Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken) (31116).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom in dit huis.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter, de rol van forensische expertise in de rechtspleging – en zeker in de strafrechtspleging – is als gevolg van samenhangende technisch-wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen steeds dominanter en onmisbaarder geworden. Er wordt dan ook steeds vaker een beroep gedaan op deskundigen. De Schiedammer parkmoordzaak en de evaluatie daarvan door de commissie-Posthumus in opdracht van het College van procureurs-generaal hebben bloot gelegd dat er heel wat schort aan de kwaliteit van en de waarborgen rondom het verrichten van feitenonderzoek door deskundigen, de rapportage door deskundigen, de interpretatie van de resultaten van deskundigenrapporten enzovoorts. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, heeft tot doel de regeling met betrekking tot de deskundige in het strafproces te verbeteren. De VVD-fractie ondersteunt dit streven. Mijn fractie beoordeelt het positief dat in het Eerste Boek een afzonderlijke titel is opgenomen met de rechten en plichten van de deskundige als procesdeelnemer. Daardoor krijgt de deskundige een meer volwaardige positie in het strafproces.

Mijn fractie beoordeelt het daarnaast positief dat de positie van de verdediging verbeterd wordt, onder andere doordat in het voorbereidende onderzoek de verdediging om aanvullend onderzoek of om een tegenonderzoek kan vragen. Tot slot is belangrijk dat de rechter-commissaris ook buiten het gerechtelijk vooronderzoek een rol krijgt toebedeeld en bijvoorbeeld ook ambtshalve de bevoegdheid krijgt tot het inschakelen van deskundigen buiten het gerechtelijk vooronderzoek.

De minister is bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van mijn fractie uitvoerig op de vragen ingegaan. Dank daarvoor. Desalniettemin zijn er nog enkele punten waarover ik vandaag, namens de VVD-fractie, met de minister van gedachten wil wisselen: 1) wie bepaalt de vraagstelling aan de deskundige; 2) wat is de positie van degene die het onderzoek daadwerkelijk uitvoert; 3) de scheidslijn tussen technisch onderzoek door de politie en deskundigenonderzoek; 4) de beëdiging van de deskundige; 5) het groeimodel van het deskundigenregister; 6) de DNA-wet als lex specialis; 7) overgangsregeling; en tot slot 8) de stand van zaken tussen NRGD en LRGD.

1. Op pagina 2 van de nadere memorie van antwoord staat te lezen: "Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid – en stimuleert dat ook – om te komen tot een betere rapportage, doordat contact tussen opdrachtgever en deskundige wordt aangemoedigd ter verduidelijking van de vraagstelling." Hoe ver kan of moet dat contact gaan? Anders gezegd: stel de rechter of de officier van justitie is de opdrachtgever, wie bepaalt dan uiteindelijk de vraagstelling voor het deskundigenonderzoek? Naar de mening van de VVD-fractie dient dat de rechter of de officier van justitie te zijn. Deelt de minister die mening? Zo ja, hoe kan voorkomen worden dat de deskundige te zeer vanuit zijn deskundigheid de vraagstelling beïnvloedt en dus tot op zekere hoogte het onderzoek als het ware in eigen hand kan nemen?

2. Het is niet ongebruikelijk dat degene die tot deskundige is benoemd, het onderzoek niet zelf uitvoert, maar dit doet uitvoeren. De deskundige coördineert slechts het onderzoek en verdedigt, indien nodig, het door de onderzoeker opgestelde rapport ter zitting. Indien daarnaar gevraagd wordt ter zitting, zal de deskundige antwoorden: "Ik heb het onderzoek niet zelf uitgevoerd." Betekent dit dat de onderzoeker ook als deskundige moet worden aangewezen en dus opgenomen moet zijn in het deskundigenregister, het NRGD? Of omvat de deskundigheid van de in het deskundigenregister opgenomen deskundige tevens de hulpkrachten/onderzoekers die hij inschakelt?

3. Uit de memorie van antwoord komt op pagina 2 duidelijk naar voren dat technisch onderzoek door de politie geen deskundigenonderzoek is. De minister stelt echter: "Zodra het onderzoek zodanig technisch of specialistisch is dat het niet meer binnen de politie kan worden uitgevoerd, is er sprake van deskundigenonderzoek dat door de politie onder verantwoordelijkheid van het OM wordt opgedragen. De aanwijzing van het College van procureurs-generaal zal nader aangeven wanneer daarvan sprake is." Is de bedoelde aanwijzing inmiddels beschikbaar? Is inmiddels duidelijk wanneer er sprake is van technisch onderzoek dat geen deskundigenonderzoek is en wanneer het omslagpunt wordt bereikt dat er wél sprake is van deskundigenonderzoek?

4. De deskundige wordt pas beëdigd wanneer hij wordt opgeroepen om ter terechtzitting zijn rapport te verdedigen. Bij het opstellen van het schriftelijke rapport is de deskundige dus niet beëdigd. Wél moet hij verklaren het rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld, art. 51, letter L, lid 3 van het wetsvoorstel. Of de deskundige nu wel of niet ter terechtzitting verschijnt, feit is dat het rapport van de deskundige een belangrijke rol zal spelen in de procedure. De vraag blijft dan ook: waarom wordt de deskundige niet sowieso beëdigd, dus ook voor het opstellen van het rapport? Praktisch gezien hoeft dat niet gecompliceerd te zijn. De rechter benoemt een deskundige en bij gelegenheid van zijn benoeming wordt de deskundige in de desbetreffende zaak beëdigd. Beëdigen ter zitting zou dan niet nodig zijn. Graag een reactie van de minister.

5. Het Nederlands register gerechtelijk deskundigen, het NRGD, heeft een groeimodel, zo stelt de minister in de stukken. Door dit groeimodel kunnen zich steeds meer deskundigen op verschillende terreinen aansluiten. Juist vanwege dit groeimodel wil de minister de werking van het NRGD over vijf jaar evalueren. Mijn fractie vraagt zich af hoe zij zich dit moet voorstellen. Wat wil de minister precies evalueren? Dat deskundigen op allerlei terreinen zich hebben aangemeld voor inschrijving in het register? Of wil de minister evalueren hoe de toetsing is uitgepakt voor de DNA-deskundigen en de gedragsdeskundigen, waarop het NRGD op dit moment ziet? Deze deskundigen worden de eerstkomende vier jaar voorwaardelijk in het register opgenomen, aangezien er op dit moment nog geen toetsing is. Bij de evaluatie over vijf jaar zal duidelijk zijn of deze deskundigen aan de kwaliteitseisen en aan de toetsing van de verwachtingen hebben beantwoord. Dat lijkt mijn fractie een nuttige evaluatie, waaruit lessen voor de toekomst kunnen worden getrokken, bijvoorbeeld wat betreft kwaliteitseisen en toetsing voor andere deskundigheidsgebieden.

6. Voor zover valt te overzien, is de bestaande DNA-wet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, een lex specialis ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel. In de DNA-wet is de notificatieverplichting van de officier van justitie aan de veroordeelde c.q. de raadsman van de veroordeelde niet opgenomen. Het wetsvoorstel kent wel die notificatieverplichting op het moment dat door de officier van justitie deskundigenonderzoek wordt opgedragen. Betekent het feit dat de DNA-wet ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel een lex specialis is, dat de officier van justitie daarvan geen notificatie aan de veroordeelde of diens raadsman behoeft te doen wanneer hij DNA-onderzoek opdraagt?

7. Wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen en vervolgens duidelijk zal zijn op welk moment de wet in werking zal treden, is het NRGD leeg. Pas vanaf het moment van in werking treden van de wet kan het NRGD worden gevuld. Uit de conceptnota van toelichting op de concept-AMvB van 12 februari 2008 blijkt dat het de bedoeling was om per 1 januari 2009 te starten met het vullen van het register. Ik neem aan dat dit niet is gebeurd nu de wet niet per die datum in werking is getreden. Is die veronderstelling juist? Is tevens de veronderstelling juist dat er dus ook nog geen College voor de gerechtelijk deskundige is om de aanvragen van deskundigen voor opname in het NRGD te beoordelen? De vraag blijft dan wel of in een overgangsregeling is voorzien en zo ja, hoe deze eruit ziet. Op het moment van in werking treden van de wet kan de rechter niet voldoen aan het vereiste om een DNA- of een gedragsdeskundige uit het NRGD te benoemen. Voor de rechter bestaat de uitwijkmogelijkheid van artikel 51, k, lid 2, om, mits hij dit motiveert, een deskundige te benoemen die niet in het NRGD is opgenomen. De officier van justitie daarentegen, is verplicht deskundigen uit het NRGD te benoemen. Kortom, hoe stelt de minister zich voor dat voldaan kan worden aan de vereisten van de wet op het moment van in werking treden ervan?

8. Tot slot, voorzitter. Zowel in het voorlopig verslag als in het nader voorlopig verslag zijn vragen gesteld over het in het wetsvoorstel voorgestelde NRGD en het uit particulier initiatief ontstane LRGD. Kan de minister nadere informatie verschaffen waaruit blijkt hoe thans de stand van zaken is bij beide registers, of stappen worden ondernomen en, zo ja, welke om tot een mogelijke samenwerking tussen beide registers te komen?

Wij wachten met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.

Mevrouw Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ook vandaag spreek ik zowel namens de fractie van de ChristenUnie als namens de fractie van de SGP.

Vandaag debatteren wij over de Wet deskundige in strafzaken en de daarop gebaseerde AMvB over de aan deze deskundige te stellen kwaliteitseisen. Wij hebben reeds bij het voorlopig verslag gemeld dat dit wetsvoorstel op onze steun kan rekenen.

Met genoegen hebben wij kennisgenomen van de nieuwsbrief van het Landelijk register van gerechtelijke deskundigen, het LRGD, van 19 december 2008 waarin wordt gemeld dat de besprekingen tussen de besturen van het NRGD en het LRGD heeft geleid tot het besluit om gezamenlijk op te trekken en de samenwerking te verstevigen. Wij zijn blij met dit besluit, vooral gelet op het doel dat beide besturen voor ogen staat, namelijk de totstandkoming van één openbaar register van gerechtelijk deskundigen, teneinde de kwaliteit van de inbreng van forensische expertise te vergroten. Wij steunen het voornemen van beide besturen om eveneens samenwerking te zoeken met andere Nederlandse en Europese initiatieven gericht op kwaliteitsbevordering van forensische deskundigheid.

In de brief van het LRGD van 13 november 2008 aan de minister wordt gesteld dat hetgeen in de nadere memorie van antwoord wordt gesteld over de verschillende kwaliteitseisen van het NRGD enerzijds en het LRGD anderzijds, niet spoort met hun perceptie. Zij vinden dat de minister op dit punt de Eerste Kamer op zijn minst niet volledig heeft ingelicht en stellen het op prijs wanneer de minister de Eerste Kamer nader informeert over de toelatingsvereisten voor het LRGD en zijn conclusie op dit punt bijstelt. Wil de minister hierop reageren? Kan de minister ons ook informeren over de wijze waarop de hierboven genoemde samenwerking tussen het NRGD en het LRGD inhoudelijk vorm zal krijgen? Is het uiteindelijke streven gericht op een fusie?

In het blad PM van 5 december 2008 wordt aandacht besteed aan het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen. Volgens Jan Boksem, bijzonder hoogleraar verdediging in strafzaken, hoeft de invoering van dit register niet te betekenen dat de kwaliteit van de onderzoeken door deskundigen verbetert. Immers, uit de conceptaanwijzing van het College van procureurs-generaal waarin gedefinieerd wordt wat deskundigenonderzoek behelst, kan worden afgeleid dat praktisch onderzoek niet als deskundigenonderzoek wordt aangemerkt. In de memorie van antwoord heeft de minister dit onderscheid tussen deskundigenonderzoek enerzijds en technisch onderzoek van de politie anderzijds uitvoerig uiteengezet en toegelicht. Boksem concludeert op grond van dit onderscheid, in navolging van het eerder uitgebrachte preadvies van de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, dat op deze wijze politie en justitie het formeel goed geregelde deskundigenonderzoek kunnen omzeilen. Wij vragen de minister om een reactie op deze conclusie van Boksem.

Bij het nader voorlopig verslag zijn door de VVD-fractie vragen gesteld over de beëdiging. Er is aandacht gevraagd voor die gevallen waarin het blijft bij een schriftelijke rapportage op grond van een opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris, waardoor de schriftelijke verklaring is opgemaakt door een persoon die niet is beëdigd. In de nadere memorie van antwoord heeft de minister hierop aangegeven dat geen generale afzonderlijke beëdiging van deskundigen plaatsvindt. De hierboven genoemde situatie wordt volgens de minister echter ondervangen door de in de voorgestelde artikelen 51j, derde lid, en 51i, tweede lid, neergelegde eis dat de deskundige dient te verklaren dat hij het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht heeft opgesteld. Deze verklaring in combinatie met de omstandigheid dat de deskundige door het College voor de gerechtelijke deskundige is getoetst en in het deskundigenregister is opgenomen, zou een betere waarborg geven dan een eenmalige beëdiging van de deskundige om in de toekomst voor alle rapportages naar waarheid en zijn geweten te verklaren.

Onze fracties merken hierover het volgende op. De genoemde situatie is niet nieuw. Reeds in de huidige praktijk komt het voor dat een persoon die geen vaste gerechtelijke deskundige is en die dus niet is beëdigd, in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris een schriftelijke rapportage uitbrengt. Mij is bekend dat in een dergelijke situatie de betreffende deskundige telefonisch door de rechter-commissaris in bijzijn van de griffier wordt beëdigd, waarna hiervan proces-verbaal wordt opgemaakt. Deze praktische oplossing gevoegd bij de twee door de minister genoemde omstandigheden vervolmaakt de "betere" waarborg tot een "beste" waarborg. Een beëdiging voegt namelijk substantieel iets toe, temeer wanneer geen sprake is van een generale op alle toekomstige rapportages betrekking hebbende beëdiging, maar van een specifieke op de betreffende rapportage betrekking hebbende beëdiging. Bovendien, en dat is niet onbelangrijk, is het een wettelijk vereiste dat de rechter-commissaris de deskundige beëdigt – let wel, imperatief – indien er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat deze niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen. Ook het onderhavige wetsvoorstel kent deze bepaling (artikel 216, eerste lid, onder a). Wij beseffen dat er in deze bepaling wordt gesproken over "niet zal kunnen verschijnen" in plaats van "niet zal verschijnen". Hieraan ligt echter de fictie ten grondslag dat alle deskundigen ter zitting worden gehoord. Het is ons allen bekend dat dit niet het geval is. Is de minister, met name gelet op deze wettelijke bepaling, inmiddels overtuigd dat een deskundige beëdigd dient te worden? Wat vindt de minister van de genoemde praktische oplossing om de deskundige telefonisch te beëdigen? Indien de minister met onze fracties van mening is dat op deze wijze de beste waarborg wordt bereikt, is hij dan bereid hiertoe een wijziging in de regelgeving voor te bereiden?

Onze fracties zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft waardering voor het voorliggende wetsvoorstel. Het is belangrijk dat de positie van de deskundigen in het strafproces opnieuw wordt geregeld en dat parallel daaraan de bevoegdheden van de officier van justitie, van de rechter-commissaris en van de verdediging ten aanzien van het deskundigenonderzoek opnieuw worden gedefinieerd. De noodzaak van een nieuwe regeling voor de deskundigen in strafzaken wordt ook in de wetenschap en de praktijk breed gevoeld. De beschikbaarheid van niet-juridische expertise biedt grote mogelijkheden voor opsporing, vervolging en berechting die voorheen niet aanwezig waren. Daarmee zijn zorgvuldigheid in de omgang met die expertise en helderheid over de betekenis daarvan in het concrete strafproces ook van groot belang. De beroering die ontstaan is in een aantal recente geruchtmakende strafzaken waarin deskundigenadvies en de omgang daarmee met de rechter centraal stonden, onderstreept het maatschappelijke belang van een goede regeling. Zonder dit alles tot in detail toe te lichten, is de CDA-fractie van oordeel dat in het voorliggende wetsvoorstel een goed systeem van "checks and balances" wordt gecreëerd, zowel bij de regeling van de positie van de deskundige als zodanig, als bij de vaststelling van onderlinge posities van de betrokken procesdeelnemers.

De belangrijkste vernieuwing in het wetsvoorstel voor de deskundigen zelf is de instelling van een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen in plaats van het huidige stelsel van deskundigen die zijn gekoppeld aan een bepaald ressort. De geschiktheid om als deskundige in strafzaken op te treden, wordt bepaald door objectieve kenmerken van deskundigheid en persoonlijke integriteit. Het is goed dat beide elementen uitwerking hebben gevonden in het wetsvoorstel. Ook hier is er dus een evenwichtige benadering. De keuze voor een aanbouwregister voor het invullen ervan, achten wij verstandig.

Tijdens de eerdere fase van de behandeling is de verhouding van het NRGD tot het op particulier initiatief tot stand gekomen LRGD aan de orde gekomen, in termen van zowel naamgeving als inhoud. De laatste berichten van december 2008 zijn dat na wat aanloopproblemen het LRGD en het NRGD in wording nu in goede verstandhouding met elkaar optrekken en hun activiteiten op elkaar afstemmen. Wij zijn zeer verheugd over deze ontwikkeling.

In de eerdere fase van de behandeling heeft de CDA-fractie een paar concrete vragen gesteld, die goed zijn beantwoord. Daarom komen wij daarop hier ook niet meer terug. Wij stippen nu slechts een paar concrete zaken aan in het verlengde daarvan. Die betreffen het register en het begrip "deskundige". Daarna vragen wij nog aandacht voor een tweetal wat meer fundamentele zaken.

Het eerste punt is de mogelijkheid om deskundigen te benoemen die niet in het register zijn opgenomen. Met de minister acht de CDA-fractie het evident dat een register niet in alle gevallen kan voorzien in beoogde deskundigheid. Er kan sprake zijn van specialismen waarvoor nog geen uitgekristalliseerde kwaliteitscriteria aanwezig zijn, of specialismen die zo incidenteel en specifiek zijn dat een register daarvoor per definitie geen uitkomst kan bieden. De toelichting op het wetsvoorstel is hierover duidelijk. Bovendien houdt het wetsvoorstel zelf uitdrukkelijk rekening met de mogelijke benoeming van niet-geregistreerde deskundigen en bevat het een nadere regeling. Het register is volgens ons bedoeld om in het gros van de gevallen uitkomst te bieden, terwijl een realistische openheid, een "antenne", moet blijven bestaan bij de betrokkenen voor de mogelijkheid van een afwijking daarvan. Kan de minister deze zienswijze onderschrijven?

Wij zijn ingenomen met de toezegging van de minister op onze vraag om het functioneren van het register te evalueren. De termijn van vijf jaar die de minister noemde om tot een evenwichtige evaluatie te komen, achten wij realistisch.

Dan nog een aspect van overgangsrecht. Zien wij het goed dat wanneer het wetsvoorstel in werking treedt als wet, in alle gevallen dat het register nog niet is gevuld, de deskundige volgens de procedure van niet-geregistreerde deskundige wordt benoemd?

Ik kom bij het kernbegrip "deskundige" van het voorliggende wetsvoorstel, waarover in de eerdere fase al het nodige is gewisseld. Wij hebben hierover nog twee korte vragen. Ten eerste: is al meer bekend over de in het vooruitzicht gestelde aanwijzing van het College van procureurs-generaal om het begrip "technisch onderzoek" te verduidelijken? Ten tweede: zien wij het goed dat de bestaande Landelijke Deskundigen Makelaardij (LDM) een niet aan het wetsvoorstel gerelateerde voorziening is, die vooral ten behoeve van de politie functioneert en waarvan het gebruik doorgaans buiten het begrip "opdracht aan een deskundige" valt, maar waarvan de opgenomen experts daarnaast eventueel ook nog geregistreerd kunnen zijn als deskundige in de zin van de wet?

Ik kom nu bij twee wat meer fundamentele zaken: de waardering van het deskundigenverslag door de rechter en de opdracht aan de deskundige. In het voorlopig verslag brachten wij al te berde dat de crux van het vraagstuk dat het wetsvoorstel beoogt te regelen, is dat een rechter bij zijn finale oordeelsvorming een waardering moet hechten aan niet-juridische expertise, terwijl hij daartoe zelf eigenlijk niet in staat is. Het wetsvoorstel richt de procedure zo goed mogelijk in om deze kloof te dichten. Bovendien zijn er ook buiten het wetsvoorstel om initiatieven ontwikkeld om zowel deskundigen als rechters hierin nader op te leiden. Natuurlijk heeft de rechter een motiveringsplicht, maar de uiteindelijke waardering door de rechter van het deskundigenverslag onttrekt zich aan een directe regeling. Goede communicatie tussen deskundige en rechter is van groot belang. De deskundige kan ter zitting worden uitgenodigd voor een toelichting en daar nader bevraagd worden, maar het blijkt dat van deze mogelijkheid slechts weinig gebruik wordt gemaakt. Vandaar dat wij hier nog eens expliciet aandacht vragen voor die mogelijkheid. Het is een heel eenvoudig middel om op een rechtstreekse manier beter zicht te krijgen op het voorgelegde materiaal. Wij zijn dan ook positief over de opmerking van de minister naar aanleiding van onze suggestie dat het wetsvoorstel de voorwaarden schept waaronder tot zodanige oproeping meer kan worden overgegaan.

De opdrachtverstrekking aan de deskundige vindt plaats in een eerder stadium van het proces. Ook daarin is een goede communicatie tussen de betrokken partijen essentieel. De opdracht die aan de deskundige niet-jurist wordt verleend, is namelijk bepalend voor het uitbrengen van het verslag en daarmee ook voor de relevantie van de inhoud voor de rechter. Bij het formuleren van vragen speelt de deskundige geen enkele rol. Voor eenvoudige en routineuze onderzoeken, zoals het vaststellen van bloedalcoholgehalte of vingerafdrukken, is dat nauwelijks een probleem. Zeker waar er sprake is van een complexer onderzoek is het eigenlijk merkwaardig dat de voorbereiding, uitvoering en rapportage louter in abstracto plaatsvinden, zoals wij al in het voorlopig verslag opmerkten. In ingewikkelde zaken kan het verschil in beroepsachtergrond en perspectief van de betrokken partijen gemakkelijk leiden tot een formulering van een opdracht, waaraan de deskundige op zich wel kan voldoen, maar die niet de kern van het probleem raakt, zonder dat zowel de deskundige als de opdrachtgever dat beseffen.

Om kort te gaan, wij deden in het verslag de suggestie van een regiezitting waarbij de deskundige of de aspirant-deskundige wordt betrokken, zodat ook van diens expertise gebruik gemaakt kan worden bij het formuleren van de opdracht van de onderzoeksvragen. Dit voorkomt verkeerde vraagstellingen die vervolgens de rechter bij de beoordeling weer op het verkeerde been kunnen zetten. Wij hebben de indruk dat zo'n werkwijze ook bij het onderzoek door deskundigen in strafzaken een heel nuttige, uiteindelijk tijdbesparende en foutenvoorkomende rol kan spelen. Dat zou betekenen dat onder leiding van de rechter-commissaris een soort regiezitting gehouden zou moeten worden bij complexere zaken. Wij gaan ervan uit dat de gevallen waarin de officier van justitie een deskundige benoemt, de doorgaans wat eenvoudiger zaken zijn.

Wij zijn blij dat de minister geen beletselen ziet voor het houden van een dergelijke regiezitting. Gelet op de eenvoud en de naar ons oordeel grote toegevoegde waarde ervan brengen wij dat hier nogmaals nadrukkelijk onder de aandacht. Wij zien natuurlijk ook wel het verschil in karakter tussen civiele zaken, waarbij zulk soort zittingen wel voorkomen, en strafzaken. Wij hebben echter ook het gevoel dat de minister door in de reactie op onze suggestie juist zo heel diep op die civiele zaken in te gaan de praktische mogelijkheden van deze werkwijze ook bij strafzaken misschien wat onderschat. Het gaat hierbij vooral om het dichten van de kloof tussen juridische en niet-juridische expertise.

Het resultaat van zo'n onderzoek zou misschien ook kunnen zijn dat de deskundige of aspirant-deskundige tot de conclusie komt dat hij eigenlijk niet zelf aan de opdracht kan voldoen of dat er misschien beter gebruik gemaakt kan worden van een ander specialisme dan zijn eigen specialisme. In ieder geval is dit naar ons idee ook van belang voor de discussie over de verruiming van de mogelijkheden tot herziening in strafzaken. Het kan namelijk een mismatch voorkomen, juist in de fase van de opdracht aan de deskundige. De hoge kosten die juist met herzieningen gemoeid zijn, de nadelige gevolgen voor slachtoffers en verdachten c.q. veroordeelden en de schade die daaruit voortvloeit voor het aanzien van de rechtspraak, kunnen misschien voor een deel vermeden worden als in een eerdere fase van de procedure geïnvesteerd wordt in goede formulering van de deskundigenopdracht. Wij vragen de minister daarom of hij bereid is om zo nodig extra middelen ter beschikking te stellen voor experimenten op dit gebied. Wij wachten met belangstelling de reactie van de minister af.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Een statisticus verklaarde in de strafzaak tegen Lucia de B. dat de kans dat haar aanwezigheid tijdens de sterfgevallen op toeval berustte, gelijk stond aan 1 op 342 miljoen. Onder meer die grote mate van onwaarschijnlijkheid heeft een grote rol gespeeld in haar uiteindelijke veroordeling. In een later stadium stelde een econometrist dat dit fout was. De statisticus gaf geen antwoord op de vraag hoe groot de kans was dat de verpleegster de moorden had gepleegd. Zijn statistiek zei alleen hoe onwaarschijnlijk een gebeurtenis is, als er verder niets aan de hand zou zijn. Dit voorbeeld illustreert niet zozeer een misser die nooit meer zal voorkomen als het vandaag voorliggende wetsvoorstel aanvaard wordt, als wel het belang dat zo'n register er, inclusief alle kwaliteitseisen en periodieke toetsingsmomenten, nu echt komt. Het gaat erom, juridische missers als deze zo veel als menselijk mogelijk is, te voorkomen en om de kans op dit type misslagen die erg diep ingrijpen in iemands persoonlijke levenssfeer, zo ver als mogelijk is, terug te dringen.

Wij moeten niet de illusie hebben dat menselijke fouten echt helemaal te voorkomen zijn. Dat is ook niet het geval in het strafrecht, hoe graag wij dat ook zouden willen. Hetzelfde geldt voor de al vele malen besproken tunnelvisie bij politie en justitie. De minister zal dat ongetwijfeld met ons eens zijn. Waakzaamheid blijft geboden, juist in een verharde samenleving waar wraak en vergelding weer meer bon ton lijken te zijn en waar de druk op politie en justitie om na een gruwelijk misdrijf meteen met een dader te komen – "een" dader is toch echt iets anders dan "de" dader – alleen maar is toegenomen. Ik heb een Tweede Kamerlid van de VVD-fractie eens horen zeggen dat het tijdvak van de aandacht voor daders voorbij is en dat dat van de aandacht voor slachtoffers is aangebroken. Het aardige van het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, is dat het zich op het snijvlak van deze twee thema's bevindt. Dat maakt het zo belangwekkend, zo partij- en ook partij-issue-overstijgend. Als een veroordeelde achteraf onschuldig blijkt te zijn, promoveert hij namelijk vanzelf van dader tot slachtoffer. Geen slachtoffer van een vileine misdadiger maar van de overheid die zijn veroordeling heeft bewerkstelligd of althans niet heeft weten te voorkomen. In dit verband is mijn fractie benieuwd naar de reactie van de minister op de vraag van de CDA-fractie over de regiezitting.

De PvdA-fractie is een warm voorstander van de oprichting van dit register en van de steviger juridische verankering die de deskundige in het strafrecht met dit wetsvoorstel krijgt. Zij heeft waardering, dat mag hier ook wel eens gezegd worden, voor de gedegen voorbereiding die het wetsvoorstel ten deel is gevallen, zowel op het departement als nadien in de Tweede Kamer. Zij ziet de inrichting van het landelijke register met veel belangstelling tegemoet. Wel willen wij de minister vragen om nog eens in te gaan op de vragen die zijn opgeworpen door het bestuur van dat andere al bestaande register, het LRGD. Is samenwerking nu wel of niet een goede zaak? Uit de inbreng van de CDA-fractie hebben wij begrepen dat die samenwerking intussen begint te lopen. Wij willen graag van de minister horen of dat zo is en of hij daarin voor zichzelf een taak ziet weggelegd.

Mijn fractie heeft in dit laatste stadium van de behandeling van het wetsvoorstel de behoefte om de minister nog eenmaal te bevragen over de rechtsgrondslag. Dat lijkt misschien wat laat op de dag, maar het is mijn fractie opgevallen dat de toelichting op dat onderdeel niet zo sterk is. Dat geldt ook voor de beantwoording van latere vragen op dit punt. De minister zal het ongetwijfeld met ons eens zijn: voor een latere wetsuitleg is een heldere markering van wat het wetsvoorstel precies nastreeft en dus van de doelen die, neven- of ondergeschikt, worden nagestreefd, toch wel belangrijk.

Het wetsvoorstel strekt, aldus de toelichting, tot uitbreiding en aanvulling van de regeling van de deskundige in het strafproces. Het heeft tot doel de regeling van de deskundige te verbeteren, het geeft een versterking van de positie van de verdediging en het kent aan de verdachte het recht toe een tegenonderzoek te vragen. Verder wordt met dit wetsvoorstel de positie van de rechter-commissaris versterkt en ten slotte wordt de verwachting uitgesproken dat met dit wetsvoorstel een beter evenwicht tot stand komt tussen aan de ene kant de toepassing van dwangmiddelen en de uitoefening van bevoegdheden door het Openbaar Ministerie, en aan de andere kant de mogelijkheden van de verdediging om wezenlijke invloed uit te oefenen op de onderzoekshandelingen en het vergaren van de onderzoeksresultaten.

Bij het versterken van de positie van de verdachte kan mijn fractie zich alles voorstellen. Als die versterking resulteert in een beter evenwicht betekent dit kennelijk dat zijn positie onder het huidige strafrecht te zwak was. Zien wij dit juist? Wat wordt bedoeld met een versterking van de positie van de rechter-commissaris? Ten opzichte van wie behoeft diens positie versterking? Gaat die versterking ten koste van de positie van de andere actoren in het strafproces? Zo ja, welke zijn dat dan? Wat vindt de minister in dit verband bijvoorbeeld van de rechtsgrondslag die namens de CDA-fractie werd gegeven in het voorlopig verslag? In de memorie van antwoord werd op dit onderdeel niet ingegaan, terwijl mijn fractie erg benieuwd was naar een reactie van de minister, afwijzend of instemmend, op de formulering dat met dit wetsvoorstel een betere markering wordt aangebracht van de posities van Openbaar Ministerie, rechter-commissaris en verdediging. Met "beter" wordt hier "duidelijker en evenwichtiger" bedoeld. Wij horen graag van de minister of hij dit onderschrijft. Dan is dat punt ook uit de wereld.

Een tweede rechtsgrondslag die wij ons onder dit wetsvoorstel kunnen voorstellen, is dat het Openbaar Ministerie, meer dan vroeger, beschikt over geavanceerde opsporingsmethoden en dat die methoden, meer dan vroeger, kunnen resulteren in de heropening van zogenaamde cold cases, waarbij een grote rol toekomt aan deskundigenonderzoek. In dat kader zijn ook initiatieven gaande om de klassieke verjaringstermijnen open te breken. Ook dat element vraagt om een goede verankering van de positie van degene aan wie binnen het strafvorderlijke proces opeens erg veel macht begint toe te komen, namelijk de echte of vermeende deskundige. Is de minister dit met ons eens? Is ook dat een onderdeel dat als grondslag voor dit wetsvoorstel kan worden genoemd?

Tot slot nog twee inhoudelijke vragen, die betrekking hebben op de beoogde versterking van de rechten van de verdediging. De Orde van Advocaten stelt zich op het standpunt dat ieder onderzoek in de opsporingsfase onder de verantwoordelijkheid valt van de officier van justitie en dat om die reden alle opdrachten aan deskundigen, in welke fase ook, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de regeling in artikel 150 van het Wetboek van Strafrecht. De minister heeft in zijn antwoord gezegd dat die consequentie hem te ver gaat. Kan hij zijn bezwaren op dit punt nog eens duidelijk benoemen? Wat is erop tegen de strafvorderlijke waarborgen toe te passen op alle handelingen in de opsporingsfase?

Onze tweede vraag sluit aan bij eerdere vragen van de fracties van de VVD en de ChristenUnie. Hij betreft de invulling van het begrip "deskundigenonderzoek". De Adviescommissie Strafrecht heeft gezegd te vrezen dat de voorliggende regeling in de praktijk niet of nauwelijks zal worden toegepast, omdat de opsporingsambtenaar volgens de relevante aanwijzing alle ruimte heeft om zelf deskundigenonderzoek te verrichten of te laten verrichten. Hoe denkt de minister het gevaar te beteugelen waarvoor de commissie vreest, namelijk dat opsporingsambtenaren deze zijweg in de praktijk zullen prefereren boven de met veel waarborgen en dus rompslomp omgeven hoofdroute, en zij aldus de met de regeling beoogde bescherming effectief zullen omzeilen? Ook mijn fractie ziet de antwoorden met veel belangstelling tegemoet.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. De belangstelling van deze Kamer voor dit wetsvoorstel vloeit waarschijnlijk minder voort uit het voorstel zelf en meer uit de maatschappelijke onrust die is ontstaan na een aantal onterechte veroordelingen. Dit is een goed wetsvoorstel. Tegelijkertijd weten wij dat het niet alle problemen zal en kan oplossen. De toegenomen technische kennis stelt de rechtspraak voor problemen. Dit wetsvoorstel zal een bijdrage leveren aan het vinden van de juiste deskundige in een zaak en geeft enige garantie dat de geregistreerde deskundige aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Met zo'n register wordt in civiele zaken al enige tijd ervaring opgedaan en het is dan ook goed dat beide registerhouders met elkaar in gesprek zijn om van elkaars ervaring en kennis te profiteren en overlap te voorkomen.

Dat het niet alle problemen zal oplossen, illustreert het volgende voorbeeld. Als wij bij de rechtbank vroeger een kind uit huis wilden plaatsen, wisten wij precies welke goede deskundigen er waren om te zeggen of het kind nog thuis kon blijven, wat de mogelijkheden van de ouders waren en of het wel of niet goed ging. Als de rechter zelf het idee had dat een kind uit huis zou moeten, nam hij altijd Pieters, want die adviseerde bijna altijd tot uithuisplaatsing. Als de rechter dacht dat het kind toch beter thuis kon blijven, werd altijd Jansen benoemd. Hij wist op een gegeven moment welke visies de deskundigen hadden. Dat zal met dit register zo blijven, dus het zal echt niet alle problemen oplossen. Het is echter goed dat er kwaliteitseisen zijn en dat de deskundigen op een rijtje worden gezet.

Mijn partijgenoot De Wit maakt zich, samen met de KNAW, zorgen over de vraag hoe de rechter zich in een individueel geval kan vergewissen van de kwaliteit van de deskundige en vooral over vraag of de deskundigheid wel specifiek op het terrein van de vraag ligt. Sprekers van andere fracties willen dat wellicht met een regiezitting oplossen, maar ik vraag mij af of je het op een zitting kan beoordelen. Het feit dat er kwaliteitswaarborgen zijn, biedt geen garantie. Iedere rechter zal zich daarvan bewust zijn.

De vraag van de match wordt door het register ook niet opgelost. Die match is van vitaal belang, maar de oplossing voor het matchen kan, vrees ik, niet in deze wet gevonden worden en ook niet in een regiezitting. Rechters en deskundigen moeten elkaars taal verstaan. Daarom moeten de deskundigen in een deel van het recht thuis raken en de rechters in bepaalde deskundigheden. In het eerste wordt in een van de voorgestelde AMvB's voorzien. Het tweede heeft de volle aandacht van de rechterlijk macht zelf. Randvoorwaarde is dat rechters de kans krijgen om zich te specialiseren en dat daarmee rekening wordt gehouden bij het roulatiebeleid. Ik weet dat de minister daar niet over gaat, maar het kan toch geen kwaad om het maar weer eens te roepen. Rechters die zich specifieke deskundigheden hebben eigengemaakt, zouden ook landelijk inzetbaar moeten zijn. Daarbij zou het beleid moeten zijn dat landelijk wordt vastgesteld op welke gebieden, bijvoorbeeld DNA, psychiatrie of statistiek, deskundigheid nodig is, waarna enkele rechters zich diepgaand kunnen specialiseren op elk van deze gebieden. Dat zal geld kosten voor opleiding en voor aanvullende man- of vrouwkracht in de rechtspraak. De rechterlijke macht zou niets liever willen. Hoe denkt de minister erover? Is hij, desgevraagd, bereid om hiervoor extra gelden vrij te maken?

Een probleem dat niet rechtstreeks met deze wet te maken heeft, maar wel met de ongerustheid over de onterechte veroordelingen, is het eerste verhoor bij de politie. Ik heb begrepen dat advocaten inmiddels het recht hebben bedongen om bij dat verhoor aanwezig te zijn. Zij beroepen zich op een uitspraak van het Europese Hof. De rechtspraak heeft nog geen eenduidig standpunt ontwikkeld over de vraag wat dit in de praktijk precies betekent. Het lijkt mij echter inzake ernstige delicten en zeker in levensdelicten in elk geval van belang dat het verhoor niet begint voordat de advocaat aanwezig is. Als liefhebber van Engelse detectives op de televisie zie ik met voldoening dat ieder verhoor aldaar wordt opgenomen. In Nederland gebeurt dit incidenteel. Zijn er richtlijnen voor wanneer dit moet gebeuren? Zo nee, is de minister bereid hieraan te werken? Ik ga er daarbij van uit dat de rechter niet in iedere zaak die opnames hoeft te bestuderen, maar slechts wanneer hij, de verdachte, de advocaat of eventueel de deskundige daar behoefte aan heeft. Ik realiseer mij dat deze vraag buiten het bereik van het wetsvoorstel valt, maar dit is van groot belang. Wij moeten immers niet vergeten dat er bij de Schiedammer parkmoord sprake was van een bekentenis.

Ik heb niet kunnen vinden dat de deskundigen qualitate qua beëdigd worden, dus, zoals dat nu het geval is, in één keer worden beëdigd voor alle verdere zaken. Er is sprake van beëdiging als zij ter zitting worden gehoord bij de rechter-commissaris, alleen als deze dat nodig vindt. Het lijkt mij zeer gewenst dat de deskundige ook als hij niet gehoord wordt, hetgeen toch zeer vaak het geval is, onder ede verklaart dat hij zijn rapport naar eer en geweten heeft opgemaakt. Gaarne hoor ik van de minister of ik iets over het hoofd heb gezien en, zo nee, hoe hij over dit punt denkt.

Ik heb nog een opmerking over het college dat zal worden opgetuigd. Het is bekend dat kwaliteit van wetgeving speerpunt van deze Kamer is en dat de aandachtspunten daarbij het voorkomen van onnodige bureaucratie, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn. De concept-AMvB stelt mij op dit punt niet helemaal gerust. Voor zover mij bekend, is het reeds bestaande register minder zwaar opgetuigd. Nu beide registers met elkaar in gesprek zijn, vertrouw ik erop dat zij van elkaars kennis en ervaring gebruik zullen maken. Toch vraag ik de minister of de AMvB zal worden voorgehangen.

De vergadering wordt van 14.28 uur tot 15.00 uur geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun opmerkingen over dit wetsvoorstel. Ik dank de Kamer ook voor het voorrecht – al heeft zij dat niet speciaal aan mij willen toebedelen – om als eerste namens het kabinet een wetsvoorstel in deze Kamer te mogen verdedigen in dit kalenderjaar. Zij zal begrijpen hoeveel plezier mij dat doet als oud-lid van deze Kamer. Het is een belangrijk jaar in ons wetgevingsprogramma. De wetsvoorstellen die zijn ingediend in de eerste helft van deze kabinetsperiode bereiken deze Kamer in de loop van dit jaar. Ik verheug mij erop om hier vele malen te mogen terugkeren na de behandeling van het allereerste wetsvoorstel in 2009.

De voorzitter:

Het verheugen is wederzijds, minister.

Minister Hirsch Ballin:

Dank u wel, voorzitter. Ik kijk nu even met bijzondere aandacht naar de degenen die zorg dragen voor de Handelingen van deze Kamer om te zien of alle opmerkingen de kans maken hierin te worden opgenomen, naar ik vrees inclusief deze.

Ik begin met de verhouding van het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen tot het Nederlands register gerechtelijk deskundigen. De kwartiermakers van het NRGD, namelijk de beoogde voorzitter en de secretaris-directeur, hebben op 24 november 2008 een gesprek gevoerd met het LRGD. Hun status is verschillend. Het ene is een straks op de wet gebaseerd college dat door de overheid is ingesteld en een publieke functie heeft. Het andere is een gewaardeerde privaatrechtelijke instelling waarvan gebruik wordt gemaakt op terreinen die niet door dit wetsvoorstel worden bestreken in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke zaken. In hun gezamenlijke verklaring die aan Nederland is toevertrouwd, hebben het college in oprichting en het bestuur van het LRGD uitgesproken dat zij hetzelfde doel nastreven, namelijk de totstandkoming van één openbaar register waarin gerechtelijk deskundigen zijn opgenomen die voor die taak voldoende zijn toegerust. Het optreden als deskundige in rechte is een vak, zeggen zij allebei. Het gaat niet alleen om voldoende kennis van de vakgebieden, maar ook om het verstaan van hetgeen nodig is in de rechtspraak. Ik vat het nu maar in mijn eigen woorden samen. Dat overkomt deskundigen vaker. Ik meen dat ik hiermee de strekking goed heb weergegeven.

Ik zal naar aanleiding van de brief van het LRGD nader ingaan op deze verhouding. Ik zie een ontwikkeling waarin om te beginnen door synergie van het LRGD en het NRGD in toenemende mate tot praktische eenheid wordt gekomen. Wellicht krijgt dit ooit nog een vervolg in wetgeving, maar daar hoeven wij vanmiddag niet over te spreken.

Mevrouw Quik stelde een vraag over de toerusting van het LRGD in vergelijking met het NRGD. Haar signalering is op zich begrijpelijk tegen de achtergrond van het verschil in wettelijke positie. Het ene is wel wettelijk geregeld en het andere niet. Een zekere formalisering is bij het NRGD noodzakelijk omdat de wettelijke taken moeten worden vervuld.

De Landelijke Deskundigen Makelaardij die door mevrouw Van Bijsterveld ter sprake is gebracht, is ook van belang in het tableau van instellingen waar men terecht kan bij het zoeken naar deskundigen die in rechtszaken, in dit geval in strafzaken, een rol kunnen spelen. Ik heb eigenlijk niets toe te voegen aan de voortreffelijke weergave van de positie van de Landelijke Deskundigen Makelaardij door mevrouw Van Bijsterveld, dus elke poging om dat beter weer te geven, is zo niet tot mislukken gedoemd, dan toch minstens overbodig.

Mevrouw Lagerwerf heeft net als mevrouw Broekers, mevrouw Westerveld en mevrouw Quik een opmerking gemaakt over de situatie dat het aanvankelijk blijft bij het uitbrengen van een schriftelijke rapportage, en over de mogelijkheid dat de rechter-commissaris met het oog daarop alvast wordt beëdigd. Daarbij is verwezen naar artikel 216a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Misschien mag ik aansluiten bij wat mevrouw Lagerwerf daarover al terecht zei.

Mevrouw Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie):

Niet naar artikel 216a, maar naar artikel 216, eerste lid, onder a.

Minister Hirsch Ballin:

Ik breng deze correctie aan in de aantekening die voor mij ligt, maar dat hoef ik nauwelijks te doen, want dit komt ongetwijfeld straks goed in de Handelingen van uw Kamer terecht. Artikel 216, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafvordering zou daarvoor de ruimte bieden. Mevrouw Lagerwerf heeft terecht al opgemerkt dat deze situatie niet nieuw is in de gevallen waarin het gaat om deskundigen die thans niet als vaste gerechtelijke deskundige zijn beëdigd. Het is verder zo dat in de huidige situatie aan de beëdiging van gerechtelijke deskundigen geen eisen zijn verbonden, ook geen kwaliteitseisen.

In de nieuwe situatie zullen zij bij het uitvoeren van een schriftelijke opdracht van de rechter-commissaris of de rechtbank al moeten verklaren dat zij die opdracht naar waarheid, volledig en naar beste inzicht hebben opgemaakt. Bovendien zal de rechter die een deskundige benoemt die niet is opgenomen in het register, moeten motiveren op grond waarvan hij de deskundige als zodanig aanmerkt. Zodra deskundigen worden opgeroepen ter zitting om daar vragen te beantwoorden, worden zij aldaar beëdigd. Het lijkt mij niet in overeenstemming met de manier waarop deze eenvoudige procedure is geregeld om dan alvast op grond van artikel 216 over te gaan tot beëdiging. Dat zou dan telefonisch moeten om het praktisch te houden. Als je het anders zou willen doen, zou je ook op afwezigheidsproblemen stuiten.

Ik denk niet dat het nodig is. Ik denk dat de waarborgen in de regeling die wij hebben – de registratie, de motivering – voldoende verbetering inhouden. Als er twijfel ontstaat over wat de deskundige naar voren brengt, zal een zitting volgen. Dan moet de beëdiging alsnog plaatsvinden en dan zal de deskundige zich moet realiseren dat de eed of belofte uiteraard ook betrekking heeft op wat hij ter zitting zal verklaren, ter toelichting van het eerder uitgebrachte rapport. Als er nadere vragen zijn, kan de deskundige aanstonds worden beëdigd.

Mevrouw Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie):

U zegt dat er nu een nieuwe situatie is, namelijk dat de deskundige bij aanvang moet verklaren. Dat heb ik ook genoemd in mijn inbreng. Artikel 216, eerste lid, onder a, blijft echter staan. Volgens mij staat daar imperatief dat de rechter-commissaris de getuige of deskundige beëdigt. Dan maakt het helemaal niet uit of het gaat om de deskundige die op de zitting verschijnt of dat het gaat om een deskundige die alleen maar schriftelijk een rapportage maakt. Los van de vraag hoe je dit praktisch oplost – ik heb een voorbeeld genoemd, maar je zou dit ook anders kunnen oplossen – is mijn vraag of u met mij van mening bent dat in artikel 216, eerste lid, onder a, verplicht wordt dat een deskundige wordt beëdigd.

Minister Hirsch Ballin:

Afgaande op de formulering zou je dat zeggen, maar uiteraard – dit geldt voor meerdere bepalingen – komt dit pas aan de orde wanneer de situatie zich voordoet waarin dat naar de gebruikelijke werkwijze kan geschieden. Als er geen zitting volgt waar die deskundige verschijnt, doet de situatie die in artikel 216 tot toepassing kan komen zich niet voor. Dat is ook in het verleden zo opgevat in de rechterlijke praktijk, ook in situaties van afwezigheid. Het is niet de bedoeling om met dit wetsvoorstel een wijziging aan te brengen in de toepassing van deze bepaling.

Ik hoop hiermee ook de vragen die door mevrouw Broekers-Knol en mevrouw Quik-Schuijt hierover zijn gesteld, voldoende te hebben beantwoord.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Wij hebben ook gesproken over een evaluatie, die de minister bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel, over vijf jaar heeft toegezegd. Mag ik de minister vragen om de beëdiging op het moment dat de deskundige wordt benoemd in die evaluatie mee te nemen? Het gaat dan om de resultaten van het niet beëdigd hebben van deskundigen die alleen maar een schriftelijke rapportage verzorgen. Misschien zou het toch wel heel prettig zijn om hieraan expliciet aandacht te besteden. Ik heb het niet over telefonische beëdiging, want dat is volgens mij iets wat juridisch eigenlijk niet eens mogelijk is. Ik zou toch ook nog graag van de minister horen wat hij vindt van die telefonische beëdiging, want niemand kan zien wie aan de andere kant van de lijn zit.

Minister Hirsch Ballin:

Dat ligt eraan of ook een beeldverbinding met de telefoon tot stand wordt gebracht. Ik wilde ook niet aanbevelen om dit te gaan doen. Ik probeerde even mee te denken met wat wij ons erbij zouden moeten voorstellen om te beëdigen terwijl er geen zitting plaatsvindt. Dan lijkt het mij het meest praktisch om ervan uit te gaan dat beëdiging plaatsvindt op het moment dat er een zitting is. Dan komt de telefoon er niet aan te pas. Ik ga zo dadelijk nog in op de evaluatie, maar ik zal graag vragen om daarbij aan eventuele knelpunten op dit terrein aandacht te besteden.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Als je in het register zit, hoef je niet te worden beëdigd, tenzij je op de zitting komt. Dat is een achteruitgang vergeleken met de huidige situatie, waarin iedere gerechtelijke deskundige beëdigd wordt. Heb ik dat goed begrepen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb het eigenlijk van de andere kant benaderd. Bij een zitting zal net als nu beëdiging plaatsvinden. De mate waarin wordt vertrouwd op de gebruikelijke werkwijze, wordt uiteraard versterkt door de opneming in het register. Door dit wetsvoorstel komt geen wijziging in de vraag of al dan niet beëdiging is voorgeschreven.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Bij mijn weten wordt nu iedere gerechtelijke deskundige beëdigd.

Minister Hirsch Ballin:

Op het moment dat er een zitting plaatsvindt.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het is toch hoge uitzondering dat deze deskundigen op de zitting komen?

Minister Hirsch Ballin:

Op de een of andere manier zal de deskundige moeten verschijnen bij de rechter om beëdigd te worden. Daarin komt geen wijziging.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het is toch niet uitgesloten dat een beëdiging plaatsvindt wanneer zij in aanmerking komen om voor eens en voor altijd te worden ingeschreven in het register, zoals nu ook het geval is voor heel veel beroepen, onder andere voor rechters en advocaten?

Minister Hirsch Ballin:

Jazeker. Dit was een denkbare vormgeving van het wetsvoorstel geweest, waarvoor niet is gekozen. Daarvoor is niet gekozen omdat wij deze regeling in het Wetboek van Strafvordering hebben.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft gesproken over de communicatie tussen de rechter en de deskundige. Het wetsvoorstel schept de voorwaarden waaronder een betere communicatie tot stand kan komen tussen de deskundige en de rechter die de rapportage moet waarderen. Het Openbaar Ministerie en de verdediging kunnen daarbij kanttekeningen aan de rechter voorleggen. Over de problemen die over en weer in het verleden een rol hebben gespeeld, is inmiddels heel wat gepubliceerd, bijvoorbeeld door de hoogleraren Nijboer en Wagenaar. Hierbij zijn ook publicaties van belang over de kennis van kansberekening en de betekenis daarvan in het strafrechtelijke bewijsrecht van Sjerps en van Coster van Voorhout, de beoogde voorzitter van het college.

De voorgestelde bepalingen stimuleren overleg van beide zijden over verduidelijking van de taakopdracht. Formuleringen daarin worden soms onnodig restrictief opgevat. Deskundigen die een volledig beeld willen geven van de context waarin hun oordeel moet worden gezien, moeten daarin enerzijds zeker niet worden belemmerd. Anderzijds moeten zij zich bewust zijn van de juridische implicaties van hun opvattingen. Deze toename in communicatie tussen disciplines, waarover mevrouw Van Bijsterveld sprak, behoort tot de kern van de werking van de regeling die ons voor ogen staat. Het is ons doel om daarin verbeteringen aan te brengen. Wij hopen dat deze procedure tegemoetkomt aan de kwaliteitseisen die wij stellen.

Mevrouw Van Bijsterveld en mevrouw Quik hebben gevraagd of de rechtspraak terecht kan bij een deskundige die beschikt over zeer specifieke deskundigheid op een bepaald terrein, ook als die nog niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Zij hebben ook gevraagd hoe de rechter zich in zo'n geval moet vergewissen van de deskundigheid. Het wetsvoorstel bevordert in ieder geval meer transparantie en openheid over de gronden waarop iemand als deskundige wordt aangemerkt. Dit geldt op grond van artikel 51k als het gaat om een deskundige die niet in het register is opgenomen. Op grond van artikel 51l moet de deskundige zelf ook in zijn rapportage zo veel mogelijk aangeven welke methode hij heeft toegepast, in welke mate de methode en de resultaten betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode.

Een delegatie van de KNAW die met mij een overleg heeft gevoerd, heeft gewezen op mogelijke problemen bij het zoeken van bijzondere, dus hoogspecialistische deskundigen. Uiteraard bestaat nog steeds de Landelijke Deskundigen Makelaardij. Die kan worden geraadpleegd. Mevrouw Van Bijsterveld heeft hierover gesproken. Het raadplegen daarvan heeft voor- en nadelen. Er bestaat sinds kort ook een privaat initiatief waar de advocatuur met haar vragen ten aanzien van deskundigen terecht kan. Dit initiatief is te vinden onder www.phi-advies.nl. De markt kan hierin voorzien als hieraan behoefte bestaat. Dat is ook de betekenis van bijvoorbeeld dit initiatief Phi Advies.

Een andere vraag die wij onder ogen moeten zien, is de vraag op welke wijze het houden van een regiezitting hieraan kan bijdragen. Deze vraag is opgeworpen door mevrouw Van Bijsterveld en mevrouw Quik. Voorafgaand aan grote strafzaken wordt veelal een regiezitting georganiseerd. De rechtbank vraagt tijdens zo'n zitting aan de verdediging en het Openbaar Ministerie welke getuigen en deskundigen zullen worden voorgedragen voor oproeping. Voor zover dit in het vooronderzoek nog niet is gebeurd of door de rechter-commissaris is afgewezen, kan in het bijzonder de verdediging tijdens zo'n zitting wensen over aanvullende rapportages of aanvullend tegenonderzoek presenteren.

Mevrouw Quik heeft gevraagd of ook specialisatie van rechters nodig is. Het antwoord is "ja, graag". Wij hebben het hierover eerder gehad. Dit veronderstelt echter uiteraard wel dat er een doelmatige organisatie van de rechtspraak is.

Mevrouw Quik heeft terecht opgemerkt dat rechters en deskundigen elkaars taal moeten verstaan. Dit punt kwam ook aan de orde in de opmerking van mevrouw Van Bijsterveld over de communicatie. Het elkaar verstaan betekent dat men zich tot op zekere hoogte moet verdiepen in een bepaald vakgebied. Het moet daarbij niet zo ver gaan dat de deskundigen voor rechter gaan spelen. Evenmin mag van de rechter worden verwacht dat hij of zij zelf de deskundige is buiten het eigen terrein. Het is bekend uit de strafrechtspraak, maar ook uit de bestuursrechtspraak en de civiele rechtspraak, dat een zekere specialisatie nodig is als rechters in staat willen zijn om de implicaties van adviezen van deskundigen echt te verstaan. Dit vergt namelijk een zekere vertrouwdheid met de materie. De initiatieven op het punt van de gerechtelijke kaart en het vormen van hiervoor voldoende draagkrachtige eenheden in de rechtspraak zijn manieren waarop wij daar in de toekomst in kunnen voorzien. Wij zijn bovendien bezig met de kwaliteitsimpuls van de rechtspraak. Daarover zijn afspraken tussen justitie en de Raad voor de rechtspraak tot stand gekomen. Voor de periode van 2008 tot 2010 wordt oplopend 62 mln. beschikbaar gesteld voor deze kwaliteitsimpuls. Dit is een structurele verruiming van het budget. Het geld wordt onder andere ingezet voor deskundigheidsbevordering.

Mevrouw Westerveld heeft de positie van de rechter-commissaris en de rechtsgrondslag aan de orde gesteld. De positie van de rechter-commissaris wordt versterkt doordat hij meer wordt betrokken bij het gewone voorbereidende onderzoek. De huidige wettelijke regeling is al in redelijke mate toereikend voor het gerechtelijk vooronderzoek, maar het aantal gvo's is nog steeds tanende. Het is daarom goed dat de verdediging zich tijdens het gewone onderzoek al tot de rechter-commissaris kan wenden om aanvullend of tegenonderzoek te laten verrichten. In de bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering aangekondigde herstructurering van het vooronderzoek wordt ruim aandacht besteed aan de wenselijkheid van versterking van de positie van de rechter-commissaris in het vooronderzoek.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik heb in mijn inbreng aan de minister gevraagd ten opzichte van wie de positie van de rechter-commissaris wordt versterkt. Stelt de minister nu dat de versterking van deze positie eigenlijk inhoudt dat de positie van de rechter-commissaris ten opzichte van de zittingsrechter wordt versterkt, omdat in het gerechtelijk vooronderzoek een aantal zaken plaatsvinden die op de zitting niet meer hoeven plaats te vinden? Moet ik het woord "versterking" in die zin verstaan? Ik stelde eigenlijk dat het consequenties heeft als je deze positie versterkt en als je tegelijkertijd iets wil doen met het evenwicht. Begrijp ik de minister goed?

Minister Hirsch Ballin:

Ik ben het met mevrouw Westerveld eens dat het woord "versterking" ook vragen kan oproepen. Wij willen eigenlijk van een sterkere positie van de rechter-commissaris in het geheel van de procesvoering gebruikmaken om de rechterlijke waarborg bij de inzet van deskundigen beter te benutten. Wij spreken dus over de versterking van de positie van de rechter-commissaris, maar wellicht kunnen wij beter zeggen dat door het op dat moment inschakelen van de rechter-commissaris, de waarborgfunctie van het procesrecht wordt versterkt.

Mevrouw Westerveld heeft verder gevraagd of er extra middelen beschikbaar zijn voor de regiezittingen. Het is aan de rechtspraak zelf om zijn werkwijze te bepalen binnen de wettelijke grenzen. Ik zie daarin geen beletsel om een regiezitting te doen plaatsvinden. Ik voorzie overigens niet dat het houden van dergelijke regiezittingen een zodanige invloed heeft op de capaciteit dat daarvoor extra middelen ter beschikking zouden moeten komen. Dat zou ten koste moeten gaan van iets anders. Daarvoor hebben wij geen aanknopingspunten.

Mevrouw Lagerwerf heeft, net als mevrouw Broekers-Knol en mevrouw Quik, een vraag gesteld over de opmerkingen die de advocaat en bijzonder hoogleraar Boksem hebben gemaakt over de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om het formeel goed geregelde deskundigenonderzoek uit het wetsvoorstel te omzeilen...

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voor alle duidelijkheid zeg ik dat ik daarnaar niet heb gevraagd. Ik heb het artikel van mijnheer Boksem niet aangehaald in mijn bijdrage.

Minister Hirsch Ballin:

Oké, ik corrigeer dat graag. Ik kijk nu bezorgd naar mevrouw Lagerwerf en mevrouw Quik. Adresseer ik hen wel goed? Ik zie mevrouw Quik ook al nee schudden. Gelukkig zie ik aan mevrouw Lagerwerf dat zij het artikel van prof. Boksem wel heeft aangehaald. Gelukkig maar, want anders zou ik het artikel van hem geen eer meer kunnen bewijzen. Mevrouw Lagerwerf heeft dus gevraagd naar de mogelijkheid van het Openbaar Ministerie om het formeel goed geregelde deskundigenonderzoek uit dit wetsvoorstel buitenspel te zetten door het aan te merken als praktisch of technisch onderzoek.

De heer Boksem heeft gesproken over een conceptaanwijzing van het College van procureurs-generaal. Het ging hierbij dus om een concept. Dit concept is niet in deze vorm voorgelegd aan het college. Dit was dus een bericht over werk in uitvoering. Het is uiteraard goed dat hierover is meegedacht. Vandaar dat er bij de voorbereiding van deze aanwijzing contact is gelegd met de Nederlandse Orde van Advocaten. Het ging hierbij dus niet om een stuk dat in die vorm al door het college werd vastgesteld, maar het betrof werk in uitvoering. Het college heeft rekening kunnen houden met de hierover op verschillende plaatsen gemaakte opmerkingen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is duidelijk. Ik heb wel gevraagd of de aanwijzing al beschikbaar is. Ook heb ik gevraagd of al duidelijk is op welk moment een technisch onderzoek overgaat in een deskundigenonderzoek. Dat zou uit de aanwijzing namelijk moeten kunnen blijken. Dat heb ik gevraagd.

Minister Hirsch Ballin:

Ik tracht deze vraag te beantwoorden. In aanvulling op de uitsluitend door mevrouw Lagerwerf gestelde vraag, zeg ik dat ik niet verwacht dat de aanwijzing een substantiële wijziging zal brengen in de praktijk, in die zin dat de door de heer Boksem gevreesde verschuiving zich zal voordoen. Er is ook geen reden om aan te nemen dat het college daarop uit zou zijn. Een strikt onderscheid tussen beide soorten onderzoek is niet altijd goed te maken. Dat moeten wij wel onderkennen. Op basis van de aanwijzing die door het college wordt vastgesteld, zal daarmee rekening worden gehouden.

Mevrouw Broekers heeft gevraagd naar de resultaten van technisch specialistisch onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak. Deze resultaten worden weergegeven in een ambtsedig proces-verbaal of in een relaas van bevindingen. Dit gaat deel uitmaken van het strafdossier. Op grond van de artikelen 30 tot en met 34 krijgt de verdediging daarvan een afschrift. Er wordt mededeling gedaan van de processtukken die in het voorbereidende onderzoek en in het gerechtelijk vooronderzoek in de zaken zijn vermeld. Het onderzoek dat wordt uitgevoerd door een deskundige, heeft een beperktere reikwijdte. De deskundige rapporteert op grond van een specifieke opdracht en een specifieke vraagstelling over wat zijn wetenschap en kennis hem leren over datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. Daarbij moet hij zich uiteraard bewust zijn van de strafvorderlijke consequenties die aan de rapportage zijn verbonden. Op grond van de voorgestelde regeling zal deskundigenonderzoek ook kunnen worden gevraagd door de verdediging, ook wanneer het tegenonderzoek betrekking heeft op onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Als dus het resultaat van specialistische opsporing bij iets in het strafproces een rol kan spelen, staat ook de weg open om een deskundigenonderzoek te vragen, als het ware bij wijze van tegenonderzoek.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Is dit afkomstig uit de aanwijzing of is dit hoe de minister erover denkt? Mijn vraag was namelijk of de aanwijzing van het College van procureurs-generaal er al is.

Minister Hirsch Ballin:

Die aanwijzing is er nog niet. Men is daar nog mee bezig.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat wilde ik weten. Die aanwijzing is er dus nog niet. Maar gaat het ongeveer de kant op die de minister zojuist beschreef?

Minister Hirsch Ballin:

Deze kant gaat het ongeveer op. Het werk aan de aanwijzing is gaande. De heer Boksem heeft gereageerd op een concept dat in discussie was. Dit is dus het inhoudelijke punt.

Mevrouw Quik heeft gevraagd naar de invloed van het eerste politieverhoor, als de verdachte daarbij niet wordt bijgestaan door een raadsman, de verplichte bijstand en de audiovisuele registratie. Over de betekenis van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak-Salduz heb ik de Tweede Kamer een brief toegezegd. Overigens is er inmiddels ook een andere uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over hetzelfde onderwerp. Die zullen wij bij de voorbereiding van die brief betrekken.

In het kader van het verbeterprogramma naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord heeft het Openbaar Ministerie een aanwijzing opgesteld over het opnemen van verhoren van verdachten in ernstige zaken en bij het horen van bepaalde categorieën van kwetsbare verdachten en getuigen. Die aanwijzing wordt nu uitgevoerd. Ook in het kader van het lopende experiment "Raadsman bij politieverhoor" in zaken waarin verdenking van een levensdelict bestaat, worden verhoren nu audiovisueel opgenomen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Krijgt de Eerste Kamer die brief ook?

Minister Hirsch Ballin:

Die krijgt zij feitelijk altijd. Formeel zal ik ervoor zorgen dat deze ook aan de Eerste Kamer wordt toegestuurd. Ik zei "feitelijk" omdat de Handelingen van de Staten-Generaal voor alle leden van de Staten-Generaal vanzelf beschikbaar zijn. Uiteraard ben ik graag bereid om de brief tevens aan de voorzitter van de Eerste Kamer te doen toekomen, zodat de brief ook in formele zin deel uitmaakt van de stukken van de Eerste Kamer.

Er is gevraagd hoeveel keuze het Openbaar Ministerie heeft uit geregistreerde deskundigen en of de selectie via de rechter-commissaris moet lopen. Dit is inderdaad het geval zolang het register nog niet gevuld is. Dan komt het op de rechter-commissaris aan. Daarvoor zullen wij praktische werkwijzen in de overgangsperiode moeten hanteren. Het NIFP zoekt bijvoorbeeld mensen die hiervoor in aanmerking komen. In de overgangsperiode kan deze selectie van deskundigen nog een tijdje lopen via de gebruikelijke kanalen. Er moet inderdaad een overgangsperiode zijn, omdat een AMvB pas in werking kan treden op het moment dat de wet in werking is getreden. Daar bereiden wij ons uiteraard op voor, ook via de kwartiermakers.

Ik kom op de reeks vragen van mevrouw Broekers, voor zover ik deze nog niet heb beantwoord. De eerste vraag heeft betrekking op de vraagstelling van de deskundige. De opdrachtgever bepaalt de omvang van de vraagstelling. De inbreng van de deskundige zal er vaak toe strekken dat wordt voorkomen dat de deskundige vragen krijgt voorgelegd die tegen de achtergrond van zijn kennis of wetenschap niet kunnen worden beantwoord.

Verder vroeg mevrouw Broekers of dit betekent dat alleen deskundigen in het NRGD worden aangewezen of ook de personen die onder de verantwoordelijkheid van de deskundige het onderzoek uitvoeren. Alleen de deskundige zelf wordt in het NRGD opgenomen, want deze heeft de verantwoordelijkheid. Hij ziet vanuit zijn deskundigheid toe op de personen die het onderzoek feitelijk uitvoeren. Hij is daarvoor dus ook verantwoordelijk. Dit moet zorgvuldig, integer en op een toereikende wijze geschieden. Daarvoor is de deskundige dus verantwoordelijk.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik hoor de minister zeggen dat de deskundige verantwoordelijk is voor degene die hij gebruikt om het onderzoek voor te bereiden, voordat hij zijn rapport kan uitbrengen. Als daarbij dingen fout lopen of als de onderzoekers die gebruikt worden door de deskundige fouten gemaakt hebben, zou de uiterste consequentie kunnen zijn dat een civielrechtelijke procedure gestart wordt tegen de deskundige voor het gebruik van onderzoekers of medewerkers die niet voldoende gekwalificeerd zijn. Dan kom ik in de sfeer van de culpa in eligendo. Zou dat zelfs mogelijk zijn?

Minister Hirsch Ballin:

In het recht geldt in het algemeen dat in uiterste situaties een beroep kan worden gedaan op de civiele rechter. In het geval van een deskundigenregister is uiteraard de primaire lijn dat de verantwoordelijkheid bij de deskundige wordt gelegd. Hij of zij moet deze ook in acht nemen, wil de inschrijving in het deskundigenregister worden gehandhaafd. Deskundigen die tekortschieten in het toezicht op de hulppersonen, diskwalificeren zichzelf. Daarvan is elke deskundige die verantwoordelijk handelt, zich bewust. Dit is onomstreden en wordt in de context van het NRGD volledig onderkend. Deze professionaliteit wordt van de deskundige geëist.

Mevrouw Broekers heeft verder gevraagd naar de evaluatie na vijf jaar. Zij wilde weten wat zou worden geëvalueerd. Eén punt heeft mevrouw Broekers bij wijze van interruptie al onder de aandacht gebracht. Ik heb daarop gereageerd. De evaluatie zal meer in algemene zin geformuleerd betrekking hebben op het functioneren van het register. Daarbij denken wij vooral aan de werking bij de onderscheiden deskundigheidsgebieden, de toereikendheid van de inschrijvingen in het deskundigheidsregister, de mate waarin de behoefte aan deskundigen daardoor wordt gedekt en de mate waarin daarnaast nog behoefte bestaat aan contradeskundigen. Het is denkbaar dat bij het uitwerken van de evaluatieopdracht nog andere aspecten naar voren komen, maar aan de genoemde zaken wordt voorshands gedacht bij de evaluatie na vijf jaar.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik stelde deze vraag omdat de minister op blz. 4 van de nadere memorie van antwoord naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie daarover, stelt dat "ik vijf jaar na de oprichting van het NRGD de werking daarvan zal evalueren. Deze langere termijn acht ik aangewezen, omdat voorzien is in een groeimodel, waardoor zich steeds meer deskundigen op verschillende terreinen kunnen aansluiten." Daarom dacht ik dat het alleen maar daarop gericht zou zijn en niet op hetgeen waar het uiteindelijk om draait, namelijk om de vraag hoe het met de toetsing, de kwaliteitseisen et cetera zit.

Minister Hirsch Ballin:

Wat u zegt, klopt. Ik heb het groeimodel niet ter sprake gebracht vanwege de vraagstelling, maar vanwege de evaluatieperiode. De behoefte aan een evaluatieperiode van vijf jaar is simpelweg daardoor ingegeven. Als wij na twee jaar zouden evalueren, zou namelijk nog te veel ingroeiperiode in de evaluatie worden verdisconteerd. Wij willen uiteraard alleen de volledige werking, dus na de ingroei, evalueren.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Nu u al iets zegt over de omvang van de evaluatie, wil ik nog een aanvullende vraag stellen. In de eerdere antwoorden is erop ingegaan dat het natuurlijk de bedoeling is dat de rechter niet op de stoel van de deskundige gaat zitten en andersom. Bovendien was er sprake van een verruiming van het budget voor de kwaliteitsimpuls. Worden deze elementen meegenomen, in de zin dat gekeken wordt in welke situaties daarvan mogelijk sprake is? Het is natuurlijk gemakkelijk om te zeggen dat dit niet mag gebeuren, maar het is nog niet zo eenvoudig te meten of het daadwerkelijk niet gebeurt. Is de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel hieraan bijdraagt, een zorgpunt voor de evaluatie?

Minister Hirsch Ballin:

Het was niet mijn bedoeling om een uitputtende opsomming te geven van wat in de evaluatie aan de orde kan komen. Volgens mij ligt wat u nu zegt, eerder op het niveau van mogelijke oorzaken van mogelijke tekortkomingen in de werking. Wij zullen daar door een goede vraagstelling over de werking van de wettelijke regeling op moeten uitkomen. Dat betekent dat bijvoorbeeld het punt van de capaciteit aan de orde komt, indien blijkt dat de werking van de wet tekortschiet; vervolgens moet je uiteraard naar de oorzaken kijken.

Voorzitter. Mevrouw Broekers vroeg ook naar de verhouding met de DNA-wet en of dat een lex specialis is. Op het punt van het deskundigenonderzoek is dat inderdaad een lex specialis. In de DNA-regelgeving is voorzien dat de uitslag van het DNA-onderzoek wordt meegedeeld aan de verdachte en de veroordeelde. Er is één uitzondering: wanneer in het kader van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een DNA-onderzoek is verricht en het DNA-profiel van de veroordeelde geen hit geeft met een DNA-profiel van een onopgelost misdrijf, dan wordt de uitslag van het DNA-onderzoek niet meegedeeld aan de veroordeelde. Dit gebeurt niet omdat in dat geval – een "no hit"-situatie – er voor de veroordeelde geen aanleiding bestaat om eventueel om een tegenonderzoek te vragen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik hoor u spreken over de uitslag van een DNA-onderzoek. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is natuurlijk wel een andere categorie. Daarbij wordt de uitslag weliswaar meegedeeld aan degene bij wie dat onderzoek is verricht, met inachtneming van die uitzondering, maar het gaat mij erom of de persoon in kwestie ook de notificatie ontvang dat het DNA-onderzoek plaatsvindt en dat een deskundige zich daarmee zal bezighouden.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is inderdaad het geval.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik zie dat u een instemmende knik van uw ambtenaren op de tribune krijgt. Het staat echter niet in de wet.

Minister Hirsch Ballin:

Deze werkwijze wordt toegepast. Als er sprake is van een "no hit"-situatie, wordt deze niet meegedeeld.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik begrijp dat u zegt dat dit de werkwijze is en dat de veroordeelde op de hoogte wordt gesteld als de officier van justitie volgens artikel 2, lid 3 een deskundige benoemt om dat DNA-onderzoek te verrichten. Mijn punt is echter dat dit niet wettelijk verplicht is. In het thans voorliggende wetsvoorstel wordt de notificatieplicht aan verdachten en de verdediging wel verplicht. Zal de werkwijze voor de DNA-wet worden aangevuld met een notificatieplicht of zegt u "het gaat om veroordeelden, dus wij hoeven hen niet te notificeren"?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal naar dit punt kijken. Mocht er aanleiding bestaan om een verduidelijking aan te brengen in de aanwijzing of in een komende leemtewet, dan zal ik bekijken of daartoe behoefte bestaat.

Voorzitter. Mevrouw Broekers stelde ook een vraag over het NRGD. Aan het begin van mijn antwoord ben ik daarop al ingegaan.

Daarmee kom ik op de vraag van mevrouw Quik over de AMvB. Het wetsvoorstel voorziet niet in een voorhangprocedure, maar de concept-AMvB is op 14 augustus 2008 aan deze Kamer gezonden. Kamerstuk 31116, letter C bevat de vermelding daarvan, dus de concept-AMvB staat ter beschikking van deze Kamer.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik had een vraag gesteld over de overgangsregeling. Tegen mevrouw Quik zei u dat er rekening mee wordt gehouden dat de AMvB tot stand komt voor inwerkingtreding van de wet.

Ik had hierover echter nog meer vragen gesteld. Het was de bedoeling dat het register per 1 januari 2009 zou worden gevuld. Het wetsvoorstel is nog niet aangenomen, dus het kan niet zijn gevuld. Ik wil toch weten of het niet is gebeurd. Is er al een College voor de gerechtelijk deskundige? U zegt dat er eerst een AMvB moet zijn voordat de wet in werking kan treden. Op het moment dat de AMvB er is, is echter nog steeds het NRGD niet gevuld. Ik wil dus nog steeds een antwoord op mijn vraag.

Minister Hirsch Ballin:

De datum van 1 januari 2009 was inderdaad gebaseerd op eerdere inschattingen van het moment van behandeling van het wetsvoorstel en van inwerkingtreding van de wet. Dat is dus later geworden. Het NRGD bestaat juridisch gezien pas vanaf het moment dat de wet en de AMvB in werking treden, maar de kwartiermakers – de beoogd voorzitter van het college, de beoogde leden en de beoogd secretaris-directeur – treffen de nodige voorbereidingen, zodat zij de taken van het college zo snel mogelijk ter hand kunnen nemen zodra de wet in werking treedt. Ik herhaal dat het vullen van de registers daarna nog enige tijd in beslag zal nemen, ondanks alle voorbereidingen en de berichten die inmiddels zijn uitgegaan naar de beroepsgroep. Zodra dat is gerealiseerd, is sprake van een volledige werking van de wet.

In aanvulling op hetgeen ik aansneed naar aanleiding van de interruptievraag van mevrouw Broekers over de veroordeelde en de deskundige meld ik voor alle duidelijkheid dat de huidige werkwijze evenmin als de beoogde werkwijze bepaalt welke deskundige DNA-onderzoek verricht, maar dat het gaat om een standaardonderzoek. Voor de veroordeelde is alleen de uitslag van belang; daarvoor geldt de beperking die ik zojuist aangaf.

Voorzitter. Daarmee hoop ik alle vragen uit de eerste termijn te hebben beantwoord.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Misschien is het mij ontgaan, maar volgens mij heeft de minister twee van mijn vragen nog niet beantwoord. Ten eerste had ik de minister gevraagd of hij toch nog eens wil ingaan op zijn beweegredenen om het standpunt van de Nederlandse Orde van Advocaten van de hand te wijzen, namelijk dat de opdrachten aan de deskundige allemaal overeenkomstig de regeling van artikel 150 moeten worden uitgevoerd. Ik heb begrepen dat de minister dat niet wil, maar ik heb eigenlijk niet gehoord waarom.

Ten tweede vreest de Adviescommissie Strafrecht dat deze regeling een papieren letter zal worden, omdat in de praktijk de zijweg boven de hoofdweg zal worden geprefereerd. Volgens mij hebben andere Kamerleden dezelfde vraag gesteld. Voor mij is de vraag alleen maar klemmender geworden, als ik uit de antwoorden van de minister opmaak dat het af en toe wat lastig is een onderscheid tussen het deskundigenonderzoek en een onderzoek in de voorfase te maken. Heeft de minister daar ideeën over?

Minister Hirsch Ballin:

De eerste vraag over het standpunt van de Nederlandse Orde van Advocaten dat ieder onderzoek onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie valt en dat alle onderzoeken daarom altijd moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de regeling van artikel 150 Wetboek van Strafrecht en de tweede vraag hangen uiteraard inhoudelijk met elkaar samen. Ik meende dat ik eerder in mijn antwoord wel ben ingegaan op die punten, maar misschien is het goed om er nog iets explicieter over te zijn.

Het is niet de bedoeling om de weg af te snijden voor technisch opsporingsonderzoek. Dat zou ook niet goed kunnen; het zou te ver gaan. Er is deskundigheid vereist, ook in het opsporingsonderzoek. Daarvoor zijn wij bezig met een versterking van de rol van de forensisch assistent in de verschillende instituten die in de opsporing een rol spelen. Is dat een manier om technisch onderzoek te omzeilen? Nee. Ondanks het feit dat er geen haarscherpe grenzen vallen te trekken, gaat het wel om activiteiten van een ander kaliber dan het deskundigenonderzoek. Dat ligt ook in de aard van de bewijsvoering; het aandragen van de bewijsmiddelen door het Openbaar Ministerie. Het OM baseert zich aan de ene kant op wat onder zijn verantwoordelijkheid door opsporingsambtenaren waaronder opsporingsambtenaren met een technische deskundigheid naar voren is gebracht en waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal. Aan de andere kant baseert het zich, bijvoorbeeld als er twijfel is of als er behoefte bestaat aan een geobjectiveerde vaststelling door deskundigen, op de deskundigenrapporten.

In het laatste geval moet wel de werkwijze worden gevolgd, zoals die nu in dit wetsvoorstel nader wordt geregeld. Dat die twee complementair zijn, zal niemand ontkennen. Dat er grenssituaties zijn, zal uiteraard evenmin iemand ontkennen. De bezorgdheid, die mevrouw Westerveld ter ore is gekomen, dat hiermee de werking van het wetsvoorstel zal worden ontkracht, deel ik absoluut niet. Zoals ik al zei, zal het OM hierop moeten toezien. Wij doen dit allemaal met de bedoeling dat de regeling in dit wetsvoorstel werkt, en dat deze bijdraagt aan de kwaliteit en het gezag van de rechtspraak. En ook daarom zou een ontwikkeling waarbij dit als het ware wordt uitgehold door technisch opsporingsonderzoek, tegengesteld zijn aan en absoluut niet sporen met de doelstelling van de wettelijke regeling die wij hebben voorgesteld en die wij vanmiddag bespreken.

De voorzitter:

In de tweede termijn van de Kamer is het woord aan mevrouw Broekers-Knol.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording van al datgene wat hier aan de orde is gesteld. Ik heb nog twee punten, wellicht worden het drie.

Mijn eerste punt betreft de beëdiging. Ik heb dit al in schriftelijke vragen en ook vandaag mondeling naar voren gebracht. Ik heb gevraagd of de deskundige niet beëdigd zou kunnen worden op het moment dat hij benoemd wordt tot deskundige. Ik heb het antwoord van de minister op deze vraag gehoord. Bij interruptie heb ik hem gevraagd om dit punt heel nadrukkelijk op te nemen in de evaluatie. Wat mij betreft is er op dit moment voldoende antwoord gegeven. Maar nogmaals, juist eventuele problemen die zich hebben voorgedaan of rapporten die minder goed gegaan zijn, misschien omdat er geen beëdiging had plaatsgevonden zou ik heel graag te zijner tijd bij de evaluatie aan de orde gesteld zien. De minister heeft dit toegezegd.

Ik heb nog een andere vraag ten aanzien van de beëdiging. Hoe zit het met de geheimhouding door de deskundige bij het dossier dat hem ter hand wordt gesteld om zijn rapport te kunnen opstellen? Sommige deskundigen hebben een beroepseed, zoals artsen. Wanneer een patholoog-anatoom een rapport moet opstellen, valt de geheimhouding onder zijn eed. Hoe zit het echter bij anderen, bijvoorbeeld bij deskundigen die zich bezig houden met de werking van verkeerslichten en die geraadpleegd worden naar aanleiding van een verkeersongeval? Ik vraag mij af hoe het punt van de geheimhouding wordt opgelost.

De minister zegt dat de evaluatie gericht is op de werking van het register. Mijn vraag is of bij de evaluatie ook aan de orde komt of en, zo ja, hoe de voorbereiding van de deskundige op de toetsing georganiseerd is. Daarover bestaat nog onduidelijkheid. Ik denk dat de AMvB op een gegeven moment wel helderheid zal verschaffen, want er komt toetsing. Het lijkt mij echter heel belangrijk om bij de evaluatie al te weten of en, zo ja, hoe de voorbereiding op de toetsing georganiseerd is, want het komt natuurlijk niet zomaar in ieders brein op hoe de forensische en strafvorderlijke procedures allemaal werken.

Dan kom ik op de overgangsperiode, de aanwijzing en de AMvB. Ik heb mijn zorgen geuit over de overgangsperiode, namelijk dat op het moment van inwerkingtreding van de wet het register nog niet gevuld is. Dat kán dan ook nog niet gevuld zijn, want pas op dat moment treedt de wet in werking. Ik heb de minister horen zeggen dat er eerst voor gezorgd wordt dat de AMvB helemaal rond is. Pas als dat gebeurd is, kan de wet in werking treden. Ik hoop dat ik dit goed begrepen heb! Ik merk hierbij op dat het mij ook van belang lijkt dat op hetzelfde moment dat de AMvB gereed is, ook de aanwijzing van het College van procureurs-generaal gereed is, anders weten wij niet wanneer technisch onderzoek deskundigenonderzoek wordt.

Dan zitten wij dus in de overgangsperiode. Ik wil graag van de minister horen hoelang hij verwacht dat het duurt voordat de AMvB en de aanwijzing klaar zijn en vanaf welk moment de wet in werking zal kunnen treden. Het register is dan nog niet gevuld. De minister heeft in antwoord op vragen van mevrouw Quik gezegd dat de rechter-commissaris dat soort problemen moet oplossen. Dat kan deze ook doen. Als de rechter zelf de opdrachtgever is, heeft hij deze mogelijkheid ook, mits hij het motiveert. Mijn vraag aan de minister is nog wel wat voor vertraging van strafprocedures hij daardoor eventueel verwacht. Het is namelijk toch wel veel: de officier van justitie wil een deskundige hebben, dat kan niet want er zit nog niemand in het register, dan moet hij naar de rechter-commissaris, en die moet dan weer toestemming verlenen met uitleg over het hoe en wat.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik denk dat het handig is om hierbij aan te sluiten. Ik had dit eigenlijk in mijn tweede termijn willen zeggen. Wij hebben in het tolkenregister een voorbeeld van hoe het werkt, maar...

De voorzitter:

Mevrouw Quik-Schuijt, mag ik vragen, hebt u een interruptie bij hetgeen mevrouw Broekers zei, of hebt u een vraag? U hebt namelijk zelf een tweede termijn.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mijn vraag sluit aan bij wat mevrouw Broekers zei. Het leek mij dus handig om die nu te stellen. Maar als dat niet mag, dan mag het niet!

De voorzitter:

Ik heb liever dat u die vraag in uw tweede termijn stelt.

Mevrouw Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik kan heel kort zijn. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Ik zeg hierbij dat ik niet geheel gerustgesteld ben door zijn antwoord op mijn vraag of uit artikel 216, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat een deskundige altijd dient te worden beëdigd, dus niet alleen op het moment dat deze deskundige wordt gehoord. Ik ben enigszins gerustgesteld door de toezegging van de minister, naar aanleiding van de vraag van mevrouw Broekers, dat hij dit punt te zijner tijd onderdeel zal laten uitmaken van de evaluatie. Wij zullen dat evaluatierapport dan ook met name op dit punt kritisch lezen.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Wij danken de minister voor zijn heldere beantwoording van onze vragen, en voor de nadere gedachten over onze zienswijze. Wij zijn blij dat de minister de communicatie als heel belangrijk ziet, uiteraard met behoud van ieders eigen verantwoordelijkheid, en dat het wetsvoorstel de goede randvoorwaarden biedt om tot communicatie te komen. Wij hebben bij de behandeling veel nadruk gelegd op het belang van het voortraject en op het komen tot de formulering van een opdracht, ook in samenspraak met de deskundigen. Daarbij speelt voor ons een rol dat het denkbaar is dat een kandidaat-deskundige na zo'n gesprek tot de conclusie komt dat hij misschien zelf niet de juiste persoon is en de opdracht niet aanneemt, en dat iemand anders nodig is, al of niet van een andere discipline.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het mag niet zover gaan dat de deskundige de opdracht weigert.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Dat is juist mijn laatste vraag. Kan een eenmaal benoemd deskundige eventueel zijn opdracht teruggeven?

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ook mijnerzijds dank aan de minister voor de beantwoording. Ik denk dat de behandeling van dit wetsvoorstel één ding heeft geleerd: het is een uiterst belangrijke en belangwekkende regeling, maar de behandeling van dit wetsvoorstel lijkt toch wat op droogzwemmen, omdat wij nog niet helemaal weten wat er gebeurt. Wat dat betreft komt er erg veel nadruk te liggen op de evaluatie, waarnaar wij allemaal erg benieuwd zijn. Voor die evaluatie is een heel goede vraagstelling cruciaal, want bij een onderwerp als dit is de vraag erg belangrijk wanneer wij de regeling geslaagd vinden. Ik denk dat dat de openingsvraag voor het evaluatierapport zou moeten zijn.

Ik wil nog een vervolgvraagje stellen op het punt waarover ik de minister wat verder bevroeg. Dat droogzwemmen komt ook omdat die aanwijzing er nog niet is. Zoals de minister weet, is de vraag die ik heb gesteld, afkomstig uit de advocatuur. De minister zegt dat het OM erop zal moeten toezien dat voor het juiste instrument wordt gekozen, want de twee typen onderzoek zijn complementair en er zullen zich grenssituaties voordoen. Strafprocesrecht is natuurlijk een botsing van twee belangen, dus dat de advocatuur zich daarover wat zorgen maakt en niet veel voelt voor een open bevoegdheid van het OM, daar kan ik mij van alles bij voorstellen. Ook op dat punt wordt de aanwijzing erg belangrijk. Ook al is het misschien niet altijd goed tot het gaatje af te bakenen, het is belangrijk dat daarin zo helder mogelijk wordt aangegeven wat de bedoeling is. Maar de beschouwing die de minister daarover in antwoord op mijn vragen heeft gegeven, heeft mij gerustgesteld ten aanzien van de intentie. Wellicht ten overvloede: wij zullen onze goedkeuring aan dit wetsvoorstel geven.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Dank voor de beantwoording van mijn vragen. Mijn fractie vindt dit een goede wet, en dat blijft zo. Wij zijn ons ervan bewust dat deze wet niet alle problemen zal oplossen. Er blijft voor mij zorg over het niet-beëdigd zijn van de mensen die in het register zitten, zeker als ze ook andere personen kunnen inhuren, waarop mevrouw Broekers ook wees. De praktijk laat zien dat de betaling van deskundigen niet zodanig is dat mensen staan te springen om in het register te komen. De verleiding zal groot zijn om iemand in te huren die het onderzoek doet, wat ook vaak gebeurt. Ik had liever gezien dat ze werden beëdigd, maar goed, ik zal daar geen punt van maken, omdat de minister duidelijke toezeggingen heeft gedaan over de evaluatie.

Ik sluit mij graag aan bij de vraag van mevrouw Broekers om er aandacht aan te besteden dat de rechter moet motiveren waarom iemand wordt benoemd die niet in het register staat. Dat gaat tijd kosten en de zitting ophouden. Ik zie niet in waarom het niet mogelijk zou zijn om de wet pas in werking te laten treden op het moment dat het register op orde is. Wij hebben met het tolkenregister gezien tot wat voor problemen dat leidt. Daarvoor geldt ook dat het register nog niet bestond toen de wet in werking trad. Is het mogelijk om de inwerkingtreding uit te stellen totdat er een redelijk gevuld register is?

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Dank voor de instemmende reacties in tweede termijn. Het punt genoemd door mevrouw Broekers over de beëdiging is voldoende besproken, en op de evaluatie ben ik ook ingegaan. De vraagstelling wordt preciezer geformuleerd en zal zodanig moeten zijn dat reëel inzicht ontstaat in de werking van de wet. Mevrouw Westerveld stelde een vraag over het slaagcriterium. Dat is af te leiden uit de doelstelling van het wetsvoorstel als zodanig, namelijk versterking van het vertrouwen in de rechtspraak. Ik doel op de herkenbare, inhoudelijke kwaliteitsverbetering van de rechtspraak die bij een goede benutting van de deskundigen wordt beoogd. Verder noem ik verbeterde communicatie tussen de deskundigen en de rechtspraak en uiteindelijk daarmee het vertrouwen in de rechtsstaat. Met dit aangrijpingspunt, indachtig de geschiedenis van de aanleidingen die helaas in vorige jaren voorkwamen, denk ik dat hiermee een solide basis wordt gegeven. Dat is goed voor het vertrouwen in een goede benutting van de deskundigheid en het bereiken van een hoge kwaliteit van de deskundigen die via het deskundigenregister hun weg vinden.

Mevrouw Broekers heeft terecht de verantwoordelijkheid voor de geheimhouding ter sprake gebracht. Deze volgt uit de gedragscode voor de deskundigen, die noodzakelijk is voor hun inschrijving. De registratie kan worden doorgehaald als zij zich daar niet aan houden. De toetsing van het register moet goed worden voorbereid. Hierover is gesproken door mevrouw Quik, aan het eind van haar tweede termijn. Het wetsvoorstel voorziet in inwerkingtreding van de wet als geheel, het treedt in werking op een bij KB te bepalen tijdstip. Op dat moment zal ook de AMvB moeten werken, op dat moment is het college van deskundigen paraat, op dat moment zijn nog niet alle deskundigen ingeschreven, maar dat moet plaatsvinden op het moment dat wet en AMvB werken. Hoe de overgangssituatie gestalte kan krijgen, heb ik in eerste termijn al aangegeven. Ik vermeld er trouwens bij dat de Nederlandse orde van advocaten het ook op prijs stelt dat de wet nu snel in werking treedt. Ik vind de verbeteringen die met deze wet worden beoogd, zo belangrijk dat wij een en ander hopelijk snel kunnen realiseren.

Mevrouw Lagerwerf heeft verder gesproken over artikel 216 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin wordt een regeling gegeven voor de uitzonderingen op de beëdiging ter terechtzitting. De hoofdregel wordt daarmee gesteld. Overigens is dat ook bij het bestaande artikel 216 Strafvordering het geval. Mochten zich op dit punt problemen voordoen, kunnen deze uiteraard bij de evaluatie aan de orde komen.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft terecht gewezen op het belang van het voortraject en op de mogelijkheid dat een deskundige niet kan worden gehandhaafd. Dat behoort allemaal tot de werking van de wet. Dat betekent inderdaad inschrijving, maar soms ook doorhaling van de inschrijving. Het college is inmiddels met de voorbereidingen bezig. De kwartiermakers zullen zich daar terdege rekenschap van geven; daar twijfel ik niet aan.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Ik heb het idee dat de minister een vraag beantwoordt die ik niet heb gesteld. Het ging mij niet om het doorhalen van de deskundige in het register, maar om het benoemen van een deskundige in een concrete zaak.

Minister Hirsch Ballin:

Uiteraard zal daarbij worden voortgebouwd op hetgeen hier is geregeld. Mocht die deskundige in de concrete zaak niet aan de verwachting voldoen, dan kan dat ook een rol spelen bij de inschrijving van de betrokkene. In de concrete zaak kan gebruik worden gemaakt van het register, voor zover dit de vereiste deskundigheid bevat.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Een kleine verduidelijking. Ik denk dat ik niet helemaal helder ben geweest. Het gaat om een deskundige die terecht is ingeschreven en die volledig deskundig is op zijn gebied. In de formulering van de opdracht blijkt echter dat hetgeen van hem wordt verlangd, net niet tot zijn deskundigheid behoort. Deze deskundige is verder dus wel in alle opzichten deskundig, maar de vraag valt eigenlijk net buiten zijn specialisme.

Minister Hirsch Ballin:

Dan heb ik de vraag van mevrouw Van Bijsterveld inderdaad niet goed genoteerd.

Op de vraag die zij stelt over de formulering van de opdracht, ben ik aan het begin van mijn antwoord in eerste termijn kort ingegaan. Om die reden is het ook goed dat de deskundige kan reageren op de opdrachtformulering. Die reactie kan de mededeling bevatten dat de deskundige de geformuleerde vraag niet kan beantwoorden. De conclusie kan dan zijn dat er behoefte is aan een andere deskundige. Het is ook mogelijk dat een herformulering van de vraag voldoende aanknopingspunten biedt in de concrete strafzaak. Daarom is het van belang dat de deskundige op de vraagstelling kan reageren.

Mevrouw Westerveld sprak over het slaagcriterium en de doelstelling van de wet. Daarop ben ik al ingegaan. Op dit moment spreken wij inderdaad over een situatie waarin een en ander nog niet werkt. Het college is nieuw. De deskundigen zullen eraan moeten wennen. Zij worden opgeroepen om zich in te schrijven. Of zich voldoende deskundigen inschrijven moet goed worden gevolgd. Uiteraard zal moeten worden gemonitord in hoeveel gevallen behoefte bestaat aan deskundigen die niet of nog niet zijn ingeschreven in het deskundigenregister. Na enige tijd ontstaat de situatie waarin de wet volop wordt toegepast. Die situatie zullen wij over vijf jaar evalueren.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik vind dit een mooi antwoord. Gelet op de eerdere beschouwing van de minister, wil ik hem vragen of zijn eerdere doelstelling, het toegenomen vertrouwen in de rechtstaat, voor een evaluatierapport niet wat hoog gegrepen is.

Minister Hirsch Ballin:

Het is de daarachter liggende doelstelling. De evaluatiecriteria zullen lager bij de grond moeten zijn.

Mevrouw de voorzitter. Ik hoop hiermee de vragen voldoende te hebben beantwoord.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb nog een puntje gemist, maar dat kan aan mij liggen. Zal de aanwijzing klaar zijn als de AMvB klaar is? De AMvB én de aanwijzing moeten klaar zijn. Pas dan treedt de wet in werking. Ik heb de minister wel over de AMvB horen spreken, maar niet over de aanwijzing.

Minister Hirsch Ballin:

Het antwoord op deze vraag is ja.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn reactie in tweede termijn.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 16.12 uur

Naar boven