Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming (30117).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De in dit wetsvoorstel voorziene regeling lijkt uitsluitend technisch van aard. Toch kunnen de gevolgen van deze regeling grote politieke consequenties hebben en om deze reden voer ik namens de PvdA-fractie het woord hierover.

Voorzitter: Wagemakers

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie onderschrijft de opvatting van de regering dat deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting een van de grondslagen van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat is, zij is het er van harte mee eens. Ondernemingswinsten binnen één en dezelfde bedrijfskolom kunnen slechts één keer worden belast: ne bis in idem. Als keerzijde hiervan is het terecht is dat ondernemingsverliezen binnen een bedrijfskolom ook slechts eenmaal in aftrek komen. Het wetsvoorstel is erop gericht, de deelnemingsvrijstelling en dus ook de keerzijde te omringen met een aantal antimisbruikmaatregelen. In het eerste geval gaat het vanzelf, in het tweede geval zijn maatregelen nodig. Dit heeft dan ook de volledige instemming van mijn fractie. Het is evenwel de vraag of een en ander afdoende zal zijn. Er worden verschillende voorzieningen getroffen en diverse open einden worden nu dichtgeschroeid. De indiening van het wetsvoorstel vond plaats voordat op Europees niveau het Marks & Spencer-arrest werd afgewikkeld, waarbij Marks & Spencer deels in het gelijk gesteld werd. Bij de schriftelijke inbreng heeft mijn fractie gevraagd of dit arrest ook gevolgen moet hebben voor de in dit wetsvoorstel voorziene antimisbruikmaatregelen en in hoeverre nog aanvullende maatregelen nodig zijn. De minister beantwoordt deze vraag met de redenering dat het Europese Hof van Justitie oordeelde dat een regeling, zoals toegepast door de Britste vennootschap, om verliezen in aftrek te brengen als het een land buiten de EU betreft, is toegestaan, doch dat dit voor verliezen binnen andere lidstaten van de EU niet is toegestaan, behalve als het een verlies betreft die in de lidstaat van oorsprong onverrekenbaar is. In het laatste geval verplicht het EU-recht Groot-Brittannië om het buitenlandse verlies over te nemen, en dit geldt in dezelfde mate voor de andere lidstaten.

In artikel 13c van het wetsvoorstel wordt de Nederlandse inhaalregeling besproken. Met dit artikel worden de verliezen van een buitenlandse vaste inrichting beperkt. Over deze verliezen heeft het Hof van Justitie zich niet uitgelaten. De minister vindt het daarom riskant, aan de Britse behandeling conclusies te verbinden voor de behandeling van vaste inrichtingen in Nederland, in bezit van buitenlandse vennootschappen. Het Hof van Justitie staat toe, de aftrek van buitenlandse verliezen te beperken tot uitzonderingssituaties. De minister stelt daarom dat artikel 13c alleen leidt tot een heffing over de winst ter grootte van eerder onverplicht in aftrek toegestane verliezen en hij concludeert dat de regeling verenigbaar is met het Europees recht en dat het Marks & Spencer-arrest derhalve geen gevolgen heeft voor de in dit wetsvoorstel voorziene maatregelen. Toch heeft mijn fractie twijfels en zij vraagt zich af of dit potentiële lek in de wet voldoende is dichtgeschroeid, omdat immers de verliezen op een zodanige wijze op het resultaat in mindering kunnen worden gebracht dat er überhaupt geen sprake is van winst. Het is daarom de vraag of de minister in de memorie van toelichting of bij de invoeringsmaatregelen bij AMvB geen voorziening moet treffen om dit oneigenlijk gebruik van deze wet te voorkomen.

Veel verder gaat in dit verband het voorstel dat mijn collega Essers zo dadelijk zal doen en dat ik zeer geschikt acht. Het komt erop neer dat ondernemingswinsten rechtsvorm-neutraal zijn. Dit wil zeggen dat er voor de belastingheffing geen verschil wordt gemaakt tussen een vaste inrichting en een dochtervennootschap. In dat geval is het hele probleem opgelost, maar dit vergt een veel verdergaande wetswijziging. De doelstelling van de wet wordt dan niet alleen ten volle onderschreven, maar ook gerealiseerd. De effectiviteit en toereikendheid van het instrument worden dan versterkt. Zeker gelet op het Marks & Spencer-arrest moeten wij dat op dit moment betwijfelen. Daarom vraag ik de minister om in te gaan op deze belangrijke kwestie, die grote gevolgen kan hebben voor de verrekening van verliezen door internationale ondernemingen en dientengevolge voor de belastinginkomsten van Nederland.

Ten slotte wil ik van deze gelegenheid gebruikmaken om de minister van Financiën hartelijk te bedanken voor zijn plezierige samenwerking met de Eerste Kamer. Hier en ook in een eerdere verantwoordelijkheid bij de WRR hebben wij verschillende keren de degens mogen kruisen, steeds met zeer veel genoegen. Op diverse plaatsen zijn de kwaliteiten van de minister al gememoreerd. De begrotingsdiscipline, het strakke financiële beleid en ook de goede wijze waarop 's lands schatkist werd beheerd, passen bij de politieke overtuiging die de minister in de jaren zestig en zeventig in Enkhuizen beleed. Ook daarvoor zeer veel dank. Ik heb zijn deskundigheid en bereidheid tot discussie bijzonder gewaardeerd. Namens mijn fractie wens ik hem dan ook zeer veel succes buiten de politiek.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Het thans voorliggende wetsvoorstel gaat over een reparatie van artikel13c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, een antimisbruikbepaling die onderdeel uitmaakt van de regeling van de deelnemingsvrijstelling. Het lek dat dit wetsvoorstel tracht te dichten, was al snel na de invoering in 1990 van artikel13c van de Wet op de vennootschapsbelasting bekend. Toch bleef toen een reparatie uit, omdat volgens de memorie van toelichting er aanvankelijk geen signalen waren dat op grote schaal van dit lek gebruik werd gemaakt. Pas toen bleek dat dit wel het geval was, is dit reparatiewetsvoorstel op 12 mei 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De aankondiging van dit wetsvoorstel vond reeds plaats bij persbericht van 9 februari 2004. Het roept dan toch wel enige verwondering op dat pas vandaag, ruim drie jaren later, dit wetsvoorstel ter afronding voorligt in de Eerste Kamer. Daar komt bij dat ook de schriftelijke beantwoording van de zijde van het departement van de door de commissie voor financiën van deze Kamer gestelde vragen bepaald niet vlot verliep. De in het voorlopig verslag van 8 februari 2006 gestelde vragen werden pas op 23 mei 2006 in de memorie van antwoord behandeld, terwijl de op 20 juni 2006 in het nader voorlopig verslag gestelde vragen eerst op 8 december 2006 in een nadere memorie van antwoord werden beantwoord. Dat kan natuurlijk liggen aan de kwaliteit en moeilijkheidsgraad van de door de commissie gestelde vragen, maar waarschijnlijk zal ook de aandacht die het wetsvoorstel Werken aan winst van het departement vergde aan deze vertraagde beantwoording debet zijn geweest. Op zichzelf kan men hiervoor begrip opbrengen, maar aan de andere kant staat deze trage afwerking op gespannen voet met de aanleiding voor het indienen van dit wetsvoorstel: het op grote schaal gebruikmaken van het lek in artikel 13c. De vraag dient zich dan ook aan welke schade de schatkist heeft opgelopen door deze vertraagde behandeling. Of heeft het oneigenlijk gebruik na de publicatie van het persbericht zich niet meer voorgedaan? Graag ontvangen wij een nadere toelichting van de minister.

Aangezien wij in de schriftelijke behandeling al uitgebreid zijn ingegaan op diverse technische kwesties die met dit wetsvoorstel samenhangen, zal ik mij thans beperken tot een tweetal aspecten. Het eerste is een principieel punt, dat naar onze mening – ik ben blij dat de heer Rabbinge zich daarbij aansluit – in de toekomst door het nieuwe kabinet onder de loep moet worden genomen. Het tweede aspect betreft een meer uitvoeringstechnisch, maar desalniettemin ook principieel punt dat naar onze mening thans reeds door de minister moet worden toegezegd.

Ik begin met het louter principiële punt. Dit wetsvoorstel vestigt wederom de aandacht op het gegeven dat de huidige belastingheffing van ondernemingen niet rechtsvormneutraal is. Dat is niet alleen zo in puur binnenlandse verhoudingen – een ib-onderneming wordt fiscaal anders behandeld dan een bv – maar ook in grensoverschrijdende situaties. Indien een Nederlandse onderneming, stel een bv, haar activiteiten wil uitbreiden naar het buitenland, staan haar wat betreft de juridische vorm waarin zij deze activiteiten wil verrichten twee mogelijkheden ter beschikking. Zij kan dit doen door middel van een buitenlands filiaal, in vaktermen een vaste inrichting, dan wel door middel van een rechtspersoon, bijvoorbeeld een bvba of een GmbH. De fiscale gevolgen van deze twee opties verschillen aanzienlijk. Zij worden helder omschreven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.

Een van de meest markante verschillen ziet op de fiscale behandeling van in het buitenland geleden verliezen. Indien de buitenlandse vaste inrichting verliezen lijdt, komen deze direct ten laste van de wereldwinst van de Nederlandse bv. Daar staat tegenover dat in het geval in de toekomst in die buitenlandse vaste inrichting winsten worden behaald, deze winsten in Nederland worden belast indien en voor zover deze niet uitgaan boven de in Nederland verrekende buitenlandse verliezen. Voor zover zij daar wel boven uitgaan, worden zij in Nederland vrijgesteld ter voorkoming van dubbele belasting; dit is de zogenoemde inhaalregeling. Indien daarentegen de buitenlandse activiteiten in de vorm van een buitenlandse rechtspersoon, een dochtervennootschap, worden uitgeoefend, blijven de resultaten van die in het buitenland gevestigde dochter, winsten zowel als verliezen, als gevolg van de werking van de deelnemingsvrijstelling geheel buiten de Nederlandse belastinggrondslag.

Deze verschillende behandeling van buitenlandse vaste inrichtingen en dochtervennootschappen heeft in het verleden geleid tot het misbruik waar artikel 13c van de Wet op de vennootschapsbelasting op ziet. Indien te voorspellen was dat buitenlandse activiteiten in eerste instantie verlieslijdend zouden zijn, werden deze ondergebracht in een vaste inrichting. De verliezen werden rechtstreeks ten laste van de Nederlandse belastinggrondslag gebracht. Op het moment dat te verwachten viel dat de verliezen in de nabije toekomst zouden omslaan in winsten, werd de vaste inrichting ingebracht in een buitenlandse dochtervennootschap. Het gevolg hiervan was dat de werking van de inhaalregeling werd omzeild, omdat na de inbreng van de vaste inrichting in de buitenlandse dochter de deelnemingsvrijstelling van toepassing was.

Het bestaande artikel 13c voorkomt dit oneigenlijke gebruik. Het onderhavige wetsvoorstel repareert vervolgens het feit dat in artikel 13c geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de buitenlandse vaste inrichting ook kan worden ingebracht in een buitenlandse tussenhoudster. Men moet echter goed voor ogen houden dat artikel 13c en het onderhavige wetsvoorstel niet nodig zouden zijn, indien de belastingheffing van ondernemingswinsten rechtsvormneutraal zou zijn; dat wil zeggen indien er voor de belastingheffing geen verschil wordt gemaakt tussen een vaste inrichting en een dochtervennootschap. Dit zou niet alleen leiden tot een opschoning van veel uiterst gecompliceerde fiscale regelingen, maar belangrijker nog, de rechtsvormkeuze zou dan kunnen worden losgekoppeld van fiscale overwegingen en uitsluitend afhankelijk worden gemaakt van bijvoorbeeld civielrechtelijke aspecten.

Deze optie, die kan leiden tot wat sommigen een strikte toepassing van het territorialiteitsbeginsel noemen, verdient naar onze mening serieuze overweging en nadere studie. Deze studie zal reeds voor een deel door het vorige kabinet zijn verricht, maar zou door het nieuwe kabinet verder ter hand moeten worden genomen. Ook na Werken aan winst is de vennootschapsbelasting immers zeker nog niet af. Wellicht wil de minister, ondanks zijn demissionaire status, hier toch iets over zeggen. Het werpt namelijk wel een licht op het huidige wetsvoorstel. Een antimisbruikregeling die is ingevoerd om oneigenlijk gebruik te voorkomen van een regeling die zelf als een uitvloeisel van systeemfout kan worden aangemerkt, valt namelijk veelal een minder welwillende benadering ten deel dan een antimisbruikregeling die oneigenlijk gebruik van een op zichzelf als evenwichtig te karakteriseren systeem voorkomt.

Mijn tweede opmerking heeft meer directe gevolgen voor onze uiteindelijke appreciatie van het onderhavige wetsvoorstel. Deze ziet op het ten onrechte ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid voor belastingplichtigen die verder gaat dan thans wordt voorgesteld in het nieuwe vierde lid van artikel 13c. Tegelijkertijd zou naar onze mening ook voor de bestaande regeling van artikel 13c een tegenbewijsmogelijkheid moeten worden mogelijk gemaakt. Kort gezegd komt het erop neer dat, in die gevallen dat een belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de deelnemingsvoordelen niet zijn te herleiden tot de "besmette" activiteiten van de voormalige vaste inrichting maar tot overige activiteiten, de sanctie van artikel 13c niet van toepassing zou moeten zijn. Deze naar onze mening zeer redelijke wens, die bij herhaling zowel in de Tweede Kamerbehandeling als in de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel in deze Kamer is geuit, is door de regering tot dusverre consequent afgewezen met twee argumenten. Het eerste argument is dat ook in de huidige regeling van artikel 13c een dergelijke tegenbewijsregeling ontbreekt en het tweede argument is dat een dergelijke regeling een complexe winstsplitsingsregeling zou vergen. Het eerste argument snijdt naar onze mening met alle respect geen hout, omdat de verruimde tegenbewijsregeling ook voor de huidige artikel-13c-gevallen zou moeten gaan gelden. Een reeds bestaande tekortkoming in een regeling is immers geen rechtvaardiging voor het aanbrengen van een verdere tekortkoming, te meer niet als beide tekortkomingen met één regeling zouden kunnen worden voorkomen.

Het tweede argument snijdt naar onze mening evenmin hout, omdat complexe winstsplitsingsregelingen thans ook al bestaan in het kader van bijvoorbeeld de regeling van de fiscale eenheid, de bedrijfsfusie en de juridische fusie. De mate waarin complexiteit als bezwaar wordt gezien, kan toch niet afhankelijk zijn van de vraag of een splitsingsregeling al dan niet in het voordeel van belastingplichtigen is. Zonder een dergelijke tegenbewijsregeling is de sanctie die artikel 13c oplegt disproportioneel in vergelijking tot het doel waartoe deze regeling in het leven is geroepen. Daar komt als sterk extra argument bij dat zonder een dergelijke tegenbewijsregeling Nederland het risico loopt dat artikel 13c in strijd is met het Europese recht. Het Hof van Justitie is allergisch voor antimisbruikregelingen die niet alleen in strijd zijn met primair of secundair gemeenschapsrecht, maar ook nog disproportioneel zijn. Wij zijn dan ook van mening dat de minister een dergelijke tegenbewijsregeling mogelijk moet maken. Om verder tijdsverlies te voorkomen, zou dat in eerste instantie kunnen door toe te zeggen dat hij dit in een uitvoeringsbesluit zal regelen. Vervolgens kan bij een latere wetswijziging het wettelijke kader voor deze tegenbewijsregeling in artikel 13c zelf worden aangebracht, daarbij gebruik makend van de in de praktijk met de bedoelde uitvoeringsregeling opgedane ervaring.

Ik sluit mij gaarne aan bij de lovende woorden van college Rabbinge in de richting van de minister. Ik heb die woorden al uitgesproken bij de behandeling van het Belastingplan, maar dat kan niet vaak genoeg worden herhaald! Wij zien met belangstelling het antwoord van de minister tegemoet.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Het gras is voor mijn voeten is weggemaaid. Dat heeft een aantal voordelen, waarvan het eerste is dat ik in herhaling kan vervallen. Dat leidt er af en toe toe dat de toehoorder wat meer openstaat voor de argumenten die op tafel komen. Zeker na het gedegen betoog van collega Essers heb ik het erg makkelijk, en kan ik in eenvoudige woorden vertellen wat ik namens mijn fractie te vertellen heb.

Vandaag praten wij met deze onvolprezen minister over het wetsvoorstel waarmee na vijftien jaar een lek in de deelnemingsvrijstelling wordt gedicht. Wij praten over de gevolgen van het omzetten van een buitenlandse vaste inrichting met verliezen in een deelneming in een buitenlandse dochtermaatschappij van een Nederlandse moedermaatschappij. Door deze omzetting wordt Nederland het recht ontnomen om met Nederlandse winst verrekende buitenlandse verliezen van een vaste inrichting in te halen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt dit lek gerepareerd.

De leden van de VVD-fractie zijn om die reden dan ook tevreden met dit wetsvoorstel. Na de twee schriftelijke inbrengrondes en de daarop door de minister gegeven reacties, waarvoor onze uitdrukkelijke dank, resteert voor ons nog één punt, welk punt aardig overeenstemt met de inbreng van de PvdA en het CDA. Het betreft de reactie van de minister op het verzoek van beide fracties om een tegenbewijsregeling in het leven te roepen, voor de situatie waarin het lichaam dat de activiteiten van de vaste inrichting voortzet, ook nog andere bezittingen heeft of activiteiten ontplooit waaruit voordelen ontstaan. Tegenbewijs is in die situatie volgens de minister ongewenst, c.q. zelfs onmogelijk. Wat maakt nu dat deze minister, die wij toch kennen als een minister die zich best laat overtuigen, zo halsstarrig tegen de tegenbewijsregeling is? Die regeling houdt in dat de belastingplichtige voor de administratieve lasten van een beroep op de tegenbewijsregeling zelf moet opdraaien. Als een tegenbewijsregeling redelijk is – die mening zijn de leden van mijn fractie zeker toegedaan – wat weerhoudt de minister er dan van om de belastingplichtige bij een uitvoeringsmaatregel die mogelijkheid te geven? De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een indringende reactie van de minister op dit punt.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven