Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van artikel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding (28167).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Donner:

Voorzitter. Er is veel gezegd door verschillende leden over dit wetsontwerp. Er is zelfs enigszins gezinspeeld op een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op dit punt. Toch wil ik proberen om de Kamer ervan te overtuigen dat dit wetsontwerp niet het wetsontwerp is waarover de leden hebben gesproken, dat het juist wel een wezenlijke verbetering brengt in de huidige situatie en dat men wellicht met een iets andere blik moet beoordelen wat de merites en de dismerites ervan zijn. Het concurrentiebeding is een bijzonder onderdeel van de arbeidsovereenkomst en van het recht terzake omdat het slaat op de periode na de arbeidsovereenkomst. Het beding regelt de relatie tussen werkgever en werknemer na afloop van de arbeidsovereenkomst. Het heeft juist daarom belangrijke raakvlakken met het grondwettelijk recht op vrije arbeidskeuze, zoals dat sinds 1983 is geregeld. De regeling in haar huidige vorm heeft sinds de introductie ervan in 1907 geen grote inhoudelijke wijzigingen gekend. Wij spreken dan ook over een bepaling die honderd jaar oud is.

Het wetsvoorstel kent een uitvoerig voorbereidingstraject van tien jaar. De oorsprong ligt bij de marktwerkingswerkgroep in het kabinet-Kok I, die heeft onderzocht welke consequenties het beding heeft voor de flexibiliteit en de mobiliteit van werknemers. Dat onderzoek wijst uit dat het beding in de praktijk vaak als een standaardclausule wordt opgenomen en dat het daarin een ruim bereik heeft dat ook niet al te precies is. Daarmee is het onduidelijk, maar zo ruim mogelijk. De duidelijkheid en de rechtszekerheid die worden gezocht, zitten primair in de praktijk van de contracten, waarvan wordt vastgesteld dat zij niet voldoen aan de eisen van diezelfde duidelijkheid en rechtszekerheid.

Het genoemde onderzoek wijst er ook op dat werknemers toch in een substantieel deel van de praktijk te maken hebben met het beding en dat zij daarin ook worden belemmerd en beperkt in hun keuze. De werkgroep, die aanvankelijk tot deze conclusie kwam, heeft een aanscherping van de regel bepleit en heeft elf aanbevelingen geformuleerd. Inderdaad is één van die aanbevelingen niet overgenomen, maar ik heb begrepen dat daarnaar met instemming werd verwezen in de Kamer.

Kortom, het pleidooi tot aanscherping is opgevolgd. Het verdere verloop is de Kamer bekend. In de Tweede Kamer heeft dit tot een uitvoerig debat en tot amendering van het wetsvoorstel geleid. Ook in dit huis is een uitgebreide discussie gevoerd en is een additioneel advies aan de SER gevraagd. Deze lange wetsvoorbereiding kan tot verbetering leiden, maar hoeft dat niet per definitie. Als wij hier staan om dit wetsvoorstel te verdedigen, is dat inclusief de amendementen die in de Tweede Kamer zijn aanvaard. Anders had het kabinet het wetsvoorstel moeten intrekken. Men kan mij dan ook aan het criterium houden dat die amendering niet leidt tot de situatie die voor het kabinet aanleiding had moeten zijn om het wetsvoorstel in te trekken. Ik zeg daarmee niet dat ieder amendement ook per definitie een verbetering van het wetsvoorstel is geweest.

De SER heeft advies gegeven over een aantal vragen. In het verlengde daarvan zijn hier ook vragen geformuleerd, meer in het bijzonder waarom een aangescherpte regeling nodig is. De reden is in de eerste plaats dat de bestaande wettelijke regeling erg summier is. Ik heb er al op gewezen dat de huidige regeling bijna honderd jaar oud is. Op dit terrein zijn in de ons omliggende landen inmiddels wetten ontwikkeld. Anders dan de indruk die bij sommigen heeft postgevat, heeft de bestaande wetgeving niet geleid tot uitgebreide jurisprudentie. Dat is wel het geval op het niveau van de kantonrechter, maar slechts zeer beperkt voor wat betreft uitspraken van de Hoge Raad. Deze uitspraken richten zich vooral op een heel specifieke casuïstiek. Bovendien blijkt uit onderzoek dat de rechtspraak het concurrentiebeding in wezen steevast intact laat.

Een tweede element waarom een aangescherpte regeling nodig is, is dat de praktijk van de concurrentiebedingen uitwijst dat deze vaak ondoordacht zijn en zeer ruim geformuleerd of niet al te precies geformuleerd zijn opgenomen in de arbeidscontracten. Ik heb daarop al gewezen. Hierin ligt de onduidelijkheid besloten. Hierin ligt de rechtsonzekerheid in de praktijk besloten. Die zit niet in de wet. Die is duidelijk. Maar de duidelijke wet geeft aanleiding tot een onduidelijkheid in de rechtspraktijk. Waar in het stuk en de toelichting sprake is van rechtszekerheid en onduidelijk, gaat het primair over de rechtspraktijk en niet over de vraag of de formuleringen van de wet duidelijk zijn. Verschillende sprekers hebben gesteld dat het kabinet rechtszekerheid en duidelijkheid nastreeft. Dat is een element, maar niet het hoofdelement van het wetsvoorstel. De huidige situatie is duidelijk, namelijk heel eenvoudig de bepaling dat een concurrentiebeding is toegestaan. In het omgekeerde geval zou een even duidelijke situatie bestaan: het concurrentiebeding is niet toegestaan. Wanneer de regering primair duidelijkheid zou nastreven, zouden wij een van deze beide uitersten moeten kiezen.

Het eerste doel van het wetsontwerp is om te komen tot een beter evenwicht tussen de belangen van werkgevers en werknemers en tot een meer proportioneel en subsidiair gebruik van het concurrentiebeding. Dat zijn de eerste criteria. Dat proberen wij vervolgens uiteraard te formuleren. Ieder evenwicht dat men probeert te formuleren, roept per definitie vaak meer vragen op dan de duidelijkheid van "het mag" of "het mag niet". Voor wat betreft de wet, zeker het civiel recht dat van toepassing is op duizenden zo niet honderdduizenden gevallen, scheppen woorden aan de ene kant duidelijkheid, maar roepen zij aan de andere kant het risico van onduidelijkheid op. Hoe meer woorden men gebruikt, hoe groter dit risico zal zijn. De praktijk van dit wetsvoorstel laat dit zien. De Tweede Kamer heeft getracht grotere duidelijkheid te scheppen ten aanzien van het evenwicht dat met dit wetsvoorstel wordt nagestreefd. Precies deze toevoegingen roepen in deze Kamer de vraag op of juist niet meer rechtsonduidelijkheid en rechtsonzekerheid wordt geschapen. Dat is inderdaad de ervaring met wetgeving op het gebied van civiel recht.

Het doel van dit wetsvoorstel is niet dat de wetstekst op zichzelf rechtszekerheid schept, maar dat deze leidt tot een rechtszekere contractpraktijk. Ik zal hierop later nog verder ingaan, maar ik meen dat hieraan zeker wordt voldaan.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik wijs erop dat ik in eerste termijn weliswaar heb gesproken over enkele elementen van de amendering door de Tweede Kamer, maar dat dit niet de hoofdmoot van mijn betoog is geweest. Mijn belangrijkste bezwaar richt zich op een element dat ook in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen, namelijk de koppeling van de vergoeding aan het overeenkomen van het geding en de bedreiging van het geding met nietigheid indien de vergoeding achteraf gezien niet als billijk zou worden beoordeeld. Dat acht ik rechtspolitiek gezien nog steeds de kernvraag van dit wetsvoorstel.

Minister Donner:

Voor de heer Van de Beeten is dit de kernvraag. Ik constateer dat andere sprekers mij primair hebben voorgehouden dat het kabinet rechtszekerheid nastreeft, maar daaraan niet voldoet. Ik zeg nogmaals dat het gaat om de rechtszekerheid en duidelijkheid in de praktijk. Ik meen dat deze juist wordt geschapen. Het eerste doel is een beter evenwicht. Dat ligt mede in het gegeven dat als iemand door een concurrentiebeding in zijn arbeidskeuze wordt beperkt, daar een vergoeding tegenover staat. Het evenwicht wordt er ook in gezocht dat, als er een concurrentiebeding is, dit naar functie en regio zal moeten zijn omschreven en in de tijd zal moeten worden beperkt. Dat zijn de elementen van de balans. De rechtszekerheid wordt onder andere geschapen door de bepaling van nietigheid. Het betreft niet alleen de hoogte van de vergoeding, maar ook de andere elementen. Als deze niet zijn opgenomen, is het beding nietig. Dat schept grotere zekerheid dan wanneer het vernietigbaar zou zijn. Ik erken ten volle dat er met het element van de billijke vergoeding een aspect insluipt dat op voorhand kan bepalen of het al dan niet billijk is. Ik zal daarop later nog ingaan. Op andere wijze hadden wij de doelstelling van evenwicht, die het eerste belang vormt bij dit wetsvoorstel, niet kunnen realiseren.

Het wetsvoorstel beoogt in de eerste plaats om de onbalans te corrigeren. Ook in deze discussie is erop gewezen dat het mogelijk zou zijn geweest om nog fermer te stellen dat een concurrentiebeding niet is toegestaan, of in bepaalde situaties niet is toegestaan. In het proces van wetgeving in een democratische staat lijkt het altijd aantrekkelijk om in bepaalde absolute beginselen een uitgangspunt te kiezen. Het moet echter wel een resultaat opleveren dat in de praktijk bruikbaar is. In deze Kamer, maar ook in de Tweede Kamer, heb ik niet anders gehoord dan dat men op zichzelf billijkt dat een concurrentiebeding mogelijk is. Maar het concurrentiebeding zal wel moeten voldoen aan de nieuwe werkelijkheid zoals deze mede door de Grondwet is geschapen. Deze legt vast dat een recht op vrije arbeidskeuze bestaat en dat er een vergoeding tegenover moet staan wanneer dit wordt beperkt. Dat is het fundamentele uitgangspunt van dit wetsvoorstel. Het zou worden losgelaten wanneer het wetsvoorstel zou worden verworpen. Dan zouden wij aanvaarden dat beperkingen kunnen worden gesteld aan het grondwettelijk recht op vrije arbeidskeuze, zonder dat hier een vergoeding tegenover staat. Om deze reden ben ik van mening dat het wetsontwerp in diverse opzichten een verbetering betekent.

Er is ook gevraagd wat de betekenis van het wetsvoorstel is. In 1997 is door Research voor Beleid een inventariserend onderzoek uitgevoerd. De conclusie daarvan was dat van de grote bedrijven iets meer dan 60% gebruik maakt van het concurrentiebeding. De belangrijkste sectoren waarin van het concurrentiebeding gebruik wordt gemaakt, zijn zakelijke en overige dienstverlening, reparatie en handel en industrie. In deze sectoren wordt door 35% à 40% van de bedrijven gebruik gemaakt van het concurrentiebeding. In 1997 had naar schatting 15% tot 20% van alle werknemers in Nederland te maken met een concurrentiebeding. Recenter, in 2002, is door Market Response een onderzoek verricht. Dat onderzoek bevestigt ten dele het beeld dat uit het eerste onderzoek blijkt, namelijk dat 42% van de werkgevers het concurrentiebeding gebruikt, dat 7% van plan is om het te gaan hanteren en dat 18% dat niet weet, maar het niet uitsluit. Verder blijkt dat in 19% van het aantal gevallen waarin de werkgevers hun medewerkers aan het concurrentiebeding houden, een conflict ontstaat. Bij 16% van het aantal werknemers is een concurrentiebeding in het arbeidscontract opgenomen. Wij hebben het dan dus over ongeveer een vijfde van het aantal werknemers.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

U sprak zojuist over het gebruik maken van het concurrentiebeding. Bedoelt u met "gebruik maken van het concurrentiebeding" dat de partijen het beding in het contract opnemen? Of bedoelt u daarmee te zeggen dat de partijen bij het scheiden van de markt daadwerkelijk een beroep op het beding doen?

Minister Donner:

Ik constateerde dat iets meer dan de helft van het aantal werkgevers gebruik maakt van het concurrentiebeding. Zij nemen dat dus op in de contracten. In 19% van de gevallen waarin het beding van toepassing is, kan het aanleiding zijn voor een conflict. Vermoedelijk zal men in al die andere gevallen de werknemers aan het beding houden, maar ontstaat er geen conflict, omdat men zich voegt naar de bepalingen ervan.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Maar ik kan er dus van uitgaan dat als u spreekt over het gebruiken van het beding, u bedoelt dat het dan wordt opgenomen in het contract.

Minister Donner:

Gelet op de tekst die ik aangereikt krijg, neem ik aan dat dat bedoeld wordt. Het gaat hierbij wel degelijk om een beding dat in een veelheid aan contracten voorkomt en dat een substantieel deel van het aantal werknemers ermee te maken krijgt bij verandering van betrekking. Bij toenemende krapte op de arbeidsmarkt mag u ervan uitgaan dat dit in de toekomst vaker zal voorkomen. Als u vraagt of wat wij nu doen wel betekenis heeft, meen ik dus te kunnen zeggen dat het inderdaad gaat om een wezenlijk deel van het aantal werknemers.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik wil nog een vraag stellen naar aanleiding van de percentages die de minister zojuist noemde. Zegt de minister daarmee dat het rapport van Research voor beleid uit 1997 niet klopt of niet meer klopt? Daarin staat namelijk dat 15% tot 20% van het aantal werknemers een concurrentiebeding heeft, maar dat slechts 1,5% tot 2% daarvan zich hierdoor belemmerd voelt.

Minister Donner:

Het latere onderzoek is verricht bij een beperkter segment van de werkgevers. Uit dat latere onderzoek blijkt dat van de werkgevers die een concurrentiebeding hanteren 42% hun medewerkers altijd of meestal aan het concurrentiebeding houden. Dat is dus 42% van de 41% van het aantal werkgevers dat het beding gebruikt. Bij de werkgevers die hun medewerkers altijd, meestal of soms aan het concurrentiebeding houden, is in 19% van de gevallen een conflict ontstaan. Bij 16% van het aantal werknemers is een concurrentiebeding in het arbeidscontract opgenomen, aldus de ondervraagde werknemers. De percentages van 1,5 tot 2 blijken dus niet meer uit het recentere onderzoek.

Ik kom vervolgens toe aan beantwoording van de meer concrete vragen die mij zijn gesteld. Mevrouw Westerveld vroeg of de opmerking over de huidige situatie in de stukken betrekking heeft op de kale wettekst of op de jurisprudentie. Uiteraard gaat het om de wettekst plus de jurisprudentie plus de praktijkgevallen waartoe de wettekst aanleiding geeft. Ik heb al gezegd dat het hoofdbestanddeel van het wetsvoorstel het scheppen van een beter evenwicht tussen het belang van de werkgever en dat van de werknemer is. Dat betere evenwicht wordt in de eerste plaats bereikt met de eis van een billijke vergoeding, de beperking van de geldigheidsduur tot maximaal een jaar, de eis dat het functionele en het geografische bereik moet worden omschreven, het vervallen van het beding bij beëindiging in de proeftijd en bij faillissement en met het ontstaan van een meer handzame situatie in de praktijk door de combinatie van de ontbindingsprocedure en de procedure van het concurrentiebeding. In beide situaties gaat het namelijk om gevallen die spelen aan het eind van de arbeidsperiode. Dat zijn de hoofdpunten. Het resultaat zal moeten zijn dat het concurrentiebeding minder wordt gebruikt. De werkgever zal namelijk beter moeten nadenken over de vraag wanneer en waartoe hij het gebruikt.

Mevrouw Broekers en de heer Van de Beeten stelden vragen over de eis van de billijke vergoeding. Hoe weet men dat als een schertsbedrag is opgenomen, het beding nietig is of vernietigbaar, vroeg mevrouw Broekers. Als partijen weten dat er een schertsbedrag is opgenomen, bijvoorbeeld een vergoeding van € 1 per maand, mag men ervan uitgaan dat er vanaf het begin onbillijkheid heeft bestaan en dat het beding derhalve nietig kan zijn. De eis van nietigheid zal in de praktijk scherper zijn als het gaat om het functionele en territoriale bereik en om de duur van de overeenkomst. De term billijke vergoeding heeft het element in zich dat er onduidelijkheid kan ontstaan. Die onduidelijkheid moet weggenomen worden als aan het eind van de periode een beroep op het beding wordt gedaan. De vraag is dan: is met het oog op de billijkheid of onbillijkheid van de vergoeding sprake van een geldige of een ongeldige beperking? Wat billijk kan zijn op het moment waarop het contract werd gesloten, is niet per definitie billijk op het moment waarop een beroep wordt gedaan op de beperking. Op dit onderdeel wordt ook primair naar een evenwicht gezocht.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ook ik heb een vraag gesteld over de schertsvergoeding. Beide partijen zouden kunnen weten dat die vergoeding niet zo'n probleem is. Mij ging het er juist om dat een van de twee partijen daarover een bepaling opneemt en de ander dat niet kan weten. Eigenlijk vergroot de minister met zijn antwoord mijn zorgen. Hij zegt nu dat iets wat bij het sluiten van het contract misschien wel billijk was, na verloop van tijd niet meer billijk hoeft te zijn. Acht de minister het niet problematisch dat dit een constitutief element voor nietigheid kan zijn?

Minister Donner:

Primair geldt dat een vergoeding moet worden opgenomen. Dat willen wij afdwingen. Daarvoor geldt terecht de eis van nietigheid. Ik zie uw punt. Door geen scherp, eenduidig begrip gebruiken, schep je onzekerheid. Dat moeten wij echter aanvaarden, willen wij tot een evenwicht komen. De enige keus die anders overblijft is die tussen: het mag en het mag niet.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Zegt u nu dat het element billijk niet een constitutief vereiste is? Bestaat de constitutiviteit uit het feit dat een vergoeding is afgesproken? Als de vergoeding onbillijk is, maakt dat het beding dan niet nietig?

Minister Donner:

Het element van de billijke vergoeding is een constitutieve eis. Dat zegt de wetsbepaling. Het meest zichtbare kenmerk is evenwel dat er geen vergoeding is. Vervolgens kun je je de vraag stellen of het bedrag dat wordt overeengekomen nog wel billijk is. Bepaalde bedragen zou je onbillijk kunnen vinden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de hoogte van het inkomen dat men zou kunnen krijgen. Kortom, de beperking kan verder gaan dan redelijk is. De enige vraag is, als er aan het eind daadwerkelijk een beroep op kan worden gedaan, of dit nu billijk is.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Zit het antwoord op de vraag niet in het zevende lid van artikel 653, te weten dat de hoogte van de vergoeding van relatief belang is, omdat de rechter met het oog op de omstandigheden van het geval die vergoeding kan wijzigen?

Minister Donner:

Daar doel ik op. Bij een bepaalde hoogte waarvan duidelijk is dat die niet billijk is, is de overeenkomst ook om die reden vanaf het begin nietig. De tweede mogelijkheid is dat dit niet het geval is, maar dat er sprake is van vernietigbaarheid. De rechter kan dan het bedrag aanpassen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

In feite past de rechter dan een conversie toe. De overeengekomen vergoeding wordt vernietigd, maar daarvoor in de plaats stelt de rechter een andere vergoeding vast en daarmee is het beding weer geldig.

Minister Donner:

U corrigeert mij juist. Het beding blijft geldig in die situatie, maar het bedrag wordt gecorrigeerd. Ik was misschien niet geheel duidelijk op dit punt, maar met uw hulp is dit duidelijk gemaakt.

Ik kom bij de vraag van mevrouw Westerveld over het derde lid. De werkgever kan aan het eind aangeven geen beroep te doen op het beding. Mevrouw Westerveld vraagt of de term "onbillijke benadeling" bij afstand door de werkgever niet een hoge drempel is. De Tweede Kamer heeft een evenwicht willen aanbrengen. Daarbij is aangegeven dat het mogelijk is dat aan het begin het beding wordt gesloten, maar dat er bij het scheiden van de wegen geen reden is om er een beroep op te doen. Een vergoeding zou onredelijk zijn, als er geen beperking is. Nogmaals, het is een vergoeding voor een beperking van de vrijheid van arbeidskeuze. Daarom meen ik ook dat het wetsvoorstel daarmee niet wezenlijk is veranderd. Nogmaals, het is een precisering van het evenwicht, maar iedere precisering leidt weer tot nieuwe vragen.

Ik meen dat de doelstelling van het tegengaan van onnodige bedingen hierdoor niet wordt ondergraven. Die werkgever kan dat immers niet zomaar doen. Als hij dat doet na opzegging door de werknemer, moet de laatste daarmee instemmen. Als hij dat doet voor opzegging door de werknemer of bij opzegging door hemzelf, blijft de vergoeding verschuldigd als de werknemer door het vervallen van de vergoedingsplicht onbillijk zou worden benadeeld. In de nadere memorie van antwoord is het voorbeeld gegeven van de werknemer die vlak voor de opzegging door de werkgever een andere baan heeft aanvaard met inachtneming van dat beding, waardoor hij in wezen zijn vrijheid al heeft laten beperken. De vergoeding daarvoor zou dan opeens wegvallen. Er wordt gezegd dat het begrip "onbillijke benadeling" dan een onnodig hoge drempel is. Het hele burgerlijk recht gebruikt de termen "billijk" en "redelijk". Maar wij zijn niet van mening dat met die termen een onnodig hoge drempel wordt geïntroduceerd. Als wij dat willen, worden er termen gebruikt zoals "onaanvaardbaar". Het gaat om de positivering van het algemene beginsel dat de rechter hanteert: als iets leidt tot een onbillijk of onredelijk resultaat, zal de rechter dat corrigeren.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dat punt is mij wel duidelijk. Mijn vraag sloeg meer op de kern van dit wetsvoorstel. Ik heb in eerste termijn het tegengaan van onnodige bedingen genoemd. De minister gebruikte zojuist de fraaie term "proportioneel en subsidiair gebruik". Wij hebben geconstateerd dat het gebruikmaken begint op het moment dat een werkgever een beding afspreekt. Is de minister niet bang dat die doelstelling, het tegengaan van onnodige bedingen, ongedaan wordt gemaakt, als werkgevers weten dat zij van een beding waarvan zij al die tijd gebruik hebben gemaakt, eenzijdig af kunnen komen door tegelijk met de opzegging aan de werknemer aan te geven dat zij geen beroep op dat beding zullen doen? Dit sluit misschien aan bij de vraag van mevrouw De Wolff. Ik lees het zo dat de werknemer dan aannemelijk zal moeten maken dat hij onbillijk benadeeld wordt.

Minister Donner:

Dat is juist, maar het doel is niet concreet minder bedingen. Dat is hopelijk een effect van de bepaling. Het hoofddoel is een beter evenwicht, zoals ik ook steeds heb aangegeven. Onderdeel daarvan is dat aan het begin het evenwicht zit tussen de potentiële beperking en de verplichting die er tegenover staat. Nogmaals, de bepaling moet bruikbaar zijn. Het gaat er niet om of dat evenwicht in de termen zit; het gaat erom dat de bepaling in de praktijk tot een evenwichtige situatie leidt. Wellicht meent de werkgever aan het begin dat een concurrentiebeding van belang is. Het moment nadert waarop de wegen uit elkaar gaan en de werkgever geeft aan geen beroep op het beding te doen. Kortom, de werknemer wordt niet beperkt in zijn vrijheid van arbeidskeuze. Dan zou het onredelijk en onevenwichtig zijn, als de vergoeding nog steeds betaald moet worden. U zoekt een effect van de tweede orde, namelijk dat het concurrentiebeding minder breed zal worden gespreid, preciezer zal zijn en meer subsidiair en proportioneel zal worden gebruikt. Dat is een effect van de tweede orde vanwege de eis dat er een beter evenwicht is. Als dat doel is bereikt doordat de vrijheid van arbeidskeuze van de werknemer niet wordt beperkt, is het ook redelijk dat er geen vergoeding hoeft te worden betaald.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Hoe moet ik dan de stelling van de minister dat de werknemer niet beperkt wordt omdat de werkgever aangeeft af te zien van een beroep op het beding, rijmen met de eerdere stelling dat er sprake is van het gebruik van het beding op het moment dat het wordt aangegaan? In zijn onderbouwing waarom dit wetsvoorstel zo'n belangrijke toegevoegde waarde heeft, heeft de minister aangegeven dat werknemers zich vaak belemmerd voelen doordat zij in de schaduw van zo'n beding werken.

Minister Donner:

Ik geef aan dat 41% van de werkgevers het beding gebruikt in die zin dat zij het in de contracten opnemen. Van die 41% geeft 42% aan het beding concreet te hanteren op het moment van scheiding van de markt. Geconstateerd kan worden dat het hanteren van het beding in 19% tot conflicten leidt. Ik zie niet waar het probleem is. Ongeveer de helft geeft aan het beding te zullen hanteren op het moment dat men uit elkaar gaat. De andere helft doet er geen beroep op. Het is mogelijk dat deze nieuwe bepaling in die gevallen ertoe leidt dat er geen concurrentiebeding wordt aangegaan. Maar als er geen beroep op wordt gedaan, zou het niet redelijk zijn om de werkgever wel te laten betalen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik geef een voorbeeld. Een werknemer heeft twintig jaar lang bij een werkgever gewerkt, wetende dat er in zijn contract een concurrentiebeding met een boete staat. Wij hebben het erover gehad hoe werknemers dat ervaren en voelen. Hij heeft zich om die reden al die tijd beperkt geweten in zijn arbeidskeuze. Dat effect uit het verleden is toch niet weg omdat de werkgever bij het scheiden van de markt zegt er bij nader inzien geen beroep op te doen?

Minister Donner:

Dat klopt, maar in die situatie zal hij zich er dan ook inderdaad op kunnen beroepen dat dit een onbillijke benadeling is. Hij is al die tijd beperkt geweest in zijn arbeidskeuze en mitsdien is het rechtvaardig dat er een vergoeding tegenover staat. Maar dat zal hij dan wel moeten stellen en bewijzen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Stellen en bewijzen?

Minister Donner:

Ja, althans binnen de grenzen van het burgerlijk procesrecht. Hij zal moeten stellen dat hij de werkgever in dit geval wil houden aan de vergoeding, ook al beroept die zich niet op het beding. Hij zal dan aannemelijk moeten maken dat hij onbillijk beperkt is.

De heer Van de Beeten (CDA):

Wij praten dus over het voorbeeld van mevrouw Westerveld waarbij de werkgever aan het eind van de rit de werknemer niet aan het concurrentiebeding houdt. Volgens u kan hij dan toch aanspraak maken op een vergoeding. Maar dat kan dan toch niet op basis van dit wetsvoorstel, maar op basis van goed werkgeverschap of iets dergelijks? Anders begrijp ik het niet meer.

Minister Donner:

Er staat dat in de in onderdeel b en d genoemde gevallen de vergoeding blijft verschuldigd indien de werknemer door het vervallen van de vergoedingsplicht onbillijk wordt benadeeld.

Mevrouw Westerveld vroeg, in welke gevallen het redelijk is dat er een vol jaar moet worden betaald bij een tijdelijk contract dat eventueel korter duurt dan een jaar. Nogmaals, ook bij tijdelijke contracten kunnen er gerechtvaardigde belangen van de werkgever zijn die een concurrentiebeding noodzakelijk maken. Dat is één van de aanbevelingen die niet is opgevolgd, waarvan ik meen dat in die situatie dat belang kán bestaan. Maar de eis van vergoeding zal de werkgever ertoe dwingen zorgvuldig af te wegen of hij bij dat tijdelijke contract daadwerkelijk zo'n beding nodig heeft, ook in de situatie zoals bedoeld door mevrouw Westerveld dat het tijdelijke contract korter dan een jaar duurt. Kortom, door vrij forfaitair aan te geven dat die vergoeding moet worden betaald, wordt alleen maar de prikkel voor de werkgever om het bij een tijdelijk contract korter dan een jaar af te wegen, versterkt. Het secundaire effect daarvan is het opnieuw toetsen op proportionaliteit. Het gaat hier niet om de bepaling in de wet zelf, maar om het effect ervan op de contractspraktijk. In die zin zal deze bepaling ertoe moeten leiden dat bij tijdelijke contracten minder gebruik wordt gemaakt van concurrentiebedingen dan nu het geval is.

Er is gevraagd, in hoeverre de rechtsvorming op basis van lid 6 zal doorwerken op de bedingen die in de uitzendsector gelden. Ik verwacht dat niet. Het gaat inderdaad om appels en peren. Het is onwaarschijnlijk dat de rechtsvorming met betrekking tot het begrip "appel" van betekenis zal zijn voor de uitleg van het begrip "peer". Dat is steeds het kabinetsstandpunt geweest naar aanleiding van het SER-advies: de bedingen waarop daarin werd gedoeld, behoren tot een andere categorie dan het concurrentiebeding waarover wij het hier hebben.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik begreep uit de stukken dat deze parallel is gemaakt door de ambtsvoorganger van de minister. Dit intrigeert mij, omdat ik denk dat het belangrijk is om dit vast te stellen. Als u spreekt over appels en peren, zegt u dan feitelijk dat de parallel die minister Melkert destijds heeft getrokken minder gelukkig is, zodat het wat u betreft appels en peren zijn?

Minister Donner:

Ja, als wij het hebben over de bedingen die in uitzendcontracten worden gemaakt dat men geen contract aan mag gaan met de werkgever waarvoor men wordt uitgezonden. Dát is een ander soort beding dan de concurrentiebedingen waarover wij het nu hebben. Zo al is geopperd dat de rechtsvorming op het ene terrein doorwerkt naar het andere terrein, meen ik nu dat het gaat om appels en peren en dat het minder waarschijnlijk is dat die rechtsvorming doorwerkt.

Mevrouw Westerveld vroeg mij, in te gaan op de bezwaren van de SER met betrekking tot het relatiebeding. In wezen gaan anderen ook op dat punt in. De SER beschouwt de omschrijving die wordt gegeven in het achtste lid als een definitie van een relatiebeding, maar dat is het niet. Het achtste lid omschrijft een beding. Een beding dat daaraan voldoet, is geen concurrentiebeding in de zin van het eerste lid. Ik heb steeds aangegeven dat het geen winst is om het betrokken amendement te aanvaarden, maar dat als het is aanvaard, dit geen zodanige bezwaren oplevert dat er aanleiding is om het wetsvoorstel in te trekken. Ik heb verder steeds de stelling ingenomen dat een relatiebeding geen concurrentiebeding is, terwijl een concurrentiebeding geen relatiebeding is. In die zin zou je kunnen beweren dat het achtste lid een overbodige toevoeging is, die alleen maar een lapalissade oplevert, namelijk een waarheid als een koe. Maar om die reden moet u niet zeggen dat het achtste lid de definitie van een relatiebeding oplevert, of dat het achtste lid aangeeft dat relatiebedingen wel mogen. Dat is geen voorwerp van deze bepaling, het is alleen maar een toevoeging aan de definitie van het eerste lid. Derhalve is het bij alle bedingen eerst de vraag of het een concurrentiebeding is. Een beding zoals omschreven in het achtste lid is geen concurrentiebeding.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

En dus ook geen relatiebeding. Het woord "relatiebeding" heeft heel veel verwarring gewekt. In de literatuur hierover staat dat de wetgever hiermee iets probeert te doen wat niet spoort met de staande praktijk, omdat onder dat begrip iets heel anders wordt verstaan, wat tot veel rechtsonzekerheid zal leiden. Is het niet simpeler om vast te stellen dat het beding dat de Tweede Kamer in het achtste lid heeft laten zetten, inderdaad geen concurrentiebeding is, maar ook geen relatiebeding? Dan zijn wij toch klaar?

Minister Donner:

Ik zeg niet wat het wel is, of wat het niet is. Wij zouden de onduidelijkheid alleen maar vergroten door te bepalen dat het al of niet een relatiebeding is. Het is aan de rechter om dat uit te maken. Het is in de Tweede Kamer beschouwd als een vorm van een relatiebeding. Om die reden heeft men dit willen preciseren.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik zou hopen dat ik het eens kon zijn met de minister, maar ik ben bang dat dat niet zo is. Uit de toelichting op het beruchte amendement op stuk nr. 24 kunnen wij niet anders dan concluderen dan dat het de bedoeling van die wetgever is geweest om het relatiebeding buiten de werkingssfeer van artikel 653 te brengen.

Minister Donner:

Dat mag zo zijn, maar lid 8 omschrijft één bepaalde vorm. Het gebruikt ook niet de term "relatiebeding". Als dát zo was, was ik het met u eens. Dan ontstaat er onduidelijkheid over de vraag, wat een relatiebeding is en wat is uitgezonderd. Dat is één van de redenen dat in dat proces die formulering is toegesneden: dit beding is geen concurrentiebeding in de zin van het eerste lid. Natuurlijk, in de discussie worden allerlei termen gebruikt, maar ik heb het over duidelijkheid. De rechter zal zich primair aan de wet moeten houden en moeten constateren of een beding onder de omschrijving van het achtste lid valt of niet. Ik neem aan dat het niet het geval is, maar als het mogelijk ook als concurrentiebeding beschouwd moet worden, dan heeft het achtste lid een werking. In het andere geval heeft het achtste lid alleen maar het effect van een open deur.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Zegt de minister eigenlijk dat de toelichting die in de Tweede Kamer op het amendement is gegeven, wat minder zwaarte toekomt dan bijvoorbeeld een memorie van toelichting bij een wetsvoorstel?

Minister Donner:

Nee, maar ik geef het volgende aan. Als de Tweede Kamer bij het amenderen de term "relatiebeding" in de wet had gezet, was inderdaad de vraag ontstaan wat daarmee wordt bedoeld. Dan was de onduidelijkheid ontstaan waar ook de SER op wijst. Ik constateer nu alleen maar dat het achtste lid een bepaalde omschrijving geeft van een beding. Ik weet ook dat de indieners van het amendement daarmee doelden op het relatiebeding. Dan kom ik weer op een gewraakt voorbeeld dat ik vaker heb gebruikt. Een relatiebeding kan eventueel dit beding omvatten, maar dat betekent niet dat met deze toevoeging alle relatiebedingen zijn uitgezonderd.

De heer Van de Beeten (CDA):

Begrijp ik het goed dat de schriftelijke reactie van de minister op datgene wat wij niet meer relatiebeding mogen noemen, dan maar als niet geschreven beschouwd moet worden? Daarin geeft hij een uitgebreide uiteenzetting over de afbakening tussen concurrentiebeding en relatiebeding. Hij zegt zelfs dat het onderhouden van contact met oud-klanten onder het relatiebeding valt. Dat heeft mij aanleiding gegeven tot mijn opmerkingen in eerste termijn. Het lijkt mij dat wat de minister nu zegt, op z'n minst in tegenspraak is met de teneur van de reactie op het SER-advies.

Minister Donner:

U hebt ook gewezen op passages van dat geheel, maar de discussie is geschoten in de richting van: wat is een relatiebeding? Dat is niet bepalend voor dit wetsvoorstel, waarin primair sprake is van een concurrentiebeding. Het enige is dat het achtste lid een toevoeging bevat over wat eventueel niet onder een concurrentiebeding valt. Voor de rest staan de vragen over wat een relatiebeding is, iets wat wel of niet is toegestaan en waar het onder valt, buiten dit wetsvoorstel. Wij kunnen het er altijd nog over hebben of wij dit wel of niet moeten regelen, maar dat is vers twee. Wij moeten wel oppassen dat wij met deze discussie niet plotseling een heel gebouw aan het achtste lid bouwen. Wat betreft de strekking en de plaats in de wet heeft dit geen betekenis voor het recht met betrekking tot het relatiebeding. Om die reden was het amendement ook aanvaardbaar voor het kabinet. Het was bedoeld als precisering om misverstand te voorkomen. De strekking van het achtste lid is: een concurrentiebeding is niet een beding zoals het daar staat en een beding zoals het daar staat, is niet een concurrentiebeding. Daarmee heb ik de vragen van mevrouw Westerveld beantwoord en ook een groot aantal vragen van de anderen.

De heer Van de Beeten heeft gevraagd welk probleem met dit wetsvoorstel wordt opgelost en welke betekenis het heeft. In mijn inleidende woorden ben ik daarop ingegaan. De betekenis van het wetsvoorstel moet niet primair worden gezocht in het scheppen van rechtszekerheid, maar dat verwachtte hij ook niet. Het wetsvoorstel moet primair beoordeeld worden op het te verwachten effect op de contractspraktijk. Schept het daar meer zekerheid en meer evenwicht in de verhoudingen tussen partijen?

Hij vroeg ook of het wetsvoorstel hinkt op twee gedachten. Ik heb gezegd dat het een doel van de eerste orde is om evenwicht te scheppen. Rechtszekerheid in de contractpraktijk is een effect van de tweede orde. Een ander effect is dat er mogelijk minder gebruik wordt gemaakt van het concurrentiebeding. Dat zijn effecten van de tweede orde. De eerste opzet is om tegenover de beperking van de arbeidsvrijheid een vergoeding te zetten.

Ik heb gezegd dat de sanctie van nietigheid niet alleen betrekking heeft op de vergoeding, maar op alle vereisten. Er is primair duidelijkheid als er geen vergoeding is opgenomen. De discussie over de hoogte heb ik al met mevrouw Westerveld gevoerd. In het wetsvoorstel wordt niet geprobeerd om het gebruik van het concurrentiebeding door het scheppen van onzekerheid tegen te gaan, maar er is alleen geldigheid binnen een beperkte kring en daar moet een vergoeding tegenover staan. Dat heeft waarschijnlijk als effect dat er minder gebruik van wordt gemaakt, maar niet het scheppen van onzekerheid.

Mevrouw Broekers is ingegaan op de beslissing over de ontbindingsvergoeding en de combinatie van ontbindingsvergoeding en concurrentiebeding bij de kantonrechter. De algemene regel van het procesrecht is dat er bij de uitleg van overeenkomsten in twee instanties wordt geprocedeerd. Dat geldt ook voor het concurrentiebeding. Bij de ontbindingsvergoeding is de behoefte aan snelle duidelijkheid en zekerheid omtrent het bedrag indertijd als dwingend argument gebruikt om een uitzondering te scheppen. Het gaat primair om een conflict over de hoogte van het bedrag. Partijen zullen het nooit eens zijn over de hoogte daarvan, dus zal er vermoedelijk systematisch in twee instanties geprocedeerd worden. Bij het concurrentiebeding gaat het niet primair om de hoogte van de vergoeding, maar om de vraag of er een geldig beding is of niet. Dat is een rechtsvraag. Het is logisch om dan in twee instanties te laten procederen.

De vrees dat deze twee door elkaar gaan lopen acht ik niet reëel, omdat het gaat om een beschikking die op een verschillende rechtsbasis wordt genomen. Bij de ontbindingsvergoeding hanteert de kantonrechter de kantonrechtersformule. Deze is inmiddels zo gebeiteld dat er in de Tweede Kamer behoefte bestaat om deze bij wet te wijzigen. Dat levert een probleem op, omdat je jurisprudentie heel moeilijk bij wet kunt wijzigen. Kortom, het risico dat die twee door elkaar gaan lopen, acht ik niet reëel.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Wij beoordelen dat samenvoegen in principe positief, maar het is wel mogelijk om te doen alsof het geld dat voor die ontbindingsvergoeding moet worden gegeven, in een vergoeding voor het concurrentiebeding wordt gestopt, zodat het wel appelabel is, ook al is dat andere dat niet. Om dat soort problemen te voorkomen hebben wij de opmerking gemaakt dat het strak geregeld moet worden. Dat is de enige reden. Wij denken niet dat er allerlei moeilijkheden uit voortvloeien, maar het moet wel goed geregeld worden.

Minister Donner:

In eerlijkheid, ik meen dat het niet strakker geregeld kan worden dan wij nu doen. Bij de vergoeding voor het concurrentiebeding gaat het om een bedrag dat is vastgesteld in de overeenkomst. Bij de ontbindingsvergoeding gaat het om een formule die bijna in steen is gebeiteld. Ik ben minder bang dat die twee door elkaar gaan lopen.

Mevrouw Broekers vroeg mij nog om te reageren op de kwalificaties van de SER van de wetgevingskwaliteit van het voorstel. Ook de SER stelt de rechtszekerheid voorop om dan te constateren dat er nog een paar vragen zijn en dat er derhalve geen rechtszekerheid is. Het doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats het scheppen van evenwicht en het herstellen van een evenwicht dat in de loop van de tijd verbroken was. Juist bij een evenwicht zit ik met een minder zwart/witte situatie dan bij "het mag niet" of "het mag wel". Ik heb de betekenis aangegeven van het relatiebeding of het beding zoals omschreven in artikel 8.

Over het tweede element, het punt van de billijke vergoeding, zal uiteraard verschil van mening kunnen bestaan. Door de jurisprudentie zal duidelijk gemaakt moeten worden waar de grenzen liggen. Op de andere onderdelen wordt echter juist een vrij hoge mate van duidelijkheid geschapen. Dat gebeurt niet zozeer in het wetsvoorstel; dat zal in de contractpraktijk het effect zijn vanwege de eisen die gesteld worden op straffe van nietigheid. Daaraan moet gemeten worden. In die zin zijn de adviezen van de SER om een andere reden van belang dan bij vragen van wetgevingskwaliteit. Daar heb ik andere instellingen voor, die ik dan om advies vraag. Om die reden vond ik het geen al te zwaarwegend advies.

Mevrouw Broekers wees erop dat er verschil van mening is tussen de SER en de regering over de positie van de uitzendwerkgever en -werknemer en vindt dat dit rechtsonzekerheid schept. Het feit dat er in het proces van wetgeving verschillende meningen zijn – dat blijkt ook in deze Kamer – is op zich geen reden voor rechtsonzekerheid. Ik heb aangegeven dat het mij primair gaat om de rechtsonzekerheid in de contractpraktijk, maar ten aanzien van de uitleg van het wetsvoorstel is de ervaring – dat neem ik ook aan – dat de rechter meer gezag zal hechten aan de uitleg die de regering geeft over wat wordt voorgesteld dan aan eventuele vragen die de SER daarover heeft. In die zin schept het feit dat de SER het er niet mee eens is, geen onduidelijkheid over de uitleg. Mijn uitleg over de bedoeling van de wetgever en de discussie die wij daarover in deze Kamer hebben, gelden.

Mevrouw Broekers stelde vragen over het relatiebeding en lid 8. Ik ben daarop ingegaan en heb duidelijk gemaakt dat die omschrijving niet als alomvattende, afsluitende omschrijving van "een relatiebeding" beschouwd moet worden. Het is omgekeerd. U weet wel: de koe en de vier poten en de vier poten en de koe.

Mevrouw Broekers ging ook in op de combinatie van de procedures. Wij hebben het zojuist gehad over het strakker regelen.

Mevrouw De Wolff vroeg of het beding niet in wezen voorwaardelijk is geworden door de mogelijkheid dat de werkgever aan het eind van de rit de werknemer alsnog niet zal houden aan het concurrentiebeding. Dat ben ik niet met haar eens. Het feit dat ergens een ontbindingsmogelijkheid in een contract staat, maakt het contract niet voorwaardelijk. Ik wijs ook op de bijzondere waarborgen die erin zijn opgenomen voor het geval dat opzegging plaatsvindt. In die zin denk ik niet dat dit leidt tot een voorwaardelijk beding.

Daarnaast vroeg mevrouw De Wolff mij naar de positie van de werknemer die stelt dat hij onbillijk wordt benadeeld. Daar ben ik in de antwoorden op de vragen van mevrouw Westerveld op ingegaan. De werknemer moet aannemelijk maken dat hij wordt benadeeld.

Tot slot vroeg mevrouw De Wolff of het relatiebeding ook geldt voor toekomstige klanten. Nogmaals, ik probeer hier geen afsluitende omschrijving te geven van "relatiebeding"; ik ga uit van de omschrijving van het beding in lid 8. Dat geldt ook voor de andere vraag van mevrouw De Wolff over het relatiebeding.

De heer Holdijk stelde dat de voorgestelde formulering van lid 8 geen eind zal maken aan de discussies. Ik heb aangegeven dat ik dat vermoedelijk met hem eens ben, omdat lid 8 niet bedoeld is om een eind te maken aan discussies, maar hooguit om van één bepaald aspect te zeggen: dat bedoelen wij hier niet. Derhalve zal de praktijk moeten uitwijzen hoe dit moet worden uitgelegd en hoe dit zal werken. Ik meen dat het begrip "concurrentiebeding" op dat punt duidelijk is.

Ik hoop dat ik daarmee in deze termijn de vragen van de leden heb beantwoord en in elk geval aannemelijk heb gemaakt dat de criteria die men stelde, niet zo moeten worden gesteld, maar dat de eerste vraag is of wij tot een beter evenwicht van de belangen kunnen komen. Ik meen dat het wetsvoorstel dat doel zal bereiken.

Minister De Geus:

Voorzitter. Ik zal niet uitvoerig ingaan op datgene wat reeds op een voortreffelijke wijze is behandeld, maar zal hooguit nog een enkel accent toevoegen. Dat doe ik nadat ik bij de interruptie de discussie over het relatiebeding heb aangehoord. Gelet op mijn verantwoordelijkheid voor een goed werkende arbeidsmarkt, moet mij van het hart dat wij nu een geweldige kans hebben om over een aantal zaken zoveel duidelijkheid te scheppen dat ik uw Kamer daar nog een keer toe wil oproepen.

Een concurrentiebeding is naar haar aard vrijheidsbeperkend. Het behoort in een arbeidsmarkt dus niet te bestaan, tenzij onder heel strikte voorwaarden. Die voorwaarden staan in het wetsvoorstel. Een relatiebeding is in het spraakgebruik een populaire benaming van een deel van datgene wat verstaan wordt onder "een concurrentiebeding". Het gaat immers om concurreren met de klantenkring van je oude werkgever. Dat is iets waar wij zowel vanuit de arbeidsmarktfilosofie als vanuit de juridische uitgangspunten natuurlijk heel anders tegenaan kijken. Er is dus een behoefte geweest om afspraken die gemaakt worden over vertrek bij een werkgever, waarbij de klantenkring als het ware wordt meegenomen, niet onder hetzelfde strikte regime te leggen als datgene wat wij nu bij het concurrentiebeding doen. Met andere woorden: datgene wat in het populaire spraakgebruik "een relatiebeding" heet, wordt hier niet in de wet gedefinieerd. Ik sluit mij op dat punt volledig aan bij mijn collega Donner. Er is in het wetsvoorstel sprake van een benaderingsbeding, maar de amendering is wel degelijk bedoeld om het hart te treffen, dat in het populaire taalgebruik "een relatiebeding" heet. Juist door dat benaderingsbeding precies te benoemen, wordt de kern aangegeven van wat de wetgever in billijkheid acht te kunnen vallen onder vrijheidsbeperking. Die vrijheidsbeperking is dat je niet zomaar de klanten van je oude werkgever kunt afsnoepen in een andere werksituatie.

Daarmee komen wij bij een heel interessant deel van het concurrentiebeding. In de praktijk komen heel veel belangen van werkgevers om überhaupt de discussie aan te gaan of iets af te spreken over wat "een concurrentiebeding" genoemd wordt, eigenlijk helemaal niet voort uit de behoefte om die concurrentie ten enenmale te beperken, maar juist uit de behoefte om het afsnoepen van die markt te beperken. Die duidelijkheid is ook een onderdeel van deze wetsgeschiedenis als uw Kamer dit wetsvoorstel zou willen aannemen. Daarmee wordt eigenlijk gezegd dat werkgevers eerst moeten nadenken. Als het je bedoeling is om de werknemer helemaal in te snoeren, dan spreek je een vergoeding af. Is het je bedoeling om een relatiebeding af te spreken, dan moet je dat gewoon doen. Geef dat dan zo vorm dat je een afspraak maakt over het benaderen van oude klanten. Dan voeg je jezelf naar de terminologie van lid 8 van dit artikel. In de rechtspraktijk wordt nu gescharreld met het begrip concurrentiebeding. Ik heb geen cijfers, maar in een groot deel van de gevallen gaat het om relatiebedingen. Ik heb dat in de consultancypraktijk en in de vakbondspraktijk gezien. Ik heb twintig jaar in dat veld gewerkt. Bijna alle concurrentiebedingen die ik ken waren relatiebedingen.

Een werkgever begrijpt wel dat een metselaar ergens anders ook gaat metselen. Hij pikt het alleen niet als een vertrekkende salesmanager een klantenbestand uit de computer meeneemt, want die klanten zijn wel opgebouwd bij zijn bedrijf. Ik zeg het wat populair, maar daarmee wil ik de harten van de leden voor dit onderdeel winnen. Het is vervolgens aan hen om te beoordelen of zij met ons van mening zijn dat deze zaak goed begrepen is onder artikel 8. Met de amendering is gepoogd die zekerheid toe te voegen. Het gaat ons niet om het in juridische zin introduceren van de term relatiebeding. Dat zou onverstandig zijn, want het is populair taalgebruik. Dat moet je niet proberen te definiëren. Het is voorzien van een benaderingsbeding. In lid 8 staat duidelijk wat niet begrepen wordt onder concurrentie en wat dus ook niet valt onder de beperking die wij met dit wetsvoorstel beogen.

De heer Van de Beeten (CDA):

U zegt dat u uit de praktijk weet dat veel concurrentiebedingen eigenlijk relatiebedingen zijn. Dat roept bij mij de vraag op in hoeverre de door uw collega van Justitie genoemde onderzoeken een onderscheid hebben gemaakt tussen een relatiebeding en het eigenlijke concurrentiebeding. Dat kan betekenen dat die onderzoeken resultaten hebben opgeleverd over een volkomen acceptabel benaderingsbeding. Dat zou dan de grond zijn voor het wijzigen van de wet op dit punt.

Minister De Geus:

In de onderzoeken van 1997 en van 2002 is geen sprake van specificatie naar type en naar inhoudelijke aspecten van het concurrentiebeding. Daarom zei ik al dat ik daar geen cijfers over heb. In 1997 liet een onderzoek zien dat ongeveer 1,5% à 2% van de werknemers last had van een concurrentiebeding. In het onderzoek uit 2000 gaf 4% van de ondervraagde werknemers aan wel eens last te hebben gehad van de beperking van een concurrentiebeding. Dat is in de breedte genomen. Het onderscheid waar u naar vraagt, kan ik u niet leveren.

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat kunnen dus in belangrijke mate benaderingsbedingen geweest zijn in plaats van de concurrentiebedingen waar de minister van Justitie het voortdurend over heeft gehad.

Minister De Geus:

Er is geen onderscheid gemaakt naar type beding. Dat kunnen wij daar niet uit halen. Het gaat wel om zaken die in concurrentie spelen. Ik heb niet voor niets gezegd dat het ene een deelverzameling van het andere is.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

De minister licht toe dat bepaalde praktijken buiten de beschermende werking vallen. Hij heeft het over een werknemer die weggaat en de klanten van zijn baas afsnoept; ik denk aan een werknemer die zich als zelfstandige vestigt. Op een gegeven moment constateert zijn vroegere werkgever dat die werknemer een aantal klanten heeft die tot zijn klantenbestand behoorden. Dat hoeft echter niet het gevolg te zijn van de strikte definitie van lid 8. Stel dat een werkgever een beding opneemt om dit soort zaken te voorkomen. Hij neemt aan dat het onder lid 8, het benaderbeding, valt, maar het is wat ruimer geformuleerd. Dan is de consequentie dat het beding nietig is. Is dat juist?

Minister De Geus:

Zoals u het stelt, is het juist. De wetgever zegt echter niet dat je geen relatiebeding mag afspreken. De wetgever zegt alleen dat alle beperkende maatregelen die gelden voor het concurrentiebeding niet gelden als er iets anders wordt afgesproken, namelijk het contractueel inperken in de postcontractuele fase van het benaderen van de klanten van de oude werkgever. Dat wordt duidelijk uitgezonderd in lid 8.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De uitgebreide beantwoording van de bewindslieden heeft een aantal zaken wat duidelijker gemaakt. In elk geval hebben zij een deel van de zorg van mijn fractie over de rechtsonzekerheid weggenomen. Rechtsonzekerheid is natuurlijk inherent aan nieuwe regelingen. De analyse van de verbeteringen ten opzichte van de oude regeling en de mededeling dat het een verbetering is ten opzichte van de wettekst en de bestaande jurisprudentie, zijn geruststellend.

De minister heeft aangegeven dat het wetsvoorstel een einde moet maken aan de onduidelijkheid. Het moet leiden tot een proportioneler en meer subsidiair gebruik en het moet een beter evenwicht tot stand brengen. Dat zijn de verbeterpunten die de fractie van GroenLinks ook heeft benoemd. Het beoogde resultaat is het mindere gebruik. Wat voor ons zwaar weegt, is het pijnpunt van lid 3. De minister heeft onze zorg niet kunnen wegnemen dat werkgevers wel degelijk de mogelijkheid hebben om op een betrekkelijk eenvoudige manier onder de beoogde proportionaliteit uit te komen. Deze Kamer kan helaas niet amenderen. Wij zullen dus een afweging moeten maken. Het is voor ons take it or leave it.

Dan kom ik bij de bezwaren tegen lid 8. De discussie met de minister van Justitie heeft een deel van onze zorgen weggenomen. Het feit dat het woord benaderingsbeding een aantal malen is gevallen, maakt dat wat scherper. De minister heeft duidelijk gemaakt dat lid 8 niet bedoeld is om een definitie te geven van een relatiebeding. Men kan dus niet zomaar zeggen dat alle vormen die in de praktijk circuleren onder de noemer relatiebeding, buiten de werkingssfeer van dit artikel vallen.

Helaas werd mijn zorg groter door de beschouwing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de vraag waarom het concurrentiebeding zo veel mogelijk moet worden teruggedrongen zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid van werkgevers om onrechtmatig gedrag van werknemers te voorkomen. Hij had het over het afsnoepen van klanten. Dat willen wij allemaal niet, maar dat is wel een kenmerk van de vrije markt. Als een werknemer zich in de buurt van zijn oude werkgever vestigt en een bord op de muur timmert met de mededeling dat hij het beter doet, dan kun je ook al spreken van afsnoepen. Het blijft dus ingewikkeld. Wij vinden het vooral ingewikkeld vanwege de gelaagdheid van deze bepaling, waarin de sanctie van nietigheid staat op bedingen die niet aan de voorwaarden voldoen. Daardoor kan de situatie ontstaan dat een beding nietig is als het geen beding is als bedoeld in lid 8. Als de werknemer later aannemelijk kan maken dat de werkgever hem aan veel meer wil houden dan afgesproken en als er geen vergoeding is opgenomen, dan is het beding nietig. Dat kan tot rechtsonzekerheid leiden.

De analyse van de verbeterpunten van GroenLinks sprak mijn fractie aan. Die is misschien beter dan de zuur-zoetbenadering waarvoor ik heb gekozen. Het vervelende van twee smaken door elkaar mengen is dat er daarna altijd iets volstrekt ondrinkbaars overblijft; bij te veel zuur is de smaak altijd wrang, bij optellen en aftrekken kan de balans positief of negatief zijn. Mijn fractie heeft haar standpunt nog altijd niet bepaald, maar de zaken worden ons wel wat duidelijker.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. De minister van Justitie merkte daarstraks op dat omvangrijke bewoordingen de zaak niet altijd veel duidelijker hoeven maken en refereerde aan de behandeling in de Tweede Kamer. Ik moet vaststellen dat hij in zijn termijn ook veel woorden heeft gebruikt. Ik zal mijn tweede termijn kort en to the point proberen te houden.

Laat ik beginnen met de omvang van het probleem. Uit het interruptiedebatje met de minister van Sociale Zaken bleek dat in de cijfermatige onderbouwing van het voorstel onzeker is of de onderzochte bedingen in de categorie vielen van benaderingsbedingen of "echte" concurrentiebedingen. De minister van Justitie haalde verder twee onderzoeken aan die vijf jaar uit elkaar liggen, terwijl tijdens het eerste onderzoek het probleem aanzienlijk kleiner was dan in het tweede en er geen aantoonbare factoren waren voor de stijging; een en ander zaait twijfel over de betrouwbaarheid van beide onderzoeken. De minister zei dat het primaire doel van dit wetsvoorstel een proportioneler gebruik van het concurrentiebeding is. Dit vooronderstelt dat daarvóór sprake was van een disproportioneel gebruik. Die analyse is echter kennelijk gebouwd op drijfzand, namelijk op cijfers waarvan wij niet weten hoe wij ze moeten interpreteren. Dat vind ik niet onbelangrijk voor de beoordeling van het wetsvoorstel, dat toch een aantal zaken overhoophaalt en dat in ieder geval naar de overtuiging van menig woordvoerder, ook naar die van mij, tenminste zal leiden tot de nodige rechtszaken en jurisprudentie.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Zonet hadden wij het over appels en peren, nu kunnen wij het daar weer over hebben. Uit een van de onderzoeken blijkt duidelijk dat meer dan 40% van de werkgevers concurrentiebedingen hanteert in de arbeidsvoorwaarden. Mij dunkt dat dit geen laag percentage is. Het percentage werknemers dat daar ooit last van heeft, ligt uiteraard lager – en dat mag je hopen – maar dat is natuurlijk niet het vertrekpunt. Het vertrekpunt is dat er behoorlijk veel concurrentiebedingen worden gesloten in Nederland. Niemand maakt mij wijs dat in 41% van de arbeidsovereenkomsten zo'n concurrentiebeding werkelijk nodig is om het bedrijfsgebied van de werkgever te beschermen. Wilt u ingaan op dat percentage en niet op het veel lagere percentage van probleemgevallen?

De heer Van de Beeten (CDA):

Mijn punt was juist dat in het ene onderzoek dat hoge percentage verschijnt en in het ander het lagere en dat het onduidelijk is wat in de tussenliggende tijd heeft geleid tot het hogere percentage. Daardoor zijn beide onderzoeken voor mij kwestieus geworden. Nog belangrijker zijn de ervaringen van de minister van Sociale Zaken, die in de praktijk eigenlijk alleen maar relatiebedingen heeft gezien in het geval van concurrentiebedingen, waardoor wij niet zeker weten dat die 41% bedingen allemaal concurrentiebedingen in de zin van het eerste lid zijn; misschien waren het wel in belangrijke mate bedingen in de zin van lid 8 van het wetsvoorstel. Waar praten wij dus precies over? Dat lijkt me een belangrijk punt.

De kern van het wetsvoorstel is de nietigheidsbedreiging bij een concurrentiebeding waaraan een vergoeding is verbonden door werkgevers en werknemers samen aan het begin van de rit bepaald en deze, achteraf gezien, als onbillijk moet worden aangemerkt. Ik blijf dat een juridisch buitengewoon vreemd en rechtspolitiek eigenlijk ook moeilijk verteerbaar fenomeen vinden. Hierbij speelt ook rechtsonzekerheid. Als wetgever speel je daarmee in op de onzekerheid van werkgevers om hun gedrag zodanig te beïnvloeden dat zij hetzij kiezen voor een extreem hoge vergoeding teneinde zeker te zijn dat zij het concurrentiebeding kunnen handhaven, hetzij ervoor kiezen om af te zien van een concurrentiebeding. Dat kan het nagestreefde doel zijn, maar ik vind dit niet de juiste weg om gedragsveranderingen te bereiken, evenmin als het proportioneler maken van het gebruik van het concurrentiebeding. Dit blijft een principieel probleem. De minister zei dat dit onderdeel uitmaakt van het evenwicht dat met dit wetsvoorstel wordt nagestreefd, maar ik miste in zijn antwoord de argumentatie die eraan ten grondslag moet liggen.

De laatste kwestie blijft die van de koppeling tussen de procedures van ontbinding en de beoordeling van concurrentiebedingen. Volgens de minister wil de Tweede Kamer de kantonrechtersformule in beton gieten. Dit zou heel onverstandig zijn vanuit een ander doel dat dit kabinet nastreeft, namelijk een grotere participatie van ouderen aan het arbeidsproces. De kantonrechtersformule zet immers een straf op het in dienst nemen van ouderen en het lang in dienst houden van mensen. Daar moeten we dus nog maar eens over van gedachten wisselen. Maar zelfs als de kantonrechtersformule in de wet wordt neergelegd, neem ik aan dat dit zal gebeuren met inachtneming van de marge die de huidige kantonrechtersformule biedt met betrekking tot de C-factor, de bevoegdheid voor de kantonrechter om van geval tot geval te beslissen. Ik zie niet in dat de kantonrechter er in de praktijk van zal kunnen worden weerhouden om in de ontbindingsvergoeding een vergoeding te stoppen die eigenlijk bestemd is voor het van toepassing laten van het concurrentiebeding. Dan is er dus geen mogelijkheid om te appelleren. De rechtspraktijk van kantonrechters zal ons die mogelijkheid niet bieden. Dat blijft een probleem en als wij ervoor blijven kiezen om geen appel mogelijk te maken voor ontbindingsvergoedingen, dan lijkt het mij niet verstandig om deze twee procedures aan elkaar te koppelen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Eén vraag blijft mij bekruipen. De heer Van de Beeten zet zijn betoog op aan de hand van het aantal beroepen op het beding, dus eigenlijk aan de hand van een van de doelstellingen van het wetsvoorstel, namelijk het terugdringen van het aantal bedingen. Ik hoor hem helemaal niet over de andere doelstellingen van het wetsvoorstel: het betere evenwicht, de genoemde vergoeding die bij de 40% of welk percentage dan ook moet worden afgesproken, de duidelijkere eisen met betrekking tot de inhoud van het beding en de begrenzing in de tijd. Het lijkt alsof hij dit geen wezenlijke punten vindt, terwijl beide bewindslieden hier redelijk fors op inzetten. Mij lijken dit verbeteringen, maar de heer Van de Beeten praatte er niet over. Of zie ik het verkeerd?

De heer Van de Beeten (CDA):

Voor het percentage kan ik verwijzen naar wat ik net zei in antwoord op de interruptie van mevrouw De Wolff. Op zich zitten er zeker goede onderdelen in, zoals in de schriftelijke voorbereiding aan de orde is gekomen. Mij ging het er net om, de hoofdkritiekpunten aan de orde te stellen, de ministers het volle pond te geven en hun de gelegenheid te bieden om daar zo sterk mogelijk op te antwoorden.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik begrijp het goed dat ook u vindt dat het gaat om het terugdringen van de onnodige bedingen, niet om de andere elementen van het wetsvoorstel?

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat is juist.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Met bewondering en bijna ademloos heb ik geluisterd naar de minister van Justitie. Ik had het idee dat ik naar een wedstrijd kunstrijden keek: dubbele axels, driedubbele rietbergers en nogal wat pirouettes.

Er zijn een aantal zaken overgebleven waarop ik nu nader wil ingaan. Zo heb ik de minister duidelijk horen zeggen: de wet is duidelijk, maar de praktijk is onduidelijk. Ik hoop dat ik het goed verwoord. Je zou ook kunnen zeggen: de wet is duidelijk, maar laat de praktijk er maar wat mee aanrotzooien, want die is onduidelijk. Is dat de essentie van wat de minister zegt? Inderdaad is het belangrijk dat wij duidelijke wetten maken en het is heel belangrijk dat die wetten zo duidelijk zijn dat men er in de praktijk goed mee uit de voeten kan. Maar wij moeten natuurlijk wel goed in de gaten houden dat die onduidelijke praktijk er daadwerkelijk goed mee uit de voeten kan en dat wij niet voor iedere zaak die zich in de praktijk voordoet, eerst naar de rechter moeten om een goede interpretatie van de wet te krijgen die zo "duidelijk" is. Ik zou daarom toch graag van de minister horen of deze wet volgens hem inderdaad duidelijk genoeg is.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

De minister van Justitie heeft nadrukkelijk gezegd dat de regering met dit wetsvoorstel tracht een nieuw evenwicht tot stand te brengen tussen werkgever en werknemer. De regering doet dat zeker ook met het oog op het belang dat de arbeidsmobiliteit van werknemers en de marktwerking worden verbeterd. Begrippen die de liberaal Broekers als muziek in de oren moeten klinken. Spreekt deze redenering de VVD-fractie aan? En, zo ja, betekent dat dan dat haar fractie met enige sympathie naar dit wetsvoorstel zou willen kijken?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb de minister inderdaad horen zeggen dat hij met dit wetsvoorstel streeft naar een nieuw evenwicht tussen werkgever en werknemer. Een werkgever kan in een contract met een werknemer bijvoorbeeld vastleggen dat hij een jaar lang niet in dezelfde branche werkzaam mag zijn als hij het bedrijf verlaat, maar daar staat dan wel een vergoeding tegenover. Ik erken dat dit evenwicht een goed vertrekpunt is voor dit wetsvoorstel, maar uiteindelijk zal de minister toch ook een antwoord moeten geven op mijn vraag of dit wetsvoorstel duidelijk genoeg is. Vandaag zijn genoeg voorbeelden geven waaruit blijkt dat die duidelijkheid niet wordt geboden.

Voorzitter. In een interruptie heb ik verwezen naar een onderzoek van Research voor Beleid uit 1997 waarin staat dat 15% tot 20% van de werknemers een concurrentiebeding heeft en dat 1% à 1,5% van hen daaraan wordt gehouden. Ineens blijkt er echter ook nog een ander onderzoek te zijn, waaruit zou blijken dat 42% van de werkgevers een concurrentiebeding afspreekt. Ik ben bang dat wij hierbij te maken hebben met een voorbeeld van "the fallacy of misplaced concreteness". Als namelijk inderdaad 42% van de werkgevers een concurrentiebeding afspreekt, betekent dit dat, uitgaande van een beroepsbevolking van vier à vijf miljoen, misschien wel eens een miljoen mensen aan een concurrentiebeding gebonden zou kunnen zijn. Dat lijkt mij een buitengewoon groot aantal. Ik denk dan ook niet dat de minister dit getal kan bevestigen en dan hebben wij inderdaad te maken met "the fallacy of misplaced concreteness". Met dit percentage wordt dan namelijk gesuggereerd dat er heel veel concurrentiebedingen worden afgesloten, terwijl het er in werkelijkheid veel en veel minder zijn. Het is dan ook geen goed argument om te benadrukken dat het zo belangrijk is dat om die reden het wetsvoorstel moet worden aangenomen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik ben geen rekenwonder en houd mij dan ook liever afzijdig als er met cijfers wordt gegoocheld. Ik kan mij echter goed voorstellen dat een werkgever niet met al zijn werknemers een concurrentiebeding afsluit. Op de vertaalslag die u maakt van het percentage werkgevers naar het aantal werknemers, is dan ook wel iets aan te merken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De heer Van de Beeten vroeg dan ook terecht waarop dit onderzoek precies is gebaseerd en wat de betekenis ervan is. Dit is een terechte vraag, omdat het onderzoek uit 1997 een heel andere uitkomst laat zien dan het andere onderzoek dat een paar jaar later is uitgevoerd.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik kan wel redelijk rekenen en volgens mij is het helemaal niet zo ingewikkeld. Als 15% van de werknemers een arbeidsovereenkomst heeft met een concurrentiebeding, spreken wij bij een arbeidsmarkt van zes miljoen werknemers, over een miljoen mensen. Dat onderzoeksgegeven laat zich heel wel verenigen met het onderzoek van Research voor Beleid waaruit blijkt dat ongeveer 40% van de werkgevers een concurrentiebeding hanteert, want uiteraard zullen deze werkgevers niet met al hun personeel een concurrentiebeding afspreken. Deze onderzoeken sluiten elkaar dus niet uit, wat betekent dat wij ervan uit mogen gaan dat ongeveer een miljoen werknemers in Nederland te maken heeft met een concurrentiebeding. Wij hebben wel eens voor minder mensen een hele middag gedebatteerd!

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Research voor Beleid stelt ook dat slechts 1,5% tot 2% van de werknemers met een concurrentiebeding zich door dat beding belemmerd voelt. Ik ben al met al nog steeds heel benieuwd naar de reactie van de minister.

Voorzitter. Volgens mij hoorde ik de minister een cirkelredenering gebruiken in zijn beantwoording toen hij zei: een concurrentiebeding is geen relatiebeding, want een relatiebeding is geen concurrentiebeding. Ik heb goed geluisterd en volgens mij heeft hij dat toch echt gezegd. Het doet mij sterk denken aan het voorbeeld dat prof. Franken en ik gebruikten om jaren geleden onze studenten duidelijk te maken wat een cirkelredenering is. Dat voorbeeld is: "Wat zijn rotopedisten? Rotopedisten zijn beestjes die in rondjes lopen. Waarom lopen ze in rondjes? Omdat het rotopedisten zijn!" Deze cirkelredenering van de minister verhoogt niet de duidelijkheid voor de burger en in de ogen van mijn fractie ook niet de rechtszekerheid.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. Het afsluiten van een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst is in Nederland te vaak een automatisme. Het is dan ook een goede zaak dat de regering dit automatisme met dit wetsvoorstel probeert te doorbreken. Een werkgever moet volgens het wetsvoorstel immers meer dan tot nu toe het geval was rekening houden met de belangen van de werknemer wanneer hij een concurrentiebeding afsluit.

Een werknemer die een arbeidsovereenkomst ambieert, tekent meestal blindelings de hem voorgelegde arbeidsovereenkomst. Hij bevindt zich verder zelden in de situatie dat hij kan onderhandelen over het wel of niet afsluiten van een concurrentiebeding. Het is daarom een stap vooruit dat de wetgever werknemers met dit wetsvoorstel tegemoetkomt.

Bij het beëindigen van het dienstverband opent zich een keuzemenu, waaronder de mogelijkheid voor de werkgever om af te zien van een beroep op het concurrentiebeding. Ik heb met het oog hierop met instemming genoteerd dat een rechter in een dergelijk geval bij zijn afweging lid 3 moet betrekken. Lid 3 bepaalt dat de rechter moet meewegen dat de werkgever tijdens zijn dienstverband vele jaren belemmerd kan zijn bij het maken van nieuwe keuzes in zijn carrière. Het is weliswaar zo dat de werknemer de argumenten moet aanleveren om de vordering aannemelijk te maken, maar dat neemt niet weg dat het een goede zaak is dat de rechter bij zijn afweging over het toekennen van een vergoeding de vraag betrekt of een werknemer tijdens zijn dienstverband belemmerd is door dat concurrentiebeding.

Ik heb ook met instemming genoteerd dat de billijke vergoeding als zodanig een relatieve factor is voor de rechtsgeldigheid van het beding. Als een vergoeding in het beding is opgenomen, is aan de eis voldaan. Als de kantonrechter oordeelt dat de vergoeding niet billijk is, bijvoorbeeld omdat de omstandigheden tijdens de arbeidsovereenkomst zijn veranderd, kan hij besluiten tot een hogere vergoeding. Er treedt dan als het ware conversie op. Het beding blijft dan namelijk zijn kracht houden. Ik denk dat daarmee aan een groot deel van de bezwaren van de CDA-fractie tegemoetgekomen is.

Dit was het goede nieuws. Ik ga bijna aan mijzelf twijfelen nu ik de bewindslieden zo hartstochtelijk verdedig. Die rol ben ik niet gewend om te spelen. Het slechte nieuws heeft betrekking op het amendement op stuk nr. 24 en het beruchte lid 8, dat nu niet meer mag worden aangeduid als "relatiebeding" maar als "sui-generisbeding" dat terloops, eigenlijk overbodig, in de wet wordt genoemd. Veel andere bepalingen gelden ook niet als concurrentiebeding, maar deze koe met vier poten zeker niet. De wijze waarop de minister van Justitie zich nu afmaakt van een ingewikkelde discussie is wat teleurstellend. Zijn stelling dat een relatiebeding geen concurrentiebeding is, wordt door de arbeidsrechtspraktijk niet gedeeld. Tot dusverre vond iedereen dat een relatiebeding een species was van het concurrentiebeding. Ik ben het met de minister van SZW eens dat de werkgever er veel belang bij heeft om zijn klantenkring te beschermen en dat van een werkgever niet verwacht mag worden dat hij een schadevergoeding aan een werknemer aanbiedt alleen omdat het hem verboden is om met de klanten weg te wandelen na het einde van het dienstverband. Ik ben zelf ook werkgever en ik snap dat dus heel goed. Ik zou het ook niet redelijk vinden om een werkgever dan een schadevergoeding te laten betalen.

Wij moeten echter duidelijk aangeven wat een concurrentiebeding is. Wij houden het bij de oude definitie van "op zekere wijze werkzaam zijn", hoewel die ongelukkig is. Wij hebben een hele discussie gevoerd over het relatiebeding dat geen concurrentiebeding is, maar aan het einde daarvan zegt de minister van Justitie nu dat dit weliswaar niet gematerialiseerd is in het achtste lid, maar zo voor zich spreekt dat het niet verankerd hoeft te worden in de wet. Ik vind niet dat het voor zich spreekt. Bovendien worden daarmee allerlei nieuwe vragen worden opgeroepen. De belangrijkste vraag is: wat geldt dan rondom relatiebedingen? Geldt daarvoor het algemene contractenrecht? Ik meen dat daarover nog wel een en ander te zeggen is en dat met name gediscussieerd kan worden over de vraag hoe een relatiebeding moet worden aangegaan. Naar mijn mening zou dat schriftelijk moeten gebeuren, het liefst aan de hand van een individuele arbeidsovereenkomst. Verder meen ik dat een relatiebeding een beperkte duur zou moeten hebben. Een relatiebeding zou ook alleen in een contract van een meerderjarige werknemer mogen staan. De discussie over deze punten gaan de bewindslieden wel erg gemakkelijk uit de weg.

Ik vraag de bewindslieden daarom om, als dit wetsvoorstel wordt aanvaard – waarvoor ik mijn steun uitspreek – op een wat rustiger moment na te denken over de plaats die het relatiebeding al dan niet in titel 17 moet krijgen. Ik ben er niet van overtuigd dat er per se een goede definitie moet komen van het relatiebeding en een materiële regeling daaromheen, maar ik vind dat de discussie nu veel onrecht wordt aangedaan.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun reactie in eerste termijn. Het is ook mij niet ontgaan dat met name de minister van Justitie een hartstochtelijk pleidooi heeft gehouden ten gunste van zijn voorstel.

De centrale vraag voor deze Kamer aan het einde van de beraadslagingen is of dit wetsvoorstel winst betekent ten opzichte van de bestaande situatie. Er doet zich de ietwat merkwaardige, zelfs paradoxale, situatie voor dat de regering van mening is dat weliswaar de wettelijke regeling niet verbetert maar wel de contractspraktijk, terwijl de Kamer met name klaagt over het gebrek aan duidelijkheid en rechtszekerheid voor partijen. De minister van Justitie zegt, in lijn met hetgeen ik ook al opmerkte, dat er wel nieuwe en preciezere regels kunnen worden gemaakt, maar dat woorden zowel duidelijkheid als onduidelijkheid kunnen scheppen. Dat deed mij denken aan de uitspraak van Eggers dat woorden altijd onduidelijk zijn, maar goed. Inhoudelijk is mijn fractie het eens met de minister op dit punt. De tegenstelling betreft dus een duidelijke wettelijke regeling of een duidelijke praktijk.

Ik ben nog steeds van mening dat de grote onduidelijkheid gelegen is in het eerste lid van het voorgestelde artikel. Daarin is nog altijd sprake van de formule "op zekere wijze werkzaam". Die is zo vaag en multi-interpretabel dat enerzijds aan een concurrentiebeding in de eigenlijk zin des woords gedacht kan worden en anderzijds aan alle mogelijke andere bedingen in de relatie tussen werkgever en werknemer. Ik acht het dan ook een gemiste kans dat dit wetsvoorstel op dat punt niet meer duidelijkheid biedt. Ik vraag mij af – een vraag die een deel van deze Kamer steeds heeft bezig gehouden – of lid 1 met de huidige formulering voldoende duidelijkheid voor de rechter biedt om onderscheid te maken tussen het concurrentiebeding en andere bedingen zoals het relatiebeding. Een directe relatie daarmee is dat de toestand van lid 1 terugkeert in lid 8 dat via het amendement in het wetsvoorstel is beland. Dat lid heeft met de discussie over de formulering alleen maar voor een enorme berg misverstanden gezorgd. In die zin draagt het allerminst bij aan de duidelijkheid. Ik wil niet de positieve punten die ik in eerste termijn genoemd heb op enigerlei wijze ter discussie stellen, maar ik blijf van mening dat de onduidelijkheid in de wettelijke regeling voortvloeit uit het eerste lid en de ongelukkige formulering daarvan, en uit het achtste lid dat nog ongelukkiger geformuleerd is.

De voorzitter:

Heeft de minister van Justitie behoefte aan een korte schorsing?

Minister Donner:

Wij hebben behoefte aan wat gelegenheid om ons te verstaan over de cijfers.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Minister De Geus:

Voorzitter. In deze tweede termijn wilden wij de rolverdeling zo doen dat ik nog eens inga op enkele kwantitatieve aspecten, ter nadere toelichting op wat er in de eerste termijn is gezegd. Mijn collega Donner zal vervolgens wat meer op het wetsontwerp zelf en de fundamentele kanten daarvan ingaan.

Ik begin met de onderzoeken waarover wij beschikken. Er is in 1997 een enquête gehouden onder 5000 bedrijven en onder 4500 personen. Dat is het onderzoek dat het meest totale beeld geeft. Een derde van de bedrijven in de profitsectoren hanteert voor zijn gehele of een deel van zijn personeel een concurrentiebeding, kwam daar uit. Er kwam voorts uit dat van de grote bedrijven zelfs iets meer dan 60% gebruik maakt van een concurrentiebeding voor hun werknemers en dat naar schatting 15% tot 20% van alle werknemers in Nederland te maken heeft met een of andere vorm van concurrentiebeding in het arbeidscontract.

Gevraagd is ook naar de hinder die de mensen daarvan hebben. Niet alle 15% tot 20% met een dergelijk contract voelt zich daar belemmerd door. Heel vaak is het een maatregel die verder niet tot problemen leidt. Uit het onderzoek kwam toch naar voren dat 1,5% à 2% van de werknemers zich daadwerkelijk gehinderd voelt.

Het onderzoek dat in 2002 is gehouden, is een veel kleiner onderzoek geweest. In totaal zijn 150 werkgevers en 267 werknemers ondervraagd, ook werkzaam in de profitsector. Dat onderzoek probeerde eveneens de motieven achter het concurrentiebeding wat duidelijker naar voren te halen. Dat tweede onderzoek is ook aan de Kamer verstrekt. Daaruit blijkt dat iets minder dan de helft van de werkgevers – de 41% die mijn collega Donner ook noemde – een concurrentiebeding hanteert. Over de motieven daarvan heeft minister Donner eveneens cijfers genoemd. De werkgevers melden dat het beding in 19% van de gevallen wel eens is uitgelopen op een conflict, maar het zijn dus de werkgevers zelf die een dergelijk beding hanteren.

Kijk je naar het aantal werknemers in hetzelfde onderzoek, dan zie je dat 16% van de werknemers een concurrentiebeding had. Dat zit dus niet zo heel ver naast de 15% à 20% die uit het eerste onderzoek naar voren kwam. De vraag of de werknemers in de looptijd daarvan wel eens een geschil hebben ondervonden, wordt door 4% in dat tweede onderzoek met ja beantwoord.

Nu kun je natuurlijk stellen dat die 16% van de werknemers niet spoort met de 41% van de werkgevers. Een heel logische verklaring is dat concurrentiebedingen niet voor alle functies in een bedrijf gelden. Daar kan een verschil in zitten. Het kan ook zijn dat in het onderzoek niet precies dezelfde werkgevers zijn ondervraagd, maar dat zijn slechts kleine verschillen. Het onderzoek is als zodanig wel naar de standaard van representativiteit gehouden. De belangrijkste verklaring voor het verschil lijkt te zijn dat een concurrentiebeding, als je dat als werkgever al hebt, niet voor al je werknemers geldt. Philips heeft een concurrentiebeding. Philips heeft duizenden werknemers. Hebben dus zoveel duizend werknemers een concurrentiebeding? Nee, maar Philips heeft het wel, als werkgever. Zo kunnen er verschillen zitten tussen de aantallen werkgevers en werknemers.

De stelling is dus dat ook al bekijk je deze nuances in de cijfers – zij liggen u voor – dan blijft het punt overeind dat een heel groot deel van de werkgevers, zeker in de marktsectoren, een concurrentiebeding hanteert. Dat is ook in 1997 gezegd. Een derde van de bedrijven hanteert een dergelijk beding. In 2002 gold er zelfs het cijfer van 41% voor. Dat staat.

Wat ook staat, is dat in de praktijk honderdduizenden werknemers te maken hebben met het bestaan van een dergelijk beding en in een substantieel deel van die gevallen ook met de moeite die dat met zich meebrengt. Op de vraag hoe je dat waardeert, zal mijn collega Donner nader ingaan. Dat is een fundamenteel punt: hoe waardeer je het als er een concurrentiebeding is dat moeite geeft? De cijfers die ik noemde, zijn de Kamer bekend, maar dit ter illustratie.

Minister Donner:

Voorzitter. Het lijkt mij goed om op dit punt even terug te gaan naar de vraag waar het om gaat. Ook in de discussie hier concentreert zich het debat op vragen van duidelijkheid en rechtszekerheid.

Het fundamentele gegeven – daar richt het wetsontwerp zich op – is dat wij in de Grondwet mensen een vrije arbeidskeuze garanderen. Dat is een grondrecht. Tot nu toe accepteren wij in de wet dat dit recht beperkt mag worden en wij constateren uit onderzoek dat het vrijwel gedachteloos beperkt wordt. Daarin probeert dit wetsvoorstel een nieuw evenwicht te zoeken, even los van alle vragen van flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Die wordt ook bevorderd, maar het gaat los daarvan om het fundamentele gegeven waar de Kamer voor staat: accepteren wij verder dat de vrije arbeidskeuze die de Grondwet waarborgt, zonder vergoeding op vrij grote schaal waarschijnlijk niet proportioneel, niet subsidiair beperkt wordt?

Dat is de kern van het wetsontwerp. Wij proberen met dit wetsvoorstel tot een nieuw evenwicht te komen en een nieuw evenwicht in een wettelijke regeling betekent per definitie dat er geschillen zullen zijn. Juist omdat het een genuanceerdere regeling is dan wij tot nu toe hebben, zullen de woorden die de wet oproept, onduidelijkheden scheppen. Naar mijn mening betreft het onduidelijkheden die in de praktijk via de rechtsspraak tot hanteerbare duidelijkheden zullen leiden. Derhalve zullen zij een grotere mate van rechtszekerheid scheppen in de contractpraktijk. Uit de onderzoeken blijkt immers dat de contractpraktijk de grote onzekerheid oplevert, vanwege de onbepaalde brede formuleringen die gebruikt worden in de contracten. Dat is wat wij willen tegengaan met de opzet van het wetsontwerp, met de nietigheidssanctie. Wat niet voldoet aan deze eisen, is nietig.

Natuurlijk – daar is in het debat op ingegaan – scheppen wij met de eis van een billijke vergoeding een zekere relativiteit in die nietigheid. Dat is niet bijzonder. Dat doen wij op andere plaatsen in het burgerlijke recht ook. Uiteindelijk is het geen criterium of de wet nu volstrekt duidelijk is, ook niet op het punt van zekere werkzaamheden. Eén ding is zeker: als het wetsontwerp wordt afgewezen, dan blijft de formulering van het eerste lid in de bestaande wetgeving staan, met alle onduidelijkheden van dien. Dan blijft dus ook de huidige rechtsonzekerheid bestaan.

Ik zal niet verhelen dat ook ik meen dat het oorspronkelijke wetsvoorstel van het kabinet niet op alle punten duidelijker is geworden in het wetgevingsproces. Dat is echter niet de vraag die hier aan de orde is. Hier aan de orde is de vraag of de uitkomst van het proces in de Tweede Kamer zodanig is dat het hier moet worden verworpen of dat het een verbetering oplevert ten opzichte van de bestaande situatie. Niet ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel dus, maar ten opzichte van de bestaande situatie. De hoofdverbetering is naar mijn mening het nieuwe evenwicht dat wij als wetgever bepalen: als de vrije arbeidskeuze die wij in de Grondwet noemen, wordt beperkt, dan zal dat tegen een vergoeding moeten zijn. Al zijn er maar tien gevallen waarin het daadwerkelijk zo is: langs die invalshoek is het onze taak ervoor te zorgen dat dit wordt voorkomen. Dan zijn alle andere vragen, zoals die of het duidelijkheid schept, van de tweede orde. Het wetsontwerp is dan bevredigend, of niet. Ik meen dat het eindresultaat zodanig bevredigend is dat ik het aanbeveel in uw welwillende overweging. Ik ben van mening dat het kabinet het om die reden zeker niet mag intrekken, of had moeten intrekken na de behandeling in tweede instantie.

In tweede ronde is toch opnieuw onduidelijkheid ontstaan. Doel van het wetsontwerp is niet om duidelijkheid te scheppen, en evenmin om rechtszekerheid te scheppen. Doel van het wetsontwerp is in eerste instantie om weliswaar de mogelijkheid van een concurrentiebeding open te houden, maar te zorgen dat het daar waar het wordt toegepast proportioneel en subsidiair is en dat die toepassing, als die al beperkingen oplevert, tegen vergoeding geschiedt. Uiteraard is er met het derde lid een element ingevoegd met de mogelijkheid van opzegging. Dat was geen onderdeel van het oorspronkelijke voorstel. Dit is wel een element van het evenwicht dat de Tweede Kamer heeft gezocht tussen de verschillende belangen om te zorgen dat de eindoplossing niet onredelijk is. In die zin bevindt u zich met de stelling "take it or leave it" in dezelfde situatie als het kabinet met betrekking tot het wetsvoorstel op het moment dat het amendement werd aanvaard. Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat met het amendement een aantal zorgen zijn weggenomen over onredelijke effecten die de regeling zou kunnen hebben als men het amendement niet zou hebben aangenomen.

Ik kom bij de discussie over het relatiebeding. De heer Van de Beeten heeft gezegd "als woorden onduidelijkheid scheppen". Ik heb gesproken van een "risico van onduidelijkheid". Het is mij door mijn ambtenaren op het hart gedrukt om dat te herhalen. De wetgever heeft in de toepassing te maken met de omschrijving van het eerste lid. Dat ben ik eens met de heer Holdijk. Wij hebben de omschrijving genomen van het concurrentiebeding zoals dat tot nu toe werd begrepen. Ook daar wordt de term "concurrentiebeding" niet gebruikt, maar wordt een feitelijke omschrijving gegeven van wat in de rechtspraktijk gebeiteld is. Door die te wijzigen zouden wij meer onduidelijkheid hebben geschapen dan nu, omdat men hiermee in deze zin heeft leren werken. Er wordt inderdaad met het achtste lid een ander beding omschreven. Ik meen dat het inderdaad juist is om dit te omschrijven als een benaderingsbeding. Daarvan wordt aangegeven dat het niet valt onder het eerste lid. Dat kan tot gevolg hebben dat er, als men meent een relatiebeding te omschrijven maar niet de omschrijving geeft van het achtste lid, een concurrentiebeding kan bestaan dat, omdat het niet voldoet aan de andere vereisten van de regeling, nietig is. Ik meen dat dit misschien een aantal keren kan voorkomen, maar met enige rechtspraak kan er op dit punt duidelijkheid worden geschapen.

Voor het overige wil ik niet meer woorden besteden aan de term "relatiebeding". Ik ben het met mevrouw De Wolff eens dat wij in de praktijk zullen moeten bezien wat de behoefte is, of in de wet een positieve omschrijving nodig is van de term "relatiebeding" en of wij daarvoor een regeling moeten treffen. Voor het overige valt een beding, voorzover het niet hier wordt geregeld, onder de andere bepalingen, naar ik vermoed in eerste instantie van het vermogensrecht. De opzet van deze zaak is immers alleen maar om een uitzondering te maken op wat een concurrentiebeding is.

De heer Van de Beeten (CDA):

Hoe men het ook wendt of keert, lid 8 vormt een inbreuk op het regime dat door lid 1 en volgende van de voorgestelde wetsbepaling wordt bepaald. Mij lijkt het dat het voor de praktijk des te belangrijker is dat de uitzondering nauwkeurig gedefinieerd is, misschien nog wel belangrijker dan dat de hoofdregel nauwkeurig gedefinieerd is. Daarom blijf ik met het probleem zitten dat in lid 8 wordt gesproken over het benaderen van klanten van de werkgever en dat de minister in zijn reactie op het SER-advies heeft gezegd dat daaronder ook moet worden verstaan het onderhouden van contacten met klanten van de werkgever. Met andere woorden, hij heeft daarmee zelf een uitbreiding gegeven aan deze omschrijving. Begrijp ik het nu goed dat hij zegt dat wij hieraan maar zo weinig mogelijk woorden moeten besteden en dat hij intrekt wat hij heeft geschreven in zijn commentaar op het SER-advies? Dat zou in ieder geval een stukje van de onduidelijkheid verkleinen.

Minister Donner:

Nee, dat zou in deze fase niets toe- of afdoen aan de onduidelijkheid. Op dit punt wil ik geen stukken terugnemen, want dat roept alleen maar de vraag op, welke bladzijden ik terugtrek en welke niet. Er is op dit punt naar aanleiding van vragen van de Kamer gezegd dat alleen maar het benaderen, het opbellen en alles wat daarna komt niet is bedoeld met het benaderen van klanten. Daarvan heb ik in de stukken aangegeven dat dit wel een heel schrale en beperkte uitleg van het begrip "benaderen" zou zijn en dat het uiteraard om meer gaat dan alleen het opbellen, terwijl het vervolgens voeren van het gesprek het onderhouden van de relatie is. Dat heb ik proberen duidelijk te maken. Ik zal niet proberen hieraan onduidelijkheid toe te voegen. Dit zal aan de rechter moeten zijn. Ik geef nu alleen maar aan dat wij in positieve zin ook regels zullen moeten geven voor wat een relatiebeding is als dat niet valt onder het concurrentiebeding, zoals het is omschreven in het eerste lid en uitgezonderd onder het achtste lid. De vraag of daaraan behoefte is, kunnen wij dan bezien, maar dat is niet op dit moment aan de orde en is daarom ook niet wat positief onder een relatiebeding moet worden begrepen.

Ook elders in de wetgeving kan wel degelijk de sanctie van nietigheid staan, met bepalingen die niet per definitie op het eerste gezicht duidelijk zijn. Het meest voor de hand liggende en het meest oude voorbeeld is uiteraard de actio pauliana, waarbij het ook gaat om begrippen als "benadeling", die tot nietigheid leiden, maar waarvan de rechter op een gegeven moment wel zal moeten vaststellen of er sprake was van die benadeling. Dat betekent desondanks dat er dan nietigheid ab initio is. Ik meen dat er ook nog andere voorbeelden te vinden zijn. Dit is op zichzelf geen argument waarom dit niet zo zou zijn.

De heer Van de Beeten heeft als belangrijk bezwaar genoemd dat deze regeling tot geschillen zal leiden. Ik ben bang dat hij daarin gelijk heeft. Iedere wijziging van de wetgeving leidt in eerste instantie tot een geschil. Als wij met een genuanceerder resultaat komen dan nu, zullen er mogelijk ook op dat punt geschillen ontstaan. Het is echter niet zo dat het wetsvoorstel door de wijze waarop dit wordt geregeld onduidelijkheid schept. Nee, het probeert een evenwicht te beschrijven. Dat zal tot bepaalde onduidelijkheden leiden, maar ik meen dat het met de formulering en de opzet van de keuze in de contractspraktijk tot grotere zekerheid zal leiden. Dat is wat er is betoogd ten aanzien van de doelstelling van het wetsontwerp. Geschillen zijn helaas niet te vermijden. Tegelijkertijd meen ik niet dat met deze regeling, zoals de heer Van de Beeten meende, een lawyer's paradise wordt geschapen.

De heer Van de Beeten (CDA):

In het wetsvoorstel is het systeem gelegen waarbij als een vergoeding niet billijk wordt geoordeeld, het concurrentiebeding nietig is. Dat betekent dat het in beginsel aantrekkelijk is voor een werknemer die van het concurrentiebeding af wil om te stellen dat de vergoeding die was overeengekomen ab initio onbillijk was en dat daarom de rechter het concurrentiebeding nietig zou moeten verklaren. Door middel van jurisprudentie is hierover geen absolute duidelijkheid te scheppen. Dit betekent dat wij tot in lengte van jaren over dit aspect procedures zullen krijgen. Dat is een onvermijdelijkheid die intrinsiek in het wetsvoorstel is gelegen.

Minister Donner:

Dat is juist, maar ik heb ook aangegeven dat iedere poging om tot een iets genuanceerdere oplossing te komen dan zwart-wit mogelijk tot conflicten aanleiding zal geven, omdat inderdaad die duidelijkheid was ontstaan als zou zijn gezegd dat de vergoeding zo hoog moet zijn. Dan nog was de vraag gekomen of dit billijk is. Dan zouden wij onder de correctiemogelijkheid dezelfde geschillen hebben gekregen of hier een bepaald percentage van het inkomen tegenover moet staan. Dan hadden wij vervolgens weer de vraag gekregen of dit het inkomen bij de oude of de nieuwe wetgever betreft. Dat element maakt nu juist onderdeel uit van het zoeken naar een evenwicht. Het moet een billijke vergoeding zijn. Dat kan ik niet absoluut in de wet regelen omdat het zal afhangen van wat in het beding staat.

De term "billijk" wordt in het burgerlijk recht zo vaak gebruik, dat wij toch echt niet kunnen stellen dat vanwege het gebruik van de term "billijk" geschillen zullen ontstaan. Dan zouden wij echt gevangen zijn in een cirkelredenering.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik wil toch nog even een lans breken voor het kabinet. Ik meen dat de procedures waarvoor de heer Van de Beeten zo bang is, zich alleen zullen voordoen wanneer de werkgevers op grote schaal extreem lage vergoedingen in de bedingen zullen opnemen. Uit het betoog van de heer Van de Beeten is mij duidelijk geworden dat hij niet zo veel voelt voor wetgeving als negatief incentive of als sturingsmechanisme, zoals dat in andere rechtspraktijken geregeld voorkomt. Wanneer van dit wetsvoorstel het signaal uitgaat aan werkgevers dat men wel een redelijke, billijke vergoeding zal moeten afspreken omdat anders de sanctie boven hun hoofd hangt dat het concurrentiebeding van tafel is, zie ik het probleem dat de heer Van de Beeten vreest niet.

De heer Van de Beeten (CDA):

In reactie op wat de minister heeft gesteld, merk ik op dat mijn bezwaar zich niet richt tegen het element "billijk". Het gaat mij om het systeem dat in het wetsvoorstel wordt neergelegd met betrekking tot de vergoedingen. Mevrouw Westerveld zegt dat dit alleen maar aan de orde zal zijn als de vergoeding te laag is. Dat hoeft niet het geval te zijn. Het kan voor een werknemer interessant zijn om uit te proberen of een vergoeding, waarvan een ander wellicht meent dat deze heel redelijk is, door de kantonrechter als billijk zal worden beoordeeld. De prijs die hij hiermee kan bereiken is de nietigverklaring van het concurrentiebeding. Het is intrinsiek in deze regeling dat het aantrekkelijk wordt voor een werknemer om dit maar eens uit te proberen.

Minister Donner:

In de eerste plaats heeft de werkgever er vanwege de mogelijkheid die bij amendement in het derde lid is geschapen, helemaal geen behoefte aan om op deze wijze van het beding af te komen. Hij kan er sowieso van af door op het moment dat de betrokken werknemer bij hem weg wil, te verklaren dat hij hem niet aan het concurrentiebeding zal houden. In de tweede plaats is de waarschijnlijkheid bijzonder klein dat een kantonrechter zal accepteren dat een werkgever die eerst een bepaald beding opneemt dat moet voldoen aan de wet, met de duidelijke bedoeling om dit een concurrentiebeding te laten zijn, zich er later op beroept dat hij eigener beweging een veel te hoog bedrag heeft opgenomen om het onbillijk te laten zijn. Ik betwijfel dat veel kantonrechters een werkgever in een dergelijk geval in bescherming zullen willen nemen. Zij zullen niet zeggen dat de werkgever inderdaad een te hoog bedrag heeft opgenomen, maar korte metten maken met de werkgever door te zeggen dat het bedrag dat hij kennelijk eerder billijk vond, nu nog billijk is en niet plotseling te hoog is geworden.

De andere mogelijkheid is de situatie dat de werknemer zich later zal beroepen op de onbillijkheid van de overeenkomst. De werknemer heeft steeds de mogelijkheid om via de slotzin van het derde lid te corrigeren. De rechter zal in dat geval uitspreken dat de werknemer zich niet meer kan beroepen op de nietigheid, maar dat hij zal moeten aangeven dat correctie nodig is. Dat kan dan nog wel worden gevorderd. Ik meen dat het om een hypothetische vrees gaat. Ik moet eerst nog maar zien dat deze zich in werkelijkheid zal voordoen.

De heer Van de Beeten sprak over het rechtspolitieke element dat met het voorstel wordt getracht om het gebruik van het concurrentiebeding door onzekerheid tegen te gaan. Ik zeg nogmaals dat ik dat bestrijd. Het wetsvoorstel probeert, ook in het vierde lid, heel duidelijk te enumereren wat de elementen moeten zijn waaraan een beding moet voldoen om een concurrentiebeding te zijn en geldig te zijn. Daardoor wordt men gedwongen tot een afweging aan het begin. Alle onduidelijke bedingen kan men, als men dat zou willen, rustig blijven gebruiken want deze zijn nietig. Zij voldoen niet aan de vereisten. Als men zich erop wil beroepen, zal men vanwege de concrete eisen die worden gesteld, moeten aangeven waarom het concurrentiebeding wordt opgenomen. Daarbij zit, in alle eerlijkheid, één element waarover op voorhand geen duidelijkheid kan worden geschapen. Ik doel op de billijke vergoeding. Ik ben er eerder op ingegaan dat ik van mening ben dat dit juist een redelijk element is van het zoeken naar een evenwicht.

De heer Van de Beeten heeft ten slotte gesproken over de ontbinding en de concurrentie. Ik veronderstel dat hij mij wellicht verkeerd heeft begrepen. Ik heb gesteld dat de kantonrechtersformule inmiddels zo in steen is gebeiteld dat in de discussie in de Tweede Kamer naar voren is gebracht dat men deze bij wet wil gaan veranderen om grotere flexibiliteit mogelijk te maken. Versta mij dus niet verkeerd dat men het nog harder in steen zou willen beitelen dan nu al het geval is. Het gaat aan de ene kant om toepassing van de kantonrechtersformule en aan de andere kant om een vergoeding waarvan in het contract vaststaat hoe hoog deze zal zijn. Als de rechter van mening is dat dit bedrag moet worden veranderd, kan hij het op basis van het zevende lid wijzigen. Dit maakt duidelijk dat er minder kans is dat in de kantonrechtersformule onder de C-sleutel delen van de vergoeding zouden gaan sluipen die men nu juist met de vergoeding in het concurrentiebeding probeert te creëren.

Ik kom vervolgens toe aan mijn antwoord op de vragen die mevrouw Broekers heeft gesteld. Ook zij heeft gevraagd of de wet duidelijk is. Ik heb gesteld dat de wet naar mijn mening duidelijk genoeg is om rechtszekerheid te creëren. Alles kan beter. Alles kan duidelijker. Ook dat is een fallacy of misplaced concreteness waarvoor de wetgever zich moet hoeden. Wij hebben te maken met talloze verschillende gevallen waarop deze wet van toepassing moet zijn.

Ik wil niet terugkomen op de opmerking over het relatiebeding en het concurrentiebeding. Ik denk aan het gestelde in lid 8. Een wezenlijk element van de definitie van de cirkelredenering betreft het causale verband. De "autoroterpedisten" onder u waren "roterpedisten" doordat zij in een kringetje liepen. Ik zeg niet: een relatiebeding geldt omdat het een concurrentiebeding is. Naar mijn mening is hier geen sprake van een cirkelredenering. Er geldt een logische definitie. Een koe heeft vier poten, maar niet alles met vier poten is een koe.

Over de onderzoeken heb ik gesproken. Mevrouw Wolff wierp vragen op over lid 8. Op een ander moment zullen wij ons hierover moeten buigen. Ik meen evenwel niet dat erop dit punt een zodanige onduidelijkheid is dat wij de bepaling niet zouden moeten opnemen.

De vraag van de heer Holdijk of het eerste lid onduidelijk is, is in de tienjarige discussie over het wetsontwerp niet opgeworpen, ook niet in de SER, die een autoriteit is op het terrein van wetgevingskwaliteit. Ik meen dat er onduidelijkheid zou zijn geschapen als wij opnieuw hadden geprobeerd om duidelijkheid te scheppen. Ik meen dat juist dan het risico van onduidelijkheid zou zijn ontstaan.

Voorzitter. Ik wil afronden met een opmerking over het wetsontwerp. Ik wijs er nogmaals op wat het doel van het wetsvoorstel is. Met de Grondwet waarborgen wij de vrijheid van arbeidskeuze. Als die keuze beperkt wordt, moet daar een vergoeding tegenover staan. Dat betekent per definitie dat wij met de wetgeving tot een nieuw evenwicht moeten komen. Met dit voorstel proberen wij zo goed mogelijk dat evenwicht voor de praktijk te formuleren. De wet zal aan de hand van zijn werking in de praktijk beoordeeld moeten worden. In de praktijk zal namelijk rechtszekerheid moeten worden geschapen. Bij alle bedenkingen die men kan hebben bij het effect van sommige onderdelen van het proces zeg ik: het wetsvoorstel is een stap vooruit. Misschien is dit niet de laatste stap, maar het wetsvoorstel is een stap vooruit aangezien de bestaande situatie onbevredigend en onduidelijk is. Daarom wil ik aanneming van het wetsvoorstel van harte aanbevelen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De stemming zal over twee weken plaatsvinden.

Sluiting 19.57 uur

Naar boven