Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (28867).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik ben blij dat wij dit wetsvoorstel nu kunnen behandelen na een grondige voorbereiding van de kant van uw Kamer. Ik heb geprobeerd daar even grondig op te reageren. Ik realiseer mij dat er desalniettemin nog vragen en discussiepunten zijn, voor een belangrijk deel wederom bepaald door amendering in de Tweede Kamer. Maar zoals ik u dadelijk zal toelichten, meen ik dat dit wetsvoorstel goed verdedigd kan worden. Wat de zorgen betreft over de goede uitvoering en toepassing van de regeling, hoop ik een bijdrage te kunnen leveren aan een zodanige waarneming van de bepalingen dat de leden van uw Kamer zich er ook wel bij voelen.

Ik wil eraan herinneren dat de lange weg van de behandeling van het wetsvoorstel is begonnen met de eerste tranche van de wijziging van het huwelijksvermogensrecht, die op 22 juni 2001 in werking is getreden. De tweede tranche, de regels voor verrekenbedingen, heeft in 2002 het Staatsblad bereikt. Nu gaat het om de derde tranche. Als deze is afgerond, beschikken wij over een modern en solide huwelijksvermogensrecht dat ook kan dienen als houvast voor degenen die daarmee in zeer verschillende maatschappelijke posities moeten werken en moeten leven.

Mevrouw Haubrich heeft de vraag gesteld wat de meerwaarde is van het wetsvoorstel en hoe ik de uitgangspunten zie na de aanvaarding van het amendement-Anker. Ik wil hierbij vooropstellen dat een flink deel van datgene wat mevrouw Haubrich en ook mevrouw Broekers naar voren hebben gebracht, gaat over de meerwaarde en betekenis van het wetsvoorstel na de aanvaarding van het amendement of nog wat huiselijker geformuleerd: de vraag wat ervan over is. Nu, dat is toch heel wat en dat maakt het naar mijn overtuiging van belang om dit wetsvoorstel wet te doen worden. Ik denk aan de regels voor de vergoedingsrechten en aan de invoering van de beleggingsleer in plaats van de nominaliteitsleer. De nieuwe schulden die gedurende de echtscheidingsprocedure ontstaan, vallen niet langer in de gemeenschap van goederen. Privévermogen van de echtgenoot dat niet blootstaat aan verhaal voor door de andere echtgenoot aangegane schulden zal ook na de echtscheiding, in tegenstelling tot het huidige recht, niet aan verhaal blootstaan. Verder noem ik een grotere gelijkheid tussen echtgenoten in de regeling voor het bestuur van de gemeenschapsgoederen. Het recht van de echtgenoot op informatie over het gevoerde bestuur wordt uitgebreid en er is geen rechterlijke goedkeuring meer vereist voor wijziging van het huwelijksgoederenregime tijdens het huwelijk.

Dit zo zijnde was er voor mij dan ook geen reden om het hele wetsvoorstel overbodig of minder zinvol te achten na de aanneming van het amendement-Anker. Voor een wijziging van het basisstelsel – dat heeft het amendement-Anker willen voorkomen – is brede steun van het parlement noodzakelijk. Zoals vanmiddag ook is opgemerkt, heeft het stelsel een lange voorgeschiedenis. Het is verankerd in tradities van de Nederlandse wetgeving. Mijn voorganger had al voorgesteld om het te veranderen, maar die steun bleek er uiteindelijk niet in voldoende mate te zijn. Dat betekent niet dat het voorliggende wetsvoorstel nu negatief zou moeten worden beoordeeld, zoals sommigen even leken te denken uit het oogpunt van de huidige maatschappelijke positie, de emancipatie van de vrouw. Ik wijs op de nieuwe bestuursregeling, die ik zo-even al heb aangestipt en die, gegeven de verdeling van aangebrachte goederen, meer gelijkheid binnen het huwelijk tot stand brengt. Ik wijs ook op de invoering van de beleggingsleer, die inhoudt dat het voordeel dat in de loop de jaren met de beleggingen wordt behaald aan beide echtgenoten toekomt. Die nieuwe bestuursregeling komt ook voort uit wat ooit in een emancipatiemonitor was aanbevolen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Men kan toch niet zeggen dat deze nieuwe bestuursregeling bijdraagt aan de emancipatie van de vrouw, als het gaat om het particulier houden van zaken die om niet binnengekomen zijn? Van oorsprong had de vrouw daarover zelf ook de beschikking. Dat is nu inmiddels weggevallen. De minister kan toch niet serieus menen dat die argumentatie bijdraagt aan de emancipatie van de vrouw?

Minister Hirsch Ballin:

Ik ben niet altijd serieus, maar wel als ik met uw Kamer over zo'n wetsvoorstel van gedachten wissel. Gegeven de verdeling van aangebrachte goederen – dat blijkt ook uit de statistieken – tussen de mannelijke en de vrouwelijke partners in het huwelijk, even uitgaande van een huwelijk van man en vrouw, wordt daarmee wel degelijk een grotere betrokkenheid gerealiseerd van de gehuwde vrouw bij het bestuur van de goederen die in de gemeenschap zijn gevallen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Dan hebben wij het niet meer over het oude wetsvoorstel, waarbij het ook ging over goederen die vergaard waren voorafgaand aan het huwelijk. Maar zelfs met het latere wetsvoorstel, waarbij het ook gaat over zaken die krachtens testament, erflating of -making toevallen aan een der partners, is het toch niet gebruikelijk dat de man meer erft dan de vrouw?

Minister Hirsch Ballin:

Nee, daarbij niet, maar bij andere goederen wel. Vandaar dat het klopt wat ik net zei.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Ik kan nog steeds niet volgen dat het zou bijdragen aan de emancipatie van de vrouw dat voortaan ineens beiden kunnen beschikken over alles wat er geërfd is door een van beide partners.

Minister Hirsch Ballin:

Het draagt bij aan meer gelijkwaardigheid, meer gezamenlijke en wederzijdse betrokkenheid bij het bestuur van de goederen die in de gemeenschap zijn gevallen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik wil toch een kleine ondersteuning geven aan mevrouw Haubrich. De minister zegt dat, wanneer er erfenissen en schenkingen in de gemeenschap vallen, de vrouw met het cumulatieve beheer meer geëmancipeerd is dan met het privatieve beheer. Als de minister zou denken dat de vrouw nooit aan dat geërfde vermogen van die man had mogen komen, is dat misschien het geval. Maar het is toch veel duidelijker dat die emancipatie serieus wordt genomen, als beiden privatief beheer houden over datgene wat zij hebben verkregen krachtens erfenis of schenking en de ander er niet met zijn vingers aan kan komen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb het nu niet over de geërfde goederen, maar over de aangebrachte goederen. Over de geërfde goederen kom ik straks nog te spreken.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Mijn vraag had juist daarop betrekking. Het zou veel beter zijn geweest als dat erin was gebleven, maar dat heeft uw voorganger in 2005 zelf uit het wetsvoorstel gehaald. Wat resteerde op het moment van behandeling was alleen nog maar datgene wat je bij erfenis en schenking zou krijgen. Daarover blijf ik toch betogen dat mannen niet vaker erven of geschonken krijgen dan vrouwen

Minister Hirsch Ballin:

Dat heb ik ook niet gezegd. Ik heb het over de andere aangebrachte goederen, waarvoor dat wel geldt.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Maar u zegt wel dat het bijdraagt aan de emancipatie van de vrouw.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb dat niet gezegd; ik ben gewoon verkeerd begrepen. Ik had het net niet over geërfde goederen. Daarvoor geldt die statistische situatie niet, maar wel voor de aangebrachte goederen. Daarom zeg ik dat het van belang is – dat is een reeds langer levende gedachte – dat er een gelijke positie is van beide echtgenoten qua bestuurlijke betrokkenheid. Op het punt van Sikkema met de erfenissen kom ik dadelijk. Ook dat punt heeft mevrouw Haubrich opgebracht; dat is mij niet ontgaan. Ik zal er graag dadelijk op reageren.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De minister spreekt over de aangebrachte goederen. Bedoelt hij dan ook de aangebrachte schulden? Die vallen daaronder. Begrijp ik het goed dat beide partijen ook cumulatief beheer hebben over de schulden en dergelijke?

Minister Hirsch Ballin:

Ja, over datgene wat tot de gemeenschap behoort, behoudens de uitzonderingen die in de wet zijn omschreven.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dus ook de aangebrachte schulden?

Minister Hirsch Ballin:

Ja.

Dat waren de vragen van Sikkema, waarover net een misverstand was. Het gaat om de vraag of het niet beter is om terug te gaan naar een regeling voor de verkrijging van erfrecht en/of schenking, waarbij geen sprake is van een bestuursbevoegdheid van twee kanten. Ik stel voorop dat artikel 1:97 BW voor alle goederen die op naam staan, voorziet in de zelfstandige bestuursbevoegdheid van elke echtgenoot waarover ik het net had. Het voordeel daarvan is dat het voor het bestuur niet uitmaakt van wiens zijde de goederen zijn binnengebracht. De vraag van Sikkema is dan, of dit uitgangspunt wel passend zou zijn bij erfenissen en schenkingen. Ik zie geen reden om voor erfenissen en schenkingen een andere behandeling te kiezen. De erflater die niet vertrouwt op de goede verstandhouding van de echtgenoten en hun vermogen om de goederen op de juiste wijze te gebruiken en eventueel te vervreemden, kan een uitsluitingsclausule maken. In de praktijk weten erflaters de weg naar de notaris heel goed te vinden. Maakt de erflater/schenker geen uitsluitingsclausule, dan geldt de gewone regeling, en dan zou het geërfde of geschonkene ook geen andere behandeling moeten krijgen dan andere goederen, waaronder ook de aangebrachte goederen waarover ik het net had.

Niet alleen zou een verder onderscheid tot complicering van de bestuursregeling leiden – dan ga je met het geërfde of geschonken goed op een andere manier om dan met de aangebrachte goederen – bovendien zou die bescherming in de vorm van privatief bestuur voor de erfgenaam-echtgenoot in de praktijk weinig bescherming en betekenis hebben, nu door de derdenbeschermingsregeling van artikel 1:92 BW vervreemdingen door de onbevoegde echtgenoot toch gerepareerd zullen worden.

Geschillen over een bestuursoverschrijding zijn zeldzaam. Als ze al voorkomen, is het vaak gedurende een echtscheidingsprocedure. Het wetsvoorstel brengt voor die situaties mee dat artikel 1:97 niet langer van toepassing is. In plaats daarvan staan alle gemeenschapsgoederen slechts onder gezamenlijk bestuur, zoals dat ook is omschreven in artikel 370, derde lid BW. Dat betekent dat de echtgenoten dan slechts samen kunnen beschikken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik blijf toch een probleem houden met het feit dat het oorspronkelijke wetsvoorstel uitging van een beperkte gemeenschap van goederen, waarbij erfenissen en schenkingen buiten de gemeenschap vielen, waardoor je vanzelf al hebt dat daarvoor het privatief beheer geldt. Door het amendement-Anker is dat anders geworden. Desalniettemin houdt de minister vast aan deze regeling. Eerlijk gezegd komt het mij voor dat er meer problemen zullen ontstaan door de nieuwe regeling, als iedereen het ermee eens is – dat is voor mij nog maar de vraag – dan dat onder ogen wordt gezien dat ervoor moet worden gezorgd dat er zo min mogelijk moeilijkheden, strijd en ellende ontstaan voor de beide partners in het huwelijk. Ik zie eerlijk gezegd meer problemen rijzen dan dat ze opgelost worden. De minister vindt het kennelijk allemaal prachtig. Waarom houdt hij hier zo stevig aan vast, behalve met het argument dat het ook al met aangebrachte goederen gebeurt, terwijl het oorspronkelijke wetsvoorstel dat juist anders had geregeld?

Minister Hirsch Ballin:

Het wetsvoorstel is geamendeerd op dit punt. Ik heb heel goed begrepen dat mevrouw Broekers het betreurt dat dit amendement is aangenomen. De vraag die mij uiteraard op goede gronden door haar wordt gesteld, is of ik zodanige problemen voorzie met de regeling die nu tot stand wordt gebracht, dat we dit wetsvoorstel maar beter helemaal niet zouden kunnen hebben. Het antwoord op die vraag is "nee". Ik ben er heel duidelijk over: ik zie dat niet. Ik denk dat het ook in de systematiek die nu ontstaat, past om zowel voor aangebrachte als voor geërfde goederen deze bestuursregeling te hebben. Ik zie in de praktijk geen bijzondere complicaties daaruit voortvloeien, en ik zie in de praktijk niet dat er noemenswaardige, bruikbare voordelen aan een andere regeling verbonden zouden zijn. Als dat zo is, kan ik het anders dan mevrouw Broekers niet met Sikkema's bedenkingen eens zijn.

Mevrouw Broekers vroeg of artikel 1:94, vierde lid BW, in alle gevallen van verknochtheid geldt, dus zowel voor bijzondere verknochte goederen als voor erfenissen en schenkingen met een uitsluitingsclausule. Deze vraag gaat ervan uit dat mevrouw Broekers de uitleg verwerpt die in de stukken wordt gegeven. Dat artikellid bepaalt dat vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, zelf ook buiten de gemeenschap vallen. Ik heb uiteengezet dat deze regel niet van toepassing is op vruchten van verknochte goederen, en dat bij die vruchten zal moeten worden bekeken of ze zelf verknocht zijn. Dat is exact dezelfde benadering als die van het huidige recht, dat geen artikel 1:94, lid 4 kent. Mijn argument dat voor vruchten van verknochte goederen dit artikellid niet geldt, is het volgende. Van verknochte goederen kan niet worden gezegd dat ze geheel buiten de gemeenschap vallen. Verknochte goederen vallen immers in de gemeenschap, behalve voor zover hun bijzondere verknochtheid zich daartegen verzet. Met andere woorden: deze goederen vallen bijvoorbeeld tijdens het huwelijk in de gemeenschap, terwijl ze in het kader van de verdelende echtscheiding als privégoed moeten worden behandeld, wat blijkt uit het whiplash-arrest. Ik verwijs daarvoor ook naar het derde lid van genoemd artikel, dat luidt: goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is nu juist wat ik nog even wil voorhouden. De wijze waarop de minister vertelt dat de goederen die verknocht zijn alleen maar in principe in de gemeenschap vallen, "behalve als" is nu juist precies een andere formulering dan in de wet staat. In het derde lid van artikel 1:94 staat: goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Ik hoorde de minister zeggen dat ze in de gemeenschap vallen, behalve als de verknochtheid zich daartegen verzet. Dat is net een ander accent. Ik wil graag van de minister horen dat het tweede deel van de zin van lid 3 een uitzondering is.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb net het derde lid van artikel 1:94 letterlijk geciteerd, en er is geen woord verschil met wat mevrouw Broekers net zei. Over de tekst van artikel 1:94, derde lid, bestaat tussen ons geen misverstand.

Mevrouw Broekers vroeg of ik bereid ben om ontbinding van gemeenschap van rechtswege te laten intreden door rechtskeuze. Als een rechtskeuze wordt gemaakt voor een buitenlands rechtsstelsel, is het Nederlands huwelijks- en vermogensrecht niet van toepassing. De bepalingen in de Nederlandse wet dat de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden is, is derhalve zinloos.

Mevrouw Broekers heeft gevraagd of ik bereid ben, een regeling te treffen waar buitenlandse erfenissen buiten de gemeenschap vallen. Nee, we hebben nu eenmaal de keuze willen maken voor het in de gemeenschap laten vallen van erfenissen en schenkingen.

Mevrouw Broekers heeft gevraagd of ik bereid ben, het begrip "algehele gemeenschap van goederen" weer in de wet op te nemen. Nee, deze bepaling was altijd al misleidend, omdat geen sprake is, noch was van een algehele gemeenschap van goederen. Er zijn immers in de huidige wet al diverse uitzonderingen bepaald, zoals de bijzondere verknochte goederen, de onder uitsluitsingsclausule geërfde goederen of de onder uitsluitingsclausule geschonken goederen.

De heer Franken heeft mij gevraagd, mijn opvatting te geven over de stelling dat de rechter op basis van de redelijkheid goederen waarover partijen het niet eens kunnen worden, moet kunnen toedelen. Het opnemen van een regeling in de wet geniet, gelet op de rechtszekerheid, naar mijn oordeel de voorkeur. Het vijfde lid van artikel 87 maakt het verder mogelijk om, als ten aanzien van een bepaald onderdeel van de investering niet meer precies is vast te stellen welk bedrag uit het privévermogen van de echtgenoot in het privégoed van de ander echtgenoot is geïnvesteerd, de hoogte van het vergoedingsrecht te schatten. Met andere woorden: kijk eerst naar de wettelijke regeling, en als blijkt dat er niet voldoende gegevens zijn om die naar de letter toe te passen, wordt er voor de onderdelen waarvoor dat nodig is geschat. We zien ook in de praktijk van de verrekenbedingen bij huwelijkse voorwaarden dat dat schatten wel een rol, maar geen overheersende rol speelt. De oplossing die als alternatief door de heer Franken is gesuggereerd, zou betekenen dat de rechter in alle gevallen wanneer partijen het niet eens zijn over de toedeling van de vermogensbestanddelen op basis van de redelijkheid en de billijkheid een verdeling vaststelt. Dat zou kunnen leiden tot een reallocatie van vermogensbestanddelen, waarbij de afwegingen die de rechter moet maken bepaald niet minder ingewikkeld zijn. Daardoor ontstaan procedures die zich wellicht jarenlang voortslepen. Het systeem zou daarbij als nadeel hebben dat er minder rechtszekerheid zou bestaan. Naar mijn oordeel weegt dat nadeel niet op tegen de veronderstelde ingewikkeldheid van de regeling van artikel 87.

Dan kom ik bij de vraag van de heer Franken hoe een verhaal zoekende crediteur kan ontdekken wat de debiteur bij de verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. De vraag is dus hoe hij toegang krijgt tot de inhoud van de verdeling als die niet blijkt uit de gepubliceerde akte. Mijn antwoord op die vraag is als volgt. Een crediteur brengt zijn vordering ter kennis van zijn debiteur. Als de debiteur vervolgens de vordering niet voldoet, kan de crediteur zich verhalen op het vermogen van de debiteur. Tot zover is er niets nieuws. De crediteur legt vervolgens bijvoorbeeld beslag op een onroerende zaak of op banktegoeden van zijn debiteur. Het is dan aan de debiteur om aan te geven en te bewijzen met behulp van verdelingsakte dat het beslag niet meer kan betreffen dan hetgeen hij toebedeeld heeft gekregen.

De heer Franken (CDA):

Ik ben bang dat de minister een beetje voorbijgaat aan het probleem. De crediteur moet zich tot zijn debiteur wenden, zegt de minister. De goederen van de gemeenschap zijn echter op een zodanig wijze verdeeld dat dit voor de crediteur heel slecht uitkomt. Hij weet dat gewoon niet. Hij kan dat niet weten. Hij kan wel beslag leggen, maar waarop moet hij dan beslag leggen? Hij moet dan beslag leggen op goederen die voorshands tot de gemeenschap zijn gerekend. Dat lijkt mij toch heel problematisch. Is er dan nul, dan is de crediteur benadeeld.

Minister Hirsch Ballin:

Beslagleggen is een professionele verhaalsactiviteit. Wij mogen aannemen dat niet zo onhandig met de beslagleggingen wordt omgegaan dat als er wat te halen valt, het beslag achterwege wordt gelaten, en dat, als naderhand blijkt dat er niets te halen was, het beslag wordt gelegd. Dit is iets wat in de praktijk van de beslaglegging moet kunnen worden opgelost.

De heer Franken (CDA):

De crediteur is daardoor eigenlijk verplicht om beslag te leggen op goederen die voorshands toegedeeld lijken te zijn aan de andere echtgenoot. Dat moet hij dan allemaal meenemen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik krijg de indruk dat de vraag van de heer Franken ertoe dient om de omgekeerde situatie te vermijden, namelijk dat de crediteur niet te veel beslag heeft gelegd, maar te weinig beslag heeft gelegd om het verhaalsrecht te kunnen uitoefenen. Op het moment dat het uitoefenen van het verhaalsrecht de vorm aanneemt van het leggen van beslag, zal in een professionele beslagleggingspraktijk – daar hebben wij het dan over, want dit is geen werk voor amateurs – ook worden bekeken waar zich de objecten bevinden en welke objecten zich lenen voor het leggen van beslag. Als vervolgens blijkt dat meer beslag is gelegd, dus als de tegenwerping waar de heer Franken op doelt, niet wordt gemaakt, dan reikt het beslag niet verder dan het verhaal waar de beslaglegger recht op heeft.

Mevrouw Haubrich heeft gevraagd of de derde die een goed heeft gekocht van een echtgenoot, wetende dat de andere echtgenoot het goed had geërfd, kan worden verplicht tot teruggave van het goed. Dat hangt ervan af of het gaat om een goed dat in de gemeenschap valt of niet. Valt het goed niet in de gemeenschap als gevolg van een uitsluitingsclausule, dan valt het goed niet onder het medebestuur van de andere echtgenoot.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Het zal wel met mijn ouderdom te maken hebben, maar ik versta geen woord van wat de minister zegt. Mag ik de minister vragen om iets harder te spreken?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal mij dichter bij de microfoon begeven en ik zal het tempo enigszins drukken. Bovendien zal ik het woord dat ik net oversloeg, alsnog uitspreken.

Het hangt ervan af of het gaat om een goed dat in de gemeenschap valt of niet. Als een uitsluitingsclausule van toepassing is, valt het goed niet onder het medebestuur van de andere echtgenoot. Gaat de andere echtgenoot desondanks over tot vervreemding, en was de koper zich bewust van de juiste situatie, dan is er geen geldige overdracht en wordt de koper niet beschermd door artikel 1:92 van het Burgerlijk Wetboek. Valt het goed wel in de gemeenschap, dan is de andere echtgenoot wel mede bestuursbevoegd. Dan kan die echtgenoot het goed ook vervreemden.

Mevrouw Haubrich heeft verder gevraagd welke taak de notaris heeft als de wijziging van het huwelijksgoederenregime gedurende het huwelijk geen rechterlijke tussenkomst meer behoeft. Dat betreft een van de redenen die ik aanvoerde om dit wetsvoorstel van waarde te achten. Zoals mevrouw Haubrich dat meen ik al veronderstelde, heeft de notaris hierbij inderdaad een ministerieplicht. De opstelling van de huwelijkse voorwaarden behoort onmiskenbaar tot de werkzaamheden die omschreven zijn in artikel 21 van de Wet op het notarisambt, waarvoor die ministerieplicht geldt. De notaris zal daarbij oog moeten hebben voor de belangen van beide echtgenoten. Zijn verplichting om informatie te geven – deze verplichting wordt in het notariële huis wel omschreven als een "Belehrungspflicht" – geldt uitdrukkelijk voor hen beiden. De vraag of de notaris in een concreet geval zijn diensten moet verlenen, wordt beantwoord door het tweede lid van artikel 21 van de Wet op het notarisambt. Dat lid zegt immers dat de notaris zijn dienst moet weigeren als naar zijn redelijke overtuiging de werkzaamheid die van hem wordt verlangd, leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, als zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of als hij andere gegronde redenen tot weigering heeft. De notaris moet er dus altijd op gespitst blijven dat zich een situatie zoals omschreven in artikel 21, tweede lid, van de Wet op het notarisambt kan voordoen. Dit betekent dat hij zo nodig onderzoek moet doen. Een lijdelijke houding van de notaris is dus niet aan de orde. Ik heb ook geen reden om aan te nemen dat het tuchtrecht van notarissen daarop niet zou zijn toegesneden.

De heer Holdijk heeft gevraagd of er geen sprake is van een gebrek in de tekst van het artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek dat nu voorligt, nu daarin niet is voorzien in de mogelijkheid van zaaksvervanging. Op dit onderwerp ben ik in de memorie van antwoord al ingegaan. Ik heb daarbij zo concreet mogelijk geprobeerd aan te geven hoe in de praktijk met deze bepaling kan worden omgegaan. De rechter kan in een concreet geval beslissen dat, als een goed waarop een schuldeiser verhaal heeft, wordt vervangen door een ander goed, de schuldeiser zijn verhaalsrecht ook op dat vervangende goed kan uitoefenen. Dat dit niet met zoveel woorden in artikel 1:102 BW is omschreven, is geen beletsel, zeker niet nu wij het in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk hebben bevestigd. Ook andere situaties van zaaksvervanging hebben niet altijd een uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Het is een algemeen leerstuk, dat ook hier kan worden toegepast.

De heer Holdijk heeft verder gevraagd of het aantal procedures over afwikkeling bij echtscheiding niet sterk zal toenemen als partijen onvoldoende administratie hebben bijgehouden. Dat is iets wat ik niet verwacht. In de huidige praktijk wordt over vergoedingsrechten slechts zelden geprocedeerd. Kennelijk komen partijen hier in voorkomende gevallen in onderhandelingen, in goede verhoudingen, uit. Het nieuwe recht leidt ook niet tot meer vergoedingsrecht. Alleen zal de omvang ervan anders worden berekend. Door in de wet de maatstaven voor de berekening op te nemen, en daarnaast ruimte te bieden voor schatting in de gevallen waarin die berekening lastig uitpakt, krijgen partijen naar mijn overtuiging alle ruimte om in onderhandeling tot de juiste resultaten te komen. Het overgangsrecht bij het vergoedingsrecht is degelijk en eenvoudig. De nieuwe regels gelden alleen voor vergoedingsrechten die na de inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan.

Ten slotte wil ik nog iets zeggen over de postbodebeschikking van afgelopen juli, gepubliceerd in Nederlandse Jurisprudentie, NJ 2009, nummer 377, geannoteerd door mevrouw Wortmann. Ik heb er al blijk van gegeven dat ik daarvan heb kennisgenomen. In het nader voorlopig verslag kon op deze zaak nog niet worden ingegaan, maar in de nadere memorie van antwoord, stuk nr. E, bladzijde 5, ben ik wel op die zaak ingegaan. Ik heb ook toegelicht wat de Hoge Raad in deze zogenaamde postbodebeschikking heeft beslist over de behandeling van verzekeringspolissen bij verzekeraars. Dit leent zich goed voor toepassing in het kader van artikel 1:87 BW.

Ik hoop dat ik hiermee de vragen die in eerste termijn zijn gesteld, heb beantwoord. Ik spreek nogmaals de hoop uit dat het wetsvoorstel ook door deze Kamer zal kunnen worden aanvaard.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik heb van de leden van enkele fracties begrepen dat zij behoefte hebben aan een korte schorsing, omdat zij zich willen beraden over een eventuele motie. Ik zou dat willen toestaan.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn, hoewel er toch nog wel wat haken en ogen aan die beantwoording zitten. De minister wijst erop dat de derde tranche van de wijziging van het huwelijksvermogensrecht leidt tot een moderner huwelijksvermogensrecht. Hij wijst ook op de voordelen van het wetsvoorstel. Ik ben het met hem eens dat het wetsvoorstel voordelen heeft. Ik heb een aantal daarvan genoemd in mijn eerste termijn. Ik had ze natuurlijk allemaal kunnen noemen. De minister was uitputtender daarin. Ik heb echter een paar voorbeelden, zoals de beleggingsleer en dergelijke, als voordelen van het wetsvoorstel genoemd. Mijn partij zal die voordelen niet ontkennen.

De minister zei ook dat dit wetsvoorstel met het amendement-Anker het basisprincipe vertegenwoordigt dat verankerd is in de tradities van de Nederlandse wetgeving. De minister verwoordt het prachtig. Hij doelt hiermee op de basisprincipes van de algehele gemeenschap van goederen, althans zo heb ik het begrepen. Ik kan hem erop wijzen dat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw ook in de basisprincipes en de tradities van de Nederlandse wetgeving was verankerd. Desalniettemin heeft PvdA-minister Van Oven in 1956 ervoor gezorgd dat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd opgeheven. Kortom, daarover werd toen nagedacht. Men stelde vast dat de tijden veranderd waren en dat er iets gewijzigd moest worden. Dit geldt ook voor de algehele gemeenschap van goederen in het jaar 2009 of 2010. Naar het oordeel van mijn fractie geeft de beperkte gemeenschap van goederen beter de positie van de vrouw in het huwelijk weer, inclusief de emancipatie die heeft plaatsgevonden. Ik heb dit in de eerste termijn uiteengezet.

De minister heeft daarover een ander oordeel. Hij legt de nadruk op de verbeteringen. Hij vindt de algehele gemeenschap van goederen op zich prima, want met de verbeteringen komt de gehuwde vrouw – het kan ook een gehuwde man zijn – er beter uit. Mijn fractie wil het echter niet daarvan laten afhangen. De verbeteringen zijn natuurlijk prima, maar mijn fractie wil kijken naar een evenwichtiger systeem. Sommige dingen, zoals de erfenissen en de schenkingen, vallen buiten de gemeenschap en de rest mag erbinnen vallen. Dat moet iedereen voor zich weten. Als een echtpaar het anders wil regelen, kan dat ook met huwelijkse voorwaarden. In ieder geval vallen de erfenissen en schenkingen daarbuiten. Dat is een prachtig idee. De regering heeft dit goed bedacht. Mijn fractie vindt dat het systeem zo zou moeten zijn, omdat je dan laat blijken dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Daardoor is er meer zelfstandigheid van de vermogens voor degenen die iets erven of geschonken krijgen.

De minister zegt dat de algehele gemeenschap van goederen niet bestond. Hij wijst daarbij op de uitzonderingen die in het huidige Boek 1 staan, zoals de pensioenaanspraken en dergelijke. Bovendien wijst de minister op de erfenissen met uitsluitingsclausule. Dat is natuurlijk precies andersom. Er is een algehele gemeenschap van goederen. Als je een erfenis niet daarin wil laten vallen, maak je een uitsluitingsclausule. Je kunt dus niet zeggen dat er geen algehele gemeenschap van goederen bestond. Dat is omgekeerd redeneren, maar goed, laten wij ons niet verdiepen in deze semantiek. Mijn fractie is het dus duidelijk niet eens met deze uitspraak van de minister.

Ik heb in eerste termijn over artikel 94, lid 4, gezegd dat de tekst van de wet duidelijk is. De minister zegt dat het altijd al zo was en dat het dus zo blijft. Wij zijn echter met een wetswijziging bezig. Wat is nu een betere gelegenheid om een regeling die kennelijk wat onduidelijkheid oplevert te verbeteren? Wat betreft de vruchten van goederen met bijzondere verknochtheid, zoals letselschade-uitkeringen, moet dan ook vastgesteld worden dat die aan degene toekomen aan wie het goed verknocht is. Dat staat ook in artikel 94, lid 4. Volgens de minister moeten wij het echter interpreteren volgens bladzijde 21 van de memorie van toelichting van 2003. In de nadere memorie van antwoord schrijft de minister dat het altijd al zo was en dat het dus zo blijft. Mijn fractie vindt dit heel spijtig en roept de minister nog eens op om heel goed aan te geven waarom hij dat zo wil laten en waarom hij dat niet gewoon aanpast aan de moderne tijd.

Ik kan er niet aan ontkomen om vast te stellen dat er een soort richtingenstrijd bestaat. Wij zijn af van het principe dat de man het hoofd van de echtvereniging is. De vrouw krijgt nu ook de mogelijkheid om cumulatief te beheren en dat soort zaken. Dat is een stap waarvan mijn fractie zegt dat die nog redelijk patroniserend is. De vrouw is inmiddels zelfstandig en geëmancipeerd. Laten wij dan ook proberen om dat in ons huwelijksvermogensrecht tot uitdrukking te brengen.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Er is aan het begin van dit debat kennelijk een misverstand gerezen bij de collega's. Mij is bij herhaling gevraagd wat er overblijft van de romantische wens van het huwelijk op het moment van de echtscheiding. Daarop heb ik al antwoord gegeven in de eerste zin van mijn betoog. Toen heb ik namelijk gezegd dat de resultaten uit het verleden geen garantie bieden voor de toekomst. Op het moment van het huwelijk moet je het huwelijkvermo gensrecht hanteren. Daar is het immers voor. Daarom zullen mensen financiële belangen willen regelen en huwelijkse voorwaarden willen maken. Ik heb ook aangetoond dat dit heel gemakkelijk kan. Bovendien vindt 70% van het Nederlandse volk het niet nodig. Dat betekent dat het amendement-Anker niet het gehele wetsvoorstel zonder waarde maakt.

Ik som de punten op die mijn fractie van belang vindt. In de eerste plaats de beleggingsleer. Artikel 87 mag ingewikkeld zijn. Het bevat 382 woorden en is dus niet voor iedereen even gemakkelijk te lezen. Men moet in dit geval ook gaan boekhouden, zoals bij een beperkte gemeenschap. In de tweede plaats is de bestuursregeling een stap in de goede richting, ook al is het nog niet helemaal zoals het moet zijn. Dat hebben de andere woordvoerders ook terecht naar voren gebracht. Ik zou het prettig vinden als de minister daarnaar nog eens wil kijken. Ten derde de informatieplicht over het gevoerde bestuur. Ook dat is een verbetering. Ten vierde is er het vervolgen van het moment waarop de boedelmenging eindigt bij echtscheiding. Ten vijfde is er het verhaal door de gemeenschapsschuldeisers bij ontbinding van de gemeenschap. Ook daarvoor zijn regels gekomen.

Deze vijf punten vindt mijn fractie voldoende reden vormen om met dit wetsvoorstel mee te gaan. Ik hoop echter dat de minister nog eens naar de bestuursregeling zal kijken. Daar zijn immers interessante opmerkingen over gemaakt, die ook hout snijden.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording, al ben ik niet tevreden. Ik denk dat hij dat al vermoedde.

De beantwoording van de minister was bij uitstek een voorbeeld van wat ik heb gezegd over deze minister. Die weet immers wetsvoorstellen doorgaans rap en met veel argumenten door de Kamers te loodsen. Dat beeld heeft hij vandaag weer bevestigd. Voor hem is dat de gebruikelijke aanpak. Jammer is dat hij aan de neiging om rap en met tal van argumenten wetsvoorstellen door de Kamer te loodsen geen gehoor heeft gegeven toen in de Tweede Kamer het amendement-Anker op tafel kwam.

Ik wil mijn betoog splitsen in twee zaken. Dat is allereerst het amendement op stuk nr. 14 en de gevolgen daarvan. Ten tweede wil ik ingaan op de discrepantie die nu is ontstaan door het oude systeem in combinatie met die gewijzigde bestuurs-, beheer- en verdelingsartikelen zoals die in titel 6, 7 en 8 van het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen.

Ik begin met de te handhaven algehele gemeenschap van goederen. Ik heb de minister uitdrukkelijk gevraagd om nog eens heel duidelijk op de argumenten daarvoor in te gaan. Mogelijkerwijs ligt het aan mijn doofheid dat ik niet heb geconstateerd dat hij dit gedaan heeft. Misschien moet ik de minister dat ook niet vragen, want ik begrijp dat ik hem daarmee in een onmogelijke positie breng. Inhoudelijk is hij het natuurlijk eigenlijk wel eens met de argumenten bij het oorspronkelijke wetsvoorstel die gewisseld zijn in de stukken. Misschien is het dan ook lastig om van de minister te vragen dat hij dit nu niet meer onderschrijft. Maar ik blijf erbij dat de minister überhaupt niet is ingegaan op mijn vragen nummer vier en vijf. Daar wil ik uitdrukkelijk graag toch nog een antwoord op.

Mijn vierde vraag gaat over de weging van de veelheid aan notariële aktes die in de toekomst nodig zullen blijven, ten opzichte van het aantal aktes dat nodig zou zijn als het oorspronkelijke wetsvoorstel was gehandhaafd. Dan hebben wij het over de tegenstelling van 58.500 versus 314.500 aktes per jaar. Vindt de minister deze afweging nog in balans?

Mijn allerbelangrijkste vraag die onbeantwoord is, is mijn vijfde vraag en die luidt als volgt. Wat zal de minister doen nu de oorspronkelijke algehele gemeenschap van goederen eigenlijk in stand blijft? Wat zal hij doen in de vorm van wetgeving of voorlichting aan mensen die willen huwen, om de voors en tegens van die algehele gemeenschap van goederen versus huwelijkse voorwaarden nog eens goed over het voetlicht te brengen? Daarop wil ik uitdrukkelijk toch graag een antwoord.

Dan het tweede deel van mijn betoog over de technische consequenties. Het moet mij van het hart dat ik vind dat de minister daarbij het een en ander bagatelliseert. De consequenties voor de dagelijkse rechtspraktijk, voor notarissen, advocaten en rechters, zijn talrijk. Het levert ontzettend veel productie op, en dus omzet, en ik kan me voorstellen dat sommigen daarmee heel gelukkig zijn. Ik vind echter dat het zo veel emoties en ellende oplevert voor de burgers die het raakt, dat ik toch graag zou zien dat er ook nog eens naar de technische artikelen gekeken wordt. Ik begrijp dat de heer Anker dat heeft nagelaten, maar in de literatuur zijn daarvan tal van voorbeelden te vinden. De consequenties daarvan zijn onder anderen aangegeven door Nuytinck en Sikkema. Ik dien dan ook een motie in waarin ik de regering oproep om een aantal wetsartikelen in de titels 6 tot en met 8 van Boek 1 BW te onderzoeken op deze onevenwichtigheid en daarover aan de Kamer te rapporteren.

De voorzitter:

Door de leden Haubrich-Gooskens, Broekers-Knol, Strik, Holdijk en Franken wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende:

  • - dat wetsvoorstel28867 in oorsprong beoogde als wettelijk basisstelsel een beperkte gemeenschap van goederen in te voeren;

  • - dat dit wetsvoorstel daarom een aantal wetsartikelen inzake besturing, waardering en verdeling van de huwelijksgemeenschap bevat, die zijn afgestemd op een beperkte gemeenschap van goederen;

  • - dat door het amendement op stuk nr. 14 het wettelijk basisstelsel weer een algehele gemeenschap van goederen zal zijn;

  • - dat de artikelen, die de besturing, waardering en verdeling van de huwelijksgemeenschap regelen, daaraan niet zijn aangepast;

  • Haubrich-Gooskens- dat er daardoor onevenwichtigheden en zwarigheden in de praktijk zullen ontstaan die aanleiding zullen geven tot tal van procedures;

verzoekt de regering, te onderzoeken welke wetsartikelen in de titels 6-8 van Boek 1 BW vanwege deze onevenwichtigheid moeten worden aangepast en daarbij in het bijzonder acht te slaan op de artikelen 80, 87, 88, 94-97, 102, 110, 111, 133, 139, 164 en 74 van Boek 1 BW en daarover aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter G (28867).

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Ik zie met belangstelling uit naar de reactie van de minister, vooral op deze motie, maar ook op de door mij in eerste instantie geformuleerde vragen vier en vijf.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Er past mij dank richting de regering in de persoon van de minister van Justitie, meer concreet waar het zijn toelichting op artikel 102 betreft. Daarbij heeft hij nadrukkelijk gestipuleerd dat de zaakvervanging als een algemeen beginsel moet worden beschouwd en dus niet per se in de tekst van de wet verwoord hoeft te zijn. Dat is bij deze gelegenheid nog eens nadrukkelijk bevestigd. Daar kan het wat mij betreft in dit stadium bij blijven.

Nadat ik die daar nog eens op heb nageslagen, erken ik dat in de nadere memorie van antwoord wordt ingegaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2009. Het is begrijpelijk dat daarbij niet is gerefereerd aan het artikel van de heer Verstappen dat pas op 27 november is verschenen. Dit doet verder niet af aan de reactie, in ieder geval niet op dit ogenblik.

Ik heb in eerste instantie aandacht gevraagd voor wat ik zou willen noemen: een indirect gevolg van het amendement op stuk nr. 14. Daar heb ik nog moeite mee. Het ging daarbij om de vraag wat wel of niet in de gemeenschap zou vallen en met name over de verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking. Gegeven het wetsvoorstel en de bestuursregeling die nu daarin wordt vervat, houdt dit vervolgens in, en dat is dat indirecte gevolg, dat het bestuur over die verkrijgingen ook gemengd privatief-cumulatief zal worden, terwijl het privatief was. Daar kan naar mijn mening geen misverstand over bestaan.

De vraag is nu maar of het de bedoeling van het amendement op stuk nr. 14 is geweest dat ook in het bestuur van die verkrijgingen, als ze in de gemeenschap vallen, een wijziging moet worden aangebracht in lijn met de algemene lijn van het wetsvoorstel. Wij zijn het er volgens mij over eens dat als dit het geval is, wij op dit bijzondere punt moeten spreken van een stap terug. Mijns inziens is dit nooit beoogd met het amendement op stuk nr. 14. Ik zie eerlijk gezegd tot op heden ook geen reden om deze stap terug te zetten.

Mevrouw Broekers vroeg mij waaruit blijkt dat ook de jure, de algehele gemeenschap van goederen, al gerelativeerd is. Bij nader inzien vond ik mijn eigen antwoord niet erg bevredigend. Zij vond dat misschien ook niet, maar dat heeft zij niet laten blijken. Zij weet het antwoord natuurlijk wel, maar ik wil toch gezegd hebben – al was het maar voor de Handelingen – dat de huidige wet ten minste vier uitzonderingen toelaat op die algehele gemeenschap van goederen. Dat is natuurlijk de uitsluitingsclausule van artikel 94 eerste lid die zojuist al ter sprake kwam. Het vruchtgebruik van artikel 94, de verknochte goederen en uiteraard ook de pensioenrechten, die mevrouw Broekers zelf al noemde, vallen ook buiten die algehele gemeenschap. Daaruit blijkt dat die algehele gemeenschap, zoals die gemakshalve wel eens is opgevat, toch wat is gerelativeerd.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het antwoord dat de heer Holdijk nu geeft, is eigenlijk ook al door de minister naar voren gebracht. Ik heb er zojuist in tweede termijn ook iets over gezegd. Het valt niet te ontkennen dat er met de voorbeelden die de heer Holdijk en de minister noemen, uitzonderingen gemaakt worden op die algehele gemeenschap, maar de hoofdregel is algehele gemeenschap van goederen. Dat zijn baten, schulden, alles. Het is prima dat daarop wat uitzonderingen zijn zoals pensioenrechten enzovoort, maar de basisregel is de algehele gemeenschap van goederen. De heer Holdijk knikt instemmend, dus hij is het op dat punt met mij eens.

De heer Holdijk (SGP):

Dat is volledig terecht opgemerkt. In dit wetsvoorstel wordt daarmee ook niet gebroken. Dat heb ik ook in de eerste termijn al betoogd. Die lijn wordt inderdaad voortgezet, dus er is wat dat betreft geen sprake van een breuk, maar ik begrijp dat mevrouw Broekers en anderen graag gezien hadden dat er meer uitzonderingen kwamen op die hoofdregel. Het ging mij erom dat het woord "algehele" in de tekst geschrapt wordt, want dat is correct gezien hetgeen de werkelijkheid van die algehele gemeenschap vandaag inhoudt.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank de Kamer wederom voor haar bijdrage in tweede termijn. Ik stel het op prijs dat mevrouw Broekers, die de rij opende, begon met te zeggen dat er ook in haar ogen een aantal onderdelen in het wetsvoorstel zijn gebleven die als verbeteringen worden gezien. Het lijkt mij van belang om dat ook gezamenlijk vast te stellen. Ik realiseer mij dat het wetsvoorstel, dat door het amendement-Anker in de Tweede Kamer op een belangrijk punt gewijzigd is, niet heeft geboden waarop mevrouw Broekers en anderen hadden gehoopt.

Mevrouw Broekers schuift mij echter te veel verknochtheid in de schoenen aan wat ik omschreef als een langdurige traditie in ons huwelijksvermogensrecht. Zij leidde daaruit af dat ik vind dat daaraan ook niet meer getornd zou mogen worden. Daarbij maakte zij terecht de vergelijking met mijn gerespecteerde ambtsvoorganger, de heer J.C. van Oven, die op een ander punt in deze lange traditie in de Nederlandse wetgeving een andere koers is ingeslagen. Gelukkig maar. Wij kunnen ons op dit moment nauwelijks nog voorstellen dat dit niet het geval was geweest. Onlangs heb ik nog aan een jongere generatie moeten uitleggen dat nog maar recent, namelijk met de in 1956 in werking getreden wetswijziging, de gehuwde vrouw handelingsbekwaam is geworden. Heden ten dage kan men zich dat nauwelijks meer voorstellen. Mevrouw Broekers kan er trouwens ook uit afleiden dat dit een amendement was en niet een voorstel van de zijde van de regering. Natuurlijk is het helemaal niet uitgesloten dat er op een bepaald moment alsnog wetgeving in gang wordt gezet waarmee op dat punt een andere keuze wordt gemaakt.

Ik heb in de eerste termijn wel gezegd – en daarin zat kennelijk het misverstand – dat zo'n ingrijpende wijziging een breed draagvlak vereist. Dat brede draagvlak was kennelijk op dit moment in de Tweede Kamer niet aanwezig. Integendeel, een meerderheid vond dat deze wijziging niet moest worden aangebracht. Daarmee zijn de verschillen van inzicht volgens mij weer een beetje tot reële proporties teruggebracht.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Er blijft bij mij steeds één punt hangen. Dat heb ik ook in de eerste termijn gezegd. Er kan verschillend over worden gedacht dat het amendement-Anker is aangenomen. Mijn fractie en de VVD-fractie in de Tweede Kamer waren daarvan geen voorstander. Er had echter onderzocht moeten worden in hoeverre er onevenwichtigheden zouden kunnen ontstaan in het wetsvoorstel, omdat het wetsvoorstel van origine van iets anders uitging, namelijk van de beperkte gemeenschap van goederen in de zin dat erfenis en schenkingen erbuiten blijven. Naar het oordeel van mijn fractie is dat niet of niet in voldoende mate gebeurd, waardoor er onevenwichtigheden in zitten. Het gaat om zaken die waarschijnlijk heel makkelijk opgelost kunnen worden. Ik noemde eerder bijvoorbeeld die buitenlandse erfenissen, het cumulatieve beheer met artikel 97 enzovoort. In de visie van mijn fractie had dat veel beter nagezocht moeten worden. Als dat alsnog gebeurt en het tot verbeteringen leidt, kan dit wetsvoorstel er wat mijn fractie betreft nog wel eens doorkomen. In onze visie is dat echter onvoldoende gebeurd – maar misschien heeft de minister het wel gedaan – en dat vinden wij jammer.

Minister Hirsch Ballin:

Ik ga dadelijk in op het punt dat in de motie tot uitdrukking is gebracht. Ik heb een aantal punten die mevrouw Broekers nu releveert in mijn antwoord in eerste termijn besproken, ook de gevolgen van de verknochtheid in de jurisprudentie. De begrippen en de gevolgen van verknochtheid zijn in de jurisprudentie ontwikkeld. Voor zover het raakt aan de bedenkingen die mevrouw Broekers heeft verwoord, kunnen wij op dit punt volgens mij ook verder bouwen op de jurisprudentie. Op de buitenlandse schenkingen en erfenissen ben ik ook ingegaan. Ik kom dadelijk terug op de vraag van mevrouw Broekers en de andere indieners van de motie of het wetsvoorstel zo zal werken zoals het er ligt na de amendering door de heer Anker.

Over het betoog van de heer Franken merk ik op dat de verplichting om te boekhouden in het licht van praktische ervaringen over de werking ervan naar onze verwachting aanzienlijk minder is dan hij lijkt te vrezen. Dat komt misschien ook aan de orde bij de beoordeling van de werking van de wet waarom is gevraagd in de motie die zojuist is ingediend.

Mevrouw Haubrich heeft hetzelfde punt aangesneden als mevrouw Broekers in de interruptie. Waarom is het amendement-Anker niet tegengehouden? De vervolgvraag daarop zou kunnen zijn waarom het wetsvoorstel niet is ingetrokken. Zoals gezegd zien wij hierin toch een aantal belangrijke verbeteringen die ook na de amendering het wetsvoorstel van belang maken. Het intrekken van een wetsvoorstel is geen straf, maar een consequentie als gemeend wordt dat het wetsvoorstel na amendering niet meer goed te verdedigen is. Ik meen dat dit wel het geval is en dat er een aantal zinvolle verbeteringen wel degelijk met dit wetsvoorstel tot stand komen. Deze maken het de moeite waard om dit door te voeren.

Ik dank de heer Holdijk voor hetgeen hij heeft gezegd over de punten die ik in de eerste termijn heb toegelicht.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Is de minister hiermee gekomen aan het einde van de beantwoording van mijn vragen in tweede termijn? De minister heeft namelijk überhaupt nog niet gereageerd op mijn vragen vier en vijf uit de eerste termijn. Ik heb in de tweede termijn expliciet gevraagd om daarop in te gaan.

Minister Hirsch Ballin:

Uw vierde vraag had betrekking op het voorbeeld dat 75% van de 73.000 paren per jaar die thans zonder huwelijkse voorwaarden trouwen zo aan de algehele gemeenschap van goederen zou hechten dat men een akte moet opmaken. De vraag daarover die ik in tweede termijn heb genoteerd, is wat dit betekent voor de werklast van de notarissen. Mevrouw Haubrich verbond daaraan in tweede termijn de veronderstelling dat notarissen met die werklast onder omstandigheden misschien niet eens zo ongelukkig zijn. De praktijk zal leren of er een zo grote behoefte zal bestaan aan notariële akten waarbij aan de gemeenschap wordt afgedaan. Laat ik dat vooropstellen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Ik denk niet dat de tijd het hoeft te leren, want dit is de dagelijkse werkelijkheid op dit moment. Dit gebeurt van jaar tot jaar en het gaat gecontinueerd worden, als gevolg van het feit dat wij nu een wet aannemen waarbij in wezen niets anders verandert. De 58.500 aktes hadden alleen gemaakt hoeven te worden als het oorspronkelijke wetsvoorstel was aangenomen, maar de andere, de 314.500 – dit zijn cijfers uit 2008 – zijn aangegaan als een testament met een uitsluitingsclausule of als een akte van huwelijkse voorwaarden, namelijk 14.500 op jaarbasis.

Minister Hirsch Ballin:

Vergelijkingen zijn moeilijk te maken met alternatieven waarvan wij de werking niet kennen. Gesteld dat het amendement-Anker niet was aangenomen, dan zouden wij ook situaties hebben kunnen krijgen waarin de behoefte bestond om andere afspraken te maken. Misschien zou dan de behoefte zijn ontstaan om juist dingen samen te brengen, die als gevolg daarvan niet samen zouden gaan. Die vergelijking is dus moeilijk te maken. Dit raakt ook aan de vijfde vraag die mevrouw Haubrich in eerste termijn heeft gesteld, namelijk of het geen tijd wordt om nieuwe wegen in te slaan in de wetgeving. Welnu, ik sluit absoluut niet uit dat dit moment zal aanbreken. Daarin kunnen ook ervaringen als deze een rol spelen. Daarom vond ik het nuttig en nodig om mevrouw Broekers te weerspreken – niet omdat ik mij aangevallen voelde – toen zij meende te hebben beluisterd in mijn antwoord in eerste termijn dat ik vond dat het ook maar altijd zo moest blijven; ik heb alleen een constatering gedaan op basis van de discussies in de Tweede Kamer, van wat daaraan vooraf is gegaan en van de bedenkingen die er waren juist op het punt van de complexiteit van het andere stelsel, te weten het oorspronkelijke wetsvoorstel. Daar was ook discussie over en sommige mensen zijn daartegen te hoop gelopen. Wij moeten nu niet de indruk wekken dat zonder het amendement-Anker dit een onomstreden wetsvoorstel was geweest. Dan zouden wij op andere punten kritiek hebben gekregen. Die tekende zich ook al af daaraan voorafgaand, in de trant van: is het niet moeilijk, is het niet gecompliceerd, hou je er wel voldoende rekening mee dat een heleboel mensen het prima en heel praktisch vinden om gemeenschap van goederen te hebben? Die bezwaren waren er dus ook. Er was dus verdeeldheid. In die situatie van verdeeldheid heeft de meerderheid van de Tweede Kamer gekozen voor behoud en niet voor verandering. Dat is eigenlijk alles wat er aan de hand is.

Wij zullen zeker voorlichting geven. Dat is een van de redenen waarom de inwerkingtreding van het voorstel, als uw Kamer dit aanneemt, is voorzien op 1 juli 2010 en niet op 1 januari aanstaande. Dat maakt het mogelijk om er een periode van voorbereiding en voorlichting op te doen volgen.

Dan kom ik nu op de motie. Deze betreft artikelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Als de motie wordt aangenomen – als ik kijk naar de ondertekenaars, ziet het daar wel naar uit – zal ik aan die motie uitvoering geven. Er wordt immers gevraagd, te onderzoeken welke wetsartikelen moeten worden aangepast. Voor zover zou blijken dat er geen onevenwichtigheden zijn die moeten worden aangepast – ik heb zojuist in mijn antwoord dat vertrouwen uitgesproken, in ieder geval ten aanzien van een aantal bezwaren en zorgen die zijn verwoord – zal ik dat uiteraard ook in de rapportage betrekken. Dus als uit het onderzoek blijkt dat er in de praktijk geen sprake is van onevenwichtigheden, terwijl leden van deze Kamer vinden – als de motie wordt aangenomen – dat die er wel in zitten, zal dat uiteraard moeten blijken uit de rapportage die ik de Kamer zal verschaffen. Het omgekeerde kan zich echter ook voordoen, namelijk dat ik meen dat zich geen problemen voordoen, maar dat uit het onderzoek blijkt dat die zich wel voordoen. Daar stel ik mij voor open en met die open instelling zal ik het onderzoek tegemoet treden en de Kamer daarover informeren.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik meen dat de intentie van deze motie is dat deze onevenwichtigheden worden onderzocht voordat er gestemd wordt over het wetsvoorstel. Dan is het wetsvoorstel nog niet in werking getreden, als er "ja" tegen de wet wordt gezegd.

Minister Hirsch Ballin:

Dat maakt het moeilijk, een en ander te onderzoeken, omdat wij dan de praktijk van de werking niet kennen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Wij vragen niet om een evaluatie. Wij vragen om een onderzoek op voorhand. Wat dat betreft is er voldoende munitie aangedragen in de bijdragen van de verschillende leden van deze Kamer. Bovendien hebben wij allen gewezen op een aantal bijdragen van verschillende rechtsgeleerden, zoals Nuytinck en Sikkema, die dit soort zaken hebben gesignaleerd. Wij willen graag dat daarnaar een onderzoek wordt uitgevoerd en dat de minister daarover aan de Kamer rapporteert. Het voornemen is dan, de stemming over het wetsvoorstel aan te houden totdat daarover zal zijn gerapporteerd.

Minister Hirsch Ballin:

Mijnheer de voorzitter, meestal is in uw Kamer de gang van zaken dat na de stemming over het wetsvoorstel wordt gestemd over een motie. Het is een beslissing van uw Kamer om de afhandeling van het wetsvoorstel aan te houden. Daarover heb ik verder geen zeggenschap.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik heb uit de discussie over de motie-Haubrich-Gooskens c.s. (letter G) begrepen dat een aantal fracties stemming over het wetsvoorstel wil. Als wij stemming willen, betekent dit dat het wetsvoorstel nu niet wordt afgehandeld. Vervolgens zal de motie in stemming moeten worden gebracht. Uit de Kamer zal dan het voorstel moeten komen om eerst de motie in stemming te brengen en vervolgens uitvoering te geven aan de motie. Dan kan de Kamer verzoeken, het wetsvoorstel aan te houden. Dat is aan de Kamer.

Nu stel ik vast dat wij niet overgaan tot afhandeling van dit wetsvoorstel. Volgende week krijgen wij de motie aan de orde en alles wat daarna gebeurt.

De vergadering wordt van 18.40 uur tot 19.35 uur geschorst.

Naar boven