotheker in een toeristisch gebied in de stad Rome, waarin dit standpunt door het Europees Hof is bevestigd. Het ging in die zaak om wetgeving inzake openingsuren en sluitingsdagen van een apotheek met de mogelijkheid om daarin een vrijstelling te krijgen door de lokale overheid in verband met het toeristisch karakter van de plaats waar die apotheek was gevestigd. Het Hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het vrij verkeer van diensten en de vrije vestiging niet relevant zijn. De regeling geldt voor alle marktdeelnemers en heeft niet tot doel de vestigingsvoorwaarden voor de betrokken onderneming te regelen.

U stelt dat dat onjuist is omdat het om een specifiek geval gaat in uw inbreng. Dat is dus niet waar, want het ging hier juist om een zaak die erg lijkt op de situatie in Nederland, namelijk de ontheffing van het verbod op winkelopening op zondag vanwege toerisme. Uit de conclusie bij het arrest dat die winkeltijdenregelgeving moet worden beoordeeld op basis van het vrij verkeer van goederen en niet op basis van de vrijheid van vestiging of het vrije verkeer van diensten kan derhalve wel degelijk worden geconcludeerd dat de Nederlandse winkeltijdenregelgeving verenigbaar is met het Europees recht. Het vrij verkeer van goederen is dus wel relevant, in het bijzonder de eisen die ook hier weer de Europese jurisprudentie heeft aangegeven over verkoopmodaliteiten. Wij hebben de zaak van het Europees Hof inzake Keck & Mithouard uit 1993, waarbij verkoopmodaliteiten als voorschriften de verkoop van goederen als zodanig reguleren en geen eisen stellen aan de goederen zelve, zoals openingstijden en regels over reclame bij de winkelschappen. Die verkoopmodaliteiten, inclusief die winkelopeningstijden, vormen geen belemmering, is daar ook geconcludeerd, voor de handel tussen lidstaten en zijn verenigbaar met de beginselen van de interne markt, mits die voorschriften zonder onderscheid van toepassing zijn op alle marktpartijen die in de desbetreffende lidstaat actief zijn en het juridische feitelijke effect van die voorschriften gelijk is op de verkoop van goederen uit de lidstaat zelf als op de verkoop van goederen uit andere lidstaten. Dat is hier het geval.

Met het wetsvoorstel worden geen belemmeringen opgeworpen voor het vrije verkeer van goederen. In een winkel die gevestigd is in Nederland kunnen zonder probleem zowel binnenlandse als buitenlandse goederen worden verkocht op dezelfde tijdstippen. De Winkeltijdenwet is van toepassing op iedereen die in Nederland een winkel opent, zonder onderscheid, zonder discriminatie, uit welke lidstaat hij ook afkomstig is. Daarmee wordt volledig voldaan aan de eisen die de Europese jurisprudentie aangeeft. Ook hier geldt dat de wet in overeenstemming is met de beginselen van de interne markt.

Dus ik ben ook op dat punt, op basis van die geldende jurisprudentie, van mening dat er geen enkele aanleiding zou zijn om de Europese Commissie hierover helderheid te vragen.

De voorzitter:

Mag ik de minister vragen hoeveel tijd hoe nog denkt nodig te hebben?

Minister Verhagen:

Ik kom aan de elementen met betrekking tot de beroepsmogelijkheden, waarover ik een aantal opmerkingen wil maken. Dan heb ik nog een paar overige vragen. Ik ben aan de laatste twee onderdelen van mijn beantwoording.

De voorzitter:

Tien minuten?

Minister Verhagen:

Daarvoor zal ik mijn uiterste best doen.

De heer Engels en de heer Asscher hebben met name in hun inbreng ook stilgestaan bij de vraag in hoeverre de beroepsmogelijkheid die bij dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd voor belanghebbenden tegen een besluit van de gemeenteraad terecht is, mede gelet op de opmerkingen die zijn gemaakt door de Raad van State en anderen met betrekking tot het onderscheid dat zou moeten worden gemaakt. De Algemene wet bestuursrecht kent op zichzelf geen bijzondere positie, in die zin dat er bij een andere formele wet niet van zou moeten of mogen worden afgeweken. Wel moet je in verband met het karakter van die algemene kaderwet een afwijking die je maakt expliciet en gemotiveerd toepassen. Het wetsvoorstel bepaalt dat tegen een besluit over toepassing van de toerismebepaling altijd beroep op de bestuursrechter mogelijk is. Die keuze is in de toelichting expliciet en uitgebreid toegelicht. Het wetsvoorstel betekent op dit punt een minder grote breuk met de huidige praktijk dan de VVD suggereert. Want ook in de huidige praktijk staat tegen alle besluiten van gemeenten over de toerismebepaling de mogelijkheid van beroep open. Bij besluiten van algemene strekking met een concretiserend karakter staat de mogelijkheid van beroep open bij de bestuursrechter. Tegen algemeen verbindende voorschriften staat de mogelijkheid van beroep open bij de civiele rechter. Het is voor belanghebbenden in de huidige praktijk niet gemakkelijk om vast te stellen wat het karakter van het besluit is, en dus om vast te stellen of men bij de bestuursrechter of bij de civiele rechter te rade moet gaan. In dit wetsvoorstel wordt alleen bepaald dat belanghebbenden in alle gevallen bij de bestuursrechter terechtkomen. Op dat punt is het wetsvoorstel dus eenduidig. De heer Asscher wijst daarbij op het feit dat de Raad van State in het commentaar stelt dat de keuze in het wetsvoorstel onvoldoende zou zijn gemotiveerd. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was dat inderdaad het geval. Naar aanleiding van dit commentaar van de Raad van State is deze keuze in de memorie van toelichting nader en zeer uitgebreid gemotiveerd.

Ik vond het overigens opvallend dat met name de heer Asscher met dit commentaar kwam. Bij de behandeling van de nieuwe Elektriciteitswet was het immers juist de VVD-fractie die bij monde van de heer Loudon eiste dat tegen alle besluiten van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet een beroep bij de bestuursrechter mogelijk zou moeten worden gemaakt, dus ook waar het algemeen verbindende besluiten betrof waarbij op grond van de Algemene wet bestuursrecht toen geen beroep mogelijk was. Die uitzondering is toen specifiek op verzoek van de VVD-fractie opgenomen bij deze wetgeving. Als men dus nu vraagt om een eenduidig besluit over de vraag bij wie men terecht kan, kan ik melden dat wij dit ook hier zeer wel mogelijk vinden, juist gelet op de consistentie en op de positieve ervaringen die wij hiermee hadden bij de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet.

Nog los van de bezwaren die zij ertegen hebben en die ik in aanmerkelijk mindere mate heb, heeft zowel de heer Engels als de heer Asscher erop gewezen dat er ook een wetsvoorstel over aanpassing van bestuursrecht in behandeling is. Zij vragen zich af in hoeverre de standpunten die in het wetsvoorstel worden ingenomen dat wij vandaag behandelen, recht doen aan het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursrecht. Als het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht, dat op dit moment bij de Tweede Kamer ligt, op dit punt ongewijzigd wordt vastgesteld, zal inderdaad de bepaling uit het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet die beroep bij de bestuursrechter mogelijk maakt, automatisch komen te vervallen als de wet over het bestuursprocesrecht in werking treedt. De heer Engels en de heer Asscher hebben op dat punt gelijk. Terecht wijzen zij op deze discrepantie. Ik moet zeggen dat zij met deze alertheid de positie van de senaat versterken.

Ik kan hieraan op drie manieren tegemoetkomen. In de eerste plaats kan ik, nu deze leden mij op deze lacune hebben gewezen, direct en ter plekke een nota van wijziging indienen bij het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht. Ik meen echter dat dit niet geheel in lijn is met de bedoeling van de woordvoerders. In de tweede plaats kan ik ervoor pleiten dat de Tweede Kamer dit wetsvoorstel amendeert. In de derde plaats kan ik uiteraard weer met een wijziging komen van dit wetsvoorstel. Deze manieren lijken mij alle drie niet erg verkieslijk.

Omdat ik van mening ben dat deze mogelijkheid wel in lijn is met het ingediende wetsvoorstel, zou ik een nota van wijziging bij het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht kunnen indienen. Gelet op de discussie en de terechte kanttekeningen die hierbij zijn geplaatst, wil ik de Kamer tegemoetkomen door te zeggen dat ik niet met een nota van wijziging zal komen. Ik ben bereid om dat toe te zeggen. Daarna blijven grosso modo twee mogelijkheden over. Ofwel ik zal een novelle opstellen bij het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken. Dat duurt echter ongeveer anderhalf jaar. Ofwel wij besluiten om de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht af te wachten. Daarmee is in ieder geval een kortere periode gemoeid dan de periode die nodig is als ik met een novelle zou komen. Ik stel daarom de Kamer voor dat ik het nu voorliggende wetsvoorstel over de Winkeltijdenwet handhaaf, omdat ik daarvoor ook wel redenen vind. Mocht de Tweede Kamer besluiten tot aanpassing van het bestuursprocesrecht op een wijze die in lijn is met het voorstel dat nu voorligt, dan zal dit betekenen dat na aanname van het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht in de Eerste Kamer, de facto deze mogelijkheid komt te vervallen.

De heer Engels (D66):

Er zijn allerlei punten waarover wij discussiëren. Dat doen wij soms op een humoristische manier en dat is mij prima naar de zin. Dit is echter een serieus punt. Als ik de minister goed begrijp, erkent hij dat wat nu voorligt, in strijd is met de bestaande Algemene wet bestuursrecht. Daarin wordt namelijk eigenlijk beroep op algemeen verbindende voorschriften niet toegestaan.

Minister Verhagen:

Nee, nee. Ik zeg dat wat wij in het wetsvoorstel over de Winkeltijdenwet voorstellen, zou komen te vervallen als het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht wordt aanvaard.

De heer Engels (D66):

Dat is een ander punt. Ik begrijp wat de minister heeft gezegd. Hij zegt eigenlijk: het is nu in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, maar dat wil ik wel even zo laten, want ...

Minister Verhagen:

Nee, nee, dit is niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

De heer Engels (D66):

Ja, met de huidige Algemene wet bestuursrecht is het ook in strijd.

Minister Verhagen:

Nee ...

De heer Engels (D66):

Dat staat namelijk in artikel 8:2, onder a.

Minister Verhagen:

Dat ben ik niet met de heer Engels eens. Op basis van de huidige Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk om daarvan af te wijken. Dat kan, mits dat wordt gemotiveerd. Die motivering vindt plaats in het wetsvoorstel over de winkeltijden. Die motivering hebben wij ook aangebracht naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State. Ik heb niet voor niets gerefereerd aan de behandeling van de Elektriciteitswet en gewezen op een expliciet verzoek van de Eerste Kamer om daarbij een mogelijkheid op te nemen om bij een bestuursrechter in beroep te gaan. Daarmee is deze gemotiveerde mogelijkheid dus in lijn. Er is dus een motivering aangebracht. Met de huidige wet is deze mogelijkheid dus niet in strijd. Als dat wel zo was, zou ik dit wetsvoorstel überhaupt niet nu in de Kamer verdedigen. Als echter de aanpassing van het bestuursprocesrecht in de Tweede Kamer wordt aanvaard, komt deze mogelijkheid automatisch te vervallen, aangezien dan het artikel komt te vervallen in het wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursprocesrecht op grond waarvan deze mogelijkheid nu in het wetsvoorstel over de winkeltijden tot stand komt. Het kan dus dat wij nu iets introduceren wat over een of anderhalf jaar, na aanname van de aanpassingen in het bestuursprocesrecht, weer tenietgedaan wordt.

De heer Engels (D66):

Dat is toch heel merkwaardig. De minister vindt dat deze mogelijkheid niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht zoals die nu geldt. Ik zeg erbij dat ik die opvatting nog niet deel. De Awb is een algemene wet, dus een wet die niet zomaar met een lex specialis aan de kant kan worden geschoven. De minister zegt verder: we hebben ook een aanpassingswet, maar die zou artikelen kunnen bevatten waardoor bijvoorbeeld het wetsvoorstel zou kunnen vervallen dat nu voorligt.

Minister Verhagen:

Nee, het gaat niet om dit wetsvoorstel, maar om dit artikel.

De heer Engels (D66):

Ja, dit artikel. De minister is dus enerzijds bereid om op basis van een aanpassingswet van de Awb wel een andere regeling toe te staan in dit wetsvoorstel, terwijl hij anderzijds in de nu voorliggende reguliere wet meent dat hij een motivering heeft om ervan af te wijken, terwijl het nog maar de vraag is of die motivering voldoet aan de eisen van de Awb om ervan te kunnen afwijken.

Minister Verhagen:

Ik dacht de heer Engels tegemoet te komen. Als hij niet wil wat ik voorstel, dan zeg ik bij dezen toe dat ik een wijzingingsvoorstel zal indienen op het voorstel voor de aanpassing van het bestuursprocesrecht, opdat ook bij aanvaarding van de aanpassing van het bestuursprocesrecht wij het beroep op de bestuursrechter mogelijk zullen blijven maken. Dat zal dus ook over een jaar mogelijk zijn. De heer Engels kan het krijgen zoals hij het hebben wil. Maar het wetsvoorstel dat ik hier vanavond verdedig, is niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De uitzondering, de mogelijkheid die we creëren, is daarmee in lijn. Die is voldoende gemotiveerd en die kan. Dat is één. Ik was bereid, de heer Engels tegemoet te komen ten aanzien van de aanpassing van het bestuursrecht en dan in de toekomst voor lief te nemen dat die mogelijkheid komt te vervallen na aanvaarding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Als de heer Engels dat liever niet heeft, zeg ik hem bij dezen toe dat ik een nota van wijziging indien voor de Wet aanpassing bestuursprocesrecht die op dit moment in de Tweede Kamer ter behandeling voorligt.

De heer Asscher (VVD):

Ik vind de minister uiterst vindingrijk. De discussie gaat erover of het in strijd is met de huidige Awb. Hij zegt van niet. Wij menen van wel. Zijn reactie is te komen met een nota van wijziging op een andere wet. Dat is echter niet wat wij nu ter discussie willen hebben. Wat wij wel ter discussie willen hebben, is het huidige wetsvoorstel met de huidige Awb. De grote vindingrijkheid van de minister op dit gebied leidt mij ertoe om de voorzitter te vragen of wij, voordat wij straks aan de tweede termijn beginnen, ons hierover kunnen beraden.

Minister Verhagen:

Dan wacht ik met de eventuele weging of ik een nota van wijziging voor de Wet aanpassing bestuursprocesrecht zal indienen. Van het huidige voorstel is zeer duidelijk dat het niet in strijd is met de huidige Algemene wet bestuursrecht. Een rechterlijke instantie die in alle gevallen oordeelt over geschillen over de toerismebepaling, zal de rechtseenheid alleen maar ten goede komen. De motivatie om af te wijken is voldoende gegeven in het wetsvoorstel.

De heer Terpstra (CDA):

Als de heer Asscher nog gaat nadenken over de tweede termijn, wil ik dat zelf uiteraard ook graag doen. Ik stel voor mijn eigen helderheid, maar ook voor de helderheid van de heer Asscher nog een vraag. Ik steun het idee dat de minister zeer vindingrijk is, daarvoor mijn complimenten. Maar als ik nu gewoon zeg dat de minister zegt dat het wetsvoorstel niet in strijd is met de huidige Awb? Hij knikt bevestigend. Als het huidige wetsvoorstel gehandhaafd wordt, is het probleem van de heer Asscher volgens de minister dus per definitie opgelost. Is dat de goede interpretatie?

Minister Verhagen:

Dat is de goede interpretatie.

De heer Terpstra (CDA):

Dan zijn wij zeer tevreden. Ik hoop dat de heer Asscher dan ook zeer tevreden is.

Minister Verhagen:

Als de heer Asscher er problemen mee heeft, ben ik bereid om alsnog een nota van wijziging in te dienen voor de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Ik heb dat ook tegen de heer Engels gezegd. Ik geloof echter niet dat daarmee tegemoetgekomen wordt aan de onderliggende gedachte.

Voorzitter. Er is een aantal losse vragen gesteld. De heer Reuten stelt met betrekking tot de mogelijkheid om een winkel op zondag open te houden vanwege godsdienstige redenen – althans, als men die uitzondering op het verbod van winkelopening op zondag krijgt vanwege godsdienstige redenen of vanuit levensovertuiging, omdat men op een andere dag het geloof wil praktiseren of uiting wil geven aan een toepasselijke rustdag – dat dat zou moeten inhouden dat indien een gemeente besluit tot zondagsopenstelling, de winkel op een andere dag gesloten zou moeten worden. Het gaat hierbij om twee verschillende uitzonderingen. Ik wil daar wel onderscheid in maken. In de Winkeltijdenwet staat dat de burgemeester en wethouders een winkelier kunnen uitzonderen van het verbod van winkelopening op zondag vanwege godsdienstige redenen of vanuit levensovertuiging. Als burgemeester en wethouders dit verzoek toekennen, moet volgens de Winkeltijdenwet de winkelier op de voor hem toepasselijke rustdag, vrijdag, zaterdag, de winkel sluiten. In de uitzondering gaat het dus om de situatie dat een winkelier op een andere dag zijn rustdag houdt en op die dag dan ook zijn winkel wil sluiten. Het is dus logisch dat als die winkelier zijn winkel opent op zondag, hij op de toepasselijke rustdag zijn winkel sluit. Anders verdwijnt de hele logica achter deze uitzondering.

De toerismebepaling staat hier los van. Dat is een andere uitzondering. Aan die uitzonderingsbepaling is niet de plicht of de voorwaarde verbonden dat op een andere dag de winkel dicht moet. Dat is ook logisch, gelet op de aard van de uitzondering. Ik zie dat de heer Reuten mij kan volgen.

Mevrouw Sylvester vraagt om een reactie op de uitspraak over Alexandrium in Rotterdam en hoe dat zich er allemaal toe verhoudt. In het arrest komt het hof tot het oordeel dat de winkels in dat deel van Rotterdam op grond van de toerismebepaling op zondag geopend mogen zijn. De gemeente Rotterdam heeft aangetoond dat er sprake is van autonoom toerisme in de gemeente. Daarom is hij bevoegd om winkelopening toe te staan in de gehele gemeente Rotterdam, dus ook in dit deel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten namelijk niet om slechts een deel van de gemeente tot toeristische trekpleister te benoemen. Ze zijn niet verplicht om alleen de winkelopening mogelijk te maken in slechts het deelgebied dat een toeristische aantrekkingskracht heeft. Die uitspraak van het hof is heel helder. Het hof heeft gezegd: als er autonoom toerisme is in de gemeente, mag de gemeente bepalen om in de hele gemeente winkels open te stellen. Het arrest van het hof komt overeen met de uitspraak die eerder in de gemeente Amsterdam is gedaan. Ook daar heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente toeristisch is en dat daardoor in de hele gemeente de winkels op zondag open mogen.

Een gemeente moet dus ook op grond van de huidige wet kunnen aantonen dat er sprake is van autonoom toerisme in de gemeente. In het wetsvoorstel dat ik vanavond verdedig, staat dat sprake moet zijn van substantieel en autonoom toerisme. Dat autonome toerisme staat al in de huidige wet. Daar wordt "substantieel" aan toegevoegd. Of de gemeente een bepaald deel of de hele gemeente wil afbakenen, is een afweging die op lokaal niveau gemaakt wordt en gemaakt zal blijven worden. Daar treedt de centrale wetgever niet in. Dit wetsvoorstel verandert dat niet.

De heer Reuten vroeg cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek of eventueel mkb-brancheorganisaties. De informatie was er bij het CBS niet, althans niet in de mate die de heer Reuten vroeg. De cijfers die wij van het CBS kregen, zijn verwerkt in de memorie van antwoord. Ik kan mij inspannen, en ik zeg op zich toe dat ik dat zal doen, om cijfers van het mkb en/of brancheorganisaties te krijgen. Mits die beschikbaar zijn, zal ik ze ter beschikking stellen aan de Kamer.

Dan vraagt de heer Van den Berg hoe het mogelijk is dat er projectontwikkelaars zijn die hun huurders dwingen om hun winkel te openen, ook op zondagen, zelfs op straffe van boete. De Winkeltijdenwet bepaalt wanneer en hoe lang winkels open mogen zijn. Die bevat geen bepalingen waarin staat dat de winkels gedurende die tijd inderdaad open moeten zijn. De Winkeltijdenwet geeft de mogelijkheid, maar geen verplichting; dat sowieso. Die afweging is dus aan de winkelier of hij gebruikmaakt van de mogelijkheden, ja dan nee. De vraag in hoeverre winkeliers afspraken maken omtrent tijden waarin winkels feitelijk open zijn, is dus een zaak waarop de Winkeltijdenwet zeer nadrukkelijk niet ziet. Het gaat om een civielrechtelijke overeenkomst tussen de winkelier en een verhuurder. Een winkelier die zich niet kan vinden in zo'n overeenkomst, staat het uiteraard vrij om de overeenkomst niet aan te gaan. Als de winkelier vindt dat de overeenkomst onbillijk is of dat bepaalde onderdelen van de overeenkomst in strijd zijn met het recht, kan hij uiteraard zelf bij een rechter bezwaar maken tegen die onderdelen. Ik kan mij de gevoelens van de heer Van den Berg voorstellen. Ik kan mij ook de gevoelens van de winkelier voorstellen, maar het is niet aan de centrale overheid om op dit punt dwingend de ene of de andere kant bepalingen op te geven. Dat zou ook haaks staan op de geest van de Winkeltijdenwet.

De heer Van den Berg heeft verder gepleit voor adequate handhaving. Dat ben ik volledig met hem eens. Wij gaan geen wetten aannemen dan wel wijzigen om vervolgens niet voor een goede handhaving te zorgen. Op zich wordt er met het voorstel niets veranderd aan de handhaving. Langs bestuursrechtelijke en strafrechtelijke weg kan de Winkeltijdenwet gehandhaafd worden. Uiteraard is het aan gemeenten om instrumenten ter handhaving ook duidelijk in te zetten.

Daarmee heb ik de vragen die aan mij gesteld zijn, beantwoord. Ik hoop dat dat naar behoren is geschied.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De voorzitter:

Wij zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik veroorloof mij de opmerking dat het herhalen van alle argumenten uit de eerste termijn in de tweede termijn natuurlijk niet leidt tot enig succes. Als de minister in de eerste termijn niet meegaat, zal hij dat ook niet in de tweede doen. Dus ik verzoek alle oude argumenten niet meer in de tweede termijn te laten terugkeren omdat dat niet de manier is om het gelijk te halen.

Ik geef het woord aan mevrouw Sylvester.

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. In de eerste termijn kwam ik een beetje overhaast binnen rennen. Ik startte de inbreng zonder dat ik de minister van ELI in deze zaal in deze rol feliciteerde met zijn nieuwe job. Ik zou dat alsnog mede namens mijn fractie willen doen. Heel veel succes. Ik verheug mij op de debatten die gaan komen. Wij zijn vanmiddag voortvarend van start gegaan. Ik dank de regering voor haar beantwoording in eerste termijn.

De Partij van de Arbeidfractie had een aantal vragen. Die lagen op het gebied van de continuïteit van de wetgeving. Zij heeft vragen gesteld over het feit dat zij van mening is dat je de lokale afweging lokaal moet laten. De minister heeft daar op zijn wijze op gereageerd.

Er is echter, mevrouw de voorzitter – dat sluit aan op uw verzoek – een punt naar voren gekomen waarover onze fractie direct met de deur in huis wil vallen. Heeft onze fractie en de Eerste Kamer het goed begrepen dat de regering bereid is dit wetsvoorstel aan te houden in afwachting van de behandeling van het bestuursprocesrecht aan de overzijde? Daar gaat het namelijk om. Dat is voor mijn fractie essentieel. Zo niet, dan zou de PvdA-fractie willen weten wat er precies gezegd is over de novelle. Ook daarover heeft de regering immers wat openingen geboden. Als de eerste vraag beantwoord kan worden, zijn wij klaar met het debat en kunnen wij naar huis. Als dat niet zo is, dan verneemt mijn fractie dat graag.

De heer Asscher (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige en vindingrijke beantwoording. Ik herken daarin een stukje creativiteit, maar dat wil nog niet zeggen dat wij helemaal tevreden zijn over de antwoorden. Ik haal er drie onderdelen uit. Het eerste is de werkgelegenheid, het tweede is de toerismebepaling en het derde is de Awb. Ik hoop dat de minister positief kan antwoorden op de inleiding van mevrouw Sylvester, want dan zijn we inderdaad snel klaar. Mocht dat niet zo zijn, dan zullen we wat alternatieven aandragen, want ook de Eerste Kamer is vindingrijk.

Terug naar de werkgelegenheid. Ik ben lichtelijk verbaasd over de opmerking van de minister dat hij het in grote lijnen eens is met de heer Reuten van de SP over de koek, het verhaal van: dit is wat wij consumeren met zijn allen en dat kunnen we ook in zes of in vijf dagen doen; dat maakt niet uit. Het maakt wel heel veel uit. Het maakt voor sommige streken, sommige industrieën – denk bijvoorbeeld aan de meubelboulevards – en sommige plaatsen heel erg veel uit. Ook het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf is pessimistischer over het verlies aan werkgelegenheid op korte en op lange termijn dan de minister. Het CPB zegt dat het on the long run niet zoveel zal uitmaken en het wel meevalt, maar dan gaat de minister wel voorbij aan de hardship van de individuele ondernemer en de individuele werknemer.

Dan het verhaal over het toerisme. Als ik de minister goed heb begrepen, gaat het er toch op neerkomen dat de gemeente zelf in grote lijnen de toerismebepaling kan definiëren. Er is in alle discussies die we hierover schriftelijk hebben gevoerd, gesproken over Lonely Planet, hotels, werkgelegenheid en het belang van de werknemers, maar een goede, heldere definitie van waar de gemeente straks in haar debat over het toerisme rekening mee moet houden, dus niet alleen de hotels en de Lonely Planet en Booking.com, maar gewoon een definitie van het toerisme, ontbreekt. En daarmee ontbreekt voor mij een hoeksteen van de bepaling, en ook de helderheid en de transparantheid die de minister moet geven als wij deze stap willen kunnen maken.

Ik kom bij het interessante punt van de Algemene wet bestuursrecht. Daar zijn de meningen over verdeeld, zelfs scherp over verdeeld, en ik wilde dat eigenlijk graag zo houden. De minister heeft gezegd dat het mogelijk is om een uitzondering te maken op de huidige Algemene wet bestuursrecht indien er voldoende toelichting is en er voldoende specifiek wordt aangegeven en gemotiveerd waarom. Wij delen die mening niet en er zijn allemaal staatsrechtgeleerden in deze zaal die haar ook niet delen. De minister heeft een andere mening, inclusief zijn adviseurs, maar dat laat ik even voor wat het is. Ik hoef daar ook niet mijnheer Loudon voor te bellen; het is heel duidelijk dat de fractie van de VVD het niet goed denkbaar acht dat de Eerste Kamer een wet aanneemt terwijl de Awb, artikel 8:2, zegt: geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Er kan wel bezwaar worden aangetekend tegen de beslissingen die voortvloeien uit zo'n verbindend voorschrift of beleidsregel, maar niet tegen de regel zelf. Als de minister zegt dat hij daar de consequentie uit trekt dat hij dan andere dingen moet doen, dan horen we die nog graag. Als dat gaat over aanpassing van de algemene wet bestuursprocesrecht aan de overkant – dat duurt anderhalf jaar, zegt de minister – dan zien we dat wel. In ieder geval willen wij niet dat dit onderdeel van deze wet nu op deze manier wordt aangenomen, omdat wij absoluut van mening zijn dat dit strijdig is met de kwaliteit van de wetgeving, en dat de kaderwet die hier ligt niet door een lex specialis moet worden gebruuskeerd.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor zijn beantwoording. Ik bedank hem ook voor het feit dat alle misverstanden door hem zijn weggenomen over de status quo van dit wetsvoorstel ten opzichte van het regeerakkoord. Dat was voor ons erg duidelijk. De hoofdlijn is: winkels op zondag dicht. Dat is door de minister nog eens benadrukt. Dan is er reden voor een wetswijziging en dat heeft te maken met een aantal zaken, onder andere het oneigenlijke gebruik dat gemaakt werd ván. Wij zijn het er helemaal mee eens dat er geen sprake is van inperking. Er is ook geen sprake van dat de gemeentelijke autonomie wordt aangetast. Er wordt geen beslissingsbevoegdheid weggehaald, maar het oneigenlijke gebruik wordt aangepakt. De fracties van SGP en ChristenUnie waarderen zeer dat dit wetsvoorstel vooral ook aandacht heeft voor de kleine winkeliers en voor het winkelpersoneel. Wij vinden ook dat de markt in Nederland niet mag worden gedicteerd door het grootwinkelbedrijf, en wij vinden die aandacht een verademing.

Misverstanden zijn er om vanavond weggeruimd te worden, maar laat ik nu altijd begrepen hebben dat hier sprake is van een verwevenheid tussen algemene regels en specifieke regels, en dat juist daarom in deze Winkeltijdenwet een specifieke regeling is gemaakt, een lex specialis, om uit die verwevenheid te komen van algemene regels en concrete besluiten. Voor concrete besluiten kun je altijd een beroep doen op de rechter. En ik dacht dat er, voor het geval er sprake is van verwevenheid, voor gekozen was dat er daarom ook een beroep kon worden gedaan op het college van beroep. Daarmee dacht ik dat de zaak helder was en opgelost was. Heb ik het mis? Ik zit midden tussen de staatsrechtgeleerden, heb ik van de heer Asscher begrepen. Ik buig mijn hoofd daar niet voor, maar ik hoor het graag van de minister als ik er helemaal naast zit. Dan schiet mijn kennis van dit wetsvoorstel tekort, maar dat hoor ik dan wel.

De heer Koffeman (PvdD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen in eerste termijn. Nog niet alle vragen zijn beantwoord, maar voordat ik die vragen opnieuw stel, wil ik nog even terugkomen op de interruptie van collega Terpstra in eerste termijn. De heer Terpstra gaf aan, de dieren gemist te hebben in mijn bijdrage. Ik heb er nog even de oudst bekende arbeidstijden- en Winkeltijdenwet op nageslagen en ik zie dat de dieren daarin een prominente rol spelen. In Deuteronomium wordt gesproken over de geldende voorschriften op de wekelijkse rustdag. Daarin wordt aangegeven: dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht – en dan komen ze, collega Terpstra – noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uw poorten is. De toerismebepaling komt dus na de rusttijden voor de dieren, en vandaag lijkt dat omgekeerd. Vandaag lijkt het meer over de toerismebepaling te gaan dan over de dieren en dat is bij de partij van de heer Terpstra wel vaker het geval. Het merkwaardige feit doet zich voor dat de auteur van deze wet – zo wordt dit stuk althans gezien – kennelijk heel veel meer aandacht voor dieren heeft dan zijn partij vandaag de dag heeft. Dat zou ik mij aantrekken als ik de heer Terpstra was.

De heer Terpstra (CDA):

Ik vraag de heer Koffeman of het citaat over de os en de ezel voor hem een argument is om nu wel voor dit wetsvoorstel te stemmen.

De heer Koffeman (PvdD):

Nou, ik geloof dat u het dan niet goed begrepen hebt. Ik geloof niet dat in deze wet enig argument genoemd wordt om dit wetsvoorstel als zodanig te interpreteren. Overigens heeft deze wet het over een andere dag dan de dag waarover wij vandaag spreken, maar dat terzijde. Voor mijn partij, een seculiere partij, is dat alles niet van doorslaggevende betekenis. Maar voor uw partij zou het zeker aan de orde moeten zijn.

Voorzitter. Nu we het toch over de toerismebepaling hebben, ik heb de minister gevraagd of de toeristengids Lonely Planet en de hotelboekingssite www.bookings.com reële ijkpunten zijn om gebieden als wel of niet toeristisch aan te kunnen merken. Het is toch eigenlijk een heel halfslachtige manier om tot een definiëring te komen van dingen die je eigenlijk niet gedefinieerd hebt of niet definiëren kunt. De vraag is dus ook of de minister kan aangeven of andere mogelijkheden tot inperking van de winkelsluitingstijden zijn overwogen, zoals maximering van het aantal uren dat een winkel wekelijks geopend mag zijn, waarbij de winkelier in afstemming met de lokale autoriteiten en gewoonten kan komen tot een voor hem verantwoorde keuze. Daar heeft de minister geen antwoord op gegeven.

Tot slot het punt van de mogelijke strijdigheid van dit wetsvoorstel met de Awb. Mijn fractie is zeer benieuwd naar de wijze waarop de minister daarmee om wenst te gaan. We wachten de antwoorden daarop met belangstelling af.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn gedegen en voortvarende beantwoording van de vragen van mijn fractie in eerste termijn en, voor zover ik dat overzie, van een aantal vragen van andere fracties in mijn perceptie.

Ik heb nog een punt dat ik in eerste termijn achterwege heb gelaten, maar eerst stel ik een vraag waarop ik geen antwoord verlang. Dat is altijd fijn voor een minister. Ben ik juist geïnformeerd dat de VWA, de Voedsel en Waren Autoriteit, op de zondag geen toezicht uitoefent? Dat is een retorische vraag. Dat lijkt een kleinigheid, maar toezicht op voedsel dient hoge prioriteit te hebben.

Op mijn volgende vraag verlang ik wel antwoord. Is de minister bereid, te overwegen om bij een toekomstige wijziging van de Winkeltijdenwet voedselverkopende winkel uit te zonderen van mogelijke ontheffing van het verbod op zondagsopenstelling? Die uitzondering zou tevens dienstig zijn voor het in stand houden van de kleine voedselwinkelier op de hoek, waar ouden van dagen en andere minder mobiele personen baat bij hebben.

De voorzitter:

Mijnheer Laurier, zeer kort.

De heer Laurier (GroenLinks):

Bedoelt de heer Reuten daar ook de islamitische slagerij mee of de Turkse bakker?

De heer Reuten (SP):

Voedsel is voedsel, ja.

De heer Laurier (GroenLinks):

Die bedoelt hij daar dus ook mee. Dit wetsvoorstel geeft de ontheffing om om religieuze redenen op een andere dag gesloten te zijn. Het is wel duidelijk waar de loyaliteit van de SP ligt.

De heer Reuten (SP):

Kunt u dat verduidelijken? Ik begrijp het niet.

De heer Laurier (GroenLinks):

Als de voorzitter mij dat toestaat, zal ik het uitleggen. In sommige religies die er in Nederland zijn, gelden er andere rustdagen.

De heer Reuten (SP):

Ja.

De heer Laurier (GroenLinks):

Dit betekent dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt om op die religieuze gronden een uitzondering te maken ten opzichte van de openstelling en sluiting op de zondag. In het kader van religiositeit kunnen bepaalde winkels open zijn op zondag, maar moeten die op een andere dag gesloten zijn. Dat geldt bijvoorbeeld heel erg in de islamitische wereld, maar ook in de joodse wereld. De bepaling die de SP nu vraagt, is dat de winkels die in dat kader op zondag open kunnen zijn, in de toekomst gesloten moeten zijn. Dit betekent dat de SP tegen grote religieuze groepen in Nederland zegt dat zij zich moeten normeren naar het christelijke regime dat wij hier hebben.

De heer Reuten (SP):

Nu begrijp ik het. Ik zal daarover nadenken. Ik heb de minister gevraagd om een overweging. Maar het gaat mij nu om het punt van de controle door de VWA. Dat coïncideert met dat andere punt.

Voorzitter. Mijn fractie ziet graag een stringente Winkeltijdenwet – zoals ik in eerste termijn ook wel duidelijk heb gemaakt – maar mijn fractie stemt voor dit wetsvoorstel omdat het een verbetering is ten opzichte van de huidige wet.

De heer Terpstra (CDA):

Voorzitter. U hebt een algeheel verbod uitgevaardigd om nog een keer dingen te zeggen die je al gezegd hebt. Dat zal ik dus ook niet doen. Interrupties hebt u gemaximeerd. Ik heb dus ook niemand geïnterrumpeerd in tweede termijn. Daarom neem ik een paar reacties op in mijn inbreng in tweede termijn.

Ik heb niet geïnterrumpeerd toen de heer Reuten sprak over de Voedsel en Waren Autoriteit. Ik dacht: de heer Reuten wil zeker dat ook de ambtelijke diensten op zondag werken om beter te kunnen controleren. Vandaar dat ik heel soepel was met dit standpunt.

Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Ik ben blij dat hij de enige fout in mijn inbreng in eerste termijn heeft hersteld. Ik had moeten zeggen dat 35% van de gemeenten gebruikmaken van de toerismebepaling en dat bij 12% van de gemeenten het vorige kabinet de indruk had dat zij misschien een enigszins onjuiste interpretatie hadden beoefend. Voor deze correctie van mijn fouten ben ik buitengewoon dankbaar.

De discussie over de vraag wat toerisme eigenlijk is, is buitengewoon interessant. We hebben er alleen verder niets aan, omdat deze toerismebepaling al sinds 1996 in de wet staat. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zegt: ik begrijp niet exact die toerismebepaling. Nu wordt deze een beetje aangescherpt. Ik vraag mij af waarom wij juist op dit moment moeten zeggen: ja, maar dat "toerisme" is zo'n onduidelijk begrip; dat gaan we nu eens uitgebreid ter discussie stellen.

Het idee van het aanscherpen van de toepassing van de toerismebepaling is een idee van de PvdA, het CDA en de ChristenUnie geweest, het vorige kabinet. Nu zegt de PvdA dat dit voorstel totaal in strijd is met de maatschappelijke ontwikkeling. Daarom heb ik de vraag aan de PvdA of de maatschappelijke ontwikkeling dermate snel is gegaan dat zij het in 2008 totaal verkeerd zagen, of heeft zij gewoon intern haar standpunt gewijzigd?

Mevrouw Sylvester ging verder uitgebreid in op de continuïteit van wetgeving. Ik ben het helemaal met de minister eens dat de meest extreme vorm van continuïteit is dat je de wetten van je voorgangers gewoon overneemt en dat je niet gaat zeggen: er komt iets anders aan en ik ga daar weer rekening mee houden. Dat is namelijk discontinuïteit.

Ik ben het eens met de beantwoording op de vragen over de decentrale uitvoering van de gemeenten. De gemeenten moeten het alleen een beetje beter motiveren. De gemeente Sluis was heel actief. Daarom zou je de gemeente Sluis vaker mogen noemen. Naar mijn idee was het al zo dat ze van deze wet geen last hebben op grond van de toerismebepaling of op grond van het feit dat ze aan één grens liggen.

Als niet-jurist heb ik constant volgehouden dat er geen enkele strijdigheid met het EU-recht is. Dat was mijn interpretatie. Ik ben uiteraard blij en gelukkig dat de minister heeft bepaald dat ik helemaal gelijk had. Mijn avond kan dus niet meer kapot!

Ik interpreteer de woorden van de minister zo dat er in de huidige Awb een uitzondering wordt gemaakt voor de Winkeltijdenwet en dat op basis daarvan door de VVD is gevraagd om eenzelfde uitzondering in de Gas- en Elektriciteitswet te maken. Die uitzonderingen zijn mogelijk gemaakt op grond van één wijzigingsmogelijkheid in de huidige Awb. Het wetsvoorstel dat nu in de Tweede Kamer ligt, zogezegd de nieuwe Awb, zou die mogelijkheden opheffen. Als die interpretatie helemaal juist is, steunen wij dit voorstel en steunen wij deze interpretatie van de minister. Wij gaan ervan uit dat het kabinet de gewijzigde Awb verdedigt en dat daarmee elk probleem van de heer Asscher op dit punt per definitie automatisch is opgelost, waardoor hij eigenlijk geen enkel argument meer heeft om tegen te stemmen.

De heer Asscher (VVD):

De heer Terpstra suggereert dat daarmee al mijn problemen zijn opgelost, maar als het waar is wat hij zegt, hebben we nog wel anderhalf jaar beroepsproblemen waarin deze strijdigheid voortdurend voor de rechter zal komen.

De heer Terpstra (CDA):

We gaan ervan uit dat de overkant buitengewoon snel functioneert. Oorspronkelijk had u het bezwaar dat dit voorstel totaal in strijd was met het EU-recht. Dat argument is helemaal weg. Ik heb het idee dat het tweede argument nu ook voor een groot deel weg is. Nu de VVD ook meeregeert, heb ik het idee dat u zou kunnen zeggen: in 1996 hebben we een maatschappelijk hervorming toegepast en dat doen we nu nog een keer. Dat was eigenlijk de gedachte.

De heer Laurier (GroenLinks):

Voorzitter. Dankzij de rolverdeling in de fractie van GroenLinks ken ik niet het probleem een hoeveelheid vragen al in de eerste termijn gesteld te hebben. Mijn excuses, ik moest elders zijn. Overigens ook van mijn kant nog felicitaties aan de minister voor zijn werkzekerheid – niet zijn baanzekerheid – in dit geheel. Het toont zijn flexibiliteit. Die blijkt ook uit de beantwoording van de verschillende vragen.

Namens mijn fractie stoor ik mij aan de term "oneigenlijk gebruik" die ten aanzien van de gemeenten wordt gehanteerd. De wet bood mogelijkheden. Achteraf zegt de minister: we hebben niet goed opgeschreven wat we eigenlijk bedoelden en gaan dat nader bepalen. Als je niet goed opschrijft wat je bedoelt, kun je moeilijk andere partijen verwijten dat ze oneigenlijk gebruik van de wet maken. Dit leidt tot de concrete vraag hoeveel besluiten van gemeentes in feite zijn vernietigd door de Kroon omdat er oneigenlijk gebruik is gemaakt van de mogelijkheden in de wet.

De aanscherping zit niet alleen in het feit dat gemeenten moeten motiveren waarom ze een aantal dingen doen, hoewel er nog wel wat opmerkingen te maken zijn over de criteria aan de hand waarvan wordt gemotiveerd. Waarom spelen er eigenlijk geen andere belangen een rol? Het gaat ook om de onderstreping van het feit dat vrijstelling of ontheffing alleen kan worden verleend als de aantrekkingskracht voor toerisme geheel of nagenoeg geheel is gelegen in de openstelling van de winkels. Dat is een heel merkwaardige formulering. Dat betekent namelijk het volgende. Waar er toeristische centra zijn en het voor winkels aantrekkelijk is om geopend te zijn, groeit de koek van de heer Reuten. Dat geldt ook in de buurt van musea, in de buurt van Paleis Het Loo in Apeldoorn of bij het Dolfinarium in Harderwijk. Door de scherpte van de redenering wordt zondagsopenstelling daar uitgesloten. Dat lijkt ons een heel onverstandige factor in het geheel.

Mijn fractie vindt dat de minister wel heel makkelijk over het kortetermijneffect op de werkgelegenheid heen stapt. We hebben met stoom en kokend water en dreiging en wat dies meer zij een Crisis- en herstelwet aangenomen, juist omdat het zo belangrijk was om de werkgelegenheid op korte termijn veilig te stellen. Dat betekent ook dat bij wetgeving als deze zou moeten worden gekeken naar de werkgelegenheidseffecten.

Er is onduidelijkheid over de vraag of dit wetsvoorstel al dan niet strijdig is met de Algemene wet bestuursrecht. De minister ontkent dat, maar zegt wel dat er wat problemen kunnen zijn totdat de aanpassingswet er over een tijd is. Hij kondigt aan dat hij zelfs bereid is om in dat geval te komen met een nota van wijziging. Die zou echter betrekking hebben op een portefeuille waarvoor hij niet de eerstverantwoordelijke is. Dat lijkt geenszins een schoonheidsprijs te verdienen. Als je merkt dat een wet niet past in de ontwikkelingen van de tijd, zoals dat nu geldt met de winkelsluitingstijd, en je met aanpassingen komt, is het verstandig om alles in beschouwing te nemen en niet met houtje-touwtjewetgeving te proberen de zaak alsnog aan elkaar te plakken.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Ik bedank de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn. Ik zal mede op uw verzoek, maar ook op eigen initiatief niet meer terugkomen op alle punten die zijn gepasseerd, op alles wat gaat over de maatschappelijke ontwikkelingen, de decentrale beleidsvrijheid en dergelijke. De minister heeft ontkend dat daarmee problemen zijn. Zijn adjudant, de heer Terpstra van het CDA, heeft ook geprobeerd alle problemen weg te praten, allemaal tevergeefs. Hij gaf de helft van de tijd ook toe dat hij niet zo goed wist waar het over ging. Dat zegt genoeg.

Ik wil mij op één punt concentreren, op de Awb. Daar doet zich een juridische complicatie voor. Daarover wil ik heel ernstig zijn, want dat is een heel ernstig probleem. De minister heeft gezegd: we hebben in dit wetsvoorstel gemotiveerd waarom we afwijken van het systeem van de Awb en daardoor is de strijdigheid opgeheven. Mijn fractie kan daarin niet meegaan. De Awb is een algemene wet. Ik heb aangegeven wat de bijzondere positie van een algemene wet is. In die algemene wet is sprake van een hoofdlijn, die inhoudt dat de Awb is opgehangen aan het besluitbegrip. Dat is cruciaal. Er zal geen enkele aanpassingswet in de Tweede Kamer aan de orde zijn of komen waarin dat principe aan de orde zal worden gesteld. Dat zal nooit gebeuren. Het besluitbegrip heeft een heel duidelijke duiding: nu noch in een komende aanpassingswet noch in daarna komende aanpassingswetten zal ooit de opening worden gemaakt naar een beroep bij de bestuursrechter tegen een algemeen verbindend voorschrift. Als we dus vandaag of volgende week deze wet aannemen, nemen we een wet aan die in strijd is met de Awb, een algemene wet, en ook nog eens op een hoofdlijn.

Dat kan niet aan de orde zijn. We hadden vanmiddag een discussie over de vraag of de Kieswet al dan niet in strijd kon komen met de Grondwet. Dat was ook op advies van de Raad van State. Daarbij liep het CDA mede voorop in de stelling dat zoiets nooit zou mogen gebeuren. In dit geval draait men dat helemaal om. Er zijn twee mogelijkheden die recht doen aan rechtmatige wetgeving, waarin deze Kamer een bijzondere positie heeft. De eerste is dat we bij meerderheid beslissen deze wet aan te houden en te wachten op die aanpassingswet, waarna we gaan bekijken hoe we deze wetten met elkaar kunnen combineren. De tweede is dat er een novelle komt waarin de strijdigheid wordt opgeheven.

Andere opties zijn er niet, tenzij we bezig willen zijn met een manier van wetgeving bedrijven waarmee we naar mijn mening gaan tornen aan onze rechtsstaat. Mijn fractie is onder geen enkele omstandigheid bereid om dat pad op te gaan. Ik kan bijna raden hoe de minister hierop zal reageren en ben ook benieuwd hoe de andere fracties zullen reageren, maar ben desalniettemin benieuwd naar zijn reactie. Het zou mij droevig stemmen als deze wetgeving door zou gaan vanwege de politieke opportuniteit van een voormalig kabinet. We zouden dan de bijl aan de wortel leggen van dergelijke majeure juridische principes. Het zou me heel zwaar vallen om aan wie dan ook uit te leggen waarom we dat doen.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Het is duidelijk dat het niet mogelijk is dit wetsvoorstel zomaar aan te nemen als het in strijd is met de Awb. Als het daarmee niet strijdig is, kunnen we inderdaad rustig wachten op de aanpassing van het bestuursprocesrecht. Dan vervalt het beroep op de bestuursrechter dat nu is opgenomen in het wetsvoorstel. Dat tast het wezen van het wetsvoorstel niet aan. De minister heeft daarover uitgebreid gesproken en er is in de discussie eigenlijk niets nieuws over naar voren gekomen. Het wezen van het wetsvoorstel is natuurlijk dat het uitgangspunt van winkelsluiting op zondag in zijn algemeenheid wordt gehandhaafd met alle uitzonderingen die daarop mogelijk zijn, in veel gevallen zeer terecht mogelijk zijn. Het uitgangspunt is een keuze voor één algemene maatschappelijke rustdag, met alle uitzonderingen die daarop mogelijk zijn, in principe vanuit religieus, maatschappelijk en sociaal oogpunt. Degenen die het niet met het wetsvoorstel eens zijn, hebben een ander uitgangspunt, dat door mevrouw Sylvester misschien het helderst is verwoord: het is tegen de maatschappelijke trend in. Als dat het uitgangspunt is, kies je niet voor het oude wetsvoorstel, want in wezen is er weinig verschil tussen de bestaande wet en dit wetsvoorstel. De uitgangspunten ervan zijn precies hetzelfde. Dan kies je in wezen voor het wetsvoorstel dat nu bij de Tweede Kamer ligt: het loslaten van het algemene uitgangspunt en dat overlaten aan de gemeenten. Daarmee laat je het vrij. Die tegenstelling is volstrekt duidelijk. Discussie over details zal daar verder helemaal niets meer aan toe- of afdoen. Verdere discussie daarover is wat mij betreft absoluut niet noodzakelijk. Wel dient er duidelijkheid te komen over het eerste punt: is er op dit moment strijd met de Awb? Dat lijkt mij fundamenteel en principieel.

Minister Verhagen:

Voorzitter. Ik dank de geachte senatoren voor hun reactie in tweede termijn. Ik zal op een aantal punten zeer helder zijn, aangezien er door sommigen niet geheel recht werd gedaan aan hetgeen ik in eerste termijn gezegd heb.

Ik heb absoluut niet gezegd dat ik bereid ben dit wetsvoorstel aan te houden. Integendeel, ik wil het doorzetten en ik hoop uiteraard op de instemming van de senaat. Dit wetsvoorstel met betrekking tot de Winkeltijdenwet is absoluut niet in strijd met wetgeving. Er is absoluut geen sprake van een loopje nemen met het recht of van geen recht doen aan de waarborgen die geacht worden behartigd te worden door deze chambre de réflexion. Er is geen sprake van strijdigheid, er is geen sprake van een onrechtmatige of onterechte positie als deze wet zou worden aangenomen.

De Algemene wet bestuursrecht heeft geen bijzondere positie in de zin dat een andere formele wet, zoals het vandaag behandelde wetsvoorstel, er niet van mag afwijken. Op het moment dat daarvan sprake is, moet in de lex specialis in verband met het karakter van die algemene kaderwet een afwijking expliciet in de toelichting worden gemotiveerd. Het wetsvoorstel voldoet aan deze eisen. In een lex specialis mag je dus afwijken van de Awb. Dat doen wij, niet meer en niet minder. De heer Van den Berg heeft zeer nadrukkelijk aangegeven wat hier de facto wordt voorgesteld. Vanwege de verwevenheid van algemene en specifieke regels komen wij hieraan tegemoet. Dat is wat er aan de hand is en dat is ook mogelijk op basis van ons juridische stelsel. Zo hebben wij het ook in het verleden gedaan.

De heer Engels (D66):

Ik zal proberen kort te zijn, maar het is een belangrijk punt. In zijn algemeenheid zijn er situaties denkbaar waarin het betoog van de minister zou kunnen opgaan, maar dan moet het gaan om een normale algemene wet en een specifieke wet. Hier is iets anders aan de hand. Hier gaat het om de Algemene wet bestuursrecht. Dat is niet zomaar een algemene wet, maar een algemene wet van een organieke betekenis. Het gaat ook nog eens om een kernpunt, een hoofdlijn van de Awb. Dan kun je in een specifieke wet twee, drie of vier bladzijden motivering opnemen, maar dat verandert niet aan de zaak dat er geen ruimte is om op die Awb op dat punt een inbreuk te maken. De minister zegt dat dit niet zo is. Waarom zou dan in een aanpassingswet Awb, die eraan komt, een bepaling moeten worden opgenomen waarmee het punt waar wij nu over spreken, vervallen wordt verklaard? Daarmee geeft de minister aan dat er toch wel een probleem is. Alleen moeten wij daar tijdelijk een oogje voor dichtknijpen.

Minister Verhagen:

Er is geen probleem ...

De heer Engels (D66):

U blijft maar zeggen dat er geen probleem is, maar u gaat niet in op de argumenten.

Minister Verhagen:

Daar geeft u mij de gelegenheid niet toe. Ik wil het ordelijk doen. In een bijzondere wet zoals de Winkeltijdenwet mag onder voorwaarden worden afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht. Aan die voorwaarden wordt in dit geval voldaan. Dat is geen unicum. Ik wees al op de Elektriciteitswet en de Gaswet. Er is op dezelfde wijze als nu gebeurt afgeweken in de Loodsenwet, de Wet op de architectentitel, de Wet geneesmiddelenprijzen enzovoort. Ik kan in dit opzicht tal van wetten noemen die hier op de instemming van de Kamer hebben kunnen rekenen.

Er is dus geen strijdigheid met de behandeling van de aanpassing van de Awb in de Tweede Kamer. Als die wet ongewijzigd wordt aangenomen, vervalt artikel 10 van de Winkeltijdenwet. Het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht is op zichzelf een vrij technische operatie, waarin wordt uitgegaan van de geldende Winkeltijdenwet, omdat dat wetsvoorstel is ingediend voordat het wetsvoorstel dat wij vanavond bespreken aanvaard is. Er wordt dus uitgegaan van de geldende Winkeltijdenwet. Artikel 10, de beroepsbepaling, wordt dus geschrapt. Door het wetsvoorstel dat wij vanavond behandelen, wordt dat juist gewijzigd. Normaliter zou deze wet dus technisch moeten worden aangepast aan latere wijzigingen in de regelgeving.

Als de wijziging die wij vanavond bespreken wordt doorgevoerd, zouden wij de technische wijzigingen moeten doorvoeren ten aanzien van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Dat zou normaal gesproken gebeuren, maar indien op dit punt de bezwaren van de Eerste Kamer voor haar doorslaggevend zijn, kan ik de Kamer wellicht overreden. Ik doe de toezegging, puur uit coulance, de technische wijziging achterwege te laten indien de Kamer voor het wetsvoorstel van vanavond stemt. Als de Kamer tegen dit wetsvoorstel stemt, zijn er voor mij geen redenen om haar op dit punt tegemoet te komen. Ik zeg dit niet omdat er sprake zou zijn van strijdigheid met de wet of met de normale regels. Ik zeg dit omdat ik de Kamer enigszins tegemoet wil komen. Als ik te toegeeflijk ben geweest, trek ik het aanbod bij dezen weer in. Dat is geen enkel probleem. Ik dacht: ik bied een elegante technische oplossing om aan de leden tegemoet te komen. Als dat niet op prijs gesteld wordt, is dat bij dezen weer ingetrokken. Dan gaan wij gewoon dit wetsvoorstel doorzetten. Als het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht ongewijzigd wordt aangenomen, zal ik bezien in hoeverre technische aanpassing zal plaatsvinden. Dat zal gebeuren op basis van wetgeving die dan de regel is. Ik zou juist in strijd met de wet handelen en dus volstrekt in lijn met de zorgen van de heer Engels handelen indien ik het tegenovergestelde zou doen. De mogelijkheden in dit wetsvoorstel zijn absoluut in lijn met de normale praktijk.

Een aantal leden, onder wie de heer Laurier, heeft in tweede termijn aangegeven nog steeds niet te weten wat toerisme is. Dit wetsvoorstel is een verduidelijking en geeft daarmee een verbetering van de huidige praktijk. Gemeenten moeten dus meer dan voorheen expliciet alle relevante belangen in hun besluit tot het gebruik van die toerismebepaling meewegen, zodat een beter onderbouwd besluit wordt genomen. Daarmee verbetert ook de verantwoording. Er is meer duidelijkheid omtrent de toepassing van de toerismebepaling. Gemeenten krijgen meer houvast. Voorts zullen ook andere elementen, zoals werkgelegenheid, economische bedrijvigheid, de positie van winkeliers zonder personeel of met weinig personeel, moeten worden meegewogen. Een eenduidige definitie zou geen recht doen aan het begrip toerisme. Toerisme kent juist vele verschijningsvormen. Dat is niet in één definitie te vangen. Er is een variëteit aan toerisme. Met een exacte formulering van toerisme, bijvoorbeeld dat er zoveel buitenlanders per uur moeten zijn, omdat er anders geen sprake is van toerisme, zouden we komen tot een inperking die juist door u allen niet gewenst wordt. Dat zou ook niet leiden tot een beter gebruik van de toerismebepaling. De beantwoording van de vraag of er sprake is van toerisme, is maatwerk en vraagt om een beoordeling op lokaal niveau. Dat moeten we juist niet vanuit Den Haag willen bepalen. We hebben dus bewust niet gekozen voor een eenduidige definitie die totaal niet flexibel is.

De heer Laurier maakt een karikatuur van mijn appreciatie van de werkgelegenheidseffecten. Ook de heer Asscher stelt dat ik daar laconiek over doe, of dat ik voorbijga aan de gevolgen voor individuele ondernemers. Integendeel, ik heb juist gesteld dat er inderdaad op korte termijn effecten zullen zijn. Ik heb dat onderkend. Tegelijkertijd heb ik wel de onderbouwing van het Centraal Planbureau gevolgd voor de effecten voor de economie als geheel. Deze geeft de "best guesses". Dat vinden volgens mij bijvoorbeeld ook GroenLinks en de VVD. Natuurlijk wil ik daarbij niet voorbijgaan aan de gevolgen voor individuele ondernemers. Het totale effect op langere termijn is beperkt. Dat heb ik gezegd. Tegelijkertijd heb ik onderkend dat er wel degelijk effecten op korte termijn kunnen zijn. Ook het Centraal Planbureau heeft daar een zo goed mogelijke onderbouwing voor gegeven. Dat kunnen we bijvoorbeeld niet zeggen van de cijfers die de Raad Nederlandse Detailhandel aan ons heeft verstrekt.

De heer Koffeman vroeg waarom er niet is gekozen voor de mogelijkheid om het aantal openingsuren te maximeren, om zo een beter criterium te hebben. Bij de inwerkingtreding van de huidige Winkeltijdenwet was deregulering een belangrijke doelstelling. Hierdoor werd er ruimte geschapen voor ondernemers voor een eigen verantwoordelijkheid bij de keuzen ter versterking van hun concurrentiepositie. Daardoor kregen nieuwe initiatieven meer kans en werden gunstige voorwaarden gecreëerd voor een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid en een vergroting van de arbeidsparticipatie. Men heeft toen heel bewust op basis van die overwegingen gekozen voor een afschaffing van het maximumaantal openingsuren. Daardoor kon de winkelier zelf wat meer flexibiliteit inbrengen in de openingstijden, om daarmee juist ook tegemoet te komen aan de specifieke consumentenvoorkeur in zijn of haar regio. Er kon ook wat meer met het arbeids- of leefpatroon rekening worden gehouden. Vanwege die bewuste keuze vind ik het niet wenselijk om terug te gaan naar een maximumaantal openingsuren per week. Dat hebben we in 1996 bewust afgeschaft.

De heer Reuten vroeg, los van het element van het denkproces waartoe hij werd uitgenodigd door de opmerking van de heer Laurier, of ik bereid ben bij een toekomstige wijziging voedselwinkels van de zondagsopening uit te zonderen. Dat lijkt mij niet goed en niet nodig. Daarbij hoef ik niet in te gaan op de retorische vraag met betrekking tot de Voedsel- en Waren Autoriteit. Zij houdt steekproefsgewijze toezicht. Waar nodig, doet zij dit zelfs op zondag, bijvoorbeeld met controles op de vrijmarkt of een braderie. Ik geef dus toch een antwoord. Er is dus geen enkele reden, zelfs los van de afwegingen die de heer Laurier terecht naar voren heeft gebracht, om dergelijke winkels te verbieden op zondag open te zijn. Ik ben geroerd door de zorgen van de heer Reuten ten aanzien van de gezondheidsproblematiek en de veiligheid van ons voedsel, maar hij kan ervan verzekerd zijn dat wij daar op toezien.

De heer Laurier vroeg hoeveel besluiten door de Kroon inzake de huidige wetgeving zijn vernietigd. Een. Zoals bekend, is dat namelijk alleen het besluit van de gemeente Westland.

Naar mijn mening is dit wetsvoorstel goed door de verduidelijking die het biedt, goed om rechtszekerheid te bieden en goed om recht te doen aan de hoofdregel van de Winkeltijdenwet. De zorgen die door deze Kamer over de rechtsbescherming en de aanpassing van het bestuursprocesrecht zijn geuit, zijn absoluut niet terecht. Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan door belanghebbenden tegen ieder besluit bij de bestuursrechter beroep worden ingesteld. Er is geen enkel probleem op het gebied van de rechtsbescherming. Mocht de Wet aanpassing bestuursprocesrecht ongewijzigd in werking treden, dan staat tegen concrete besluiten beroep bij de bestuursrechter open. Over algemeen verbindende voorschriften staat beroep open bij de civiele rechter. Dat zal gewoon zo blijven. Tegelijkertijd zal de eenduidigheid zonder de technische wijziging die ik voor ogen heb, niet mogelijk zijn. De heer Van den Berg wees daarop. Dat is een van de redenen waarom wij een en ander in dit wetsvoorstel wel zo hebben geformuleerd.

Voorzitter. Ik denk dat ik daarmee tegemoet ben gekomen aan de nadere vragen die mij in tweede termijn zijn gesteld.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Mij blijkt dat stemming over het wetsvoorstel gewenst is. Die stemming zal volgende week dinsdag plaatsvinden.

Ik heb bij de afhandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Kieswet houdende verhoging van de voorkeurdrempel, beperking van de mogelijkheid tot het aangaan van lijstencombinaties alsmede vaststelling van het tijdstip van de stemming voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer (32191) ook aantekening verleend aan de leden van de ChristenUnie. Dat is tegen de regels die heden in het seniorenoverleg zijn vastgesteld. De aantekening is alleen verleend aan de SGP. Mijn excuses voor deze fout.

Sluiting 22.23 uur

Naar boven