Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (30909).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Swenker (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie deelt het standpunt van het kabinet over het TNO-rapport waarin wordt vastgesteld dat een extra inspanning om de zogeheten vangnetters meer te activeren, op haar plaats zou zijn.

Ik wil een enkel woord spreken over vrouwen die na hun bevalling ziek zijn. Tot nu toe geldt voor hen een uitzondering omdat na de bevalling van hen geen re-integratie-inspanningen worden verlangd. Hoewel het geen grote groep betreft, is het ziekteverzuim wel langdurig. Van alle andere werknemers en vangnetters wordt verwacht dat zij met hulp van de werkgever, van het UWV of een re-integratiebureau alles in het werk stellen om zo spoedig mogelijk weer aan het werk te komen. De VVD-fractie is van mening dat dit voor een ieder moet gelden, dus ook voor vrouwen die na de bevalling ziek zijn geworden. Zij is het eens met de minister dat een activerende aanpak gewenst is voor deze groep, teneinde te bevorderen dat ook zij zo kort mogelijk gebruik maken van de Ziektewet.

Dan de vraag hoe de arbeidsongeschiktheid aan welke arbeid wordt gerelateerd. Voor vangnetters wordt het begrip "laatstelijk verrichte arbeid" nu aangepast en wordt gekeken naar de laatstelijk verrichtte arbeid met de daarbij behorende omstandigheden, waarbij specifieke incidentele aspecten buiten beschouwing worden gelaten. De VVD-fractie heeft hiervoor begrip omdat vangnetters immers geen werkgever meer hebben. Het is zelfs logisch dat een nieuwe baan die vergelijkbaar is, waarschijnlijk nooit op alle punten identiek zal zijn.

Wel heeft de VVD-fractie meer vragen over de reactivering door het UWV. In het onderhavige voorstel is het UWV zowel uitvoerder als toetser als gever van een second opinion als klachtenbehandelaar als bezwaar­schriftbeoordelaar, terwijl er maar twee externe toetsers zijn: de rechtbank als beroepsrechter op de bezwaar­schriftprocedure en de IWI als toezichthouder op het UWV. De VVD-fractie vindt de inschakeling van het UWV als reactiveringsinstantie die de taak van de werkgever overneemt om iemand te re-integreren, op zich zelf geen prachtige constructie in het kader van checks and balances, ook al wordt er een aparte afdeling voor gecreëerd. De ene afdeling van het UWV kan de andere afdeling niet op het strafbankje zetten als er onvoldoende re-integratie-inspanningen worden verricht, hetgeen het UWV wel met een werkgever kan doen. Hetzelfde geldt voor de bezwarenprocedure, die ook een interne aangelegenheid is, ook al worden er andere medewerkers ingezet. Van belang is dan ook te weten of een mediator, die ook kan worden ingezet, "van buiten" komt, zodat een meer objectieve beoordeling mogelijk wordt van een geschil tussen het UWV en een vangnetter.

De minister constateert dat het externe toezicht is belegd bij de IWI. De vraag is of de IWI is uitgerust voor een goede controle op dit soort situaties. De IWI zal ongetwijfeld beoordelen hoe het UWV functioneert, gelet op zijn taakstelling. Kan een vangnetter een klacht indienen bij de IWI over de handelwijze van het UWV in zijn specifieke geval? Is de IWI dan verplicht te reageren op een eventuele klacht en moet die in behandeling worden genomen?

Graag krijgt de VVD-fractie een antwoord van de minister op deze vragen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie heeft haar instemming met het wetsvoorstel dat het stelsel activerender wil maken ook voor werknemers zonder werkgever die door ziekte zijn uitgevallen, al uitgesproken. Zij dankt de minister voor de uitgebreide beantwoording van de van diverse zijden gestelde vragen. Ik wil evenwel niet verhelen dat er wat mijn fractie betreft toch nog wat haken en ogen aan dit wetsvoorstel zitten of beter gezegd: er zit één haakje aan waar wij in onze positieve grondhouding tegenover dit wetsvoorstel steeds aan vast komen te zitten. Wij hopen dan ook van harte dat de minister in staat is, de op dit punt levende bezwaren weg te nemen, zodat wij dit wetsvoorstel met een gerust hart kunnen laten passeren.

Maar laat ik met het positieve beginnen. Mijn fractie is blij met de expliciete bevestiging dat de re-integratietaak van werknemers die na het bevallingsverlof nog buiten staat zijn te hervatten, bij de werkgever rust. Het wetsvoorstel, en met name de toelichting, liet op dit punt ruimte voor twijfel; wij zijn content dat deze nu is weggenomen. Wij kunnen ons ook goed vinden in de grondgedachte achter het wetsvoorstel, dat het geen goede zaak is als vrouwen die na of als uitvloeisel van de bevalling ziek zijn geworden voor eigen werk, minder voortvarend tegemoet worden getreden dan andere werklozen. Tegelijk zit hierin toch een zeker zorgpunt. Een kind krijgen is doorgaans voor beide ouders een blijde gebeurtenis, maar in sommige gevallen voor de vrouw die het kind ter wereld brengt een traumatische in de letterlijke zin van het woord. Er zijn vrouwen – toegegeven: hun aantal is gelukkig niet groot – die na de zwangerschap en de bevalling lichamelijk gehavend zijn en voor wie revalidatie geruime tijd duurt.

Nu met dit wetsvoorstel uitdrukkelijk een gelijkschakeling wordt beoogd met, zoals de memorie van antwoord stelt, "andere zieke werknemers", acht mijn fractie het zaak om toch nog een keer de aandacht te vestigen op het verschil, in termen van gezondheidsrisico en herstelperspectief, tussen vrouwen die ongeschikt zijn geworden na de bevalling en die dit na het bevallings­verlof nog steeds zijn en de al genoemde andere zieke werknemers. Met name bij die categorie kan een re-integratiebeleid ook té activerend zijn en daarmee zijn doel voorbijschieten. Het UWV zal bij de vervulling van zijn taak ten opzichte van deze werknemers dan ook steeds een open oog moeten hebben voor dit aspect van bevallingsgerelateerde ziekte, al was het maar om erger te voorkomen. En dat "erger" kan dan twee kanten opgaan: de vrouw forceert zich en raakt in termen van herstel verder achterop of ze besluit dat het het allemaal niet waard is en ze doet wat de minister met deze maatregel juist wil voorkomen: ze ziet "vrijwillig" af van re-integratie. In dit opzicht bestaat er wel degelijk een verschil tussen vrouwen die na de bevalling niet of maar heel moeizaam herstellen en andere zieke werknemers. Wij gaan ervan uit dat de minister dit wel met ons eens is, maar wij willen het toch wel graag in tweede termijn nog eens horen.

Minder positief is mijn fractie over de beantwoording van onze vraag, en overigens ook de fractie van de VVD, over de consequenties als de inzet van het UWV of, naar ik moet begrijpen, van het UWV-arboteam tekortschiet. De functionele scheiding die het UWV heeft aangebracht, komt ons positief voor, maar wat is nu de consequentie indien het lid van het team dat verantwoordelijk is voor de WIA-beoordeling, meent dat de ZW-arbofunctionaris het erbij heeft laten zitten? Krijgt de werknemer daarvan bericht? Staan er sancties op een tekortschietend re-integratiebeleid en zo ja, welke? Is bijvoorbeeld – ik maak even een uitstapje naar de werknemers met een werkgever – de verlenging van de uitkeringsduur met de periode die nodig is om de uitgebleven re-integratiemaatregelen te treffen, een optie? Zo nee, waarom niet? Hoe globaal of hoe specifiek is het externe toezicht van de IWI? Kan de werknemer daar terecht met een individueel signaal, of is dat toezicht uitsluitend gericht op het geven van algemene rapportcijfers?

Ook het antwoord op onze vraag over de second opinion kan niet geheel bevredigen. Mijn fractie is wel blij met het feit dat het UWV het klachtrecht inmiddels heeft opgetuigd en dat dit kennelijk een zelfstandige plaats heeft gekregen naast de bezwaar- en beroepprocedure. Wij begrijpen uit het antwoord dat daarnaast het instituut van de mediation bestaat. Net als bij de VVD-fractie roept deze verwijzing bij mijn fractie vragen op. Die vragen betreffen ook de veelheid aan rechtsmiddelen. Welk instrument is nu voor welk geschil, verschil van mening of andersoortige grief het meest geëigend? Het bezwaarschrift past uiteraard bij alle mededelingen die een besluit in de zin van de AWB zijn, maar hoe verhouden mediation en het klachtrecht zich tot elkaar? Waarom beantwoordt de minister de vraag over de optie van een second opinion met de stelling dat dit instituut geen meerwaarde heeft? Zou het antwoord niet moeten luiden dat zo'n tweede oordeel feitelijk al bestaat? Immers, als er een verschil van mening is met de behandelaar op het dossier, kan de verzekerde kiezen tussen bezwaar maken – waarna het dossier wordt bekeken en zo nodig herbeoordeeld door een externe UWV-medewerker, dus een ander dan degene die het eerste oordeel heeft afgegeven – of een mediator inschakelen die met hem en zijn behandelaar zal onderzoeken of het geschil kan worden opgelost. Wat voor functionaris is een mediator? Is dit een externe hiervoor opgeleide functionaris, of kan hij ook een functionaris van een andere afdeling zijn? Hoe staat het met de naamsbekendheid van dit instituut? Hoe vaak wordt een mediator ingeschakeld en op wiens initiatief gebeurt dat?

Ik vervolg met het "haakje", waar mijn fractie bij dit wetsvoorstel aan blijft hangen. Ik doel op de tweede volzin – dit wordt zeer juridisch, ik waarschuw maar even – van het beoogde vijfde lid van artikel 19 Ziektewet. Hierin wordt geregeld dat bij de vaststelling of sprake is van "ziekte" in de zin van de Ziektewet, ofwel ongeschiktheid voor "zijn arbeid", arbeid die de verzekerde met een zeker arbeidsverleden slechts zeer korte tijd heeft verricht, buiten beschouwing blijft. Mijn fractie staat in beginsel sympathiek tegenover de gedachte achter deze voorgestelde wijziging. Volgens de toelichting is deze bedoeld om tegemoet te komen aan in de praktijk gesignaleerde bezwaren. In de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer wordt de wijziging zelfs gekarakteriseerd als een "codificatie van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de zieke werkloze".

In die twee achter elkaar gebruikte begrippen schuilt het probleem van de voorgestelde regel. Ziekte is nu eenmaal een ander risico dan werkloosheid. Deze voorgestelde regel doet iets wat tot nu toe ongekend is in ons systeem van sociale bescherming: het introduceert een carenztijd of onverzekerde eerste periode in een regeling die dat tot dit moment niet kende. Dat de werknemer zijn dekking tegen werkloosheid met een zekere premieplichtige periode moet verdienen, is voor de Werkloosheidswet niet spectaculair maar voor de Ziektewet wel.

Is dat inderdaad de bedoeling van de minister? Als dat zo is, wat is daarvan dan de reden? Acht de minister het niet problematisch dat de verzekerde zonder werkgever in zo'n systeem in termen van sociale bescherming slechter af is dan de werknemer die zijn aanspraak ontleent aan het arbeidsrecht? Het arbeidsrecht, de loonplicht bij ziekte, kent namelijk geen ontheffing van deze verplichting vanwege het feit dat de werknemer op het moment van uitval nog maar kort in dienst is. De werkgever mag evenmin de werknemer die kort na een mooie promotie uitvalt, doorbetalen naar zijn vroegere lagere loon. Het beoogde lid 5, tweede volzin lijkt dit voor werknemers zonder werkgever wel toe te staan.

Ter illustratie waar dit toe kan leiden, voer ik nogmaals de rechtenstudente op – met excuus aan collega Terpstra dat ik weer met een casus moet komen, maar dat maakt de zaak soms helderder – die ik in de schriftelijke voorbereiding ook al heb genoemd. De studente heeft tijdens haar studie diverse bijbaantjes op minimumloonbasis, vindt na haar studie werk als juridisch medewerker bij een groot bedrijf en gaat fors méér verdienen. Op de derde dag van haar aanstelling wordt zij geschept door een auto en zij belandt met hersenletsel in het ziekenhuis. Haar carrière als jurist kan zij voorgoed vergeten. Proeftijdontslag volgt – daarvoor hebben wij geen flexibel ontslagrecht nodig – en de werkneemster belandt in de Ziektewet. Naar wij nu menen – als wij dit verkeerd zien, horen wij dat straks graag – heeft het UWV op basis van het nu voorgestelde wetsartikel geen ander alternatief dan de arbeid als juridisch medewerker buiten beschouwing te laten, ziekengeld uit te keren naar het minimumloon en dit te beëindigen op het moment dat betrokkene voldoende hersteld is om het eenvoudige werk te verrichten dat zij voor haar studie deed. Wij menen eveneens – maar nogmaals, opnieuw onze mening voor een betere – dat dit effect niet zou intreden als deze onfortuinlijke studente geen bijbaantjes had gehad, maar als een onbeschreven blad aan haar carrière was begonnen.

Wij hopen uiteraard dat de minister ons op dit punt gerust kan stellen. Maar voor het geval dat niet zo is, wil ik nu vast aangeven dat dat effect voor mijn fractie bepaald problematisch is. Wij zien dan ook met meer dan gewone belangstelling het antwoord van de minister op dit punt tegemoet.

Mevrouw Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek zowel namens de fractie van de ChristenUnie als van de SGP.

Het wetsvoorstel waarover wij vandaag debatteren, bevat wijzigingen van een drietal wetten, met het doel om de re-integratie van zieke werknemers die een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, de zogenaamde vangnetters, te verbeteren. Onze fracties onderschrijven deze doelstelling. Wij nemen met instemming kennis van de wijze waarop dit gestalte heeft gekregen in het thans voorliggende wetsvoorstel. De minister heeft namelijk de oorspronkelijk bedoelde aanscherping van de meldingstermijn bij nota van wijziging geschrapt. Na lezing van hetgeen in zowel de mondelinge als schriftelijke wisseling van gedachten en argumenten aan de orde is geweest, resteren bij onze fracties slechts enkele vragen.

De eerste vraag sluit aan bij de laatste vraag van mevrouw Westerveld, die zij typeerde als het "haakje" aan het wetsvoorstel. In het voorlopig verslag van 12 oktober 2007 heeft de PvdA-fractie gevraagd naar de betekenis van de voorgestelde wijzigingen voor de werknemer die uitvalt kort nadat hij met werken is begonnen in een veel beter betaalde baan dan hij voorheen had. Zij heeft dit onder meer gevraagd met betrekking tot de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WGA. Ten onrechte is in het verslag niet gemeld dat de fractie van de ChristenUnie zich bij deze vraag heeft aangesloten. De beantwoording van de minister, zoals is weergegeven in de memorie van antwoord, komt er samengevat op neer – als dit onjuist is, hoor ik dat graag – dat het UWV een feitelijke situatie beoordeelt aan de hand van de wettelijke criteria, waarbij de redelijkheid en de billijkheid een rol spelen. Betekent deze laatste toevoeging, namelijk dat de redelijkheid en de billijkheid het sluitstuk van de beoordeling vormen, dat het niet ondenkbeeldig is dat het UWV tot een oordeel komt waarbij wordt afgeweken van de strikte wettelijke criteria?

Ten behoeve van de implementatie dienen de systemen bij het UWV eenmalig aangepast te worden. Onze fracties refereren in dit verband aan het automatiseringsdebacle van de Wet Walvis. Kan de minister inzage geven in de stand van zaken bij de aanpassing van de systemen? Zijn de systemen klaar voor de invoering en zo nee, op welke termijn is dat wel het geval?

Wij zijn voorstander van een goede monitor van de effecten van deze wet. De minister heeft reeds aangekondigd deze wet te zullen evalueren. Wij begrijpen dat deze evaluatie pas zin heeft als de gevolgen van de wet merkbaar kunnen zijn, met andere woorden, na een tijdsspanne van 104 weken. Wij vinden het wenselijk om deze tijdsspanne niet te lang te laten zijn. Kan de minister inzage geven in het moment en de wijze waarop deze evaluatie plaats zal vinden? Onze fracties zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De heer Elzinga (SP):

Zo sta je hier voor het eerst en zo alweer voor de tweede keer. Voordat je er erg in hebt, raak je eraan gewend! En dat geldt natuurlijk ook voor de minister. Wij zijn samen aan een inhaalslag bezig, zullen wij maar zeggen.

Ik ben niet alleen tweemaal op een dag met dezelfde minister in debat, ook het onderwerp van dit debat ligt in het verlengde van het vorige. Of beter gezegd: het onderwerp van het vorige debat, de arbeidsongeschiktheidsregelingen, ligt in het verlengde van het onderwerp van dit debat: het vangnet Ziektewet. Want je wordt immers voor de wet eerst ziek, twee jaar welteverstaan, alvorens je eventueel arbeidsongeschikt wordt. Al hopen wij natuurlijk allemaal, de zieke voorop, dat het zover nooit zal komen!

Omdat de minister van mening is dat te veel vangnetters te lang thuis zitten en uiteindelijk wél arbeidsongeschikt worden, ligt er nu dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel moet vangnetters sneller re-integreren en activeren en moet aldus de instroom van vangnetters in de WIA aldus verminderen.

Vangnetters zijn zieke werknemers zonder werkgevers, zoals flexwerkers en werklozen en enkele specifieke categorieën werknemers met een werkgever, te weten: vrouwen die ziek zijn door zwangerschap of bevalling, werknemers die onder de "no-riskpolis" vallen en orgaandonoren.

Deze werknemers met werkgever vallen met opzet onder de Ziektewet, opdat het mogelijk grotere ziekterisico van deze werknemers niet financieel op de werkgever zal drukken en aldus geen beletsel zal zijn voor een werkgever om deze werknemers aan te nemen.

Met de gevolgen van dit wetsvoorstel voor deze werknemers mét werkgever heb ik de meeste moeite. Vooralsnog hebben mijn resterende vragen in elk geval betrekking op deze groep en dan met name op de vrouwen die moeten verzuimen als gevolg van zwangerschap of bevalling. Bij het voorbereidend onderzoek had ik op nog enkele thema's vragen, maar die zijn naar mijn mening adequaat beantwoord. Ik dank de minister daarvoor. Ik dank hem meer in het bijzonder voor de per brief van 26 november aangekondigde reparatiewetgeving, die tot doel heeft vangnetters, met name uitzend- en oproepkrachten die in het weekend werken, gelijk recht op ziekengeld te geven.

Aan de overzijde van het Binnenhof is de minister over dit voorstel onder andere het debat aangegaan met mijn partijgenoot, de heer Ulenbelt, die bij die gelegenheid zíjn maidenspeech hield. De minister zal het zich wellicht nog herinneren, vanwege de levendige voorbeelden die de heer Ulenbelt naar voren schoof: Jolanda, een zwangere bouwvakster die na de bevalling met een bekkeninstabiliteit kampte, en een uitzendkracht met een paprikalong.

Op mij kwam vooral het eerste voorbeeld naar voren als een geval waarop dit wetsvoorstel een grote – en volgens de SP onwenselijke – invloed zal hebben. Een zwangerschap en bevalling zijn fysiek niet niks! Anderesprekers refereerden ook daaraan. Complicaties komen tijdens zwangerschap of na de bevalling nogal eens voor. Dat kan tijdelijk gevolgen hebben voor de mogelijkheden om weer aan het werk te gaan, maar het kan inderdaad ook even duren; soms wel een jaar of langer. Dat geldt voor 4% van de gevallen, zo rekende mijn collega Ulenbelt de minister voor. Maar binnen twee jaar is het verzuim weer op het niveau van de gemiddelde werknemer. Na herstel van de bevalling en eventuele complicaties kan de betreffende vrouw weer gewoon aan het werk in haar eigen baan. Tot blijvende arbeidsongeschiktheid leidt zwangerschap of bevalling gelukkig zelden. En dat is maar goed ook, want zwangerschap en bevalling horen immers onlosmakelijk bij het leven!

En als het wel tot blijvende arbeidsongeschiktheid leidt, is daarvoor de arbeidsongeschiktheidsregeling juist bedoeld. Het is voor mijn fractie niet passend om de betreffende vrouw onderwijl te dwingen élke passende arbeid te aanvaarden, zolang zij nog gewoon een contract heeft en een uitstekend uitzicht om dat oude werk weer gewoon te gaan vervullen.

In de oude situatie, toen de ziektewetperiode nog maximaal een jaar was, leidden dergelijke complicaties soms nog wel eens ten onrechte tot de WAO. Ook nu zitten er nog te veel vrouwen met complicaties van zwangerschap of bevalling in de Ziektewet, maar gelukkig meestal niet zo lang. Dat komt mijns inziens onder andere omdat het zwangerschaps- en bevallingsverlof in Nederland in vergelijking met andere landen achterlijk kort is!

De minister heeft in zijn memorie van antwoord op de vragen van de commissie in ons voorbereidend onderzoek aangegeven dat in 2006 de vangnetters 38% van de totale instroom in de WIA voor hun rekening nemen en 28% van de nieuwe IVA-uitkeringen. Ik kan goed begrijpen dat de minister dat veel vindt. Maar kan de minister hier bevestigen dat de vangnetters mét een werkgever van de totale instroom van 38% maar 3 procentpunt voor hun rekening nemen? Dat van alle zwangerschaps- en bevallingsgerelateerde verzuim niet meer dan 1,5% van de gevallen tot een WIA-uitkering leidt, en dat van de nieuwe duurzame en volledig arbeidsongeschikten met een IVA-uitkering niet meer dan 1% een vangnetter mét werkgever was?

Deze cijfers zijn voor een deel het resultaat van een onderzoek van TNO dat pas na de behandeling in de Tweede Kamer is gepresenteerd. Vindt de minister dit verzuim qua omvang dan nog steeds een groot probleem?

Uit het TNO-onderzoek blijkt ook dat van al het zwangerschaps- en bevallingsgerelateerde verzuim maar 10% van het verzuim na de bevalling plaatsvindt. Ik heb daarop al gewezen in het voorbereidend onderzoek. Uitgerekend vrouwen die na de bevalling verzuimen – en dat zijn vooral vrouwen die in bijvoorbeeld Scandinavische landen nog gewoon bevallingsverlof zouden hebben – moeten volgens dit voorstel elke passende arbeid aanvaarden in plaats van dat zij even de tijd krijgen om bij te komen en hun oude werk weer kunnen oppakken.

Een amendement dat ertoe strekte om dit in het voorliggende wetsvoorstel recht te zetten, werd door de minister in de Tweede Kamer ontraden. Zou hij dat na kennisname van de genoemde TNO-onderzoeksresul­taten ook nog gedaan hebben?

Voor mijn fractie lijkt deze maatregel vooralsnog in elk geval niet erg proportioneel. Ik ben benieuwd naar eventuele nieuwe inzichten van de minister.

Wanneer mogen wij in Nederland een substantiële verlenging van het bevallingsverlof tegemoet zien? Dat zou het zogenaamde ziekteverzuim onder deze doelgroep namelijk drastisch terugbrengen! Is de minister dat met mij eens?

Ik kijk met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister op mijn resterende vragen.

De heer Terpstra (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Dit wetsvoorstel regelt de re-integratie van die groepen die nog onder de Ziektewet vallen. De heer Elzinga heeft die groepen schitterend verwoord. Tevens wordt het UWV fictief werkgever voor diegenen die geen werkgever hebben. Alle vragen die daarover te stellen zijn, heeft mevrouw Swenker al gesteld. Ik kan die dus overslaan.

Wij steunen het wetsvoorstel op grond van de volgende argumenten: gelijke behandeling met andere werknemers; de bijdrage van deze groep aan de instroom in de WIA, en de instemming van de werkgroep waarin UWV, ABU en FNV hebben samengewerkt.

Ondanks het feit dat alleen de FNV in die werkgroep zat en het CNV niet, ken ik toch grote waarde toe aan het werk van deze werkgroep.

Bij dit wetsvoorstel is zowel in de Eerste Kamer als in de Tweede Kamer sterk ingegaan op individuele gevallen. Mevrouw Westerveld heeft daarop gewezen. Zij gaf een voorbeeld van een zieke student die later een betere baan krijgt. Zij vroeg hoe dat precies gaat. Ik ben benieuwd naar de antwoorden van de minister die hij voor een deel al schriftelijk heeft gegeven.

De vragen over metselaars met hoogtevrees, fruitkwekers met een allergie, portiers met rugklachten en werknemers met vaste en flexibele contracten bij dezelfde baas vond ik eigenlijk iets te ver gaan.

Ik heb uit de stukken begrepen dat slechts 10% van het verzuim gerelateerd is aan zwangerschap en bevalling. Op grond van die informatie kon ik instemmen met het antwoord van de minister. De heer Elzinga heeft veel vragen op dit punt gesteld. Ik wacht de antwoorden van de minister af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven