Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (28867).

De voorzitter:

Ik heet de jarige minister van Justitie welkom, met de gelukwensen van de Eerste Kamer erbij.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, heeft al een tamelijk lange en bewogen geschiedenis achter de rug. Het oorspronkelijke wetsvoorstel werd zes jaar geleden op 7 mei 2003 bij de Tweede Kamer ingediend. In juli 2005 volgde een tweede nota van wijziging waarover de Raad van State in september 2005 advies heeft uitgebracht. In september 2008 is het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen, zij het met een nogal ingrijpend amendement-Anker. Er is schriftelijk in deze Kamer inhoudelijk veel gewisseld met de minister. Met uitzondering van de VVD- en de PvdA-fracties vonden de fracties in de Eerste Kamer vervolgens dat het wetsvoorstel wel met hamerslag kon worden afgedaan. Dat zou heel vreemd zijn geweest, want er zitten ten gevolge van het destructieve amendement-Anker thans dusdanige weeffouten in het wetsvoorstel dat het maar de vraag is of met het wetsvoorstel kan worden ingestemd.

In het wetsvoorstel werd voorgesteld om het hoofdstelsel van de algehele gemeenschap van goederen aan te passen. Het uitgangspunt van die aanpassing was dat het hoofdstelsel van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een gemeenschap van goederen moet zijn, maar dat er wel beperkingen aan de omvang ervan gesteld dienen te worden. Simpel gezegd: er werd in het wetsvoorstel gekozen voor een beperkte gemeenschap van goederen in plaats van een algehele gemeenschap van goederen. Met die aanpassing zou Nederland niet meer een van de weinige landen ter wereld zijn – ik meen dat het er in totaal een stuk of vier zijn op een totaal van circa 200 landen – die een algehele gemeenschap van goederen kent.

Naar de mening van mijn fractie was dat een positieve ontwikkeling. Helaas heeft het voorstel van de regering in de Tweede Kamer averij opgelopen als gevolg van het amendement van het Tweede Kamerlid namens de ChristenUnie, de heer Anker. Het kernonderdeel van het wetsvoorstel, namelijk dat erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap vallen, is door het amendement-Anker vervallen. Erflaters moeten nu als vanouds de gang naar de notaris blijven maken en degenen die schenkingen willen doen zullen er, ook als vanouds, voor moeten blijven zorgen dat duidelijk wordt vastgelegd dat de schenking buiten de gemeenschap dient te blijven.

Is dat erg? Ja, de VVD-fractie vindt van wel. Mijn fractie meent, overigens met de regering in haar memorie van toelichting van zes jaar geleden, mei 2003, dat de algehele gemeenschap van goederen in de huidige tijd niet past. Het wijzigen van de algehele gemeenschap van goederen in een beperkte gemeenschap van goederen zou een erkenning zijn van de in de afgelopen decennia, naar de mening van de VVD-fractie in positieve zin, gewijzigde positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving. De algehele gemeenschap van goederen ontkent naar het oordeel van mijn fractie de emancipatie van de vrouw, ontkent dat veel vrouwen tijdens het huwelijk blijven werken, ontkent dat veel vrouwen hun eigen financiën beheren en ontkent dat er veel echtscheidingen zijn waardoor vrouwen gewend zijn – en daartoe ook in staat zijn – zich zelfstandig te redden. Wat dat betreft was de oorspronkelijke opzet van het wetsvoorstel een mooi vervolg geweest op de uit 1956 daterende Lex-Van Oven waarbij de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd afgeschaft. Het zal niet verbazen dat de VVD in de Tweede Kamer tegen het amendement-Anker heeft gestemd.

Voorzitter. Zoals ik al zei, vindt ook de VVD-fractie in de Eerste Kamer de algehele gemeenschap van goederen in deze tijd achterhaald. Kan de minister nog eens helder uiteenzetten om welke redenen anders dan wellicht coalitiebelang hij heeft ingestemd met het amendement Anker en waarom hij niet het "onaanvaardbaar" over het amendement heeft uitgesproken?

Voorzitter. Er zijn ook nog enkele technische punten, met name naar aanleiding van de nadere memorie van antwoord, die ik aan de orde wil stellen. Het betreft ten eerste de verknochtheid, ten tweede de bestuursverdeling, ten derde de ontbinding van de gemeenschap van rechtswege en ten vierde erfenissen van buitenlandse erflaters. Ik begin bij het eerste punt, de verknochtheid van rentebaten van een vergoeding van letselschade, art. 1:94, lid 4, van het wetsvoorstel. Art. 1:94, lid 4, bepaalt met zoveel woorden dat vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, eveneens buiten de gemeenschap vallen. Dit is een heldere bepaling. De minister creëert echter allerlei rookgordijnen: als het gaat om vruchten van onder uitsluitingsclausule verkregen goederen – dat zijn dus erfenissen of schenkingen – geldt art. 1:94, lid 4, onverkort. Gaat het echter om vruchten van een vergoeding van letselschade, dan hangt het af van de aard van de rentebaten. Wat die aard is, wordt mede bepaald door de maatschappelijke opvattingen, schrijft de minister in de nadere memorie van antwoord. Want, schrijft de minister, een regel – dat is dus de regel van art. 1:94, lid 4 – is niet geschreven voor vruchten van goederen die door bijzondere verknochtheid niet of niet volledig in de gemeenschap vallen. Even verder in de tekst schrijft de minister, naar aanleiding van zijn uitleg van het whiplasharrest, waar het overigens gaat over de aanspraak op smartengeld en niet over de vruchten ervan: "In die zin kan men van een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet zonder meer zeggen dat deze privé is." Wat er ook zij van de uitleg van de minister van het whiplasharrest, mijn fractie verwerpt de uitleg die de minister aan art. 1:94, lid 4, geeft.

Voorzitter. De tekst van art. 1:94, lid, 4 is helder: in de tekst wordt geen onderscheid gemaakt tussen vruchten van verknochte goederen vanwege erfenis of schenking met uitsluitingsclausule en vruchten van bijzondere verknochte goederen, bijvoorbeeld als gevolg van een letselschade-uitkering. De VVD-fractie vindt ook niet dat dit onderscheid gemaakt moet worden. Kan de minister uiteenzetten waarop dit niet in de wet genoemde onderscheid stoelt? Kan de minister uiteenzetten waarom hij dit onderscheid niet in het wetsvoorstel heeft opgenomen, nu hij kennelijk van mening is dat dit onderscheid wel gemaakt moet worden? Kan de minister toezeggen dat art. 1:94, lid 4, in alle gevallen van verknochtheid, naar de letter van de wet zonder onderscheid, zal gelden?

Dan kom ik bij het tweede punt, de bestuursverdeling van art. 1:97. Volgens huidig recht heeft de andere echtgenoot geen bevoegdheid tot bestuur over erfenissen of schenkingen die de ene echtgenoot heeft verkregen, maar waarvoor geen uitsluitingsclausule is gemaakt en die dus wel in de gemeenschap vallen. Voor die erfenissen of schenkingen geldt privatief bestuur. Volgens art. 1:97 van het wetsvoorstel is nu ook de andere echtgenoot bevoegd tot bestuur over die door erfenis of schenking verkregen goederen; cumulatief bestuur dus. Sikkema schrijft in zijn artikel in het WPNR, aflevering 6803, dat het in strijd is met het systeem van de wet om de hoofdregel van privatief bestuur voor verkrijgingen uit erfenis of schenking die in de gemeenschap zijn gevallen, te passeren. In reactie daarop, naar aanleiding van een vraag van de VVD daarover, stelt de minister in de nadere memorie van antwoord dat hij niet onderschrijft dat de maatschappelijke en juridische ontwikkelingen per se vragen om privatief bestuur over hetgeen door erfenis of schenking is verkregen.

Dat kan de minister toch niet menen? De minister heeft niet het "onaanvaardbaar" uitgesproken over het amendement-Anker, maar hij heeft tegelijkertijd ook niet de aanpassingen in het wetsvoorstel aangebracht die noodzakelijk zijn om onvoorziene en ongewenste consequenties van het amendement-Anker te repareren. Kan de minister hierover opheldering verschaffen? Is de minister het met de VVD-fractie eens dat als gevolg van het amendement-Anker de wettelijke regeling nu in bepaalde opzichten slechter is dan voorheen en zeker slechter dan wat bedoeld was met het oorspronkelijke wetvoorstel?

Dan kom ik op het derde punt, ontbinding van de gemeenschap van rechtswege, art. 1: 99. De VVD-fractie meent dat het in de huidige tijd, waarin veel huwelijken tot stand komen tussen Nederlanders en buitenlanders, een gemiste kans is om niet in de wet, dat wil zeggen in art. 1: 99, op te nemen dat door de rechtskeuze voor buitenlands recht de Nederlandse huwelijksgemeenschap van rechtswege wordt ontbonden. Het antwoord van de minister in de nadere memorie van antwoord overtuigt niet. Integendeel, er worden aannames gedaan waarvan maar de vraag is of die reëel zijn. Is de minister bereid om de door de VVD-fractie bedoelde ontbindingsgrond van rechtswege alsnog in de wet op te nemen?

Het vierde punt betreft erfenissen van buitenlandse erflaters. Volgens een uitspraak van het hof Den Bosch van 16 september 2008, Notafax 17 maart 2009, valt de erfenis zonder uitsluitingsclausule die wordt verkregen van een buitenlandse erflater die geen kennis had van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, in de gemeenschap van goederen. Indien het amendement-Anker niet was aangenomen, zouden er voor dit soort situaties geen problemen meer zijn: de erfenis zou automatisch buiten de gemeenschap gevallen zijn. Is de minister bereid voor dit soort situaties een regeling te treffen in de zin dat "buitenlandse" erfenissen buiten de gemeenschap blijven, in het licht van het feit dat Nederland met de algehele gemeenschap van goederen een volstrekt buitenissige en in de wereld ongekende, en dus voor buitenlandse erflaters onbekende, positie inneemt?

Voorzitter. Er zijn ook veel goede zaken in het wetsvoorstel geregeld. Ik noem bijvoorbeeld dat de gemeenschap wordt ontbonden op het moment dat het verzoek tot echtscheiding wordt ingediend, dat de rechterlijke goedkeuring voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden vervalt en dat de beleggingsleer als uitgangspunt wordt genomen. Een slechte zaak is dat door het amendement-Anker erfenissen en schenkingen automatisch in de gemeenschap van goederen vallen, tenzij er een uitsluitingsclausule is gemaakt. Een slechte zaak is ook dat vervolgens de regering het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voldoende heeft aangepast aan de consequenties van het amendement-Anker, waardoor in sommige gevallen het wetsvoorstel slechter uitpakt dan was bedoeld. In dat kader had ook, voor de helderheid van de wetgeving – ik neem aan dat ook de minister die belangrijk vindt – het begrip "algehele" gemeenschap van goederen opnieuw in de wet moeten worden opgenomen. Nu staat er in art. 1: 94 lid 1 "Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen". Dat is misleidend, want bedoeld wordt niet "een" gemeenschap van goederen, maar een "algehele" gemeenschap van goederen.

Wij wachten met bijzondere belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Het huwelijksvermogensrecht is een uitwerking van de regel dat liefde leuk is, maar dat resultaten uit het verleden geen garantie zijn voor de toekomst. Het gaat om het zeker stellen van de vermogensrechtelijke positie van de echtgenoten met – en tegenover! –elkaar.

In dat verband heeft de regering willen afwijken van de reeds vóór de Franse tijd in Nederland geldende regel dat gehuwden in beginsel niet alleen goede en slechte tijden, maar ook alle goederen en zaken samen delen. Ik zei "in beginsel", want afwijking van de hoofdregel was en is gemakkelijk mogelijk door het maken van huwelijkse voorwaarden. Ik zeg nadrukkelijk dat dit thans ook heel gemakkelijk is. Kijkt men op de website www.degoedkoopstenotaris.nl, dan blijkt dat al vanaf ongeveer € 350 een heuse akte van huwelijkse voorwaarden is te verkrijgen. Wij voegen ons daarom niet uitbundig in het koor van de juristen in de wetenschap die zo diep betreuren dat bij het met ruime meerderheid aangenomen amendement-Anker de afschaffing van de algehele gemeenschap van goederen is voorkomen.

De voorzitter:

Mevrouw Haubrich heeft een vraag.

De heer Franken (CDA):

Mag ik misschien ook even de redengeving hiervan vertellen?

Immers, 70% van de gehuwden ziet geen aanleiding om huwelijkse voorwaarden te maken; zij zijn tevreden met "alles op één grote hoop" en respecteren dat schenkers en erflaters eventueel met een uitsluitingsclausule vermogensbestanddelen buiten de gemeenschap van de echtelieden willen houden.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

De heer Franken verwijst naar een standaardnotaris op internet. Is hij de overtuiging toegedaan dat deze internetnotaris het best passende regime voor de concrete omstandigheden van de desbetreffende echtgenoten zal kunnen adviseren, of draaien dergelijke notarissen inderdaad een standaardmodel uit, waarbij allerminst is afgezekerd dat zij daarmee het beste regime voor die concrete situatie hebben?

De heer Franken (CDA):

Ik heb niet gezegd dat ik naar een internetnotaris verwijs. Ik heb alleen gezegd dat ik naar een website verwijs waarop een prijsvergelijking wordt gegeven tussen bijna alle notarissen in Nederland. Er is ook een internetnotaris die met standaardaktes en standaardclausules werkt. Dat lijkt mij niet de meest aangewezen weg. Ik wil echter slechts zeggen dat mensen die het echt willen – gelukkig zijn de consumenten die het van belang vinden om huwelijkse voorwaarden te maken zo alert en zo kien dat zij een prijs-kwaliteitvergelijking maken – al heel snel ergens terechtkunnen. Of ze daar nu € 500 of € 600 voor betalen: voor een vermogensverdeling voor hun gehele leven maakt dat verschil niet zo heel veel uit.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

De minister geeft in een van zijn schriftelijke reacties aan dat de gemiddelde prijs voor een akte van huwelijkse voorwaarden tussen de € 450 en € 700 ligt. Hij vermeldt er uitdrukkelijk bij dat dit exclusief btw is. Dat staat enigszins in schril contrast met de goedkoopste notaris die de heer Franken zojuist noemde, die € 300 vraagt.

De heer Franken (CDA):

Ik moet mevrouw Haubrich hetzelfde antwoorden. Zij kan mijn tekst er zo meteen ook op nalezen. Al vanaf ongeveer € 350 is een heuse akte van huwelijkse voorwaarden te verkrijgen. Ik neem aan dat het jonge stel goed het verstand gebruikt en zal rondbellen. Zo gebeurt dat. Ik ken veel notarissen die veel van hun tijd gebruiken voor acquisitie en voor het beantwoorden van vragen van mogelijke cliënten. De een biedt wat meer dan de ander. Ik zeg niet dat het jonge stel naar de goedkoopste notaris moet. Ik zeg ook niet dat zij gebruik moeten maken van een standaard die zij zelf kunnen downloaden. Misschien doelt mevrouw Haubrich daarop. Ik stel alleen dat het in Nederland heel gemakkelijk en relatief goedkoop is om huwelijkse voorwaarden te maken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik wil niet in discussie gaan of het opstellen van huwelijkse voorwaarden € 350 of € 450 of € 700 kost. Ik wil op iets anders terugkomen dat de heer Franken kennelijk in zijn bijdrage naar voren brengt. Hij zegt dat als je wilt dat je goederen gescheiden zijn, of dat dan nu alle goederen betreft of een gedeelte ervan, je naar de notaris gaat. Dat moge zo zijn, die mogelijkheid is er, maar je kunt de vraag ook andersom stellen. Die vraag stel ik de heer Franken. Waarom moet dat wat een persoon verkrijgt uit erfenis of schenking, in een algehele gemeenschap van goederen vallen? Waarom kan niet gewoon in de wet worden gesteld: wat de ene of de andere partij als erfenis of schenking krijgt in het huwelijk, valt buiten de huwelijksgemeenschap? Daar discussiëren wij namelijk over vandaag.

De heer Franken (CDA):

Mevrouw Broekers draait nu de bewijslast om. Ik ga uit van het wetsvoorstel zoals dat er ligt. De minister zal vast wel antwoorden op de vraag waarom het niet anders is. Daar hoef ik niet op te antwoorden, maar als voorschot daarop heb ik zojuist al het volgende gezegd. Ten eerste vindt 70% van de gehuwden het kennelijk helemaal niet nodig. Die doen het niet. Ten tweede blijkt de roep van het notariaat dat de wettelijke algehele gemeenschap eigenlijk uit de tijd is en dat deze maar zou moeten verdwijnen, een loze kreet te zijn omdat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie uitdrukkelijk heeft verklaard zich geheel buiten de discussie te willen houden. Ik begrijp de argumenten van mevrouw Broekers dus wel. Als een jong paar aan mij vraagt wat het moet doen, dan vraag ik eerst: welke nationaliteiten hebben jullie, waar komen jullie vandaan? Dan vraag ik dus naar die soort zaken en wijs ik hen op de kwaliteit-prijsverhouding. De angst van mevrouw Haubrich dat ik iedereen zal sturen naar een notaris die voor € 350 een akte maakt, is onjuist.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Wij zijn weer terug op het geld, maar daar heb ik het niet over. Ik heb het niet over de kwaliteit-prijsverhouding. Ik heb het erover dat wettelijk keurig kan zijn geregeld dat wat aan erfenis en schenkingen binnenkomt, aan een van beide partijen toekomt en dat het niet in de gemeenschap valt. Dat je dat allemaal regelt bij een notaris die dan gaat vragen wat je nationaliteit is enzovoort, zal allemaal best zo zijn. Het betoog van de heer Franken begon echter over de liefde enzovoort. Kennelijk is de implicatie die daarmee wordt gegeven: als je van elkaar houdt, deel je ook alles samen. Daarvan zegt de VVD dat dit standpunt in deze huidige tijd is achterhaald en dat heeft niets te maken met wat het notariaat, de literatuur of wat dan ook zegt. Voor een klein stukje is de regering zes jaar geleden gekomen met een voorstel om de gemeenschap van goederen te beperken. Dat vindt de VVD-fractie een goed idee.

De heer Franken (CDA):

Dat is haar goed recht, maar er zijn ook andere ideeën mogelijk. Ik kom daar trouwens in het verloop van mijn betoog nog op terug. Ik ga dan echtelieden met boekhouders vergelijken. Mevrouw Broekers zal daar nog misschien verbaasd over zijn.

De voorzitter:

Een laatste interventie op dit punt, mevrouw Haubrich.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

De heer Franken gaat uit van het moment waarop huwenden het huwelijk met elkaar sluiten. Ik begrijp van hem dat in 70% van de gevallen de wens zou zijn om ook het materiële met elkaar te delen. Ik stel hem de wedervraag: is die vraag opnieuw gesteld op het moment dat mensen van elkaar gingen scheiden?

De heer Franken (CDA):

Nee, die vraag is dan niet opnieuw gesteld. Dan is de situatie echter veranderd. Het huwelijksgoederenrecht is ook een uitwerking van de regel dat liefde leuk is, maar resultaten uit het verleden zijn geen garantie voor de toekomst. Er zit dus een risico in. Daarom is het heel goed om de mensen daarvoor te waarschuwen. Dat is echter heel wat anders dan tegen mensen te zeggen: als jullie gaan trouwen, heb je niet meer één vermogen en ligt niet alles meer op één hoop, wat kennelijk 70% van de mensen wil – ik citeer cijfers uit 2008 en het zijn de woorden van de minister, waar ik dus op mag afgaan – maar dan wordt je ineens met drie vermogens geconfronteerd in plaats van met één. Een heleboel mensen vinden dat te lastig. Moet je die dat allemaal aandoen?

De voorzitter:

Ik zie dat u nog een vraag hebt, mevrouw Haubrich, maar ik stel voor om die te bewaren voor de tweede termijn, anders gaan wij heel ver over de termijn heen. Dit is al uw vierde interventie.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Toch is dit punt heel wezenlijk. Wat gaat er verkeerd bij een stel dat het te veel werk vindt om drie aparte vermogens te moeten administreren en dit dus gewoon niet doet? Wat gaat er dan verkeerd?

De heer Franken (CDA):

Dan kunnen zij ook aan het end niet afrekenen. Daar ga ik straks over praten.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog en uw spreektijd loopt verder.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Kortom: wij zien dit wetsvoorstel niet als een tragische figuur, levenloos omdat het hoofd daarvan is afgehakt, aldus een collega-auteur in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie. Wij zien dit wetsvoorstel, althans wat daarvan is overgebleven, als een stap waarin een aantal belangrijke vernieuwingen ten aanzien van de vermogensverdeling is aangebracht. Het betreft voornamelijk het verrekenbeding van art. 87, de verruiming van de mogelijkheden tot verhaal door crediteuren en een wijziging van de bestuursregeling en van de informatierechten en dito plichten.

Daarbij past wel een kanttekening. Hier zit het belangrijkste punt van mijn korte betoog. Met de verrekenbedingen is een principiële vernieuwing in ons Nederlandse vermogensrecht geïntroduceerd. Er wordt namelijk overgestapt van de verrekening van nominale bedragen naar een verrekening waarin een deling van winst en verlies is opgenomen. Dit is een novum in ons vermogensrecht, want het civiele verbintenissenrecht houdt in dat een geldlener, al of niet met een vergoeding van rente, het bedrag terugkrijgt dat hij heeft geleend: een euro is een euro. Maar, zoals in de memorie van toelichting wordt geschreven: "De bijzondere verhouding van echtgenoten onderling, die lotsverbondenheid impliceert, vormt de achtergrond voor het verlaten van dit stelsel in het huwelijksvermogensrecht." Met het stelsel wordt gedoeld op het nominaliteitsbeginsel.

Nu klinkt dit mooi en ik onderschrijf deze zinsnede ook zeker, maar wat komt er in de praktijk van terecht? We zien het in de procedures over het huwelijksvermogensrecht. Het gaat bijna nooit over de strekking van – meestal Amsterdamse – verrekenbedingen, maar om verdelingsvragen naar aanleiding van niet uitgevoerde verrekenbedingen. Datzelfde geldt ook wanneer er verschillende vermogens zijn. De minister en kennelijk ook de interveniënten van zojuist gaan ervan uit dat burgers als echtelieden tevens boekhouders zijn, maar helaas zijn zij dat niet. Alleen bij echtelieden die beiden of alleen een onderneming voeren, zal een externe boekhouder een inbreng noteren. Vermogens buiten de gemeenschap zullen apart moeten worden geadministreerd om te voorkomen dat goederen als gemeenschappelijk zullen worden aangemerkt, zie art. 94, lid 6. Welke echtgenoten, behalve degenen die een bedrijfsmatige boekhouder erop nahouden, voeren een dergelijke administratie? Ik zou het de minister en de collega's willen vragen: wie van u houdt een administratie bij van de uitgaven die van een privérekening voor het gezin worden besteed? Houden zij wekelijks een boekhouding bij, waarvan de posten jaarlijks in een grootboek worden opgenomen en door beiden worden afgetekend, ook als het niet zozeer gaat om de betaling van rente en aflossingen op annuïteiten of de betaling van premies of koopsommen van levensverzekeringen? Dat is gemakkelijk na te gaan. Daar komt nog bij dat de lenende echtgenoot, als er een waardedaling van een gemeenschappelijk verkregen goed plaatsvindt, het nominale bedrag moet teruggeven, tenzij deze bewijst dat het geld met toestemming van de andere echtgenoot voor de investering is gebruikt. Ik kan me als oud-rechter zo voorstellen dat de echtgenoot/geldschieter zich daar in een echtscheidingsprocedure even niets van kan herinneren.

In de praktijk zal dan ook voor gewone echtelieden – partners in love, but not in business – van dat uitgebreide, goedbedoelde, maar ingewikkelde art. 87 alleen het vijfde lid worden gebruikt, waarin de rechter, of in dit geval liever: de mediator, de vergoeding bij wijze van schatting bepaalt of doet bepalen. Gedachtig de tientallen pagina's met ingewikkelde berekeningen, die in de stukken aan dit onderwerp zijn gewijd, aan welke analyses ik trouwens zelf heel uitgebreid heb meegedaan, zouden de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid meer zijn gediend wanneer er bij scheiding en deling wordt gekeken naar wat onder de omstandigheden van het geval redelijk is. Op die basis zou de rechter de omstreden goederen moeten kunnen toedelen. Gaarne verneem ik de visie van de minister op dit onderwerp.

Ook als er wel een boekhouding wordt bijgehouden, zijn we echter niet uit de problemen. Laten wij denken aan het frequent voorkomende geval dat een vrouw aan haar echtgenoot-ondernemer geld ter beschikking stelt dat hij in zijn onderneming investeert. Bij het vaststellen van het rendement van deze belegging – dat wil zeggen wat het bedrag is dat de man aan de vrouw moet vergoeden – stuiten wij op een aantal vragen. Ten eerste: wat zijn de waarderingsgrondslagen van het ondernemingsvermogen op het tijdstip van de investering? Ten tweede: wat zijn deze grondslagen op het tijdstip dat de investering moet worden terugbetaald? Ten derde: wat zijn de fiscale implicaties? Ook hierbij zien wij dat de theorie mooi is, maar wat komt er in de praktijk van terecht? Alweer de schatting van lid 5? Dat geldt dus zeker ook wanneer er gescheiden vermogens worden gehanteerd. Bovendien hangt het van een toevalligheid af aan welke uitgave men heeft meebetaald of men bij scheiding een nominale aflossing krijgt of een vergoeding uit een belegging.

De schriftelijke behandeling is heel uitgebreid geweest. Ik kom daar niet op terug, maar ik heb nog wel één praktische vraag over de wijziging van artikel 102, tweede zin. Hoe kan een verhaal zoekende crediteur ontdekken wat zijn debiteur bij de verdeling van de gemeenschap heeft gekregen? Hoe heeft hij toegang tot de inhoud van de verdeling als die niet blijkt uit een gepubliceerde akte? En wat is recht als hij wel inzage in de verdeling krijgt, maar moet constateren dat zijn debiteur alleen contanten heeft ontvangen, die intussen onvindbaar zijn of "gewoon" zijn verteerd, terwijl het onroerend goed e tutti quanti aan de andere echtgenoot is toegedeeld?

Ten slotte. De parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel is begonnen in mei 2003. Er zijn drie nota's van wijziging ingediend, waarbij steeds – terecht – is ingespeeld op wensen vanuit wetenschap en praktijk. Het gevolg van deze iteratieve benadering is uiteindelijk een wetsvoorstel waar men ondanks de ingewikkeldheid van diverse bepalingen redelijk mee kan leven. Ik vraag mij echter af of dit resultaat niet veel sneller zou zijn bereikt als er één keer een goed voorontwerp was gepresenteerd en vervolgens de parlementaire behandeling was aangevangen. Het heeft nu wel heel lang geduurd.

Graag verneem ik het commentaar van de minister op mijn beschouwingen en het antwoord op mijn vragen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag dit wetsvoorstel, waarvan de oorspronkelijke bedoeling was om het huwelijksvermogensrecht weer enigszins in de moderne tijd te brengen, in overeenstemming met de stelsels in de ons omringende landen en in overstemming met een moderne Nederlandse samenleving. Het betreft een modernisering die, zoals in de memorie van toelichting staat ...

De heer Franken (CDA):

Waarom is het beter wat er in andere landen om ons heen is? Wij mogen hierbij toch best een eigen standpunt innemen? Bovendien hebben wij er eeuwen mee geleefd totdat Napoleon ons een ander stelsel oplegde. Vervolgens hebben de Belgen het Franse stelsel overgenomen of zijn daarin blijven hangen. Dat is eigenlijk het enige wat bepalend is. Wat is er nu echt slecht aan en waarom is het elders zo veel beter?

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter, mag ik een wedervraag stellen?

De voorzitter:

Eerst mevrouw Broekers-Knol op dit punt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb geen vraag aan mevrouw Haubrich, maar een aanvulling op de opmerking van de heer Franken. In het oud-Vaderlandse aesdoms- en schependomsrecht was het zo dat het goed teruggaat naar vanwaar het gekomen is. Dat betekent dus dat duidelijk was bij welke staak het binnengekomen was. Er was dus helemaal geen sprake van een vermenging; het ging terug naar vanwaar het gekomen was. Dat kun je alleen maar doen als je weet dat dat deel bij die echtgenoot hoort.

De heer Franken (CDA):

Dan moet je wel administreren, boekhouder zijn.

De voorzitter:

Ik wil deze discussie over de historische context niet voortzetten. Het woord is aan mevrouw Haubrich.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Ik wil de heer Franken toch een wedervraag stellen als hij vraagt waarom het altijd beter is. Mijn vraag is: kunnen wij misschien iets leren van zo veel andere landen? Voor mij is het namelijk geen automatisme dat wat wij bij onszelf koesteren in ons kleine landje, per definitie beter is.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog. De heer Franken zal in tweede termijn antwoord geven op uw vraag.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. Het betreft een modernisering die, zoals in de memorie van toelichting staat, "tegemoetkomt aan wat het grootst mogelijke gedeelte van de huwenden als een passend stelsel ervaart". Het betreft een stelsel dat de trouwende en erflatende Nederlanders zou verlossen van het 14.500, respectievelijk 300.000 keer per jaar laten opmaken van een notariële akte.

Ik ontleen aan de memorie van toelichting en aan de nota naar aanleiding van het verslag de volgende argumenten van de regering voor deze noodzakelijke modernisering.

Het eerste argument betreft de emancipatie van de vrouw. Van beide huwelijkspartners wordt heden ten dage verwacht dat zij economisch zelfstandig kunnen zijn, niet alleen qua inkomen, maar ook qua vermogen en schulden.

Het tweede argument betreft het vrijwaren van de bezittingen van de partner en het gemeenschappelijke vermogen voor de privéschulden van de andere, mogelijkerwijs zakendoende, partner.

Het derde argument betreft het feit dat huwelijken op latere leeftijd worden gesloten waardoor mensen al vaak een economische voorgeschiedenis hebben qua vermogen, maar vergeet vooral niet qua schulden. Denk bijvoorbeeld aan een studieschuld of aan een bedrijfskrediet dat voor de onderneming al is opgenomen. Verder wordt het als onbillijk ervaren om medeaansprakelijk te worden voor door de andere partner vóór het huwelijk aangegane privéschulden.

Het vierde argument betreft de dagelijkse werkelijkheid waarin het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap weliswaar de hoop op een eeuwigdurende lotsverbondenheid tot uitdrukking brengt, maar waarin in werkelijkheid 35% van de huwelijken – hoe betreurenswaardig ook – uitdraait op een echtscheiding, waardoor deze lotsverbondenheid uiteindelijk niet wordt bestendigd.

Het vijfde argument betreft de huidige ontwikkelingen in het erfrecht. Als gevolg van de wettelijke zorgplicht voor nabestaande partners is de noodzaak tot het maken van testamenten sterk verminderd. Desondanks wordt tot op de dag van vandaag 300.000 keer per jaar alsnog een testament gemaakt. Volgens Van Mourik zijn deze voor 100% voorzien van een uitsluitingsclausule.

Het zesde argument betreft het punt dat de drie afzonderlijke vermogens afzonderlijk kunnen worden geadministreerd, maar daartoe verplicht het wetsvoorstel niet. De enige sanctie daarop is dat een goed waarvan niet kan worden aangetoond dat het privé is, uiteindelijk als gemeenschappelijk zal worden beschouwd. Van lastenverzwaring, van administratie en van boekhoudtalenten hoeft daarom dus geen sprake te zijn.

De heer Franken (CDA):

Hoe houdt u het dan bij? Hoe kunt u dan na twintig jaar bewijzen dat het van uw kant is ingebracht of dat u hebt meebetaald op de een of andere manier?

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Vanuit de notariële wereld heb ik inmiddels vijf artikelen verzameld waarin staat dat met bescheiden het grootste gedeelte van het vermogen nog zeer goed kan worden getraceerd, ondanks het feit dat er niet jaarlijks is verrekend. Daarmee kan nog voor het grootste gedeelte worden nagegaan welke goederen tot welk vermogen behoren.

De heer Franken (CDA):

Dat is natuurlijk nooit een statistisch argument. U moet dan ook kijken hoeveel mensen er niet voor naar de notaris gaan, omdat zij het kennelijk geen probleem vinden. Als de minister nu zegt dat 70% van de mensen die moeite niet neemt, dan heeft 70% er ook geen probleem mee.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Mijn wedervraag aan u was: als je het opnieuw had gevraagd op het moment van echtscheiding, zouden die mensen daar dan ook nog voor hebben gekozen? Stel dat wij nu het oorspronkelijke stelsel van de beperkte gemeenschap van goederen wel als het basiswettelijke stelsel zouden hebben ingevoerd. Welk deel van de 70% die nu geen huwelijkse voorwaarden maakt, zou er dan voor kiezen om alsnog die algehele gemeenschap van goederen notarieel te laten vastleggen? Het is een wild guess, maar het ik geef u haast op een briefje dat daarvan in nog geen 20% van de gevallen sprake zal zijn. Immers, als zij het niet doen, zitten daar geen ernstige consequenties aan vast. Als zij er bewust voor kiezen om de drie vermogens die dan ontstaan zouden zijn, niet te administreren, hebben zij exact hetgeen zij wensten.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Mijn eerste vraag aan de minister is of hij in zijn antwoord op deze zes door hemzelf of zijn voorganger genoemde argumenten stuk voor stuk nog eens wil ingaan. Wil hij dan ook nog eens aangeven of hij van mening is, dat deze argumenten uit de memorie van toelichting of uit de nota naar aanleiding van het verslag thans niet meer van belang zijn en zo nee, waarom niet? Ik herinner hem daarbij aan de citaten die ik hem in het voorlopig verslag heb voorgelegd, waaronder: "consequenties van het huidige stelsel worden als onbillijk beschouwd ...", "de suggestie van drie hoogleraren pertinent onjuist is ..." en "al met al was er voor mij meer dan voldoende grond om juist dit uitgangspunt voor te stellen".

Een tweede vraag. Zo zijn argumenten nog wél valide zijn, waarom heeft hij dan aan de overkant het amendement op stuk nr. 14 niet met nadruk ontraden? Waarom heeft hij het wetsvoorstel niet ingetrokken? Waarom heeft hij gemeend zonder enige reële weerstand – het is een citaat uit de memorie van antwoord – "in het oordeel van de Kamer te moeten berusten"? Zo kennen wij deze minister niet! Doorgaans weet hij wetsvoorstellen die hij werkelijk van belang vindt, rap en met vele argumenten – en soms niet altijd relevante – door beide Kamers te loodsen. Nu is hij zonder slag of stoot door de pomp gegaan. Wat was of is hier nu eigenlijk aan de hand? Acht hij zijn berusting in overeenstemming met zijn regeringsverantwoordelijkheid om het goede te regelen?

Een derde vraag. Eigenlijk ben ik er al op ingegaan in mijn vraag aan de heer Franken. De Tweede Kamer is uitgegaan van de romantische wens van de verliefde Nederlanders op het moment van huwen. Zij heeft dit laten prevaleren boven het door dezelfde Nederlanders gewenste op het moment van hun echtscheiding bedoelde regime. Waarom heeft de minister, beter wetend, in deze koers van de Tweede Kamer berust?

Een vierde vraag. Stel dat 75% van de jaarlijks 73.000 huwende paren die thans zonder huwelijkse voorwaarden trouwen, zó aan deze algehele gemeenschap van goederen zou hechten dat deze huwenden er desnoods een notariële akte voor zouden willen laten opstellen en betalen, dan zouden er jaarlijks circa 58.500 akten van huwelijkse voorwaarden moeten worden opgesteld. Hoe ziet de minister dit aantal ten opzichte van de circa 314.000 akten die nu jaarlijks moeten worden opgesteld, nu erfenissen en schenkingen in de gemeenschap zullen blijven vallen? Vindt hij deze afweging nog in balans?

Een vijfde vraag. Wat gaat deze minister doen om het effect van deze geamendeerde wet, namelijk alles bij het oude laten en Nederland wat betreft de materiële aspecten van het huwelijk een beetje in de Middeleeuwen laten, alsnog te repareren? Overweegt hij een nieuwe poging tot wetgeving? Hoe gaat hij huwenden voorlichten over de voors en tegens van de algehele gemeenschap van goederen versus huwelijkse voorwaarden?

Ik heb nog een ander punt. Er is ook door de minister in de memorie van antwoord betoogd, dat deze wet nog een aantal wijzigingen bevat die hij onverminderd van belang acht. Deze betreffen vooral de meer technische aspecten inzake bestuur, verdeling en waardering van de huwelijksgemeenschap. Helaas komen er op deze verbeteringen de laatste maanden ook steeds meer kritische kanttekeningen. De kritische kanttekeningen zijn helaas van zo recente datum dat wij er in ons voorlopig verslag nog geen aandacht aan hebben kunnen besteden. Ik zou echter het commentaar van de minister op de geuite kritiek wel willen horen. Dat lijkt me voor de uitleg van de diverse nieuwe wetsartikelen wel van belang.

Het eerste sla ik over, want dat valt volstrekt gelijk met wat mevrouw Broekers naar voren heeft gebracht inzake het wegvallen van de goede trouw, van voor derden vereiste goede trouw, indien zij handelen met een niet-bevoegd beschikkende partner uit het huwelijk over goederen die via erfenis of nalatenschap in de gemeenschap zijn komen te vallen, waarvoor volgens het oude recht van artikel 1:92, eerste lid, in principe alleen de erfgenaam-echtgenoot beschikkingsbevoegd zou zijn geweest, maar waarover nu door de nieuwe cumulatieve bestuursregeling van 1:97 ook de niet-erfgenaam-partner kan beschikken en waarvoor die beschikkingshandelingen kan verrichten. Als die derde wist dat de partner daarin geërfd had, behoeft hij dan niet meer over goede trouw te beschikken en kan hij gewoon handelen? Wordt de erfgenaam-echtgenoot daartegen dus niet meer beschermd?

Ik heb nog een tweede punt. Het huwelijksgoederenregime kan voortaan zonder rechterlijke tussenkomst tijdens het huwelijk worden gewijzigd. Eigenlijk is onbestreden dat dit een voordeel zou moeten zijn. Er is nog wel een complicatie. De notaris behoeft dus geen goedkeuring meer te vragen aan de rechter. Echter, welke taak heeft de notaris nu de rechter als toezichtinstantie is weggevallen? Voert hij krachtens zijn ministerieplicht simpelweg de wens van partijen uit als zij elke vijf maanden tot wijziging van hun huwelijksgoederenregime overgaan, ook als hij aanwijzingen zou kunnen hebben dat er mogelijk gemanipuleerd wordt? Van Mourik zegt daarover dat het wijzigen van het huwelijksgoederenregime als een estateplanningstool wordt aangewend. Mag de notaris dit manipuleren onderzoeken? Moet hij dit onderzoeken? Kan een integriteitstoets nog van de noodzakelijkerwijs concurrerende notaris worden verwacht? Is het tuchtrecht voor notarissen hierop wel toegesneden?

Wij zien met belangstelling uit naar de beantwoording van onze vragen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik mag mede het woord voeren namens de ChristenUniefractie. Als ik in mijn bijdrage artikelen aanhaal, zal duidelijk zijn dat ik daarmee op Boek 1 van ons BW duid, tenzij anders vermeld.

Het onderhavige wetsvoorstel is het derde van de reeks toegezegde voorstellen op het terrein van het huwelijksvermogensrecht. Twee kleinere wijzigingen kregen respectievelijk in 2001 en 2002 hun beslag. Dit derde voorstel, dat al bij het op 17 april 2000 ingediende wetsvoorstel 27084 werd aangekondigd en dat op 7 mei 2003 bij de Tweede Kamer werd ingediend, zou ingrijpende wijzigingen tot stand brengen. De uitgebreide voorbereiding en consultatie houden wellicht verband met dat ingrijpende karakter. De bedoeling was wellicht om het voorstel zo soepel mogelijk door de parlementaire behandeling te loodsen. Desniettegenstaande kan men van een moeizame totstandkomingsgeschiedenis spreken. Het voorstel heeft veel pennen en tongen in beweging gebracht. De gemoederen, met name onder hooggeleerden in het notarieel recht, liepen af en toe hoog op, ook nog na indiening van het wetsvoorstel.

Van het ingrijpende karakter van het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat gelegen was in de beperking van de algehele gemeenschap van goederen, is niet zo veel meer over. Het wetsvoorstel is gedurende de behandeling in de Tweede Kamer sterk afgezwakt, zo men wil: uitgekleed. Bij tweede nota van wijziging werd al besloten dat de aanbrengsten ten huwelijk toch in de gemeenschap zouden blijven vallen. Door de aanneming van het amendement-Anker bleven, net als thans het geval is, erfenissen en schenkingen deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap. De vraag mag mijns inziens gesteld worden of aanneming van dit amendement niet in strijd is met de kern van het wetsvoorstel. De consequentie hiervan is voor mij echter niet dat gezegd moet worden dat het hele wetsvoorstel daarmee zonder waarde is. Op het amendement kom ik in het vervolg van mijn bijdrage nog terug.

Het systeem van gemeenschap van goederen, ons basishuwelijksgoederenstelsel, ontstaat als echtgenoten voor de huwelijkssluiting geen huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt. Dat systeem is in zijn wortels op principiële opvattingen over het huwelijk als levenslange lotsverbintenis gebaseerd, maar de vormgeving ervan moet wel corresponderen met de gegevenheden en behoeften van de praktijk. Dit stelsel van gemeenschap van goederen, dat al geldt sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 en in sommige streken van het land zelfs ver daarvoor, is ook in het wetsvoorstel het uitgangspunt gebleven. Natuurlijk moet er ruimte zijn voor afwijkende huwelijksvoorwaarden. Ontwikkelingen op maatschappelijk gebied en op juridisch terrein buiten het huwelijksvermogensrecht laten zich gelden. Nederland kent nu al de facto geen algehele gemeenschap van goederen meer. Het woord "algehele" in artikel 93 wordt nu dan ook geschrapt; terecht, meen ik. Titel 7 van Boek 1 draagt dan ook terecht het opschrift "De wettelijke gemeenschap van goederen".

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De heer Holdijk zegt dat het woord "algehele" terecht is vervallen in het wetsvoorstel. In welk opzicht is er dan geen algehele gemeenschap van goederen meer?

De heer Holdijk (SGP):

Daarom wilde ik direct hierna over de bestuursregeling beginnen: omdat privé-inkomsten al onder privébestuur staan.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

En het cumulatieve bestuur dan?

De heer Holdijk (SGP):

Daar kom ik direct op. Dan zal ik u misschien in bepaald opzicht kunnen bijvallen in hetgeen u eerder hebt betoogd.

De vraag welke goederen wel of niet in de gemeenschap vallen, lijkt een allesbeslissende. Maar daarnaast is het aspect van de bestuursregeling tevens van belang. Het wetsvoorstel heeft ook daarop betrekking. Het motief voor een wijziging op dit punt met het oog op het verschil de facto in beschikkingsrechten tussen man en vrouw vinden wij niet het meest zwaarwegend. Het speelt al helemaal geen rol wanneer beide partners arbeidsinkomsten inbrengen, dan wel wanneer zij de wettelijke mogelijkheid aangrijpen om het bestuur van een goed aan de andere echtgenoot over te laten. Verder zien we dat in gezinnen waar het kostwinnersbeginsel van toepassing is, het traditionele rollenpatroon, in verreweg de meeste gevallen bewust is afgezien van het maken van huwelijksvoorwaarden indien daartoe ook overigens, vanwege ondernemingsactiviteiten bijvoorbeeld, geen aanleiding bestaat. In elk geval biedt het huidige systeem, dat tot uitgangspunt neemt dat bestuursbevoegdheid wordt toegekend aan de formele verkrijger, formele gelijkheid en de jure heeft deze regel geen discriminatoire effecten. Ze levert althans geen wezenlijke ongelijkheid op. Daarbij zij nog buiten beschouwing gelaten dat volgens een aantal gezaghebbende auteurs mag worden aangenomen dat, wanneer onduidelijkheid tussen de echtgenoten bestaat wie bestuursbevoegd is, zelfs onder het huidige recht een cumulatieve bestuursbevoegdheid kan worden aangenomen. Ingevolge het wetsvoorstel wordt de hoofdregel van privatief bestuur gewijzigd in de nieuwe hoofdregel van gemengd privatief-cumulatief bestuur.

Volgens het huidige stelsel geldt ook als hoofdregel dat de formele verkrijger van een legaat of gift uitsluitend bestuursbevoegd is. Dit brengt mij op een vraag. Ook al blijven voortaan verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking in de gemeenschap vallen, dit mag mijns inziens niet in de weg staan dat de echtgenoot-formele verkrijger van rechtswege een privatief bestuur wordt toegekend, zodat men niet is aangewezen op het moeizame criterium van de verknochtheid. De minister is het hier blijkens de nadere memorie van antwoord – zie pagina 7 – niet mee eens. In dit opzicht moet ik zowel mevrouw Broekers als mevrouw Haubrich bijvallen. Graag verneem ik uitsluitsel op dit punt van de minister.

Naast een aantal vereenvoudigingen is een van de belangrijkste wijzigingen die in stand zijn gebleven het recht tot vergoedingsvorderingen. Met name de vervanging van het nominaliteitsbeginsel door het beleggingsbeginsel is van belang. In de praktijk zal deze wijziging, mede als gevolg van het toepasselijke overgangsrecht, een puzzel van jewelste worden op welke terugvorderingsrechten het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is. De vraag dringt zich op of het aantal procedures over gerechtelijke afwikkeling bij echtscheiding, als partijen niet een afdoende administratie hebben bijgehouden, niet sterk zal toenemen als gevolg van deze nieuwe bepaling.

Ik zou terugkomen op het amendement van het Tweede Kamerlid de heer Anker op stuk nr. 14. De vraag was of deze wijziging niet in strijd is met de kern van het wetsvoorstel. Wat daarvan in dit stadium ook zij, de regering heeft het oordeel aan de Tweede Kamer gelaten, omdat zij het wenselijk en noodzakelijk achtte dat voor wijzigingen van het wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht brede steun in de volksvertegenwoordiging zou bestaan. Na de gebleken ruime steun voor het amendement acht de regering een nieuw voorstel niet kansrijk. Het amendement beoogt alleen erfenissen en schenkingen waarbij een uitsluitingsclausule is gemaakt buiten de gemeenschap te houden. Ondanks het grote aantal uitsluitingsclausules dat bijna standaard in testamenten wordt opgenomen, zou ik niet de stelling willen onderschrijven dat de maatschappelijke ontwikkelingen zonder meer eenduidig en dwingend wijzen in de richting dat erfenissen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap dienen te vallen.

Vervolgens maak ik nog een opmerking over artikel 102. Het is begrijpelijk dat er uit praktisch oogpunt voor is gekozen om een gemeenschapsschuldeiser na ontbinding van de gemeenschap verhaal toe te staan bij de voordien niet aansprakelijke echtgenoot op goederen van deze echtgenoot.

De voorzitter:

Mevrouw Haubrich had nog een opmerking over het voorgaande.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

De heer Holdijk vindt het niet zonder meer vanzelfsprekend dat erfenissen, makingen en schenkingen buiten de gemeenschap vallen, maar hij beargumenteert dat niet. Zou hij dat nog kunnen doen?

De heer Holdijk (SGP):

Het meest voor de hand liggende antwoord dat ik daarop kan bedenken, is dat wie er prijs op stelt dat een schenking of legaat niet in de gemeenschap van goederen van kinderen of anderen valt, daarvoor alweer slechts die eenvoudige gang naar de notaris hoeft te maken waarover de heer Franken sprak toen hij het over de huwelijksvoorwaarden had. Ik denk dat beide bezwaren tegen elkaar opwegen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Dit is geen inhoudelijke argumentatie. Ik zou graag een materiële argumentatie willen hebben tegenover de argumenten die destijds door de regering zijn aangevoerd dat het niet zonder meer vanzelfsprekend is en dat het zelfs als onbillijk wordt ervaren. Welke inhoudelijke argumenten hebt u daartegenover om dat niet vanzelfsprekend te vinden?

De heer Holdijk (SGP):

In de eerste plaats heb ik bij mijn beste weten nog nooit adhesie betuigd aan de argumenten van de regering op dit punt. In die zin heb ik ook niet zozeer behoefte, anders dan mevrouw Haubrich – dat begrijp ik heel goed – om de regering nog eens te vragen hoe zij na de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer tegenover haar eigen argumenten staat. Ik vind dat een heel relevante vraag en ik ben ook benieuwd wat het antwoord is. Maar ik ben die argumenten van de regering nooit bijgevallen. In de tweede plaats ga ik in op uw meer materieel-inhoudelijke vraag waarom ik zou vinden dat erfenissen en schenkingen niet vanzelfsprekend buiten de gemeenschap zouden moeten vallen. Dat vindt zijn redengeving in het principe van de zo niet algehele, dan toch wettelijke gemeenschap van goederen.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Dit is een cirkelredenering! Dat u beseft u zelf ook, zie ik aan uw gezicht!

De heer Holdijk (SGP):

Daarom is ze ook zo sterk!

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Maar ik blijf daar toch mee zitten. U zegt vrij stellig in uw betoog dat het niet dwingend is dat erfenissen en schenkingen erbuiten zouden moeten vallen. Dan hebt u daar toch meer argumenten voor dan dat mensen die dat per se niet willen – naar schatting 340.000 maal per jaar – daarvoor naar de notaris kunnen stappen?

De heer Holdijk (SGP):

Veel meer argumenten dan de door mij genoemde heb ik ook niet. Als het gaat om die grote aantallen testamenten waarin een uitsluitingsclausule is opgenomen, ben ik toch geneigd om te zeggen dat dat niet in de eerste plaats een kwestie is van gehuwde partijen, maar vooral een kwestie die erflaters aangaat. Of ze dan het oog hebben op een erfopvolging waarbij een gemeenschap van goederen in het geding kan zijn, of helemaal niet, of nog niet, vind ik van secundair belang. Vandaar dat ik die uitsluitingsclausule in de eerste plaats zie als een zaak voor erflaters en schenkers, en pas in tweede instantie als een zaak die echtgenoten in hun onderlinge verhouding raakt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Hoe ziet u dan de positie van buitenlandse erflaters? Daar heb ik in mijn betoog iets over gezegd. Omdat het Nederlandse vermogensregime met algehele gemeenschap van goederen behoorlijk afwijkend is van ruim 200 landen in de wereld, kun je niet verwachten dat de buitenlandse erflater een uitsluitingsclausule maakt, en dan valt het in de gemeenschap. Hoe kijkt u daartegenaan?

De heer Holdijk (SGP):

Ik kan slechts erkennen dat voor buitenlandse erflaters wat dat betreft extra oplettendheid noodzakelijk is. Als het echter is zoals mevrouw Broekers stelt dat er slechts één land in de wereld is dat op dit punt afwijkt, denk ik dat het wereldwijd bekend zou kunnen zijn dat Nederland op dit punt een bijzondere positie inneemt. Wanneer de helft van het aantal landen ons stelsel zou delen, kan ik mij grote verwarring en vergissingen wel voorstellen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dit is natuurlijk grappig wat de heer Holdijk zegt, maar dat miskent natuurlijk toch wel de internationalisering van onze samenleving. Ik vind het ook eerlijk gezegd een uiting van de tweespalt die er is tussen de ene groep die vindt dat de erfenis en de schenking buiten de gemeenschap moeten vallen – als men het wel in de gemeenschap wil laten vallen, moet men dat zelf maar weten – en de andere groep die vindt dat mensen die een nalatenschap willen regelen, maar in actie moeten komen. Onder andere mijn partij vindt dat een paar simpele dingen in ieder geval zo moeten worden geregeld dat ze passen bij de huidige tijd en de huidige samenleving. Niet voor niets heb ik in mijn betoog in eerste termijn ook nog even het afschaffen van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw genoemd. Ik denk dat het oorspronkelijke wetsvoorstel van de regering past in de lijn dat de vrouw tegenwoordig in de huwelijkse situatie toch wel iets meer is dan een soort afgeleide van de man.

De heer Holdijk (SGP):

Op het laatste deel van het betoog van mevrouw Broekers ga ik niet in. Ik heb er van mijn kant op generlei wijze blijk van gegeven dat ik in dit opzicht verschil tussen mannen en vrouwen zou maken. Over de hoofdzaak, de buitenlandse erflaters, het volgende. Men kiest voor een stelsel, en men is daaraan getrouw als wetgever. Dat wil niet zeggen dat er niets kan veranderen – daarvan heb ik in mijn bijdrage blijk gegeven – en ik heb ook niet beweerd dat het al dan niet in de gemeenschap vallen van erfenissen en schenkingen voor mij een halszaak zou zijn.

Vervolgens maak ik nog een opmerking over artikel 102. Het is begrijpelijk dat er uit praktisch oogpunt voor is gekozen om een gemeenschapsschuldeiser na ontbinding van de gemeenschap verhaal toe te staan bij de voordien niet aansprakelijke echtgenoot op goederen van deze echtgenoot, en dan natuurlijk uit de gemeenschap. Beperking van de verhaalsmogelijkheden ligt open nu in het artikel niet is voorzien in zaaksvervanging. Zaaksvervanging wordt echter in bepaalde gevallen ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag mogelijk geacht, zo verdedigt de regering zich. Geruststellend wordt op pagina 11 van de memorie van antwoord opgemerkt: "Tot praktische onzekerheden zal artikel 102 naar mijn oordeel niet snel aanleiding geven." Erg overtuigend klinkt dat echter niet. Is er toch geen sprake van een gebrek in dit artikel?

Een soortgelijke opmerking is te maken over de voorgestelde overgangsbepaling, artikel V, lid 8. Nuytinck heeft er terecht op gewezen dat dit lid niet alleen op huwelijksvoorwaarden, maar evenzeer op partnerschapsvoorwaarden van toepassing is. Dat is in mijn ogen ook een schoonheidsfout.

Tot besluit zou ik nog een vraag willen stellen die op 20 april jongstleden, de datum van het uitbrengen van het nader voorlopig verslag, nog niet gesteld kon worden. Heeft de minister kennisgenomen van de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2009 (NJ 2009, 377), de zogenoemde postbodebeschikking? Verstappen heeft er aandacht aan besteed in het WPNR van 21 november jongstleden, maar ook andere auteurs, waaronder Nuytinck, hebben over dit arrest hun licht laten schijnen. Daarbij gaat het mij speciaal om de vraag over de verrekening van voorhuwelijks vermogen in geval van aflossing op hypothecaire financiering van een verbouwing van een woning, iets waarop in de stukken zeer uitvoerig wordt ingegaan. Maakt deze uitspraak verschil voor het antwoord dat door de regering op dit punt is gegeven in de stukken?

Wij wachten met belangstelling de reactie van de regering op onze vragen en opmerkingen, maar ook op die van anderen, af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven